Georges Politzer
Beginselen van de filosofie
Deel 5


De beweegkracht van de geschiedenis

Om een antwoord te kunnen geven op de vraag waar onze ideeën vandaan komen, moeten wij dus verder gaan met ons onderzoek. Indien wij redeneren zoals de materialisten van de 18e eeuw, die meenden dat “de hersenen de gedachten afscheiden zoals de lever de gal”, zouden wij op deze vraag antwoorden dat de levende natuur de geest voortbrengt, dat onze ideeën bijgevolg een product van de natuur, d.w.z. van onze hersenen zijn.

De loop van de geschiedenis zou dus bepaald worden door het handelen van de mensen, die daartoe gedreven worden door hun wil en deze wil zou op zijn beurt de uitdrukking van hun ideeën zijn die door hun hersenen worden voortgebracht. Maar let op!

1 Een fout die vermeden moet worden

De Franse Revolutie uit te leggen als het gevolg van de toepassing van de ideeën, die aan de hoofden van de filosofen ontsproten zijn, betekent een bekrompen, onvolledige verklaring geven en het materialisme op een onjuiste wijze hanteren.

Wij moeten immers nagaan waarom de ideeën, die door de denkers van die tijd verbreid zijn, door de massa’s zijn overgenomen. Waarom stond Diderot niet alleen met zijn opvattingen en hoe komt het dat de meerderheid van de denkers vanaf de 16e eeuw dezelfde ideeën ontwikkelden? Omdat de hersenen van deze mensen opeens hetzelfde gewicht hadden en dezelfde kronkels vertoonden? Nee. De ideeën zijn wel veranderd, maar de structuur van de hersenpan is dezelfde gebleven. Deze verklaring van de ideeën door middel van de hersenen is slechts in schijn een materialistische. Wanneer men spreekt over de hersenen van Diderot, heeft men het in feite over de ideeëninhoud van de hersenen van Diderot. Dit is dus een valse, bedrieglijke materialistische opvatting, waarin wij met de ideeën de idealistische zienswijze weer zien opduiken.

Keren wij terug tot het proces: geschiedenis, handeling, wil, idee. De ideeën hebben een bepaalde strekking, inhoud: de arbeidersklasse strijdt bijvoorbeeld voor de omverwerping van het kapitalisme. Dit is de gedachte van de arbeiders die in de strijd staan. Zij denken inderdaad omdat zij hersenen hebben, de hersenen zijn een noodzakelijke voorwaarde voor het denken, maar niet een alles verklarende voorwaarde. De hersenen verklaren het stoffelijke feit dat men gedachten heeft, maar niet waarom men deze of gene gedachte heeft.

“Alles wat de mensen in beweging zet, moet door hun hoofd gaan. Maar welke vormen het in het hoofd aanneemt, hangt sterk van de omstandigheden af.”[53]

Hoe kunnen wij dus de inhoud van ons denken verklaren? Hoe komen wij bijvoorbeeld op het idee om het kapitalisme te willen omverwerpen?

2 Het maatschappelijk zijn en het bewustzijn

Wij weten dat onze ideeën een afspiegeling van de dingen zijn. Ook de doelstellingen, die in onze ideeën besloten liggen, zijn een afspiegeling van de werkelijkheid. Maar van welke werkelijkheid? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moeten wij nagaan waar en onder welke omstandigheden de mensen leven en denken.

Wij stellen vast dat de mensen in een kapitalistische maatschappij leven en dat zij uitgaande van deze maatschappij ideeën ontwikkelen in en uitgaande van deze maatschappij.

“Niet het bewustzijn van de mensen bepaalt dus hun zijn, maar omgekeerd, hun maatschappelijk zijn bepaalt hun bewustzijn”[54]

In deze definitie verstaat Marx onder het “zijn” de mensen en wat zij zijn en onder “bewustzijn” wat zij denken en willen.

Wij streven naar een ideaal dat diep in ons verankerd is, zegt men gewoonlijk, en hieruit zou dan volgen dat ons zijn door ons bewustzijn wordt bepaald. Wij handelen omdat wij zo denken en willen.

Dit is een volkomen foutieve gedachtegang, want in feite bepaalt ons maatschappelijk zijn ons bewustzijn. Een arbeider denkt als een arbeider en een bourgeois als een bourgeois (wij zullen verder nog zien waarom dit niet altijd klopt). Maar algemeen “denkt men in een paleis anders dan in een hut”.[55]

3 Idealistische theorieën

De idealisten beweren dat een arbeider een arbeider is, omdat hij denkt als een arbeider en dat een bourgeois een bourgeois is, omdat hij denkt als een bourgeois. Wij zeggen dat zij denken als een arbeider of een bourgeois, omdat zij het zijn. Een arbeider heeft een proletarisch klassenbewustzijn, omdat hij een arbeider is.

Wij moeten vooral bedenken tot welke praktische consequentie de idealistische theorie leidt. Een bourgeois is wat hij is omdat hij burgerlijk denkt, zegt men dus. Om hem te veranderen is het voldoende om zijn denkwijze te veranderen, en om een einde te maken aan de uitbuiting door de bourgeoisie, is het voldoende om de ondernemers van de noodzaak hiervan te overtuigen.

Deze theorie wordt door de gelovige socialisten verdedigd. Het was de theorie van de grondleggers van het utopisch socialisme. Als de ondernemers eenmaal begrepen hebben dat zij de arbeiders uitbuiten, zullen zij ermee ophouden. Dit is een door en door idealistische en zeer gevaarlijke theorie.

4 Het “maatschappelijk zijn” en de levensvoorwaarden

Marx spreekt van het “maatschappelijk zijn”. Wat verstaat hij daaronder?

Het maatschappelijk zijn wordt bepaald door de materiële levensvoorwaarden waaronder de mensen in de maatschappij leven. Niet het bewustzijn van de mensen bepaalt hun materiële levensvoorwaarden, maar de materiële voorwaarden bepalen hun bewustzijn.

Wat verstaat men onder de materiële levensvoorwaarden? In de maatschappij zijn er armen en rijken en hun wijze van denken is verschillend, hun opvattingen over een zelfde onderwerp lopen uiteen. Met de tram gaan is voor een arm man, een werkloze, een luxe, maar voor een rijk man die een eigen wagen bezeten heeft, is het een bewijs van verval.

De opvatting van de arme over de tram komt dus voort uit het feit dat hij arm is. Deze armoede nu is zijn “maatschappelijk zijn”, zijn materiële levensvoorwaarde.

Om de levensvoorwaarden van de mensen te kunnen verklaren, moeten wij dus onderzoeken waarom er armen en rijken zijn.

Een groep mensen, die in het economische productieproces een min of meer gelijke plaats innemen (die dus in het huidige kapitalistische stelsel ofwel bezitters van de productiemiddelen zijn, ofwel werken met productiemiddelen, die niet hun eigendom zijn) en die dus in zekere mate dezelfde materiële levensvoorwaarden hebben, vormt een klasse. Het begrip klasse is echter niet beperkt tot dat van rijkdom of armoede. Een arbeider kan soms meer verdienen dan een bourgeois, maar hij is daarom niet minder een arbeider, omdat hij afhankelijk is van een baas en dus geen verzekerd, noch zelfstandig bestaan heeft. De materiële voorwaarden worden dus niet alleen bepaald door het verdiende geld, maar ook door de maatschappelijke functie.

Wij krijgen nu de volgende redenering:

De mensen maken hun geschiedenis door hun handelen. Daartoe worden zij gedreven door hun wil, die op zijn beurt de uitdrukking van hun gedachten is. Deze ideeën worden bepaald door de materiële levensvoorwaarden van de mensen, d.w.z. door de klasse waartoe zij behoren.

5 De klassenstrijd als motor van de geschiedenis

De mensen handelen omdat zij bepaalde ideeën hebben. Deze ideeën danken zij aan hun materiële levensvoorwaarden, aan het feit dat zij tot de een of andere klasse behoren. Dit betekent niet dat er maar twee klassen zouden bestaan. Er zijn verscheidene klassen, maar voornamelijk twee daarvan zijn met elkaar in strijd: de bourgeoisie en het proletariaat.

Achter de ideeën staan dus de klassen.

De maatschappij is verdeeld in klassen die met elkaar strijden. Onderzoekt men de ideeën van de mensen, dan blijken deze met elkaar in strijd te zijn en achter deze ideeën ontdekt men de klassen, die eveneens met elkaar in conflict zijn.

De klassenstrijd is dus de beweegkracht van de geschiedenis, d.w.z. zij verklaart de ontwikkeling van de geschiedenis.

Nemen wij als voorbeeld het voortdurende tekort op de begroting. Wij zien dat hiervoor twee oplossingen zijn: de ene is de voortzetting van het traditionele financiële beleid: besparingen, leningen, nieuwe belastingen enz. De andere oplossing zou zijn dat men het geld haalt, waar het is, nl. bij de rijken.

Rond deze opvattingen wordt een politieke strijd gevoerd en algemeen “betreurt” men het dat er geen eensgezindheid over dit onderwerp mogelijk is. Maar de marxist wil begrijpen en zoekt wat er achter deze politieke strijd schuil gaat. Hij ontdekt dan de sociale worsteling, d.w.z. de klassenstrijd. De strijd tussen de voorstanders van de eerste oplossing (de kapitalisten) en zij die de oplossing voorstaan dat de rijken moeten betalen (het proletariaat en de middenstand).

“Aldus is tenminste in de moderne geschiedenis bewezen dat iedere politieke strijd klassenstrijd is en dat het in iedere emancipatiestrijd van klassen, ondanks zijn noodzakelijke politieke vorm — want iedere klassenstrijd is een politieke strijd — tenslotte om economische emancipatie gaat.”[56]

Wij moeten dus een schakel toevoegen aan de al bekende reeks die de ontwikkeling van de geschiedenis verklaart. Wij hadden handeling, wil, ideeën, waarachter de klassen staan, terwijl achter de klassen weer de economie staat. De geschiedenis wordt dus wel door de klassenstrijd verklaard, maar de klassenstrijd wordt op zijn beurt door de economie bepaald.

Wanneer wij een historisch feit willen verklaren, moeten wij allereerst nagaan welke ideeën met elkaar in botsing zijn, vervolgens de klassen achter deze standpunten opsporen en tenslotte bepalen door welke economische verhoudingen deze klassen gekenmerkt worden.

Men kan zich verder nog afvragen waaruit de klassen en de economische verhoudingen ontstaan (dialectici schrikken er niet voor terug om deze opeenvolgende vragen te stellen, want zij weten dat men de oorsprong van alles moet opsporen). In het volgende hoofdstuk zullen wij deze vraagstukken uitvoerig bestuderen, maar wij kunnen nu al vaststellen:

Om te weten hoe de klassen ontstaan zijn, moeten wij de geschiedenis van de maatschappij bestuderen en dan bemerken wij dat niet steeds dezelfde klassen tegenover elkaar gestaan hebben. In het oude Griekenland: slaven en meesters, in de Middeleeuwen: horigen en heren en — in grote lijnen gezien — de bourgeoisie en het proletariaat. Aan de hand van dit overzicht zien wij dat de klassen veranderen en als wij onderzoeken waarom, bemerken wij dat de klassen veranderen omdat de economische verhoudingen veranderd zijn (onder economische verhoudingen verstaan wij de vorm waarin de productie, de omloop, de verdeling en het verbruik van de rijkdommen plaatsvinden en als laatste voorwaarde voor al het andere, de wijze van produceren, de techniek.)

Hierover schrijft Engels:

“Bourgeoisie en proletariaat waren beide ontstaan als gevolg van een verandering in de economische verhoudingen, nauwkeuriger gezegd in de productiewijze. De overgang eerst van het gilden handwerk naar de manufactuur, dan van de manufactuur naar de grote industrie met stoom- en machinebedrijf, had deze beide klassen ontwikkeld.”[57]

Tot slot zien wij dus dat wij de beweegkrachten van de geschiedenis door de volgende redenering kunnen opsporen:

a) De geschiedenis is het werk van de mensen.
b) De handelingen van deze mensen, die de geschiedenis maken, worden door hun wil bepaald.
c) Deze wil is de uitdrukking van hun ideeën.
d) Deze ideeën zijn de afspiegeling van de maatschappelijke verhoudingen waaronder zij leven.
e) Deze maatschappelijke verhoudingen worden bepaald door de klassen en hun onderlinge strijd.
f) Deze klassen worden tenslotte bepaald door de economische verhoudingen.

Ter verduidelijking, van de vormen en de voorwaarden waaronder dit proces zich voltrekt, stellen wij vast:

1) De ideeën komen tot uitdrukking op het politieke vlak.
2) De klassenstrijd, die de achtergrond van de ideeënstrijd vormt, speelt zich af op het maatschappelijk vlak.
3) De economische verhoudingen (die bepaald worden door de stand van de techniek) treden naar voren op het economische vlak.

_______________
[53] Marx: Voorwoord bij Zur Kritik der politischen ökonomie, Marx-Engels, Ausgewählte Schriften”, blz. 338. Diets Verlag 1959.
[54] Fr. Engels: Feuerbach, blz. 28.
[55] Fr. Engels: Feuerbach, blz. 41.
[56] Fr. Engels: Feuerbach, blz. 41.
[57] Fr. Engels: De oorsprong van het gezin, van de particuliere eigendom en van de staat, blz. 214-215, Uitg. voor Literatuur in Vreemde Talen, Moskou 1956.