George Novack

De belangrijkste geschiedenistheorieën. Van de Grieken tot het marxisme


Geschreven: 1967
Bron: Understanding History
Vertaling: LSP
HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, juni 2006


Historisch materialisten zouden hun eigen principes niet nakomen indien ze niet in staat zouden blijken om hun methode om de geschiedenis te interpreteren te zien als het resultaat van een lang, complex en tegensprekelijk proces. De mensheid maakt al een miljoen jaar of langer geschiedenis, van onder de primitieve condities van de oermens tot in het atoomtijdperk. Maar een wetenschappelijke benadering van geschiedenis waarbij wetmatigheden van de collectieve activiteiten van de mens worden onderzocht, is een relatief recente verworvenheid.

De eerste pogingen om de lange mars van de menselijke geschiedenis te overzien, haar oorzaken te bestuderen en haar opeenvolgende stadia op wetenschappelijke wijze te benaderen, dateren van slechts zo’n 2500 jaar geleden. Deze taak werd, zoals heel wat andere taken op theoretisch vlak, aanvankelijk opgenomen door de Grieken.

Een aanvoelen van geschiedenis is een voorwaarde om tot een wetenschappelijke benadering van geschiedenis te kunnen komen. Een dergelijk aanvoelen is niet iets dat aangeboren wordt, het is een capaciteit die moet worden ontwikkeld en die ook historisch tot stand komt. Het onderscheid van de tijdsindeling in een wel omschreven verleden, heden en toekomst komt voort uit de evolutie van de arbeidsorganisatie. Het begrip van de mens van het leven als een samenstelling van opeenvolgende en veranderende gebeurtenissen is slechts ontwikkeld met de ontwikkeling en diversificatie van de sociale productie. De kalender komt voor het eerst voor in de landbouwgemeenschappen, nog niet bij de voedsel-verzamelaars.

De primitieve bevolking - van de wildheid tot de hoogste stadia van het tijdperk van de barbarij - had weinig belangstelling voor het verleden of de toekomst. Hun ervaring en wat ze doen maken deel uit van een objectieve universele geschiedenis. Maar ze blijven onbewust over de specifieke plaats die ze innemen of de rol die ze spelen in de vooruitgang van de mensheid.

Het idee op zich van historische vooruitgang van één stadium naar een ander, blijft onbekend. Ze hebben geen behoefte om onderzoek te doen naar de motors van de geschiedenis of om fasen van sociale ontwikkeling aan te duiden. Het collectieve bewustzijn is nog niet op een punt gekomen dat er een historisch overzicht of een sociologisch inzicht aanwezig is.

Het lage niveau van de productieve krachten, de lage ontwikkeling van de economische vormen, de beperktheid van de activiteiten en de magerheid van de culturele ontwikkeling of verbindingen met anderen, leiden logischerwijze tot een extreem beperkt gezichtspunt tegenover de loop der gebeurtenissen.

De hoeveelheid historische kennis dat aanwezig was bij de primitieve volkeren kan misschien gevat worden op basis van de volgende observaties van de Jezuïet Jacob Baegert in zijn “Verslag van de Aboriginal bewoners van het Californische schiereiland” dat 200 jaar geleden werd geschreven. “Geen enkele Californiër is op de hoogte van gebeurtenissen die in het land plaatsvonden voor zijn geboorte, hij weet zelfs niet eens wie zijn ouders waren indien hij ze had verloren tijdens zijn jeugd. De Californiërs geloofden dat Californië de hele wereld vormde met henzelf als de enige bewoners; ze gingen immers nergens anders naar toe en kwamen met niemand in contact, ieder kleine volkje bleef binnen de grenzen van het eigen kleine district.”

In de voor-Spaanse tijden was er slechts één vaak terugkerende gebeurtenis, de oogst van dragonfruit. “Maar ze maken zelden gebruik van dergelijke termen omdat ze zelf zelden spreken over jaren, maar eerder in termen van ‘lang geleden’ of ‘niet lang geleden’, waarbij het er niet toe doet of er twee of 20 jaar zijn verstreken sinds de gebeurtenis waarvan sprake.”

Tot voor enkele duizenden jaren namen de mensen hun eigen specifieke organisatie van sociale verhoudingen aan als enige optie. Het kwam hen over als iets vaststaand, zo definitief als de hemel en de aarde, en zo natuurlijk als hun ogen en oren. De eerste mensen maakten zelfs geen onderscheid tussen zichzelf en de rest van de natuur, ze maakten geen scherpe aflijning tussen zichzelf en andere levende wezens in hun habitat. Het zou nog langer duren vooraleer er een onderscheid zou gemaakt worden tussen wat aan de natuur toebehoorde en wat aan de samenleving toebehoorde.

Zo lang de sociale verhoudingen simpel en stabiel blijven, slechts extreem traag veranderen en quasi onaangeroerd blijven gedurende langere periodes, kan de samenleving op de achtergrond van de natuur blijven staan en staat het niet in een scherp contrast ermee. Ook verschillen de ervaringen van de ene generatie amper met die van een andere. Als de vertrouwde organisatie met haar traditionele routine verstoord wordt, verdwijnt het of wordt het heropgebouwd met de vertrouwde oude kenmerken. Bovendien zijn naburige gemeenschappen, voor zover ze bekend zijn (en bekendheid reikt niet ver in de ruimte of de tijd), grotendeels gelijkaardig. Voor de komst van de Europeanen konden de Noord-Amerikaanse Indianen van de Atlantische Oceaan naar de Stille Oceaan trekken of konden de Australische oorspronkelijke bewoners duizenden kilometer reizen, zonder een radicaal ander type van menselijke samenleving tegen te komen.

Onder dergelijke omstandigheden wordt noch de samenleving in het algemeen noch iemands eigen specifieke levenswijze bekeken als een bijzonder gegeven waaraan aandacht of studie moet worden geschonken. De noodzaak om te theoretiseren over geschiedenis of de natuur van een samenleving kwam er pas naarmate de beschaving al flinke stappen voorwaarts had gezet en er plotse, gewelddadige en verreikende opstoten waren in de sociale verhoudingen en dat tijdens het leven van individuen of binnen de geheugenspanne van hun voorouders.

Als er opvallende kenmerken van één vorm van sociale structuur worden overgebracht naar een andere structuur, zullen de oude kenmerken en manieren in een opvallend contrast en soms zelfs conflict staan tegenover de nieuwe kenmerken. Doorheen handel, reizen en oorlog, komen de vertegenwoordigers van uitbreidende sociale systemen die worden opgebouwd of heropgebouwd, in contact met volkeren die soms erg verschillende gewoontes hebben op een lager cultureel niveau.

Op een directere wijze zorgen verschillen in de levenscondities binnen gemeenschappen en bittere conflicten tussen tegengestelde klassen ervoor dat nadenkende mensen die de middelen daartoe hebben, zullen speculeren over de oorsprong van dergelijke tegenstellingen waarbij verschillende samenlevingen en regeringen met elkaar worden vergeleken in een poging om er een zekere orde van chronologie of waarde aan te verbinden.

De Engelse historicus M.I. Finley maakte een gelijkaardig punt toen hij in de New Statesman van 20 augustus 1965 drie recente boeken over het oude Oosten besprak: “De aanwezigheid of de afwezigheid van een ‘historisch begrip’ is niets minder dan een intellectuele reflectie over de erg brede verschillen in het historische proces zelf.”

Hij haalt de marxistische intellectueel en professor D.D. Kosambi aan als die het “totale gebrek aan historisch begrip” in het oude India toekent aan de enge kijk op het dorpsleven dat verbonden was met de methoden van landbouwproductie. “De opeenvolging van de seizoenen is erg belangrijk, aangezien er weinig cumulatieve verandering in het dorp op te merken valt naarmate de jaren verstrijken. Dat geeft buitenlandse observatoren een algemeen gevoel van het ‘tijdloze Oosten'”.

De andere beschaafde volkeren van het oude Nabije en Midden Oosten hadden een gelijkaardig gebrek aan historisch besef. Er is volgens professor Leo Oppenheim niets “dat wijst op een besef onder de schrijvers van een historische continuïteit van de Mesopotamische beschaving.” Dat wordt bevestigd door het feit dat “de langste en meest expliciete Assyrische royale aantekeningen werden aangebracht in de substructuur van een tempel of paleis waar het niet kon gezien worden door de mensen, maar enkel door de goden voor wie deze aantekeningen waren bedoeld.”

De belangrijkste voorwaarden voor een historisch besef in het Westen kwamen tot stand tussen 1100 en 700 V.C. bij de overgang van het bronzen naar het ijzeren tijdperk in het Midden Oosten en de Egeïsche samenlevingen. De zichzelf voorziende landbouwgerichte koninkrijken en nederzettingen werden aangevuld met of omgevormd tot commerciële centra, in het bijzonder waren er de Phoenicische en Ionische havens van Klein-Azië. Daar kwamen nieuwe klassen op de voorgrond - de handelaars, schippers, zeevaarders, kleine werklieden, handarbeiders - en deze klassen begonnen de instellingen, ideeën en macht van de oude landelijke adel uit te dagen. De patriarchale slavernij werd omgezet in een bezittende slavernij. De bezitsverhoudingen, metaalgeld, leningen,... zorgden ervoor dat de oude archaïsche sociale structuren werden ondermijnd. De eerste democratische revoluties en oligarchische contrarevoluties kwamen voor in de stadsstaten.

De Ionische Grieken zorgden voor de eerste gekende neergeschreven geschiedschrijving. Dit waren handelaars, ingenieurs, handlieden en reizigers. De pionier van de Westerse geschiedschrijving, Hecaeteus, leefde in dezelfde handelsstad als Miletus. De eerste filosofen en wetenschappers behoorden immers tot een stroming met een zelfde materialistische denkwijze.

Het neerschrijven van geschiedenis leidde al snel tot interesse in de wetenschappelijke benadering van geschiedenis. Eens er een gewoonte was om gebeurtenissen te kaderen in hun opeenvolging en rekening houdend met verandering, kwamen er belangrijke vragen op als hoe de geschiedenis ontwikkelde, wat de onderscheidbare trends waren in haar ontwikkeling en wat waren de oorzaken van bepaalde ontwikkelingen?

De eerste echte rationele verklaring van het historisch proces als een geheel kwam van de belangrijke Griekse historici tussen Herodotus en Polybius. Zij hadden een cyclisch concept van geschiedkundige ontwikkelingen. Volgens hen ontwikkelde de samenleving, net zoals de natuur, doorheen identieke patronen van ontwikkeling in zich herhalende perioden.

Thucydides, een prominente Griekse historicus, verklaarde dat hij zijn verhaal van de Peloponnesische oorlogen had neergeschreven om de mensheid er lessen uit te laten trekken indien identieke gebeurtenissen opnieuw zouden voorkomen. Plato doceerde de doctrine van het Grote Jaar waarbij op het einde van dat jaar de planeten een zelfde positie zouden aannemen als voorheen en alle gebeurtenissen hierna opnieuw zouden voorkomen. Dat concept werd uitgedrukt in een populair axioma van Ecclesiastes: “Er is niets nieuw onder de zon”.

Het cyclische karakter van de menselijke ontwikkelingen was nauw verbonden aan het concept van een almachtig, onbetwistbaar en onflexibel Lot dat de goden als heersers van de geschiedenis zou komen vervangen. Dat werd in de mythes naar voor gebracht in de personen van het Drievoudige Lot en het werd door geleerden verder gerationaliseerd tot de ultieme levenswet. Deze notie van een kosmisch tragisch lot waar de mensheid niet aan kan ontsnappen, werd een belangrijk thema voor de klassieke Griekse dramaturgen maar het is ook vervat in het historische werk van Herodotus.

Vergelijkingen met andere volkeren of tussen Griekse staten op verschillende stadia van sociale, economische en politieke ontwikkeling leverden een beeld van de toenmalige geschiedenis samen met de eerste elementen van historische vooruitgang. Reeds in de 8ste eeuw V.C. had de poëet Hesiod het over het koperen tijdperk dat vooraf ging aan het ijzeren tijdperk. Verschillende eeuwen later verzamelde Herodotus, de eerste antropoloog en de vader van de geschiedschrijving, belangrijke informatie over de gewoontes van de bevolking rond de Middellandse Zee in de periode van wildheid, barbarij en beschaving. Thucdydides stelde dat de Grieken ooit leefden zoals de barbaren toen leefden. Plato verzamelde in zijn Republiek, Wetten en andere teksten, en Aristoteles in zijn Politiek, gegevens over verschillende vormen van heerschappij. Ze benoemden deze, deelden ze in klassen in en gaven er kritieken op. Er werd geprobeerd om niet enkel de beste regeringsvorm voor de stadstaat te vinden, maar ook om een ordening te vinden van verschillende ontwikkelingsvormen en tevens de oorzaken van politieke verschillen en revoluties te ontdekken.

Polybius, de Griekse historicus die de opkomst van het Romeinse Rijk bestudeerde, zag die opkomst van het Romeinse Rijk als een schoolvoorbeeld van de natuurwetten die de cyclische omvorming van de ene regeringsvorm naar een andere bepaalden. Hij dacht net zoals Plato dat alle staten onvermijdelijk doorheen de fasen van koningschap, aristocratie en democratie moesten gaan met telkens hun samenhangende vormen van despotisme, oligarchie en maffiabewind. De generatie en degeneratie van deze opeenvolgende stadia van heerschappij had natuurlijke oorzaken. “Dit is een normale cyclus van constitutionele revoluties en de natuurlijke orde waarbij instellingen veranderen, getransformeerd worden en terugkeren naar hun oorspronkelijke fase”, schreef hij.

Net zoals ze de belangrijke soorten van politieke organisatie - van monarchie tot democratie - kenden, hadden de Griekse denkers van zowel de idealistische als de materialistische scholen een begrip van de methoden van historische interpretatie die tot op de dag van vandaag standhouden.

Zij waren de eersten die probeerden de ontwikkeling van de samenleving op een materialistische wijze te verklaren, ook al bleven die pogingen erg ruw en vaag. De Atomisten, Sofisten en Hippocratische medische school brachten het idee naar voor dat het natuurlijke milieu de beslissende factor was in het vormen van de mensheid. In haar extreme vorm beperkte deze denkschool sociaalhistorische veranderingen tot de gevolgen van het geopolitieke theater en haar klimaatsvoorwaarden. Polybius schreef aldus: “Wij stervelingen hebben een onweerstaanbare tendens om in te gaan op klimaatsinvloeden. Met het oog op dat doel zien we grote onderscheiden tussen onze karakters, fysieke vorming en complexiteit, naast verschillen in onze gewoonten die variëren naargelang onze nationaliteit en de grote afstand tussen ons.”

Deze eerste sociologen leerden dat de mensheid vanuit de primitiviteit naar de beschaving was opgeklommen door de natuur te imiteren en haar te verbeteren. De duidelijkste exponent van deze materialistische visie in de Grieks-Romeinse cultuur was Lucretius die in zijn gedicht ‘Over de natuur der dingen’ een briljante schets gaf van de stappen in de ontwikkeling van de samenleving.

Onder de Griekse denkers waren er verschillende soorten dominante verklaringen die sindsdien nog steeds worden gebruikt door de historische idealisten. Er waren vijf grote groepen verklaringen:

1. De theorie van de Grote God. De meest primitieve poging om de oorsprong en de ontwikkeling van de wereld en de mens te verklaren, bestaat uit de creatie van mythes. Dit gebeurde reeds voor de mens geletterd was. Het meest bekende voorbeeld is in het Bijbelboek Genesis waarin wordt beschreven hoe de hemel en de aarde met alle kenmerken en creaties door een God werden geschapen op een termijn van zes dagen. Dit soort verhalen heeft vandaag geen wetenschappelijke waarde meer.

Het ruwe materiaal voor een echte geschiedschrijving werd voor het eerst verzameld in de annalen van de heersers en de kronieken van de koningen in de valleibeschavingen van het Nabije Oosten, India en China. Het eerste samenvattende concept van geschiedenis kwam voort uit het samenbrengen van elementen uit de oude mythologie en een vergelijking met deze teksten. Dat leidde tot een Goddelijke of theologische versie van de geschiedenis waarbij ervan werd uitgegaan dat de menselijke ontwikkelingen samen met de rest van de kosmos afhangen van een hoger goddelijk wezen.

Net zoals de royale despoten de stadstaten en hun rijken domineerden, zo werden ook de wil, passies, plannen en behoeften van de goden gezien als de ultieme oorzaken van gebeurtenissen. De koning is een agent van de goden die de wereld in stand houdt door middel van een jaarlijkse competitie tegen de krachten van de chaos. Deze theologische theorie werd uitgewerkt door de Sumerianen, Babyloniërs, Egyptenaren en kwam uiteindelijk terecht bij de Grieken en de Romeinen. Het werd verder verwerkt in de Israëlische geschriften en naderhand werd het aangepast overgenomen door de christelijke en mohammedaanse godsdiensten en hun staten.

Onder de theocratische monarchieën van het Oosten werd de goddelijke invloed op de menselijke zaken verpakt in de bijna-goddelijke status van de priester-koning. In Babylon, Egypte, het Alexandriaanse Rijk en Rome werd de ultieme heersende macht van het universum en de krachtige heerser als even heilig bestempeld. De Grote God en de Grote Mens waren één en dezelfde.

2. De theorie van de Grote Mens. De openlijk theologische visie op de geschiedenis is te ruw en te naïef, het staat te dicht bij het primitieve animisme en komt te scherp in conflict met de beschaafde verlichting om te kunnen standhouden zonder kritieken of veranderingen, tenzij onder de meest onwetende en devote lagen. Het werd vervangen door meer geraffineerde versies van een zelfde denkwijze.

De theorie van de Grote Mens kwam voort uit een scheiding van de duale componenten van de theorie van de Grote God. De immense machten die aan de goden waren toegekend, werden overgeplaatst en geconcentreerd in een figuur die aan het hoofd van de staat, de kerk of een andere centrale instelling of beweging stond. Deze uitzonderlijk geplaatste figuur werd geacht de mogelijkheid te hebben om de gebeurtenissen naar zijn hand te zetten. Dat is de eerste bron van het idee dat ongewoon invloedrijke en kundige individuen de centrale richting van de geschiedenis bepalen.

Er kwam een aanbidding van de Grote Mens als ware het een fetisj. We zagen dergelijke aanbiddingen van de goddelijke koningen van Mesopotamië tot de aanbidding van een Hitler. Er waren tal van incarnaties van een dergelijke aanbidding waarbij er soms verschillende waarden aan gegeven werden door verschillende volkeren naargelang hun sociale activiteit. In de Oudheid waren er heilige monarchen, tirannen, wetgevers (Solon), militaire veroveraars (Alexander), dictators (Caesar), de held-emancipator (David) en de religieuze leider (Christus, Boeddha, Mohammed). Deze werden allemaal in de plaats van de Almachtige gesteld als de belangrijkste schepper van de menselijke geschiedenis.

De belangrijkste latere exponent van dit standpunt was het standpunt van Carlyle die schreef: “De universele geschiedenis, de geschiedenis van wat de mens in deze wereld heeft bereikt, is uiteindelijk de geschiedenis van de grote figuren die hier gewerkt hebben.”

3. De theorie van de Grote Geesten. Een meer gesofistikeerde en filosofische variant van de theorie van de Grote God/Mens is de notie dat de geschiedenis voortgestuwd of gestopt wordt door een soort van idealistische kracht dat vooraf bepaalde doelstellingen wil realiseren. De Griek Anaxagoras stelde: “de Rede heerst over de wereld”. Aristoteles stelde dat de centrale drijvende kracht van het universum en alles daarbinnen een God was, hij definieerde deze god als een pure geest die over zichzelf nadenkt.

Hegel was een moderne exponent van de theorie dat de vooruitgang van de mensheid bestond uit het uitwerken en consumeren van een idee. Hij schreef: “De geest is de enige drijfkracht van de geschiedenis.” Het onderliggende doel van de Wereldgeest en het resultaat van haar ontwikkelingen, was de realisatie van het idee van vrijheid.

De theorie van de Grote Geesten komt al snel tot de notie dat een groep van briljante intellectuelen, of zelfs één genie, de oorzaak kan vormen van menselijke vooruitgang. Plato leerde ons dat “sommigen filosofie moeten studeren en de leiders van de staat moeten worden, en dat anderen niet geboren zijn om filosofen te worden en voorbestemd zijn om volgelingen in plaats van leiders te zijn.”

Een aantal rationalisten uit de 18de eeuw dachten dat meningen de mensheid regeren. Ze zochten een verlichte monarch die de nodige progressieve heropbouw van de staat en de samenleving zou kunnen dragen. Een sterker uitgewerkte versie van deze aanpak staat in tegenstelling met het idee dat enkel een bovenlaag van de bevolking voldoende rede heeft om politieke leiding en macht te genieten.

4. De theorie van het Beste Volk. Alle interpretaties zorgen voor een versterking van het vooroordeel dat een elite - het beste ras, de uitverkoren natie, de heersende klasse - bepalend is in de geschiedenis. Het Oude Testament stelde dat de Israëlieten het uitverkoren volk van God waren. De Grieken beschouwden zichzelf als het hoogtepunt van cultuur, op alle vlakken beter dan de barbaren. Plato en Aristoteles bezagen de elite van slavenbezitters als natuurlijke superieuren tegenover de lagere groepen.

5.De theorie van de Menselijke Natuur. Een van de sterkst verspreide theorieën is het idee dat de geschiedenis in laatste instantie wordt bepaald door de kwaliteiten van de menselijke natuur, goed of slecht. De menselijke natuur, zoals de natuur op zich, werd gezien als iets rigide en onveranderbaar bij de overgang van de ene generatie naar de andere. De taak van de historicus bestond eruit om aan te tonen welke de kenmerken van de menselijke samenstelling en het karakter waren, hoe de ontwikkeling van de geschiedenis deze kenmerken aantoonde, en hoe de sociale structuur zich aanpaste of werd gemodelleerd om ermee in overeenstemming te zijn. Een dergelijke definitie van de essentie van de menselijke natuur was het vertrekpunt voor de sociale theorieën van Socrates, Plato en Aristoteles en andere belangrijke idealisten.

Het is echter ook een kerngedachte van de sociale en politieke filosofie van de meest diverse scholen. De empiricus David Hume beweert droogweg in “Een onderzoek naar het menselijk begrip": “De mensheid lijkt zo hard op zichzelf gedurende alle tijden en op alle plaatsen, dat de geschiedenis ons niets nieuw of vreemd leert. Het belangrijkste nut ervan is om de constante en universele principes van de menselijke natuur te ontdekken.”

Heel wat 19e eeuwse wegbereiders van de sociale wetenschappen hielden vast aan het oude idee van de “constante en universele principes van de menselijke natuur”. Zo is er E.B. Tylor, de grondlegger van de Britse antropologie, die in 1889 schreef: “Menselijke instellingen, net zoals gelaagde rotsen, volgen elkaar in heel de wereld op in wezenlijk gelijke reeksen, en dat los van wat oppervlakkige verschillen lijken zoals ras en taal, maar wel bepaald door gelijkenissen in de menselijke natuur.”

Idealistische en materialistische denkers hebben verschillende opvattingen over de essentiële kwaliteiten van de mensheid, maar vanuit beide denkrichtingen werd wel eens in laatste instantie teruggegrepen naar de permanenten principes van de menselijke natuur om zo sociale en historische fenomenen te verklaren. Zoals M.I. Finley ons vertelt in zijn inleiding op “De Griekse historici”, geloofde de materialist Thucydides dat “de menselijke natuur en het menselijk gedrag in essentie vastliggende kwaliteiten waren, die niet veranderden doorheen de eeuwen.”

Gedurende eeuwen na de Grieken maakte het wetenschappelijk inzicht in de werking van de geschiedenis weinig vooruitgang. Onder het christendom en de feodaliteit was er een monopolie van het theologische concept dat de geschiedenis een uitdrukking was van Gods plannen. In tegenstelling tot de stagnatie van de wetenschap in West-Europa, was er bij de moslims en de joden wel vooruitgang in de sociale en de natuurwetenschappen. De meest originele en ongeëvenaarde onderzoeker van sociale processen tussen de oude en moderne denkers in, was de 14e eeuwse denker uit de Mahreb, Ibn Khaldoen. Die bestudeerde de fasen van de ontwikkeling van de Mohammedaanse landen en culturen en de oorzaken van hun typische instellingen en kenmerken. Hij deed dit op een opvallend materialistische wijze. Deze prominente moslim-staatsman was wellicht de eerste wetenschapper die een duidelijk concept van sociologie formuleerde, de wetenschap van sociale ontwikkelingen. Hij deed dat onder de naam van cultuurstudie.

Ibn Khaldoen schreef: “De geschiedenis is een overzicht van de menselijke samenleving, de wereldbeschaving, de veranderingen die plaatsvinden in de natuur van die samenleving - zoals de wreedheid, vriendelijkheid en groepssolidariteit, ... — de revoluties en opstanden door een groep mensen tegen een andere groep met de daaruit voortkomende koninkrijken en staten, de verschillende activiteiten en bekommernissen van de mensen zowel om hun leven te kunnen leiden als op het vlak van wetenschap en kennis, en in het algemeen is het ook een overzicht van alle veranderingen die de samenleving ondergaat door haar eigen natuur.”

De volgende belangrijke stap voorwaarts is een wetenschappelijk begrip van de geschiedenis kwam er met de opgang van de burgerlijke samenleving en de ontdekking van andere regio’s in de wereld die betreden werden door de commerciële expansie. In hun conflicten met de heersende feodale hiërarchie en de kerk, ontdekten de intellectuele woordvoerders van de progressieve burgerlijke krachten de ideeën van de klassenstrijd die eerst werden naar voor gebracht door de Grieken. Er kwamen historische vergelijkingen met de Oudheid om standpunten te onderbouwen. De nieuwe revolutionaire standpunten vereisten niet enkel een bredere kijk op de wereld, maar ook een diepgaander begrip van het mechanisme van sociale verandering.

Opvallende vertegenwoordigers van het burgerlijke denken, zoals Machiavelli en Vico in Italië, Hobbes, Harrington, Locke en de klassieke economisten in Engeland, de Schotse school van Adam Furguson, Voltaire, Rousseau, Montesquieu, D'Holbach en anderen in Frankrijk hielpen allemaal bij het verzamelen van materiaal en het voorbereiden van een meer realistisch beeld van de samenleving en een beter begrip van haar methoden en ontwikkelingsstadia.

Op een veel hoger niveau van sociale en wetenschappelijke ontwikkeling was er in de 17de tot de 19de eeuw een tendens van polarisatie tussen historische opvattingen, net zoals dat in Griekenland het geval was. Er was een polarisatie tussen idealistische en materialistische verklaringswijzen. Beide denkscholen werden geanimeerd door een gezamenlijke doelstelling. Ze dachten dat de geschiedenis kon gevat worden en dat de natuur en bronnen van haar wetten zouden kunnen worden nagegaan.

Theologische interpretatoren zoals de bisschop Bossuet bleven God zien als de leider van de historische processie. Terwijl de meeste denkers niet betwistten dat de heilige voorzienigheid uiteindelijk de loop der gebeurtenissen bepaalde, waren ze veel meer bezig met aardse manieren en middelen van geschiedenisontwikkeling.

Giambattista Vico van Napels was een belangrijke pionier onder deze denkers. Hij stelde op het begin van de 18de eeuw dat de geschiedenis, of de “wereld der naties”, werd gecreëerd door de mens en dat het bijgevolg kon begrepen worden door haar makers. Hij benadrukte dat sociale en culturele fenomenen door een regelmatige opeenvolging van stadia ontwikkelden die bovendien cyclisch terugkomen.

Hij benadrukte dat “de orde van ideeën de orde van de dingen moet volgen” en dat “de orde van de menselijke dingen” bestond uit “eerst de wouden, dan de hutten, bijgevolg het dorp, hierna de steden en uiteindelijk de academies”. Zijn “nieuwe wetenschap” van de geschiedenis probeerde de “universele en eeuwige principes waarop alle naties zijn opgericht en zich in stand houden” te ontdekken en toe te passen. Vico ging in zijn interpretatie van de geschiedenis in op de klassenstrijd, in het bijzonder in de heroïsche periode van het conflict tussen de plebejers en de patriciërs in het oude Rome.

De materialistische theoretici die na Vico kwamen in West-Europa zochten naar deze “universele en eeuwige principes” die de geschiedenis determineren, maar ze deden dit op andere plaatsen dan de idealisten. In beide scholen was er echter geen twijfel over het feit dat de geschiedenis, net zoals de natuur, het voorwerp was van algemene wetten die nog moesten ontdekt worden door de geschiedenisfilosofen.

De centrale gedachte van de Engelse en de Franse materialisten in de 17e en 18e eeuw was dat de mens het product is van hun natuur en sociale omgevingen. Zoals de Amerikaanse novellist Charles Brockden Brown op het begin van de 19e eeuw stelde: “De menselijke wezens krijgen vorm door de omstandigheden waarin ze geplaatst zijn”. In overeenstemming met dat principe wordt gekeken naar de objectieve realiteit van de natuur en de samenleving om de historische processen te verklaren.

Montesquieu zag geografie en regeringen bijvoorbeeld als de twee belangrijkste determinanten van de geschiedenis en de samenleving. De fysieke factor was het meest invloedrijke in de eerste en meer primitieve stadia van het menselijk bestaan, maar het is nooit volledig verdwenen; het politieke aspect kwam steeds meer op de voorgrond naarmate de beschaving stappen vooruit zette.

Montesquieu en de toenmalige materialisten negeerden de economische voorwaarden die tussen de natuur en de politieke instellingen in stonden. De economische basis en achtergrond van politieke systemen en de strijd tussen concurrerende klassen die voortkwam uit economische tegenstellingen, ging aan hun visie voorbij.

De Franse historici van de vroege 19e eeuw verkregen een dieper inzicht in de economische voorwaarden van het historische proces doorheen de Engelse en Franse revoluties. Ze keken toe hoe de Franse Revolutie verschillende stadia doorliep. Het begon met de omverwerping van de absolute monarchie, het ging via het revolutionair regime van Robespierre en de burgerlijk-militaire dictatuur van Napoleon om te eindigen met het herstel van de Bourbondynastie. Bij het onderzoek naar deze gebeurtenissen stootten de historici op de cruciale rol van de klassenstrijd in het voorstuwen van de geschiedenis en werd gewezen op de belangrijke verschuivingen in de eigendomsverhoudingen als belangrijkste oorzaak van sociale veranderingen. Maar deze historici waren nog niet in staat om de fundamentele oorzaken aan te geven van de veranderingen in eigendomsverhoudingen en de bijhorende veranderingen van politieke vormen.

Heel wat leidinggevende burgerlijke filosofen hadden een materialistische visie op de natuur en de verhouding van de mens tot de wereld rond hem. Maar geen enkele van hen slaagde er in om een consistent of omvattend begrip van de samenleving en de geschiedenis op een materialistische wijze naar voor te brengen. Op een bepaald punt in hun analyses werden de materialistische uitgangspunten verlaten en werden de ultieme oorzaken van menselijke gebeurtenissen toegekend aan de onveranderbare factor van de ‘menselijke natuur’, een menselijke reden of een belangrijk individu.

Wat was algemeen gesteld de reden voor hun falen om een volledig beeld te krijgen waardoor steeds werd teruggegrepen naar niet-materialistische verklaringswijzen op fundamentele terreinen van de historische en sociale ontwikkelingen? Als burgerlijke denkers werden ze beperkt en tegengehouden door de onvermijdelijke beperkingen van de kapitalistische horizon. Zo lang de opkomende burgerij op weg was naar haar suprematie, hadden haar meest verlichte ideologen een passionele en aanhoudende belangstelling om diep in te gaan op de economische, sociale en politieke realiteit. Eens de burgerij haar macht had geconsolideerd en de heersende klasse was geworden, werden haar denkers gedegradeerd naar de bodem van sociale en politieke processen. Ze werden slordiger en hadden een beperktere visie op het vlak van sociologie en geschiedenis aangezien de ontdekking van de onderliggende redenen van verandering op die terreinen enkel maar een bedreiging zou vormen voor de continuïteit van de kapitalistische heerschappij.

Een grote hindernis voor het verdiepen van de sociale wetenschappen was hun veronderstelling dat de burgerlijke samenleving en haar belangrijkste instellingen de hoogst mogelijke vorm van sociale organisatie vormden. Alle voorgaande samenlevingen leidden tot dat punt en daar hield het op. Er bleek geen progressieve uitgang te zijn uit het kapitalistische systeem. Dat is waarom de ideologen van de Engelse burgerij, van Locke tot Ricardo en Spencer, probeerden om hun begrip van de betekenis van sociale fenomenen in categorieën in te delen en daarbij een juiste volgorde zochten. Die enge kijk maakte het voor hen moeilijk om via een kennis van het verleden een beter begrip te hebben van het heden en aldus een beeld te krijgen van wat de toekomst kan brengen.

Idealistische interpretaties van de geschiedenis werden naar voor gebracht door tal van theoretici, van Leibnitz tot Fichte. Hun werk werd bijeengebracht door Hegel. In de eerste decennia van de 19e eeuw revolutioniseerde Hegel het begrip van de wereldgeschiedenis en kwam hij op het hoogst mogelijke punt van de burgerlijke periode. Zijn bijdragen kunnen samengevat worden in dertien punten.

1. Hegel benaderde alle historische fenomenen vanuit het standpunt van hun evolutie, hij zag het als momenten, elementen, fasen in een creatief, cumulatief, progressief en aanhoudend wordingsproces.

2. Aangezien de wereld, die hij de “objectieve geest” noemde, het werk van de mens zelf was, was hij er net zoals Vico van overtuigd dat het begrijpbaar was en kon worden verklaard door de onderzoekende geest.

3. Hij zag geschiedenis als een universeel proces waarin alle sociale formaties, naties en personen een toegewezen maar onderdanige positie innamen. Geen enkele staat of volk domineert de wereldgeschiedenis, allemaal moeten ze beoordeeld worden aan de hand van hun rol in de ontwikkeling van het geheel.

4. Hegel benadrukte dat het historische proces in essentie rationeel was. Het had een logica in zich dat het naar buiten bracht op een door wetten beheerste wijze zoals gedefinieerd in het dialectisch proces. Ieder stadium van het geheel was een noodzakelijk product van de omstandigheden van haar tijd en plaats.

5. Ieder essentieel element van ieder stadium hing samen als onderdelen van een verenigd geheel dat de dominante principes van haar periode weerspiegelde. Ieder stadium levert haar eigen unieke bijdrage aan de vooruitgang van de mensheid.

6. De waarheid over de geschiedenis is concreet. Zoals de Russische denker Chernyshevsky stelde: “Ieder object, ieder fenomeen heeft zijn eigen belang en moet beoordeeld worden naargelang de omstandigheden, de omgeving waarin het bestaat. Een definitieve beoordeling is enkel mogelijk bij een definitief feit, nadat alle omstandigheden waarvan het afhankelijk was, werden onderzocht.”

7. De geschiedenis verandert op een dialectische wijze. Ieder stadium van sociale ontwikkeling heeft voldoende redenen om tot stand te komen. Het heeft een tegengestelde samenstelling die voortkomt uit drie verschillende elementen. Deze zijn de blijvende verworvenheden die werden geërfd van de voorouders, de bijzondere condities die nodig zijn voor het eigen onderhoud en de tegengestelde krachten die intern werkzaam zijn. De ontwikkeling van haar interne antagonismen zorgt voor een dynamiek en creëert haar groei. De verscherping van de tegenstellingen leiden tot de desintegratie en mogelijk zelfs het afstand nemen door een hogere antithese die eruit groeit via revolutionaire stappen.

8. Alle graden van sociale organisatie zijn met elkaar verbonden in een dialectisch bepaalde reeks en dat van beneden tot boven.

9. Hegel bracht reeks de diepgaande waarheid naar voor, die later werd ontwikkeld door het historisch materialisme, dat de arbeid aan de mens wordt opgelegd als gevolg van haar behoeften en dat de mens het historisch product is van zijn arbeid.

10. De geschiedenis zit vol ironie. Het heeft een objectieve logica waaraan de belangrijkste en machtigste deelnemers en organisaties gebonden zijn. De staatshoofden hebben een duidelijk beleid, de bevolking en individuen proberen bewust hun eigen doelstellingen te realiseren, maar de historische werkelijkheid stemt niet altijd overeen met die plannen. De ontwikkeling en het resultaat van de geschiedenis wordt bepaald door overtuigende interne noden die onafhankelijk zijn van de wil en het bewustzijn van gelijk welke instelling of persoon. De mens stelt voor, de historische noodzaak van het Idee beschikt.

11. Het resultaat van geschiedenis, het resultaat van haar worstelende arbeid, is de groei van rationele vrijheid. De vrijheid van de mens komt niet voort uit willekeur of bewuste tussenkomsten in gebeurtenissen, maar vanuit een groeiend inzicht in de noodzaak van objectieve, universele, tegengestelde wordingsprocessen.

12. De noodzakelijkheden van de geschiedenis zijn niet altijd dezelfde; ze veranderen in hun tegengestelde naarmate de verschillende stadia elkaar opvolgen. Dit conflict van lagere en hogere noodzakelijkheden is in feite de motor van verandering. Een grotere en toenemende noodzakelijkheid in de heersende orde, gaat in tegen de voorwaarden die het in stand houden. Deze noodzakelijkheid zorgt ervoor dat de huidige noodzakelijkheid haar bestaansredenen verliest, wordt sterker op de kap van de huidige noodzakelijkheid en zal het uiteindelijk vervangen.

13. Niet alleen sociale formaties en hun specifieke dominante principes veranderen van het ene stadium naar het andere, ook de specifieke ontwikkelingswetten veranderen.

Deze methode om de geschiedenis te interpreteren was veel correcter, omvattender en diepgaander dan al haar voorgangers. Er waren echter nog twee belangrijke zwakheden. Ten eerste was het onvergefelijk idealistisch. Hegel stelde de geschiedenis voor als het product van abstracte principes die verschillende graden weerspiegelden van de onafgebroken strijd tussen onderdrukking en vrijheid. De vrijheid van de mens werd geleidelijk aan gerealiseerd door deze dialectische ontwikkeling van het Absolute Idee.

Zo’n historische logica was een intellectuele versie van de notie dat God het universum leidt en dat de geschiedenis de vervulling van zijn wens is, in dit geval is dat de vrijheid voor de mensheid. Zoals het naar voor werd gebracht door Hegel, wordt die vrijheid niet gerealiseerd door de emancipatie van de mens uit uitbuiting en onderdrukkende sociale omstandigheden, maar door het overwinnen van verkeerde en onaangepaste ideeën.

Ten tweede sloot Hegel de deuren voor een verdere ontwikkeling van de geschiedenis door het in feite te laten eindigen met het Duitse koninkrijk en de burgerlijke samenleving van zijn eigen tijdperk. De exponent van een universele en nooit eindigende geschiedenis kwam tot de conclusie dat het ultieme resultaat de nationale staat was, een typisch product van de burgerlijke fase. En dan nog in haar monarchistische vorm, aangepast door een grondwet. Hegel dacht ten onrechte dat een tijdelijke creatie van de geschiedenis het finale en perfecte eindpunt was. Daarmee zette hij zelf beperkingen op het wordingsproces, hij ging zelf in tegen de logica van zijn eigen dialectiek.

Die beperkingen zorgden ervoor dat Hegel niet in staat was om te komen tot een begrip van de echte aard van sociale verhoudingen en de voornaamste redenen voor sociale verandering. Zijn inzichten hadden echter wel een grote invloed op latere opvattingen en teksten over geschiedenis. Met de nodige aanpassingen, zijn de opvattingen van Hegel verwerkt in de structuur van het historisch materialisme.

Hegel was, als idealistische dialecticus, de voornaamste theoreticus van het evolutionaire proces op zich. De Franse sociale denkers en historici trokken het materialistische begrip van de geschiedenis en de samenleving zo ver door als mogelijk was in hun tijd. Maar op dat punt schoten ze tekort. Hegel slaagde er niet in om een voldoende theorie van sociale evolutie te ontwikkelen en de materialisten hadden geen aandacht voor de meest belangrijke drijfkrachten van de geschiedenis.

Pas toen de waarheidsgetrouwe elementen in beide tegengestelde denkvisies samen kwamen en werden gecombineerd door Marx en Engels in het midden van de 19e eeuw, kwam het tot een uitgewerkt begrip van de geschiedenis met een begrip van de dialectische ontwikkeling van de materiële voorwaarden van het sociaal bestaan en dat van bij het ontstaan van de eerste mensen tot op de dag van vandaag.

Alle verschillende vormen van historische verklaringen die naar voor kwamen in de ontwikkeling van het menselijk begrip, blijven vandaag voortbestaan. Geen enkele vorm werd permanent verlaten, hoe ouderwets, onaangepast of wetenschappelijk oncorrect deze vormen soms ook waren. De oudste interpretaties kunnen heropleven en terug opduiken in een modern kleedje om bepaalde sociale doelstellingen te dienen.

Welke burgerlijke staat heeft in oorlogstijd niet beweerd dat “God aan onze kant” zou staan als gids voor het lot? De theorie van de Grote Mens leefde voort onder het teken van de swastika en de aanbidding van Hitler. Spengler in Duitsland en Toynbee in Engeland hebben hun versie van de cyclische ontwikkeling van de geschiedenis opnieuw bovengehaald. De school van de geopolitiek stelt dat geografische condities centraal staan en ze hebben het over het kernland en de naburige regio’s die beslissend zijn in de moderne geschiedenis.

Nazi-Duitsland, het Zuid-Afrika van Verwoerd en de Zuidelijke aanhangers van een blanke superioriteit in de VS kennen de meest wrede vorm van een aanbidding van een superieur ras. Het concept dat de menselijke natuur de basis moet zijn voor de sociale structuur is het laatste nieuwe element dat ter verdediging wordt ingeroepen door de tegenstanders van het socialisme. Het dient tevens als vertrekpunt voor het utopisch socialisme van de Amerikaanse psycho-analist Erich Fromm en anderen.

Tenslotte is er ook de notie dat de rede de motor van de geschiedenis is. Ook dat standpunt zien we nog steeds opduiken. De Amerikaanse antropoloog Alexander Goldenweiser stelde in ‘Early Civilisation’: “Als we het geheel van de beschaving stap per stap achterwaarts zouden volgen, zouden we de volledige beschaving begrijpen als delen van ideeën in de hoofden van individuen.” Hier zien we nogmaals de opvatting dat ideeën en individuen de drijvende kracht van de geschiedenis vormen.

Toen de Italiaanse denker Coce zijn filosofie omschreef, stelde hij: “De geschiedenis is op alle vlakken, zowel theoretisch als praktisch, het resultaat van de creaties van de menselijke geest. Deze spirituele creaties kwamen altijd tot stand in de harten en geesten van genieën, artiesten, denkers, mensen van de actie, morele en religieuze hervormers.” Deze positie combineert idealisme met een elitaire visie, ontwikkelingen komen er door een genie of een creatieve minderheid en niet door de massa’s.

Deze diverse elementen van historische verklaringen kunnen voortkomen in de meest bizarre combinaties. Het stalinisme gaf een voorbeeld van een dergelijke vreemde en onlogische synthese. De aanbidders van de “persoonlijkheidscultus” probeerden de tradities en visies van het marxisme, de meest moderne en wetenschappelijke filosofie, te combineren met het archaïsche beeld van de theorie van de Grote Mens toegepast op actuele historische processen.

Behalve in het maoïstische China wordt dat vreemde en onhoudbare amalgaam van opvattingen verlaten. Maar het toont aan hoe algemene opvattingen over het historische proces stappen achteruit kunnen zetten na een immense stap vooruit. De geschiedenis van de historische wetenschappen bewijzen op hun manier dat vooruitgang niet gelijkmatig of persistent verloopt doorheen de geschiedenis. Thucydides, die de Peloponnesische oorlogen beschreef in de vierde eeuw voor Christus, had een veel realistischer beeld van de geschiedenis dan pakweg St. Augustinus, die in de vierde eeuw na Christus schreef over de Stad van God.

Het marxisme heeft de theorie van sociale ontwikkeling opgenomen en dat werd aangevuld met de resultaten van moderne wetenschappelijke onderzoeken maar ook de inzichten in de geschiedenis van haar filosofische voorgangers, zowel van materialisten, idealisten als eclectische denkers, die correct en bruikbaar bleken te zijn. Dat niet doen, zou ingaan tegen de eigen methode die stelt dat iedere denkschool, ieder stadium van wetenschappelijk begrip, een resultaat is van het vroegere werk van mensen maar dan aangepast en soms op revolutionaire wijze veranderd omwille van de aanwezige omstandigheden en de concepten van hun bestaan. Wetenschappelijk onderzoek naar de geschiedenis en de samenleving, zoals de processen van de geschiedenis zelf, hebben geleid tot positieve, blijvende en progressieve resultaten.

Tegelijk verwerpt het marxisme alle versies van verouderde theorieën die er niet in slaagden om een adequate of correcte verklaring te bieden voor de oorsprong en de ontwikkeling van de samenleving. Het ontkent niet dat het historisch idealisme bepaalde waarheidsgetrouwe elementen bevat en zelfs op bepaalde ogenblikken een stap vooruit kan vormen. De belangrijkste trend van hun vooruitgang sinds de Grieken was van de hemel naar de aarde, van God naar de mens, van het imaginaire naar het reële. Zowel machtige als onbelangrijke individuen, zowel vernieuwende als traditionele opvattingen, vormen allemaal essentiële onderdelen van de samenleving. Hun rol in de ontwikkeling van de geschiedenis moet worden erkend.

De idealisten geven terecht aandacht aan deze factoren. Waar ze in de fout gaan, is bij de stelling dat deze factoren een beslissend belang hebben in het totale proces van historische determinatie. Hun methode beperkt hun analyses tot de buitenste lagen van de sociale structuur waardoor ze aan de oppervlakte van gebeurtenissen blijven steken. De wetenschap moet in de kern van de samenleving rondneuzen, daar waar de echte krachten aanwezig zijn die de richting van de geschiedenis kunnen bepalen.

Het historisch materialisme neemt afstand van de Goddelijke Richtinggever, de Grote Mens, de Universele Geest, het Intellectuele Genie, de Elite, en de onveranderbare en steeds gelijk optredende Menselijke Natuur als verklaringen voor de geschiedenis. De vorming, hervorming en omvorming van sociale structuren de afgelopen miljoen jaren kan niet begrepen worden door het te herleiden tot gelijk welke bovennatuurlijke wezens, los van het feit of het om idealistische beelden gaat, persoonlijke of onveranderbare elementen.

God heeft niet de wereld geschapen en heeft niet toegezien op de ontwikkeling van de mensheid. Integendeel, de mens heeft het idee gecreëerd dat er goden bestaan. Dat was een fantasie als compensatie voor het gebrek aan een reële controle op de krachten van de natuur en de samenleving.

De mens heeft zichzelf gemaakt door in te spelen op de natuur en haar elementen te veranderen om aan de eigen behoeften te voldoen door middel van het arbeidsproces. De mens heeft zich opgewerkt in de wereld. De verdere ontwikkeling en diversificatie van het arbeidsproces van de Oudheid tot op vandaag, heeft bijgedragen tot de veranderingen van de capaciteiten en karakteristieken van de mens.

De geschiedenis is niet het resultaat van uitmuntende individuen, hoe machtig die ook zijn of hoe talentvol en strategisch geplaatst. Reeds ten tijde van de Franse Revolutie protesteerde Condorcet tegen die enge elitaire visie die geen rekening hield met wat de massa’s bezig houdt en hoe de massa’s en niet zozeer de meesters de geschiedenis maken. “Tot nu toe was de geschiedenis van de politiek, zoals die van de filosofie of de wetenschap, de geschiedenis van slechts enkele individuen. Diegenen die het menselijke ras vormen, de overgrote meerderheid van de families die grotendeels leven van de vruchten van hun arbeid, worden vergeten. Zelfs diegenen met een publiek beroep die niet voor zichzelf maar voor de samenleving werken, en die actief zijn in het onderwijs, het heersen, het beschermen of het genezen van anderen, worden over het hoofd gezien. Het zijn enkel de leiders die de aandacht van de historici krijgen”, stelde hij.

Het marxisme bouwt verder op dit inzicht dat de geschiedenis het resultaat is van de collectieve acties, van inspanningen van de massa’s over langere periodes binnen het kader van de productiemogelijkheden die ze hadden en uitgebreid met de productiewijzen die ze zelf creëerden, uitbouwden of revolutioniseerden.

Het zijn niet de elites, maar de talrijke leden van de bevolking die de geschiedenis vormen, het in nieuwe richtingen stuwen op kritieke punten en die de mensheid stap er stap vooruit duwen.

De geschiedenis werd niet veroorzaakt en haar ontwikkeling werd niet bepaald door vooraf bepaalde ideeën van gelijk wie. Sociale systemen werden niet opgebouwd door architecten die een blauwdruk voor handen hadden. De geschiedenis ontwikkelde niet in overeenstemming met gelijk welk vooraf bestaand plan. Socio-economische formaties zijn uit de aanwezige productiekrachten gegroeid, haar leden hebben hun verhouding aangepast, maar ook hun gewoontes, instellingen en ideeën zodat deze in overeenstemming waren met hun arbeidsorganisatie.

De menselijke natuur kan de ontwikkeling van gebeurtenissen of de kenmerken van het sociaal leven niet uitleggen. Het zijn de veranderingen in de levens- en werkomstandigheden die aan de basis liggen van wat onze menselijke natuur is of hoe die wordt aangepast.

In de inleiding van de Engelse editie van ‘Socialisme: Utopisch en Wetenschappelijk’ omschreef Friedrich Engels het historisch materialisme als: “de visie over de loop van de geschiedenis die de uiteindelijke oorzaken en de centrale veranderingsmacht van historische gebeurtenissen zoekt in de economische ontwikkeling van de samenleving, de veranderingen in de productiewijzen en uitwisseling, in de daaruit voortvloeiende verdelingen in de samenleving in verschillende klassen, en in de strijd die deze klassen tegen elkaar voeren.”

Dat zijn de belangrijkste principes waarop de rest van de marxistische theorie over het historisch materialisme is gebaseerd. Deze komen voort uit tweeënhalve millennia van onderzoek naar de wetten van de menselijke activiteiten en sociale ontwikkelingen. Ze vertegenwoordigen de meest toepasbare conclusies. Het historisch materialisme is zelf de synthese van historisch onderzochte feiten en ideeën die hun oorsprong vinden in de economie en die tot uiting komen in de wetenschap van de samenleving vanuit het kader van haar ontwikkeling.