Leo Michielsen

Laatste opstellen


Bron: Stappen naar de verte, Jan Debrouwere (red.), uitgeverij ACCO Leuven/Amersfoort, 1997 (enkel de teksten van Michielsen zijn opgenomen)
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 25 september 2009


Verwant:
Wat te doen?

[Onder deze hoofding worden meerdere opstellen uit 1993, ’94 en ’95 bewerkt aangeboden. [In het boek staan slechts teksten van 1995 en 1996 – MIA] Tot slot wordt een beschouwing gewijd aan Het Sienjaal van Maurits Coppieters en Norbert De Batselier.]

Van arbeidersbeweging naar socialisme? (april 1995)

Ik verwijs naar de tekst over de arbeidersbeweging en naar de passage die als titel draagt ‘De revolutionaire (?) arbeidersklasse’. Dit laatste opstel eindigde met de opmerking: “Er is geen ontkomen aan. Marx moet op dat punt worden geamendeerd.” In de hier volgende tekst wordt de lijn doorgetrokken.

Op de vraag of de arbeidersbeweging zegevierend zal uitmonden in de socialistische revolutie, kan het antwoord enkel negatief zijn. Er was en er is klassenstrijd en ook de beweging voor het socialisme zal aspecten van klassenstrijd vertonen, maar het socialisme ligt niet in de verlenging van de arbeidersbeweging.

Wat geenszins betekent dat Marx in zijn tijd ongelijk had door te stellen dat het wel zo was. Duizenden voormannen, theoretici en militanten hebben gedurende decennia bezieling en dynamisme geput uit de hoop op een socialistisch streefdoel, aan het einde van een lange en moeizame weg. Arbeidersbeweging en socialisme waren destijds reëel met mekaar verbonden, al mag men zich daar geen mythische voorstelling van vormen. Zeker niet in België waar de Belgische Werklieden Partij tot de meest theorieloze partijen van Europa behoorde.

In de andere Europese arbeiderspartijen werd het socialisme wel uitdrukkelijk als streefdoel gesteld. En er werd over getheoretiseerd. Een minderheid in die partijen zwoer bij de revolutie. Maar het reformisme was dominant: het zou gaan van hervorming over hervorming naar het socialisme. Dat reformisme was aan de basis zowel als aan de top zo overheersend, dat het als normale socialistische denkwijze werd beschouwd. Op de keper beschouwd waren het de communisten die later de afwijking vormden...

Het is voor onze conclusie niet zonder belang te noteren dat de arbeidersbeweging – rechtse en linkse stroming incluis – in de loop der tijden zware nederlagen hebben geleden.

Vooral op politiek plan vormen de mislukkingen een indrukwekkende reeks: het Engelse chartisme in 1842, de Parijse opstand in 1848, de Commune in 1871, de ontbinding der Eerste Internationale het jaar nadien. De Tweede Internationale kende een triomfantelijke opmars, maar stuitte in 1914 op het uur der waarheid. In een imperialistische oorlog schaarden zich toen praktisch alle socialistische partijen aan de zijde van hun respectieve bourgeoisieën. Dat was wellicht de zwaarste nederlaag in de geschiedenis van de arbeidersbeweging.

Maar ook de linkse stroming kreeg een reeks nederlagen te verwerken. Hun geschiedenis begint met de opstand in Duitsland (januari 1919) en de revolutie in Hongarije (augustus 1919). In de loop van de jaren ’20 wordt in Italië een toch machtige arbeidersbeweging door Mussolini de kop ingedrukt. In 1933 volgt de gruwelijke, door de nazi’s toegediende verplettering van de Duitse linkerzijde. In februari 1934 was het de beurt aan Oostenrijk. In 1936 begon in Spanje de burgeroorlog die op een fascistische overwinning eindigde. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was de zoveelste zware mislukking van de beweging.

Ten slotte beleefden we van 1989 tot 1991 de eindcrisis en de ondergang van de zich socialistisch noemende regimes in Oost-Europa én van de Sovjet-Unie. Overigens is in China sinds ruim tien jaar de overgang bezig naar de kapitalistische economie. Ook in Vietnam blijkt het herstel van het kapitalisme onomkeerbaar.

Uit deze opsomming van nederlagen geen conclusies trekken is onverantwoord.

Vandaag is het duidelijk dat de Sovjetcommunistische stroming heeft afgedaan.

En hoe staat het met het sociaaldemocratische reformisme? Onder zijn leiding heeft de arbeidersbeweging inderdaad heel wat gerealiseerd. De lotsverbetering van de arbeiders kende merkwaardige successen: beter loon, kortere arbeidsdag, zondagrust, ‘Engelse week’, betaald verlof, sociale voorzieningen... Het is inderdaad niet weinig.

Daar mag terloops aan worden toegevoegd dat de rol van de communisten bij de verwezenlijking van deze vooruitgang aanzienlijk was. In België bijvoorbeeld werden achturendag, afschaffing van het coalitieverbod (art. 310) en Algemeen Stemrecht na de Eerste Wereldoorlog ingevoerd, mede onder de indruk van de Oktoberrevolutie en haar mogelijke uitstraling op ‘les classes dangereuses’. Idem na de Tweede Wereldoorlog: de invoering van veel ruimere sociale voorzieningen, die op conto van premier Achiel Van Acker werden geschreven, beoogden duidelijk het afremmen van de toenmalige communistische invloed.

De concessies van het kapitaal eensdeels en de lotsverbetering van de arbeiders anderdeels vormen de materiële grondslag voor de ideologische integratie van de ‘werknemers’. ‘Erst kommt das Fressen’.

De invoering van het Algemeen Stemrecht dient in zijn eigen context te worden geplaatst. Dat stemrecht kwam er niet ineens maar werd in etappes verwezenlijkt. De bourgeoisie deed op electoraal plan maar concessies naarmate zij de arbeidersbeweging beter in haar greep kreeg, d.i. naarmate de toenemende productie het kapitaal toeliet een deel van zijn rijkdom naar sociale maatregelen over te hevelen, zonder daarbij zijn overvloed werkelijk aan te tasten. Het wordt inderdaad nogal eens vergeten dat de sociale voorzieningen in hoofdzaak door de arbeiders zelf worden betaald. Dat gebeurt hetzij door de eigen rechtstreekse bijdrage, hetzij onrechtstreeks door de patronale bijdrage die in de prijs van de productie doorverrekend wordt.

Ik heb de sociaaldemocratie reformistisch genoemd. Bij nader inzien blijkt dit predicaat enkel op te gaan tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Theoretisch beoogde het reformisme toch ook de vestiging van het socialisme. Maar dat streven werd na de bevrijding compleet afgeschreven. Sindsdien heeft de sociaaldemocratie zich totaal laten inkapselen in het bestaande kapitalistische systeem. Ze aanvaardt de Europese Unie en de afbraak van de verzorgingsstaat, verzet zich niet tegen privatisering van openbare diensten en ondernemingen, denkt in termen van ‘vrije’ markteconomie, staat achter ‘ons’ concurrentievermogen met al wat dat inhoudt: vermindering van de loonkost voor de ondernemingen, door directe druk op de lonen én door aantasting van de sociale voorzieningen. Men blijft ‘binnen het haalbare’.

We zijn op het punt gekomen dat de verworvenheden niet alleen niet meer worden uitgebreid, maar zelfs niet behouden blijven. Ze worden aangetast, en men mag die lijn nog honderd jaar doortrekken, het socialistisch ideaal komt geen stap dichterbij.

Inzake buitenlandse politiek kan de Belgische sociaaldemocratie model staan voor al haar zusterpartijen. Op internationaal plan is de houding van de SP en de PS van een onovertroffen duidelijkheid: het Amerikaanse beleid wordt in de regel systematisch en zonder voorbehoud toegejuicht. De Koude Oorlog en de bewapeningswedloop werden actief gesteund en P.H. Spaak werd secretaris-generaal[1] van de NAVO De laatste jaren gaan de socialisten electoraal in meerdere landen achteruit. Om het tij te keren worden her en der nieuwe figuren aan de top gebracht. Hun programma (cf. Tony Blair in Engeland) wordt aangeboden als een ‘modernisering’ van de verouderde partijdoctrine. In waarheid wordt overgeschakeld naar een onverdunde versie van het liberalisme.

Men zou de vraag kunnen stellen: komt daar geen reactie op in de arbeidersbeweging? Die reactie blijft heel miniem en de reden is simpel: de arbeidersklasse bestaat politiek niet meer.

Nooit of nimmer zal de arbeidersbeweging een socialistische maatschappij vestigen. Sommige oudere en ook enkele jongere communisten zullen dat verwerpelijk revisionisme vinden. Revisionisme jawel, maar geenszins verwerpelijk.

Wat te doen? (april 1996)

De titel is ontleend aan het boek dat Lenin in 1902 publiceerde en nadien de grondslag werd van de bolsjewistische partij. Het jaar voordien had Lenin zijn werk getiteld ‘Langs waar beginnen?’ Uiteraard verwacht ik voor mijn opstel niet dat het dezelfde weerklank zal vinden. Maar men weet nooit: misschien is er wel ergens iemand die er een inspirerende idee in ontdekt en er iets mee wil doen.

Ik herhaal mijn stelling dat de arbeidersbeweging niet naar het socialisme leidt. Maar hier wil ik een misverstand uit de weg gaan. Parlementaire en gemeentelijke verkiezingen, verkozen besturen in partijen, de vakbeweging, verenigingen allerhande, stakingen, manifestaties, petities, frontvorming... al die vormen van politieke activiteit moeten positief worden beoordeeld. Zij hebben waarde op zichzelf en zijn een bijdrage tot behoud en ontwikkeling van een democratische cultuur.

Deze zienswijze werd reeds door Marx verdedigd. In zijn gepassioneerd dispuut met Bakoenin beklemtoont hij welk enorm belang hij hecht aan de directe eisenstrijd binnen kapitalistische verhoudingen.

Willen we een democratisch socialisme – is het niet democratisch dan is het geen socialisme – dan moet het nieuwe regime met democratische middelen worden tot stand gebracht. Al wat tot de vestiging van de democratische cultuur bijdraagt, moet beschouwd worden als een gunstige voorwaarde voor de verwezenlijking van het socialisme.

Eigenlijk is mijn verhaal niet zo nieuw en sluit het aan bij Lenins Wat te doen? Hierin betoogt hij hartstochtelijk dat het niet opgaat zich toe te vertrouwen aan ‘de spontaniteit van de arbeidersbeweging’, daar de arbeidersklasse (toen reeds...) te zwaar beïnvloed werd door de bourgeoisideologie. Daarom stelt hij uitdrukkelijk dat de rol van het socialistisch bewustzijn beslissend is, dat de revolutionaire theorie onontbeerlijk is en dat dit theoretisch inzicht enkel ‘van buiten af’ kon worden bijgebracht.

Door wie? Door de revolutionaire partij, antwoordde Lenin... en hij had gelijk.

Maar dat gaat vandaag niet meer op. Als ik een brochure de naam Van Nul opnieuw... meegaf, bedoelde ik daar in de verste verte niet mee dat we een nieuwe revolutionaire partij moeten oprichten. Naast, dus tegen andere (gevestigde) partijen een nieuwe stichten heeft geen zin. Wie zit daar op te wachten, of zou daar naar omkijken? De communistische partijen zijn historisch definitief afgeschreven. Het Komintern- en Kominformcommunisme is een verschijnsel van de XXste eeuw en die is afgelopen.

Wat dan wel? Een goed begin voor de denkoefening zou de vaststelling zijn dat sinds enkele jaren het socialistisch perspectief meer dan ooit uit het bewustzijn van de massa’s verdwenen is.

In antwoord op Lenins vraag “Langs waar beginnen?” dient in eerste instantie te worden gesteld dat een nieuwe aanpak enkel op uiterst bescheiden plan kan gebeuren. Er wordt vandaag niet met het net gevist, dus moeten we een lijn uitwerpen. Betekenisvolle resultaten zijn daarbij enkel op langere termijn denkbaar.

Geen belangstelling vanwege de massa dus. Wel her en der kritische geesten die zich serieuze, zelfs fundamentele vragen stellen over de gang van zaken in ons bestel. Daarbij gaat het meestal om mensen met een zekere intellectuele vorming en belangstelling. Reeds in Het Communistisch Manifest stelt Marx vast dat socialistische keuzes ook worden gemaakt door “een deel van de ideologen van de bourgeoisie, dat zich heeft opgewerkt tot het theoretisch begrijpen van de gehele historische beweging”.

Socialisme komt er niet vanzelf. Het ontstaat niet ‘par la force des choses’ maar is een intellectueel ontwerp. Het is niet de schepping van de arbeidersbeweging maar van socialisten, dus van mensen die van het onderwerp bezeten zijn. De rol van de intellectuelen is daarbij centraal. Dat was trouwens altijd zo: Marx, Engels, Lenin, Trotski, Kamenev, Zinovjev, Boecharin, Radek, Luxemburg enz., waren allen intellectuelen. Maar het gaat niet enkel over topfiguren en ook niet over een zeer beperkte groep ‘ideologen van de bourgeoisie’. Onder het kapitalisme heeft zich een enorme intellectualisering van de arbeid voltrokken. Uit de geïntellectualiseerde bovenlaag van (geestes)arbeiders groeien niet weinig kritische geesten die zich eveneens een ‘theoretisch begrip van de gehele historische beweging’ verwerven. In de regel staan zulke mensen geïsoleerd. Het zijn in zeer vele gevallen politieke ‘daklozen’, eenzamen in de vakbeweging of in kleine minderheidsgroepjes in linkse of ecologische politieke partijen.

Het komt er in de eerste plaats op aan die elementen bijeen te brengen. Daarom doe ik het voorstel tot vorming van Socialistische Strijdgroepen (SSG).

Ik zie ze niet als partijen. Ze nemen niet deel aan verkiezingen, richten zich als groep niet tot de massa’s, roepen niet op tot stakingen of manifestaties (nemen er wel aan deel), verspreiden geen pamfletten, zijn dus ook geen concurrenten van de ‘linkse’ partijen. Hun actieterrein beperkt zich tot de linksgeoriënteerde minderheid en ze werken voornamelijk individueel, van persoon tot persoon. Hun centrale opzet is het ontwikkelen van sympathiserenden tot politiek gevormde militanten. Uiteraard is het niet hun bedoeling een groupuscule te blijven maar uit te breiden.

Er bestaat een precedent dat ik sinds lang vergeten was. In zijn boek Waarom valt Icarus? (pp. 44-45) haalt Jan Debrouwere het pijnlijke wedervaren aan van Earl Browder, die in de jaren ’40 secretaris-generaal van de Communistische Partij der Verenigde Staten was. Schrijft Debrouwere: “Tot de in jaren zestig zal in menige communistische partij buiten Oost-Europa nog intensief gediscussieerd worden over de vraag of het socialisme nu moest bekomen worden langs de parlementaire weg of veroverd langs die van het gewapend geweld, of van de algemene staking... Browder had dat alles reeds in 1945 irrealistisch en absurd genoemd. Zijn partijbestuur volgde hem daarin, meerderheid tegen minderheid, en besloot de CPUSA om te vormen tot een losse politieke vereniging die geen partij was, geen banden had met de internationale communistische beweging en haar leden er toe aanzette te werken in bestaande partijen, vakbewegingen en burgerrechtenorganisaties zoals de NAACP.
Maar dat was buiten de waard gerekend. In april 1945 verscheen in de Cahiers Communistes, het theoretisch maandschrift van de Franse Communistische Partij, een artikel van Jacques Duclos, waarin gewaarschuwd werd tegen de ‘ernstige vergissingen’ van kameraad Earl Browder. In de internationale communistische beweging betekende Jacques Duclos heel wat (...). Kortom, zijn woord was wet in Union Square, het New Yorkse pleintje waar toen het centrale gebouw van de CPUSA stond. Reeds in juli 1945 werd Browder uit de partij gesloten. De CPUSA werd op haar XIIIde (buitengewone) congres heropgericht. Voortaan wisten de Amerikaanse communisten waaraan ze zich moesten houden. Want dat Duclos op eigen houtje handelde, geloofde niemand”. De ontwikkelingen sindsdien hebben Browder gelijk gegeven.

Socialistische Strijdgroepen volstaan op zichzelf natuurlijk niet om het socialisme te veroveren. Daartoe is een zeer brede beweging nodig, een beweging waarvan de sociale basis zich hoofdzakelijk bevindt in de steeds omvangrijker wordende bovenlaag van geïntellectualiseerde arbeiders.

Hoe men van strijdgroepen tot een beweging komt, daarover kan men momenteel geen enkele uitspraak doen. Verder dan het begin van het begin durf ik niet te gaan. Wat wil je? Bij het einde van deze eeuw zoek ik een eigentijds antwoord op een vraag die Lenin stelde in het eerste jaar (1901) van de XXste eeuw: “Langs waar beginnen?”

“Chaque jour sa peine”. We kunnen ons vandaag niet inlaten met scenario’s op lange termijn. Ik hou me aan wat Antonio Machado schreef:

Homme qui marche, il n ’y a pas de chemin
le chemin se trace en marchant
pas à pas, une pensée après l’autre

De vraag of het perspectief van een machtige beweging voor het socialisme realistisch is, kan vandaag niet worden beantwoord. Maar in ieder geval moet de aanpak zelf realistisch zijn. Lenins overigens juiste stelling over de onmacht van de arbeidersbeweging op zichzelf en de noodzaak van een bewust ingrijpen van buiten af leidde in alle communistische partijen naar het voorbeeld van de CP der USSR tot dogmatisch wanbegrip en vandaar tot een totale verwaarlozing van de spontaniteit.

Als er niet een zekere spontane bereidheid bestaat, als men niet in staat is de spontane en buiten de routine vallende initiatieven op hun eigen waarde te beoordelen, als men voluntaristisch optreedt en dat ook van zijn politieke omgeving eist, zal men enkel ontgoochelingen oplopen. Men kan het verloop der dingen niet forceren. Niet alleen de politiek is de kunst der mogelijkheden, ook het militantenwerk is dat. Marx heeft ergens de opmerking gemaakt dat men om de loop van de dingen te kunnen beïnvloeden, “ze hun eigen melodie moet laten spelen “. Men moet, anders gezegd, de tendensen aanwenden die dan reeds aanwezig zijn, zij het pas in een aanvangsstadium. Maar zij die er ook zo over dachten bleven dikwijls roependen in de woestijn.

In mijn bibliotheek bevinden zich ruim een twintigtal boeken van Sovjet- en Marxinspiratie die gaan over de crisis van het kapitalisme. Ik heb die thesis altijd verworpen. Natuurlijk vertoont het kapitalisme contradicties, knelpunten, crisisverschijnselen, periodes van stagnatie en recessie. Maar dat was altijd zo in het kapitalisme. En dat heeft de ontwikkeling van het kapitalisme over het algemeen niet gehinderd. De expansie bleef zich doorzetten.

In ons decennium manifesteren zich nochtans verschijnselen die wel degelijk wijzen in de richting van een algemene crisis van het kapitalisme. De onoplosbaarheden die in dit betoog reeds ter sprake kwamen, worden hoe langer hoe uitzichtlozer. Ik verwijs naar problemen als ecologische rampspoed, gewapende conflicten, derdewereldmisère, marginalisatie, maatschappelijke verloedering (drugs, maffia, fraude...). Merkwaardig toch: er is én algemene crisis én verdere expansie. Met name is er de opmerkelijke industrialisering van een reeks derdewereldlanden, momenteel speciaal in Zuidoost-Azië. Maar naargelang dat proces vordert, komen we tot één wereldeconomie. Die voortschrijdende mundialisatie wakkert de concurrentie dermate aan, dat voor de arbeiders in die lagelonenlanden geen vooruitzicht bestaat op een lotsverbetering zoals onze arbeidersklasse zich door haar strijd in de jongste twee eeuwen verwerven kon.

Die wereldconcurrentie leidt dan op haar beurt weer naar drie andere fenomenen: 1) loondruk overal ter wereld, ook bij ons; 2) delokalisatie zodra ergens een hogere levensstandaard wordt bereikt; 3) arbeidsbesparende investeringen overal.

Loondruk is ook in België evident. Loondruk wordt door het Belgisch patronaat als voornaamste remedie tegen werkloosheid aanbevolen en door de vakbeweging niet zomaar afgewezen. Misschien zijn we op weg naar Amerikaanse toestanden, waar voor velen de loonsvermindering zo brutaal gebeurt dat ze wel werk hebben maar toch onder de armoedegrens terecht komen.

Delokalisatie naar lagelonenlanden wordt van hogerhand geminimaliseerd door alleen sluitingen en overhevelingen van bedrijven uit ons land in de statistieken als delokalisaties op te nemen. De andere vormen van overplaatsing worden buiten beschouwing gelaten. Wellicht het belangrijkste instrument van de internationale concurrentie is de invoering van arbeidsbesparende investeringen. Het proces van de uitstoting van levende arbeidskrachten door technologie gaat in versneld tempo verder.

Tevens hevelen de grote ondernemingen steeds meer activiteiten over naar toeleveringsbedrijven, zeg maar kmo’s waar het zwartwerk op ruime schaal gebeurt.

Eindresultaat van dat alles is toenemende marginalisatie, vooral bij de ongeschoolden, maar dreigend als een zwaard van Damocles boven de hoofden der hoger geschoolden.

Kortom, ons regime van ‘vrije markt en concurrentie’ loopt langzaam maar zeker vast. Ik kan me niet voorstellen dat zo’n onafwendbaar perspectief zonder inwerking zou blijven op de geest der vele intelligente mensen die elk volk telt.

Bij de elaboratie van het Europese eenmakingsproces in 1988, behoorde het tot de officiële toon daar een enorme tewerkstelling van te willen verwachten. Onlangs echter verklaarde premier Dehaene: “We mogen niet de illusie scheppen dat er een Europa is dat de werkloosheidsproblemen kan oplossen”.

Als maar heel weinigen mijn betoog kunnen bijtreden, doe ik beroep op Marguerite Yourcenar. Zij legt ergens keizer Hadrianus deze woorden in de mond: “C’est une autre façon d’avoir tort que d’avoir trop tôt raison”.

Het Sienjaal (juli 1996)

Het voorgaande was al drukvaardig toen Het Sienjaal verscheen, een ‘radicaal-democratisch project’ van Maurits Coppieters en Norbert De Batselier. We wensen er hier onze mening over te geven.

Als het de bedoeling van de auteurs was te komen tot de vorming van een progressief front of zelfs van een los samenwerkingsverband van linkse formaties, dan zal enige ontgoocheling hun deel zijn.

Elk van de beoogde organisaties (SP, AGALEV, VU, ABVV, ACV + nieuwe sociale bewegingen) staat erg op zijn ‘eigenheid’, wat meestal neerkomt op het behoud van eigen machtsposities binnen de eigen baronieën. Er is echter nog een tweede reden waarom het opzet niet zal lukken: politieke en syndicale leiders zijn er zich van bewust dat het ontwerp op de meest kapitale punten in de huidige context utopisch is en geen kans op verwezenlijking inhoudt. Zij wensen zich niet te engageren. Hiermee raak ik de kern van mijn betoog aan. Ik kom er op terug.

Vooraf nochtans wens ik te beklemtonen dat ik de poging die met Het Sienjaal werd ondernomen, als een bijdrage beschouw tot de versteviging van de democratie. Het feit alleen dat deze publicatie aanleiding geeft tot discussie over fundamentele maatschappelijke problemen, is op zichzelf uiterst positief.

*

Betreffende de wereldsituatie van vandaag werden de auteurs heel duidelijk geïnspireerd door Petrella (Grenzen aan de Concurrentie). Petrella gaat van de vaststelling uit dat de huidige economie mundiaal is geworden en één globaal, een wereldomvattend geheel vormt.

Sommigen beweren dat dit geen nieuw fenomeen is. Ze wijzen er bijvoorbeeld op dat in 1913 de internationale handel in verhouding tot de toenmalige productie even belangrijk was als vandaag. Dat mag dan wel zo zijn maar is in deze niet relevant. Ongetwijfeld waren de handelsbetrekkingen reeds zeer omvangrijk, maar de economie vormde nog niet een wereldwijd kluwen, het multinationaal kapitaal had zich nog niet met investeringen over de hele wereld gevestigd en vooral: we waren nog niet met de hele wereld in concurrentie.

Heel lang geleden reeds werd deze evolutie in zekere mate voorzien. In Het Communistisch Manifest van 1848 kan men dit lezen: “De behoefte aan een steeds uitgebreidere afzet voor haar producten jaagt de bourgeoisie over de hele aardbol. Overal moet ze zich indringen, overal ontginnen, overal betrekkingen aanknopen... Zij dwingt alle naties zich de productiewijze van de bourgeoisie eigen te maken... Zij schept zich een wereld naar haar eigen beeld.”

Uiterst schematisch zou men hierbij drie etappes kunnen aanwijzen, in acht genomen dat etappes 1 en 2 ook nog in etappe 3 voortduren. In de koloniale tijd betrof het vooral roofbouw van grondstoffen. Onder het neokolonialisme kwam het er op aan de ‘Derde Wereld’ als markt voor consumptiegoederen te veroveren: de volkeren van het zuiden werden door onze verbruiksgoederen overspoeld. Sinds een paar decennia is het Westerse kapitaal bezig met investeringen in productiecomplexen (uitvoer van Marx’ sector 1). De traditionele economie wordt verdrongen door een kapitalistische. Meteen ontwikkelt zich in de nieuwe industrielanden een eigen kapitalistenklasse. Maar de zeer lage lonen en de uiterst karige inkomsten van de bevolkingsgroepen in de prekapitalistische bedrijvigheden maken dat er weinig plaatselijke afzet is en dat er in eerste instantie voor de uitvoer wordt geproduceerd. Zo is o.m. het Europese kapitaal bezig een geduchte concurrent voor onze eigen economie op te bouwen.

Dat is sedert een paar decennia het nieuwe in de wereldeconomie. Mundialisering en globalisatie lijken me wel degelijk de geëigende termen om de situatie te kenmerken.

Tegenover de tendens tot eenwording op wereldschaal stelt Het Sienjaal vast dat tegelijkertijd de neiging tot ‘fragmentering’ zich sterk doorzet. Daar het proces van de mundialisatie zich volgens de regels van de ongebreidelde economie voltrekt, ligt het voor de hand dat ten allen kanten zeer scherpe contradicties opduiken. Wat o.m. verklaart waarom nationalisme en racisme hoogtij vieren, meteen ‘gefundenes Fressen’ voor de extreemrechtse demagogie.

*

Het Sienjaal biedt ons een accurate beschrijving van de talloze zwaar negatieve aspecten die onze samenleving teisteren. Er werd opgemerkt dat daarbij niet veel nieuws uit de bus kwam. Het Sienjaal is inderdaad niet de eerste tekst waarin werkloosheid en marginalisatie worden aangeklaagd; het is natuurlijk niet de eerste maal dat op de ecologische verloedering van onze aardbol werd gewezen. De ellende van de ‘Derde Wereld’ werd al duizendmaal aan de kaak gesteld, de vervreemding en ontworteling werden reeds door velen opgemerkt, enz., enz.

Niets nieuws? En dan? Werden er soms oplossingen gevonden voor al deze zo ernstige problemen? Dus mochten ze in dit betoog niet ontbreken.

In functie van de aangeduide kritieken legt Het Sienjaal aan de linkse formaties een reeks democratische doelstellingen voor, onder de vorm van contracten: een ecologisch, een sociaal, een economisch, een cultureel, een Vlaams en een mundiaal. Ik kan die doeleinden zonder meer onderschrijven.

De vraag is of ze binnen het huidige maatschappelijke bestel ook kunnen worden bereikt. Mijn antwoord is een kordaat neen. Integendeel, het is mijn vaste overtuiging dat de beschreven wantoestanden zullen verergeren, en nog geen beetje!

Coppieters en De Batselier menen die rampzalige ontwikkeling te kunnen afwenden. Die hoop gaat samen met hun totaal onbevredigende verklaring voor de misstanden die ze hebben vastgesteld. Zij menen dat het misloopt omdat de mensen verkeerde opvattingen koesteren, een verkeerde levenshouding huldigen, een verkeerde waardeschaal en een foute visie hanteren. De mensen vertonen te weinig zin voor het algemeen welzijn; zij waarderen het gemeenschapsleven niet genoeg en denken teveel aan hun direct eigenbelang. Voor de auteurs van Het Sienjaal dient de maatschappij een harmonisch geheel te vormen. Geen klassenstrijd, wel overleg en wederzijds begrip! Als iedereen zijn verantwoordelijkheid neemt in functie van de algemene harmonie, komt alles wel terecht. Het is dus een zaak van ethiek! “Een andere bedrijfsethiek, medische ethiek, marketingethiek, ecologische ethiek.” Er wordt hier dapper gemoraliseerd. Zo wordt bijvoorbeeld voorgesteld “het introduceren van nieuwe technologie aan een maatschappelijk debat te onderwerpen.” Daar komt natuurlijk niets van. Elders wordt verwacht dat “in een brede maatschappelijke solidariteit (...) ook het bedrijfsleven zijn sociale verantwoordelijkheid opneemt.” En gaa gelueft da, zou Jean Blume hebben gezegd.

Bedrijfsmanagers laten zich niet door morele vermaningen van hun stuk brengen. Speciaal De Batselier moet beter weten. De totale mislukking van zijn ‘Mest Actie Plan’ (waarover in dit boek met geen woord sprake is) moet hem toch duidelijk hebben gemaakt wie in dit land de lakens uitdeelt.

*

Neen, de auteurs komen niet tot de kern van de zaak. Zij durven of zij willen het kind niet bij zijn naam noemen; zij vermijden systematisch het kapitalisme, regime waarin wij leven, verantwoordelijk te noemen voor wat in onze samenleving verkeerd loopt. Aan de basis van de mistoestanden zien zij slechts misvattingen. Klassentegenstellingen bijvoorbeeld worden als voorbijgestreefde begrippen afgedaan. Essentieel zou in de hedendaagse maatschappij de (weinig zinvolle) breuk zijn tussen individualisme en solidariteit. Men stelt zich, zoals gezegd, op het plan van de ethiek.

Dat de wetten die het functioneren van het kapitaal beheersen, ook de politiek bepalen en de massa’s ideologisch in hun kielzog meesleuren, precies dat komt in deze teksten niet tot uiting.

Mogelijk beschuldigen de auteurs mij op dit punt van kwade trouw. Op meerdere plaatsen toch verwijzen ze naar het kapitalisme. Die contradictie in hun geschriften stel ik inderdaad vast. Citaten (vetjes van mij) zijn hier niet overbodig:
p. 22 “het ongrijpbare kapitalisme”
p. 26 “het mondiale kapitalisme”
p. 30 “kapitalistische concurrentiemaatschappij”
p. 41 “De overheid bleef het consensusmodel huldigen, zonder er zich bewust van te zijn dat zij de factor kapitaal op geen enkele manier kon binden, tenzij door het aanbieden van economische voordelen... Het kapitaal is natieloos en verplaatst zich naar waar het de meest optimale combinatie van productiefactoren aantreft of weet af te dwingen.”
p. 45 Nadruk wordt gelegd op de macht van het “netwerk van lobbyisten”.
p. 71 Betreffende de verpaupering en de milieuschade in de

Derde Wereld wordt gesteld: “De bestaande internationale systemen van wereldhandel, financiële stromen en investeringsmacht bestendigen deze toestand.”
p. 88 “het totalitaire kapitalisme”.
p. 200 “de reële macht wordt steeds duidelijker uitgeoefend door transnationale bedrijven, mediaconcerns en belangengroepen die naast de overheid handelen.”

Ondanks deze aanhalingen (en de opsomming is niet volledig) moet ik mijn kritiek handhaven, want het gaat eigenlijk meer over terloops ingelaste opmerkingen, die dan ook tussen de plooien vallen. De positie van het kapitaal wordt niet als het centrale gegeven opgevat, van waaruit de hele problematiek wordt ontleed. Het kapitalisme wordt niet als de hinderpaal aangewezen die moet worden opgeruimd, alvorens men de radicale oplossing van de andere problemen kan aanvatten.

Terwijl Coppieters en De Batselier eensdeels erkennen (zij het terloops) dat het kapitaal en de kapitalisten de ware machthebbers zijn, de ‘decision makers’, en steeds meer macht verwerven naarmate zij de ‘sturende rol’ van de Staat afbreken, stellen zij anderdeels in hun betoog dat de democratische Staat het kapitaal moet onderwerpen aan de eisen van het ‘algemeen belang’. Dat is pure utopie. En toch beoogt Het Sienjaal:
p. 55 “een brede maatschappelijke solidariteit” die zich tot de kapitalistische onderneming zou uitbreiden!
p. 67 Mits “herdenking en herwaardering van het gemeenschapsleven in de Westerse cultuur”.
p. 68 “Gemeenschapsdenken zal ongetwijfeld ook bij ons toenemende invloed verwerven.”
p. 78 “Ondernemingen moeten tot solidariteit worden verplicht.”
p. 91 “Wij willen aan de huidige economische orde een keurslijf opleggen, waarbinnen ze mag functioneren: een sturende (bijsturende) rol dus, die vertrekt vanuit onze maatschappelijke doelstellingen in plaats van de exclusieve oogmerken van de markt.”
p. 121 “De nodige mentaliteitswijziging van de economische actoren moet onderbouwd worden met...”
p. 160 “Wij geloven dat alleen deze morele instelling in staat is, op lange termijn de leefbaarheid van de wereld te waarborgen... Wij zullen dus ook de allesomvattende tendens van mondialisering in functie van winstbejag en machtsverwerving moeten omkeren... waarbij de economische beslissingsmacht onttrokken wordt aan de multinationals en in handen komt van de gemeenschap.”

Op dezelfde bladzijde lezen we als titel van een paragraaf: “De dominantie van economie en kapitaal omkeren.”

Het is dus duidelijk: de auteurs willen de kool en de geit sparen. Ze willen de ondernemingen in kapitalistisch bezit laten, maar ze onder democratische controle brengen. Dat is onmogelijk.

Het is een van de twee.

Ofwel laat men het kapitaal in privé-bezit en dan behoudt men het kapitalisme. Dan blijft winst maken de enige norm. Dan laat men aan de bourgeoisie de instrumenten van de ideologische beïnvloeding. Dan neemt de concurrentie op wereldschaal steeds agressievere vormen aan. Dan blijft de reclameverspilling ons overspoelen. Dan worden, in naam van ‘onze concurrentiepositie’ steeds meer levende arbeidskrachten uitgeschakeld door technische toepassingen. Dan wordt de ecologische ontreddering alsmaar beklemmender. Dan vergroot de maffia haar greep op de economie. Dan worden de lokale gewapende conflicten menigvuldiger. Dan blijft de deregularisatie de ‘sturende’ overheid verder aftakelen. Dan levert flexibilisering van de arbeid de loon- en weddetrekkers immer meer uit aan de patronale willekeur. Dan blijft ontslag iedere ‘werknemer’ boven het hoofd hangen, zodat de angst voor de marginalisatie de arbeiders (ook de hooggeschoolden) aangrijpt, enz., enz., met alle morele gevolgen van dien.

Aanvaardt men het kapitalisme, dan aanvaardt men zijn wetmatigheden en kan men niet “een beleid voeren in plaats van de wetmatigheden te moeten ondergaan.” (p. 155)

Ofwel tast men het kapitalisme in zijn wortels aan, in het privé-bezit. Die strijd kan niet gestreden worden zonder een machtige beweging die een alternatief voor ogen heeft. Met dat alternatief bedoel ik het socialisme.

Gezien er vandaag slechts losstaande enkelingen het socialisme als oplossing voor de geest staat, komt het er vandaag op aan die enkelingen te organiseren. Op dat betoog kom ik niet terug.

Zeker is dat van een groep naar een beweging en vandaar naar de uiteindelijke overwinning de weg heel, heel lang is. Eigenlijk nog langer... Ik mag daarom verwijzen naar de titel van dit boek: Stappen naar de verte.

Naschrift

Ondanks dit vertoog – waarvan ik nochtans vermoed dat het klaar is – kan ik er goed inkomen dat vele lezers toch sceptisch blijven. Zelfs een geleidelijke invoering van een socialistisch regime zou een diepe breuk betekenen met al wat we op school en uit de boeken hebben geleerd en met onze hele levenservaring. Dergelijke breuk is in het verleden ook nooit voorgekomen.

Ook toen waren er nochtans oorlogen, niet minder talrijke en niet minder wrede. Er was marginalisatie en bittere armoede op grote schaal. Er deden zich af en toe opstanden voor onder de boeren en de ambachtslieden. Maar die waren ongeletterd en niet opgewassen tegen geoefende en gestructureerde ridderorden. Overigens kon een algemene revolutionaire oplossing niet opduiken in de hoofden der massa’s. Daartoe beschikte men niet over de nodige ontwikkeling en de nodige productiekrachten. Meer dan een beperkte top van rijken en superrijken kon de samenleving niet dragen; de rest kende armoede of op zijn minst schaarste. Aan socialisme of iets dergelijks werd in de verste verte niet gedacht. Daarvoor was het geringe volk trouwens te onderdanig, te zeer onderworpen aan Koning en Kerk. En men aanvaardde die als natuurlijke en goddelijke machten. Het productieapparaat breidde zich uit, maar aan een slakkengang.

Hoe grondig anders is de toestand vandaag... De productiecapaciteit is vertienduizendvoudigd; aan ieder zou zijn deel kunnen gegeven worden zo men zich tenminste niet het hoofd op hol laat jagen door de kapitalistische publiciteit.

Maar er is meer. Men kan zware verwijten richten tot de burgerlijke democratie, alhoewel zij per slot van rekening de beslissende economische macht niet bezit. Niettemin blijft het een feit dat een reeks democratische vrijheden hier praktisch ongehinderd kunnen worden uitgeoefend. We bedoelen dat in de hoog ontwikkelde landen een democratische cultuur tot ontplooiing is gekomen. Er zijn verkiezingen, er zijn mensen die het durven zeggen en durven schrijven. En die zich niet laten vangen aan de heersende ideologie. Hun kritiek zal ruimer doordringen naarmate de impasse zich aftekent. De onontkoombaarheid van die impasse staat voor mij als een paal boven water. Het regime raakt geblokkeerd.

Marx zei dat de mensheid de problemen maar oplost, naarmate ze zich dringend stellen.

_______________
[1] In 1995 leverde secretaris-generaal van de NAVO Willy Claes eveneens voorbeelden van Belgische socialistische volgzaamheid jegens de buitenlandse politiek der USA. Men denke aan ‘ex’-Joegoslavië...


Zoek knop