Wilhelm Reich

Dialectisch materialisme en psychoanalyse


Geschreven: 1929
Bron: brochure van Socialistische Uitgeverij Amsterdam (zonder jaartal), op basis van een herdruk uit 1934 – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Vertaling en inleiding: Rode Eenheid Psychologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam
Oorspronkelijke titel: Dialektischer materialismus und psychoanalyse
Deze versie: spelling - het artikel Socialisme en psychoanalyse, van Siegfried Bernfeld, is niet overgenomen
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?


Verwant:
Wat is klassenbewustzijn
Lenin en het probleem van het proletarisch klassenbewustzijn
Enkele beschouwingen over het maatschappelijk proces van de politieke bewustwording

Inhoud
Voorwoord bij de herdruk van 1934
Inleiding Rode Eenheid - Over de noodzaak van marxistische psychologie

a) Theorie en praktijk
b) Waarom dit werk uitgeven?

Dialectisch materialisme en psychoanalyse

a) Inleiding
b) De materialistische kennis van de psychoanalyse en enige idealistische interpretaties
c) Dialectiek van de psyche
d) De maatschappelijke positie van de psychoanalyse

Voorwoord bij de herdruk van 1934

Waarom zou men steeds maar weer de marxistische psycho-literatuur uitgeven?

Als we nu eens van de volgende zin van Reich uitgaan:

“...theoretische discussies worden gewoonlijk onvruchtbaar wanneer men ze niet op basis van concrete, praktische problemen voert. Men zou aan de hand van afzonderlijke problemen van de politieke beweging de beslissing over de betekenis van de psychoanalyse voor de klassenstrijd moeten afdwingen...”

Bij welke problemen van de politieke beweging zou de psychoanalyse nu behulpzaam kunnen zijn?

Een van de meest frustrerende verschijnselen in de beweging is het feit, dat bij de belangrijke, de actie bepalende discussies, het grootste deel van de deelnemers niet in staat is, zijn impuls, zijn creatieve ideeën, zijn bijdrage te geven om tot de effectiefste strategie te komen, maar in een als pijnlijk ervaren passiviteit blijft steken. Welke bijdrage tot oplossing van dit probleem zou de dialectisch materialistische psychoanalyse kunnen leveren?

De eerste meest fundamentele bijdrage wordt in dit opstel gegeven, waarin Reich aantoont, dat het verwijt van de ondoelmatigheid van de psychologie in politieke en sociologische problemen niet terecht is, in zoverre de psychologie juist dáár perspectieven biedt, waar het gaat om irrationele reacties van individuen of massa’s op duidelijke eisen of uitdagingen van de maatschappelijke werkelijkheid.

Waarom rebelleert men echter niet, hoewel men onderdrukt wordt, hoewel men onrechtvaardig behandeld wordt, hoewel men weet dat men gemanipuleerd wordt? Waarom staken de arbeiders niet hoewel ze weten dat ze van achter en van voren worden bescheten?

“...In het ene geval kan het de oppervlakkige oorzaak van angst voor ontslag zijn, in het andere geval de dieperliggende oorzaak van een angst voor opstand tegen de autoriteit, die voortkomt [uit] de infantiele vaderbinding. Maar waar komen die vaderbinding en die autoritaire angst uit voort?
Die ontstaan immers weer uit de gezinssituatie, die zelf sociaaleconomisch bepaald is... Het gaat er dus om bij de toepassing van de psychologie slechts de kennis van de meer of minder talrijke tussenschakels tussen het economische proces en de activiteiten van de mens daarin. Hoe rationeler het gedrag, des te begrensder is het probleemgebied van de psychologie van het onbewuste; hoe irrationeler, des te ruimer, des te meer heeft de sociologie de hulp van de psychologie nodig...”

Het oude verwijt en de constructie van de onverenigbare tegenstelling: Marx-economie-collectieve klassenstrijd ... en aan de andere kant: Reich/Freud-psychoanalyse = individuele geneesmethode = stabilisering = aanpassing aan de bestaande maatschappij, wordt hier afdoende niet polemisch of radicaal weerlegd, dat wil zeggen hij heeft de tegenstellingen op de juiste zaken betrokken en de psychologie de plaats gegeven, die zij objectief heeft.

Verder:

Wat nu? Wat heb ik eraan als ik weet dat de angst, de passiviteit in de klassenstrijd uit de vaderbinding voortkomt en in het burgerlijk gezin steeds weer tot stand wordt gebracht? Deze feiten geven mij de richting aan, waarin ik radicaal (vanaf de wortels) en op lange termijn heb te strijden.

Verder:

Hoe helpt mij het bewustzijn over het tot stand komen van mijn angst hier en nu, mijn passiviteit te overwinnen?

Ik leer bijvoorbeeld midden in de situatie te onderkennen en toe te passen, dat de angst die ik ervaar een gevolg is van een hallucinatie die tot stand komt, doordat ik dat moment dat mij angst inboezemt, verwissel met mijn vader of mijn moeder, die mij geleerd heeft, bang te zijn wanneer ik een eigen idee, een juiste impuls tot handelen in de richting van een bevrediging van mijn ware behoeften had; daarbij is het onbelangrijk of het betreffende moment mij inderdaad, zoals eens de vader deed, mijn zelfverwerkelijking verbood, of dat dit niet het geval was, en ik me desondanks toch gedraag alsof het wél zo zou zijn.

Als ik echter toch nog bang ben, wat dan?

Er bestaan geen wondermiddelen. Er is hoogstens een proces, in het verloop waarvan ik leer, mij rationeel te gedragen, dat wil zeggen tegenovergesteld aan de wijze waarop ik het in het autoritaire gezin geleerd heb. Deze pogingen stranden misschien de eerste honderd keer, lukken echter de honderd en eerste keer! Hoe zou een organisme dat 20 jaar lang permanent bewerkt is, om het binnen het kader van de heersende wanorde te laten functioneren, in weinig dagen, door de passieve opname van kennis, over hoe druk van de maatschappij op hem ingewerkt en hem veranderd heeft, al in staat kunnen zijn zich direct tegengesteld te gedragen? Hoe zouden delen van het psychisch en fysisch organisme, die zich zelfs tot lichamelijke manifeste symptomen hebben vervormd, om op de vereiste wijze te functioneren, door het lezen van een boek plotseling omgevormd kunnen worden en tegengesteld kunnen gaan werken? Als we dat verwachten, dan zijn we in wonderen gelovende idealisten en geen dialectisch materialisten.

Als de nauwkeurige analyses van Reich structuurveranderend willen werken, dan moeten ze hoofdstuk na hoofdstuk doorgewerkt en op de dagelijkse praxis betrokken worden, en wel in kleine discussie- en actiegroepen die ook de collectieve omzetting van de theorie in overeenkomstige acties mogelijk maken; zodat het grondige omwentelingsproces ook in de massa’s voorbereid en versneld wordt.

Vanuit de zekerheid dat dit proces tijd vergt, krijgt men ook het geduld, de oude gedragsvormen, die het collectief werken natuurlijk nog steeds saboteren, vol te houden, respectievelijk door onverschrokken kritiek en zelfkritiek langzaam daaraan tegengestelde gedragsvormen te ontwikkelen.

Verder:

Wat heb ik eraan, als ik erachter kom dat psychische processen dialectisch functioneren?

Op het bovengenoemde probleem van de passiviteit betrokken betekent dat: men kan een mens door jarenlange dressuur monddood en passief maken, maar de ophoping van activiteit zal in de een of andere vorm een tegengesteld proces op gang brengen; de geremde libido zal in ‘verwrongen vorm’ doorbreken. Als agressiviteit en opstand tegen de onderdrukker is het haar verboden los te barsten, dus richt zij zich tegen het eigen lichaam of tegen de eigen psyche en breekt uit in het neurotisch symptoom of in de lichamelijke ziekte.

Het is dus onjuist om aan te nemen dat de activiteit bij iemand die autoritair is opgevoed volkomen afgestorven en niet meer aanwezig is. Zij is aanwezig in de veelvuldige vormen van de ‘innerlijke ziekten’ en in de neurotische symptomen die zich echter gezamenlijk tegen het slachtoffer van de onderdrukking zelf keren. In de vorm van ziekte wordt agressiviteit geduld.

In de hoogontwikkelde industriële staten wordt daarvoor zelfs een reusachtig ‘gezondheids’-programma ter ‘genezing’ beschikbaar gesteld. Jammer dat die 1000 farmaceutica helemaal niet of slechts tijdelijk helpen, nog afgezien van het feit dat er weer een nieuwe schare winstmakers aan ‘verdient’.

Omdat psychische processen dialectisch functioneren, draagt iedere onderdrukking al een kiem van da potentiële bevrijding in zich. In de ziekte manifesteert de onderdrukking zich in een uitingsvorm, die weliswaar tegen zichzelf gericht is, maar die bewust zou kunnen worden en als gevolg daarvan tot opstand zou kunnen leiden, ware het niet dat door ideologisering door middel van de kerken en de verschillende surrogaat bevredigingen van de consumptiemaatschappij versluierd en gemaskeerd werd.

Zo zou men goed door middel van de veelbeschimpte psychoanalyse de immanente contradicties van de inhumane, autoritair kapitalistische maatschappij kunnen aantonen: en de economisten zijn zeer dom, als zij de bemiddelende dienst van de psychoanalyse zouden versmaden. Ik zou wel eens de jonge arbeider of de ambtenaarsdochter willen zien, die niet zou kunnen begrijpen dat kritiekloos geïncasseerde onderdrukking in ziekte omslaat en die niet zouden kunnen beginnen hun agressies aan het juiste adres te richten, in plaats van tegen zichzelf of tegen andere onderdrukten.

Dat is wat het dialectisch materialisme en psychoanalyse ons zou moeten leren begrijpen en gebruiken.

Inleiding

Over de noodzaak van marxistische psychologie

a. Theorie en praktijk

Wilhelm Reich heeft in de periode tussen de beide wereldoorlogen een theorie ontwikkeld van de seksualiteit en de seksuele betrekkingen tussen mensen in de kapitalistische maatschappij. Zij theorie was gebaseerd op de inzichten van de psychoanalyse enerzijds, en het dialectisch materialisme anderzijds, en bedoelde een synthese te zijn tussen Marx en Freud.

Wat betreft zijn psychoanalytische scholing kan gesteld worden dat Reich een van de meest getrouwe en meest prominente leerlingen van Freud was. Zijn werken over het masochisme en over de technieken van karakteranalyse vormen nog steeds mijlpalen in de geschiedenis van de psychoanalyse.

De belangrijkste transformatie die hij in Freuds theorie aanbracht was, dat hij het metafysische begrip van de “doodsdrift” liet vallen en deze verving door een dialectisch materialistische psychologie waarin het conflict tussen driften en buitenwereld centraal stond.

Freuds theorie ging uit van twee aan elkaar tegengestelde driften in de mens: de geslachtsdrift (eros), en de doods- of destructiedrift (thanatos). Reich twijfelde al lang aan het bestaan van deze doodsdrift en stelde dat de verdringing van de seksualiteit de energie van het libido op de agressie richt.

Zo kon Reich (minder pessimistisch dan Freud) het op vernietiging gerichte, agressieve streven verklaren als gevolg van de verdringing van de seksualiteit. In plaats van de doodsdrift stelde hij de maatschappelijk bepaalde vernietigingsdrang. Later zou hij deze theorie verder uitwerken in zijn analyse van de massale vernietigingsdrang in het fascisme. De kritiek van Reich op Freud concentreert zich op Freuds definitie van het realiteitsprincipe. Dit staat in Freuds begrippenkader tegenover het ‘lustprincipe’. Het kind moet in zijn ontwikkeling zijn lustprincipe onder het realiteitsprincipe brengen door afstand te doen van veel lustgevoelens ter wille van de maatschappelijke realiteit. Daarmee doet het afstand van veel directe lustgevoelens. Reich stelt, dat Freud na heeft gelaten de maatschappelijke realiteit aan de kaak te stellen. “Het realiteitsprincipe wordt beheerst door de kapitalistische maatschappij en vereist beperkingen van de behoeften en monogame seksualiteit... dit alles ligt besloten in de economische verhoudingen. De heersende klasse heeft een realiteitsprincipe, dat dient tot bestendiging van haar macht. Als de proletariër wordt opgevoed met dit realiteitsprincipe, dan betekent dit de bevestiging van zijn uitbuiting, bevestiging van de kapitalistische maatschappij.”

Op deze wijze wordt de maatschappelijke tegenstelling tussen klassen verinnerlijkt in het individu, in een conflict tussen driften en buitenwereld.

Vanuit dit conflict kon hij de betekenis hiervan voor de individuele en maatschappelijke ontwikkeling uitwerken. Hiermee was een politieke psychologie gefundeerd en kon hij de burgerlijk politieke aspecten van de psychoanalyse expliciteren, waarbij met name de ahistorische, mechanische ontwikkelingstheorie bij Freud – althans een aantal componenten daarvan – werd bekritiseerd en dialectisch materialistisch uitgewerkt.

Zijn beschrijving van het karakterharnas heeft het begrip van de neurotische structuur vergroot en de weg geplaveid voor karakteranalyse i.p.v. symptoomanalyse. Reich zag in dat de rol die door de karakterstructuur van het individu gespeeld wordt, moet worden opgevat als een verdediging tegen verandering. Als consequentie heeft hij een systematische aanpak ontwikkeld om deze weerstanden uit de weg te ruimen. Later zou hij op basis hiervan zijn werkje over het klassenbewustzijn schrijven, waarin hij de voorwaarden nagaat waaronder een revolutionair klassenbewustzijn zich kan ontwikkelen.

Zijn boeken werden later door de nationaalsocialisten verbrand, door medewetenschappers genegeerd en door de verbureaucratiseerde socialistische en communistische beweging als reactionair bestempeld.

Reich heeft in de laatste jaren voor het fascisme ingezien dat zowel de KPD (Kommunistische Partij Duitsland) als de SPD (Socialistische Partij Duitsland) niet in staat waren om de massa’s achter zich te krijgen. Integendeel, in plaats van de verwachte toeloop naar de socialistische beweging onder de slechte naoorlogse omstandigheden stonden de massa’s achter het fascisme en keerde zich tegen het socialisme.

Van Marx had Reich geleerd dat de ideologie als een “vals bewustzijn” fungeerde, omdat de enkeling en de massa afgesneden werden van inzicht in de feitelijke economische situatie. Marx beschreef deze functie van de ideologie als “materieel geweld”, die de onderdrukking en uitbuiting pas goed mogelijk maakte. De ideeënwereld van de bourgeoisie dringt echter alleen daardoor in het proletariaat, omdat de klasse van kapitalisten de loonarbeidverhouding en de productie van meerwaarde (als de grondslag van haar bestaan als klasse) ideologisch verheerlijkt om het proletariaat in het waarnemen van haar klassenbelang te hinderen. Het kapitaal, en dus niet de burgerlijke cultuur vernietigt met alle middelen van verdeling, manipulatie en intimidatie de eenheid van het proletariaat. De belangrijkste taak van het revolutionaire werk is het tot stand brengen van de juiste samenhang tussen de subjectieve wensen en de objectieve behoeften van het proletariaat. De revolutionair moet dus leren van de massa, omdat de productieverhoudingen een bepalende invloed hebben op het bewustzijn en de behoeften van de massa. Reich probeerde nu met behulp van de psychoanalyse de verinnerlijking van de ideologie te begrijpen en de structuur en dynamiek van dit proces in kaart te brengen. Wat Reich vaststelde was, dat het werkelijke leven van de mens zich op een heel ander vlak afspeelt dan de voorvechters van de socialistische revolutie meenden te moeten geloven op grond van hun dieper inzicht in het maatschappelijk zijn. Volgens Reich was dit een van de oorzaken die het falen van de arbeidersbeweging heeft veroorzaakt. Wat hij met zijn sekspolbeweging wilde bereiken was “de overbrugging van de bewustzijnskloof tussen de revolutionaire avant-garde en de doorsnee-aardbewoner” (in Wat is klassenbewustzijn?). Zowel de KPD als de SPD hadden “de praxis van de subjectieve factoren aan de idealisten overgelaten” (Marx’ 1e Feuerbachthese); zelf waren ze mechanische, economistische materialisten geworden.

Door deze kritiek op de communistische partij, door zijn vasthouden aan de psychoanalyse en vooral door zijn activiteiten binnen de sekspolbeweging die zichzelf zag als een groep binnen de communistische arbeidersbeweging haalde hij zich vele partijpolitieke haatcampagnes op de hals.

Uiteindelijk resulteerde dat in 1932 in een royement uit de KPD omdat deze onder druk van het fascisme geen onzekerheid over haar traditionele stellingname kon dulden. Vanaf 1928 had Reich in Oostenrijk zijn sekspolbeweging opgebouwd maar moest door de grote druk die de communistische partij van Oostenrijk op hem uitoefende, naar Berlijn verhuizen, Zijn royement uit de partij in Duitsland was volgens de partij noodzakelijk, omdat zijn in “Einbruch der Sexualmoral” ontwikkelde visies in strijd zouden zijn met het marxisme. Het toenmalige lid van het centrale comité wist het in een zin duidelijk te maken: “Jullie gaan uit van de consumptie, wij echter van de productie; daarom zijn jullie geen marxisten”, Reich stelde daar tegenover dat de behoeften van de mensen er niet zijn voor de economische politiek, maar dat de economische politiek er is voor de behoeftebevrediging.

Kort daarna werd hij ook uit de Internationale Psychoanalytische Vereniging geroyeerd.

In 1934 schrijft hij als emigrant in Denemarken Wat is klassenbewustzijn? als praktisch-theoretische analyse van de oude politiek en de even onbruikbare reorganisatieprogramma’s van de KPD en SPD. Dit was de tijd waarin de definitieve vernietiging van de Duitse revolutionaire beweging plaatsvond. Ondanks de dualistische opvatting van klassenbewustzijn kan gesteld worden dat dit werk een belangrijk tegengif vormde tegen al te economistisch verengde opvattingen in de Europese communistische arbeidersbeweging.

(H.J.Krahl heeft in zijn artikel Over de algemene verhouding tussen wetenschappelijke intelligentsia en proletarisch bewustzijn kritiek gegeven op wat Reich zelf “tweeërlei klassenbewustzijn” noemde. “Dat dualisme bestaat daarin, dat aan de partij de door de kritiek op de categorieën van de politieke economie verkregen inzichten in de kapitalistische totaliteit voorbehouden blijft, terwijl de massa’s een daartoe onvoorbereid empirisch interesse bewustzijn ontwikkelen, dat gericht is op consumptie en lustvolle activiteiten, op gebruikswaarden en behoeften”. Ofwel, zoals Reich het zelf stelde, nl. dat de massa alleen een persoonlijk bewustzijn kan ontwikkelen van “kleine, alledaagse, banale dingen”. Onderwaardering van het bewustzijn van de massa en daarmee een vrijbrief voor leidervoluntarisme liggen in zijn theorie besloten, ondanks zijn verbale ontkenning en bestrijding hiervan.)

Na zijn emigratie naar Amerika begint de zogenaamde “orgonefase” waarin hij met behulp van de “orgone biodynamica” libidineuze energie beweerde te hebben geïsoleerd, die hij orgone noemde. Reich is de eerste en de laatste die geprobeerd heeft de libidotheorie te bewijzen. Reeds in 1934 had hij verband weten te leggen tussen biofysisch gedrag en karakterstoornissen en in 1939 beweerde hij dan eindelijk de orgone “een zichtbare alomtegenwoordige kosmische energie” ontdekt te hebben. Waarschijnlijk is Reich spoedig na zijn emigratie naar Amerika aan een progressieve schizofrenie gaan lijden. Zijn latere werk in het “Orgone Institute” (The murder of Christ, People in Trouble en vooral Listen Little Man) getuigen van zijn paranoia.

Afgezien van de twijfelachtigheid van zijn laatste onderzoekingen moet wel gesteld worden dat zij noch nader onderzocht zijn, noch feitelijk begrepen. In zijn latere jaren heeft Reich nog wel een zeer verhelderende studie gemaakt van het orgasme, en kan zondermeer gesteld worden dat zijn ideeën een belangrijke bijdrage hebben geleverd tot de later ontwikkelde psychosomatische theorie. Toen het Reich verboden werd om zijn “orgonenlaken” en “orgonen accumulator” vrij te geven voor verkeer tussen de staten van de USA en hij zich daaraan niet hield werd hij in de gevangenis opgesloten waar hij snel daarop stierf. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het werk van Reich vaak wordt afgedaan met de dooddoener “Hij was óf gek, óf een genie, dat hangt ervan af hoe men het bekijkt” (Leon Salzman).

Het artikel Dialectisch Materialisme en Psychoanalyse is een bijdrage van Reich aan de discussie die in het tijdschrift Unter dem Banner des Marxismus werd gevoerd. Sinds het verschijnen van dit blad in de Duitse taal hebben Jurinetz (Psychoanalyse und Marxismus 1925), Thalheimer (Die Auflösung des Austromarxismus, 1925), Deborin (Ein neuer Feldzug gegen den Marxismus, 1926), Reich (Dialektischer Materialismus und Psychoanalyse, 1929) en Sapir (Freudismus, Soziologie, Psychologie, 1929/30) aan de discussie deelgenomen. Het tijdschrift was niet zo maar een willekeurig journaal, maar het leidende officiële archief van het Sovjet-Russische marxisme. De West-Europese partijcommunisten waren gebonden aan de stellingen en tendensen die in dit blad werden vertegenwoordigd.

b. Waarom dit werk uitgeven?

Het is niet alleen de historische betekenis van dit werk van Reich die een vertaalde uitgave noodzakelijk maakte. Het is veel meer de actualiteit die dit werk, en in het algemeen de discussie tussen marxisten en psychoanalytici nu heeft. In de Marx-Engels-Lenin-Mao revival die op dit moment in alle hevigheid woedt kunnen we niet voorbij gaan aan de kritieken en aanvullingen die in het verleden op de marxistische theorie zijn geweest. Niet uit intellectuele nieuwsgierigheid, maar vanwege de praktische bruikbaarheid voor de socialistische beweging op dit moment is een heruitgave legitiem.

Globaal kunnen we de volgende argumenten aandragen die het belang van de theorie van Reich aantonen.

1. Zoals in het vorige hoofdstuk al is aangegeven was een van de taken die Reich zich stelde, het nagaan van het verinnerlijkingsproces van de ideologie, het verklaren van de structuur en de dynamiek van dit proces en het aangeven van de instrumenten waarmee in de klassenstrijd ideologische invloeden op het proletariaat kunnen worden tegengegaan. Wanneer wij de invloed die de productieverhoudingen heeft op het bewustzijn en de behoeften van de massa kunnen verklaren, dan zijn we ook beter in staat om tegentendensen aan te geven die de ontwikkeling van het klassenbewustzijn en de revolutionaire zelfactiviteit van de massa bevorderen. Zonder te vervallen in het idealisme, dat een zelfstandige plaats toekent aan de burgerlijke ideologie kunnen we stellen, dat in de huidige fase van het kapitalisme de instrumenten ter manipulatie en indoctrinatie van het proletariaat enorm zijn toegenomen. De snelle ontwikkeling van de sociale wetenschappen (en vooral de huidige psychologie) staat borg voor een permanente ideologische onderdrukking van het proletariaat. En zodra een ideologie de structuur van de massa in bezit genomen en gevormd heeft, wordt zij tot een materiële, politieke macht.

Het is daarom dat wij stellen dat een socialistische beweging die geen rekening houdt met deze processen gedoemd is te falen en de kans loopt de arbeidersklasse naar een zelfde of definitievere nederlaag te leiden als de socialistische en communistische beweging van Duitsland voor de wereldoorlog: de arbeidersklasse heeft al genoeg nederlagen geleden.

2. Het volgende argument leiden we af uit de tragische geschiedenis die de psychoanalyse heeft doorgemaakt.

Steeds heeft Reich de afhankelijkheid van de wetenschap van de politieke processen benadrukt en daaruit de noodzaak van een politiek bewuste wetenschap afgeleid. Het verval dat de psychoanalyse na Freud heeft doorgemaakt verklaart Reich uit het feit dat zij zich niet bewust geweest is van haar politieke karakter. In een verjaardagsgroet aan Freud schrijft Reich in 1936 in het Zeitschrift für politische Psychologie und Sozialökonomie, dat “een wetenschap die het levende leven zelf tot object van haar studie heeft, zich in een reactionaire omgeving ofwel moet onderwerpen en haarzelf ontrouw worden, óf ze moet zich organiseren, dat wil zeggen een orgaan scheppen dat haar in de toekomst zeker stelt.” Reich geeft hier duidelijk aan, evenals hij dat in het voorliggende artikel doet, dat het aangeven van de idealistische c.q. reactionaire momenten in de psychoanalyse niet zo zeer een gevolg is van de psychoanalyse zélf (“van nature”), maar een gevolg van de weerloosheid tegen invloeden van de burgerlijke ideologie. Een afwijzing van de psychoanalyse om déze redenen wordt dan ook tot een selffulfilling prophecy: juist het afwijzen van de psychoanalyse door de socialistische beweging (of door het marxisme) geeft de burgerlijke ideologen vrij spel in het reviseren en misbruiken van de psychoanalyse voor haar eigen apologetisch doel, de onderdrukking van de arbeidersklasse.

Helder wordt de kritiek van Reich op de economisten van zijn tijd als we zijn volgende kritiek uit de brief lezen: “De marxistische economie organiseerde zich politiek. Op het gebied van de politieke economie wekt de politieke organisatie van de wetenschap geen verbazing. Op andere gebieden is dit anders. Hier heeft de illusie van de apolitieke wetenschap de duidelijkheid sterk benadeeld. De wetenschap van het geslachtsleven is op zich politiek, of ze nu wil of niet. Daarom moet ze de consequenties trekken en haar politieke karakter erkennen. Uit de politieke betekenis volgt de noodzakelijkheid van organisatie. De schat aan kennis wordt niet zomaar prijsgegeven aan wat voor stadium van de maatschappelijke ontwikkeling dan ook, maar wordt in die politieke beweging ingelijfd, die de doorvoering van een wetenschappelijke, rationele organisatie van de maatschappij tot doel heeft”.

En verder: “Wij kunnen nu nog niet weten in welke vorm zich de organisatie van ons wetenschappelijk werk in de brede massa der bevolking zal voltrekken. Maar aan de noodzakelijkheid om zich een massabasis te verschaffen valt niet te twijfelen. Dat zal dan niet alleen een bescherming zijn tegen reactionaire invloeden van buitenaf, maar zal ook onszelf voor compromissen met de vijandelijke omgeving behoeden. Als men zonder sociale en politieke invloed staat, dan blijkt de omgeving de sterkere macht te zijn.”

Het is dit tweede argument dat vooral voor de huidige psychologen en psychologiestudenten aangeeft in welke richting zij hun krachten en specifieke capaciteiten voor de socialistische beweging bruikbaar kunnen en moeten maken, Dit betekent o.i. dat kritiek op de huidige psychologie het niveau moet overstijgen van het wijzen op haar intellectuele gebreken en eenzijdigheid, en dat het politieke karakter van de wetenschap moet worden blootgelegd in haar ondersteuning van de klasseheerschappij van de bourgeoisie. Niet de pretenties van waardevrijheid en objectiviteit moeten worden aangevallen, maar de specifieke taak van de psychologie binnen de ontwikkeling van het kapitalisme, als onderdrukkingsinstrument in handen van de heersende klasse. Hiertegenover moet de noodzaak aangegeven worden van een dialectisch materialistische psychologie en begonnen worden met de opbouw van een socialistische studie in dienst van de arbeidersbeweging. Zowel de kritiek op de huidige psychologie als de te ontwikkelen politieke psychologie mag niet losgemaakt worden van de georganiseerde groepen die door hun positie ten opzichte van de productiemiddelen de bepalende polen vormen van de klassenstrijd. We moeten hierbij echter niet weer in de historische fouten van de idealistische studentenoppositie vervallen door te denken dat we “de productiekracht wetenschap aan de klauwen van het kapitaal” kunnen onttrekken. Wel zijn we in staat om zelfstandig een socialistische studie te ontwikkelen en deze in dienst te stellen van het proletariaat. De universiteit kan pas “veroverd” worden wanneer de doodsklok van het kapitaal heeft geluid, het proletariaat de machtsvraag stelt en de dictatuur van de bourgeoisie vervangt door de dictatuur van het proletariaat. Pas dan kunnen de laatste restanten van klassenheerschappij vernietigd worden.

3. Tenslotte zullen we aan de hand van een beschrijving van enkele aspecten van de geschiedenis van de studentenbeweging een aantal concrete voorbeelden geven van gebruikmaking van de inzichten van de psychoanalyse. Ze is zeker niet volledig en is in niet al te vakspecifieke termen beschreven. Het feit dat de economische en politieke factoren bij de analyse grotendeels buiten schot blijven kan verwijten oproepen in de richting van “psychologistisch”; we nemen dit gevaar op de koop toe. (Wij zullen ons hierbij gedeeltelijk baseren op de analyse van Kommune 2, Versuch der Revolutionierung des bürgerlichen Individuums).

Identiteitscrisis: De maatschappelijke organisatievormen in het kapitalisme geven het subject op grond van hun radicale eisen tot aanpassing geen ruimte om zijn spontaniteit, individualiteit en zijn oriënteringsvermogen te ontplooien. De hieruit voortvloeiende angst voor sociale isolatie, verlies van maatschappelijke erkenning, de angst niet meer geïdentificeerd te kunnen worden omdat men niet meer past in de confectieachtige verwachtingspatronen (de zogenaamde angst voor het verlies van de burgerlijke individualiteit) leiden tot een identiteitscrisis.

De identiteitscrisis van de individuen kan een belangrijke grondslag vormen voor hun politieke functie. Het is mogelijk om hier met behulp van de psychoanalyse een brug te slaan tussen de ontogenetische (dat wil zeggen betrekking hebbend op de ontwikkeling van de onderdrukte persoonlijkheid vanaf de vroege kindsheid tot het bewuste maatschappelijke bestaan) en de maatschappelijke processen, omdat de categorieën van de psychoanalyse zelf gesystematiseerde historische categorieën zijn.

Gezien de macht van de huidige maatschappelijke instituties heeft het burgerlijk individu geen andere keus om zijn identiteit te handhaven dan door zich met die macht te identificeren. Hoe zwakker het Ik is, des te meer klampt het individu zich vast aan collectieve machten als staat, ras, natie, waarvan de vertegenwoordigers psychisch als overheersende vader- en moederfiguren worden beleefd. De materiële voorwaarden van de burgerlijke middenklassen (concurrentie van de kleinbezitters en de wedloop om de carrière posities bij de ambtenaren en employees) belemmeren bij hen de vorming van collectieve identificatievormen. Het burgerlijke individu is eerder geneigd om zich persoonlijk met meerderen en leiders te identificeren dan met de mensen met gelijke klassepositie. Tegenover de zwakkeren wordt het burgerlijk individu zelf tot vertegenwoordiger van de heerschappij waarin hij zelf tot autoriteit wordt. (likken naar boven en trappen naar onder.)

Het antiautoritair verzet richtte zich schijnbaar tegen iedere vorm van autoriteit. Het verzet behield echter de wezenlijke kenmerken van het infantiele verzet tegen de ouders. In de daad van de individuele rebellie voelde men zich tot het antiautoritaire kamp behoren, maar de onduidelijkheid omtrent het doel en de organisatorische structuur (of zelfs het ontbreken hiervan) verleende de identificatie een persoonlijk en niet een collectief karakter. De rebellen bleven verregaand afhankelijk van de leidersfiguur, ondanks de verbale ontkenning hiervan. (Alsof door het uitspreken van het “wij (er)kennen geen leiders” de afhankelijkheid van de leiders opgeheven zou zijn.) Werd in het begin van de antiautoritaire studentenbeweging een positieve identificatie opgebouwd met het lijdende en na verloop van tijd met het strijdende Vietnamese volk, later ontwikkelde zich een aanvankelijk nog abstracte politieke identificatie met de arbeiders in de eigen klassenmaatschappij. De kritisch theoretische legitimatie voor de abstracte solidariteit met de onderdrukte randgroepen in de derde wereld, baseerde zich op de tegenstelling tussen individu en technisch apparaat. Dit kwam overeen met de ervaring van individuele machteloosheid ten opzichte van het hele kapitalistische onderdrukkingsapparaat; de geïndividualiseerde ervaring van de vervreemding die klassenindifferent voor iedere randgroep opging, die zich nog niet had laten integreren in “het systeem”. De psychische conflicten konden echter niet of nauwelijks worden geobjectiveerd en in een gemeenschappelijke politieke praktijk worden omgezet. De onderwijs-als-productiefactor-theorie en de vele andere theoretische escapades die daarna zijn gemaakt kunnen gedeeltelijk verklaard worden vanuit de politieke identiteitscrisis waarin de oppositie desondanks was komen te verkeren. Er werd heftig gezocht naar een nieuwe identiteit in de richting van de “ondergeprivilegieerde groepen”. Deze werd uiteindelijk gevonden in het proletariaat. Vele opportunistische theorieën drukten de subjectief gevoelde noodzaak van het “studenten-arbeiders-één-front” en door allerlei half marxistische theorieën werd geprobeerd een “objectieve” gelijkheid te zien in de klassepositie van studenten en arbeiders. (We zijn ons goed bewust dat de identiteitscrisis van de student materialistisch alleen maar verklaard kan worden uit een samenspel van de volgende factoren, 1. de klassepositie van de student, 2. zijn herkomst, en 3. de ideologische zelfopvatting als voortvloeisel van de universitaire ideologiefabricage. Dit valt echter buiten dit kader van uiteenzetting).

De wisselwerking tussen de politieke identiteitscrisis en de persoonlijke identiteitscrisis, als uiting van het treuren om het verlies van de burgerlijke individualiteit, werkte een existentialistische hang naar allerlei subjectivistische positiebepalingen in de hand, omdat een volledig terugvallen in de individualiteit (subcultuur) voor de meeste activisten niet meer mogelijk was. De “breuk” met het burgerlijk verleden had zich reeds in embryovorm ontwikkeld.

Al deze problemen verleidden vele kameraden ertoe een te grote nadruk te leggen op de subjectieve kant van de politieke activiteit, op de “spontaniteit” en emancipatie binnen een collectief en op de zogenaamd “eigen” of ook wel “persoonlijke problemen”. De moeilijkheden die daaruit voortvloeiden voor het politieke werk konden dan hoofdzakelijk teruggevoerd worden op de specifieke samenstelling van het persoonlijk burgerlijk verleden. Deze overbenadrukking van het subjectieve lijden aan de bestaande verhoudingen nam de vorm aan van het beschouwen van een actie alleen onder het aspect van het onder de knie krijgen van individuele moeilijkheden: “aan een actie waaraan ik geen plezier heb doe ik niet mee”.

Daaruit werd de noodzaak afgeleid van een individuele, dat wil zeggen op een burgerlijke therapie gerichte behandeling; de psychoanalyse diende zich aan. In allerlei politieke collectieven en communes werd de toevlucht gezocht tot de psychoanalyse. Nu kunnen psychoanalytische methodes (verondersteld dat de techniek op een juiste wijze wordt aangeleerd en toegepast) belangrijke hulpmiddelen zijn om ernstige psychische storingen op te heffen. De kennis van de psychoanalyse kan ertoe bijdragen om onze eigen reacties en gedragswijzen beter te leren begrijpen en veranderen. Wat echter meestal vergeten werd, is dat onze burgerlijke structuur, ons individualisme en subjectivisme pas definitief in een politieke praktijk overwonnen kan worden. Een praktijk die niet bepaald kan worden vanuit de individuele moeilijkheden en storingen, maar alleen op basis van een strategie die erop gericht is de wederopbouw van de revolutionaire arbeidersklasse te bevorderen.

Daarvoor is het noodzakelijk dat in de politieke collectieven minstens aan twee voorwaarden wordt voldaan. Ten eerste de continuïteit: er zullen in elke politiek-organisatorische samenhang disciplinerende voorwaarden geschapen moeten worden om de vrijblijvendheid te doorbreken en de activist zijn psychische problemen te laten relativeren. Dit hangt natuurlijk nauw samen met de betekenis die een politiek-organisatorische samenhang heeft voor het burgerlijk gestructureerde individu. De identiteitscrisis van de intellectueel die zich ontworstelt aan zijn burgerlijk verleden om de eigenschappen te verwerven die voor de strijd voor het socialisme nodig zijn (solidariteit, collectief (klasse)bewustzijn) kan door het werk in een politieke organisatievorm opgeheven worden, doordat deze hem het collectieve identificatie-object biedt, met behulp waarvan het autoriteitsconflict op een in aanzet niet meer burgerlijke wijze kan worden uitgedragen. Onder de burgerlijke wijze van uitdraging van het autoriteitsconflict verstaan we hier, het zich verzetten tegen de gepersonifieerde autoriteiten (als vertegenwoordiger van de verinnerlijkte vaderfiguur, in wezen de personificatie van het kapitaal) om zich tenslotte met de autoriteit te identificeren.

Het proces van geleidelijke opheffing van hiërarchische structuren in de linkse beweging wordt vanuit een bewustzijn ingebracht, dat begrepen heeft dat de elementen van het communisme al vóór en als voorwaarde voor de machtsgreep van het proletariaat gevestigd moet worden. Dit is de kern van de omschrijving van het communisme door Marx en Engels in de Duitse Ideologie als “de werkelijke beweging die de huidige toestand opheft”.

Vanuit deze psychoanalytische inzichten laten zich een aantal bepalingen en voorwaarden aangeven waaraan een organisatie zou moeten voldoen willen de leden van die organisatie in staat zijn om zich volledig te ontwikkelen tot praktische communisten, die ook zelfstandig in staat zijn om theoretisch en praktisch de juiste beslissingen te nemen zonder eerst het handboek of de autoriteit te raadplegen. (Poging om arbeidsdeling te doorbreken, collectiviseren van theoretische productie, roulatie van technische en administratieve taken en dergelijke.) Hoe meer de heerschappij binnen de organisatie wordt afgebroken des te effectiever worden de individuele leerprocessen. Daarmee stijgt de subjectieve bevrediging die de identificatie met het collectief of de organisatie bevordert. Het grote plezier in de gemeenschappelijke arbeid maakt, als die continu ervaren wordt, individuele veranderingsprocessen mogelijk. Ze leiden tot een versterking van de Ik-functie, die er juist de psychische voorwaarde voor is, dat de identificatie niet tot het directe collectief beperkt blijft (het in zichzelf gekeerd raken van een groep, politieke isolatie), maar tot de hele strijdende klasse kan worden uitgebreid.

Een bureaucratische organisatievorm die op de deling tussen leiding en uitvoering en volledige onderschikking is gebaseerd staat vanwege haar psychische beheersingsvorm het ontwikkelen van een communistisch bewustzijn, als element van de toekomstige maatschappij in de weg. Hiermee zijn we tevens op de tweede voorwaarde gekomen: het inperken van zuiver individuele spontaniteit: de elementen van de toekomstige maatschappij vrijmaken betekent alle aanzetten tot collectieve levensvormen en tot solidariteit bewust bevorderen en elk individualistisch denken en handelen bestrijden. In plaats van het laten doorbreken van de collectiviteit door individuele of individualistische spontaniteit moet deze juist omgezet worden in een versterking van de collectiviteit.

Daarvoor is een politieke organisatie alleen geen voldoende voorwaarde, want de strijd tegen de burgerlijke ideologie moet alle maatschappelijke gebieden omvatten. De collectieve tendensen moeten ook buiten (niet los daarvan) de politieke strijd georganiseerd worden, Daarmee wordt tevens voorkomen dat er utopische eisen worden gesteld aan de organisatie. Dat wil zeggen, eisen met betrekking tot de persoonlijke bevrediging van de individuele leden waaraan een organisatie ook al zou zij dat willen en het zich tot doel stellen, realiter niet kan voldoen, wil zij niet verworden tot een clubje zelfbevredigers zonder politieke stootkracht.

Als organisatievorm buiten de politieke strijd doemt het eerste de communevorm op. We willen hier kort over zijn, in dit verband. Communes als doelgerichte organisaties helpen het individu bij het veranderen van de burgerlijke bewustzijnsinhoud en geven het psychisch verlichting. In een functioneel bepaalde commune is het mogelijk het individuele toe-eigeningsproces van luxeconsumptiegoederen te verwerpen en zich te bevrijden van de vervreemde vorm van partner ruil. De consumptie kan rationeler georganiseerd worden en het opvoeden van kinderen kan collectief gebeuren. Daardoor is het mogelijk de individuele dwang tot zorg voor kinderen en geld te verminderen waardoor minder psychische druk en meer productieve energie vrijkomt. Op de gevaren van afsluiting van de “buitenwereld” en het verworden van communes tot linkse elite getto’s is al genoeg geschreven. Kortom, de commune kan geen vervanging van politieke organisatie zijn, maar is er als functioneel bepaalde leefgemeenschap een aanvulling van.

Onze conclusie over het belang van de psychoanalytische methode voor de revolutionaire organisatie kan na deze uiteenzetting als volgt worden geformuleerd:

Zij heeft slechts een zeer beperkt belang voor de organisatie. De psychoanalyse is slechts in staat om de secundaire factoren aan te geven die het politieke doel van een revolutionaire organisatie en de strategische en tactische werkwijze van de organisatie kan vergemakkelijken. De psychoanalyse zelf kan geen inhoudelijke politieke of strategische aanwijzingen geven. Daarbij draagt een overwaardering van het psychoanalytisch wondermiddel met zich mee dat juist deze politieke taken van een organisatie uit het oog verloren worden. Dan dreigt het primaat van de politiek verdrongen te worden door een ondialectische omkering van het huidige principe van uitstel van behoefte, namelijk, de onmiddellijke behoeftebevrediging. En daar ligt nog een revolutie tussen.

En er staat geschreven, dat de mensheid pas gelukkig zal zijn, als de laatste bureaucraat is opgehangen aan de darmen van de laatste kapitalist.

Dialectisch materialisme en psychoanalyse

1. Inleiding

Het is de taak van dit stuk te onderzoeken of, en in hoeverre, de psychoanalyse van Freud relaties heeft met het dialectisch materialisme van Marx en Engels. Van het antwoord dat wij op deze vraag kunnen geven, zal het afhangen of er een basis bestaat voor een discussie over haar relaties met de proletarische revolutie en de klassenstrijd.

De enkele bijdragen tot het thema ‘psychoanalyse en socialisme’ die tot nu toe in de vakliteratuur te vinden zijn, hebben het gebrek dat de discussie óf de adequate oriëntatie op de psychoanalyse óf op het marxisme mist. Van marxistische zijde was de kritiek op de toepassing van inzichten der psychoanalyse op de maatschappijtheorie ten dele gerechtvaardigd. De enkele bijdragen van de psychoanalytici tot dit thema misten een adequate oriëntatie op de fundamentele problemen van het dialectisch materialisme, en zij verwaarloosden bovendien volledig het centrale probleem van de marxistische sociologie, de klassenstrijd. Daardoor werden ze voor de marxistische sociologen onbruikbaar, net zo goed als een verhandeling over de psychologische problemen voor de psychoanalyticus nietszeggend wordt, wanneer zij de feiten van de seksuele ontwikkeling van het kind, van de seksuele verdringing, van het onbewust psychisch leven en van de seksuele remmingen buiten beschouwing laten.

Het minst verheugend product van dit soort is de studie van Kolnai Psychoanalyse en sociologie[1]; een auteur, die intussen, zonder ooit werkelijk analyticus geweest te zijn, bij Scheler beland is, nadat hij zich officieel (helaas niet voor het op schrift stellen van zijn pamflet over sociologie), van de psychoanalyse gedistantieerd heeft, omdat deze – volgens hem – niet meer overeenkwam met zijn opvattingen... Zijn werk barst van foutieve, metafysische en idealistische interpretaties van de ontdekkingen van de psychoanalyse; het komt voor onze discussie hier niet in aanmerking.

Per abuis werd hij door Jurinetz, die Kolnai’s studie tot uitgangspunt van een kritiek op de psychoanalyse maakte, als een ‘van de meest toegewijde leerlingen van Freud’ getypeerd.[2]

Wij kunnen hier niet in detail ingaan op het werk van Jurinetz. We moeten echter wel als principiële verduidelijking vooraf opmerken, dat de afwijzende kritiek op de psychoanalyse door de marxistische theoretici op twee punten gerechtvaardigd is.

1. Zodra men het eigenlijke terrein van de psychoanalyse verlaat en vooral wanneer men probeert haar toe te passen op maatschappelijke problemen, dan wordt zij onmiddellijk uitgebouwd tot een wereldbeschouwing; zij wordt dan zoiets als een psychologische wereldbeschouwing, die de heerschappij van de rede predikt, tegenover het marxisme: met de pretentie door verstandelijke regeling van de menselijke verhouding en door opvoeding tot bewuste beheersing van het driftleven een beter maatschappelijk bestaan te kunnen voorbereiden. Dit utopisch rationalisme, dat bovendien een individualistische opvatting van het maatschappelijk gebeuren verraadt is noch origineel, noch revolutionair en treedt zonder twijfel buiten de competentie van de psychoanalyse. De psychoanalyse is namelijk, volgens de definitie van haar schepper, niets anders dan een psychologische methode die met natuurwetenschappelijke middelen het psychisch leven als een bijzonder gebied van de natuur probeert te beschrijven en te verklaren. Omdat de psychoanalyse geen wereldbeschouwing is en er ook geen kan ontwikkelen, kan ze de materialistische geschiedopvatting ook niet vervangen, en evenmin aanvullen. Als natuurwetenschap staat zij op een ander niveau dan de marxistische geschiedopvatting.[3]

2. Het eigenlijke object van de psychoanalyse is het psychisch leven van de vermaatschappelijkte mens. Het psychisch leven van de massa is voor haar slechts relevant, voor zover individuele verschijnselen in de massa zijn te onderkennen (zoals bijvoorbeeld het probleem van de leider), verder, voor zover zij verschijnselen van de ‘massapsyche’, zoals angst, paniek, gehoorzaamheid enz. verklaren kan vanuit haar ervaringen met het individu.

Maar het lijkt wel alsof het verschijnsel klassenbewustzijn voor haar nauwelijks toegankelijk zou zijn, en alsof problemen als de massabeweging, de politiek, de stakingen, die tot de maatschappijtheorie behoren, geen objecten van haar methoden zouden kunnen zijn. De psychoanalyse kan de maatschappijtheorie niet vervangen, noch vanuit zichzelf een maatschappijtheorie ontwikkelen. Wel echter kan zij, mogelijk in de vorm van de sociale psychologie tot hulpwetenschap van de maatschappijtheorie worden. Zij kan bijvoorbeeld de irrationele motieven aan het licht brengen, die een leidersfiguur er toe brachten zich juist bij de socialistische of nationalistische beweging aan te sluiten.[4] Zij kan verder de invloed van de maatschappelijke ideologieën op de psychische ontwikkeling van het individu nagaan.[5] De marxistische critici hebben dus gelijk wanneer zij sommige vertegenwoordigers van de psychoanalyse verwijten dat ze iets proberen te verklaren wat met deze methode niet kan worden verklaard; zij hebben echter niet gelijk wanneer zij de methode identificeren met hen die haar toepassen en fouten die zij maken in de schoenen te schuiven van de methode.

De twee behandelde punten vormen een overgang tot een noodzakelijk, maar in de marxistische literatuur niet altijd duidelijk naar voren komend onderscheid tussen het marxisme, voor zover het maatschappijtheorie, dus wetenschap is, en het marxisme, voor zover het een methode van onderzoek is en voor zover het wereldbeschouwelijke praxis is van het proletariaat.[6] De marxistische maatschappijtheorie is het resultaat van de toepassing van de marxistische methode op de maatschappelijke werkelijkheid. Als wetenschap is de psychoanalyse van gelijke orde als de marxistische maatschappijtheorie; de eerste behandelt de psychische, de tweede de maatschappelijke verschijnselen. En slechts voor zover het erom gaat maatschappelijke aspecten in het psychisch leven, of omgekeerd psychische aspecten in het maatschappelijk zijn te onderzoeken, verhouden ze zich tot elkaar als hulpwetenschappen. Zo kan de maatschappijleer dan ook geen neurotische verschijnselen, geen storing in de arbeidsgeschiktheid of in het seksuele gedrag ophelderen. Anders is het gesteld met betrekking tot het dialectisch materialisme. Hier zijn slechts twee mogelijkheden: óf de psychoanalyse is er als methode mee in tegenspraak, dat wil zeggen dat ze idealistisch en ondialectisch zou zijn, ofwel men kan aantonen dat de psychoanalyse, al is het dan onbewust, zoals zoveel natuurwetenschappen op haar gebied de materialistische dialectiek daadwerkelijk heeft toegepast en dienovereenkomstige theorieën heeft ontwikkeld.

Wat betreft de methode kan de psychoanalyse alleen met het marxisme in tegenspraak zijn of in overeenstemming. In het eerste geval, wanneer namelijk haar resultaten niet dialectisch materialistisch zouden zijn, zou de marxist haar af moeten wijzen, in het laatste geval echter zou hij weten, dat hij te maken heeft met een wetenschap, die niet in tegenspraak is met het socialisme.[7][8]

Twee bezwaren werden van marxistische zijde tegen de psychoanalyse als een in het socialisme gerechtvaardigde discipline naar voren gebracht:

1. Ze zou een degeneratieverschijnsel van de ondergaande bourgeoisie zijn.
Dit bezwaar verraad een tweeledigheid in het dialectisch denken met betrekking tot de psychoanalyse. Is niet ook de marxistische maatschappijtheorie een ‘degeneratieverschijnsel van de bourgeoisie’ geweest? Ze was in zoverre degeneratieverschijnsel, dat ze zonder de tegenspraak van de productiekrachten met de kapitalistische productieverhoudingen nooit had kunnen ontstaan, maar ze vormde de kennis en daarmee gelijktijdig de ideologische kiem van de nieuwe economische orde, die zich in de schoot van de oude ontwikkelde. De sociologische positie van de psychoanalyse zullen we later meer uitgebreid behandelen, deze tegenwerping echter kunnen we het best weerleggen met de woorden van de marxist Wittfogel.[9]

2. Ze zou een idealistische wetenschap zijn.
Iets meer kennis van zaken zou de critici voor dit oordeel behoed hebben, en enige objectiviteit met betrekking tot deze discipline zou hen niet hebben doen vergeten dat elke wetenschap, al is ze nog zo materialistisch gefundeerd, in de burgerlijke maatschappij idealistische afwijkingen krijgt en moet krijgen. In de theorievorming, die zich ook maar één stap verwijdert van de ervaring is een idealistische afwijking begrijpelijk, en zegt zij dan ook nog niets over de ware aard van de wetenschap. Jurinetz heeft veel moeite gedaan om juist de psychoanalyse van idealistische afwijkingen te zuiveren; zeker, er zijn zulke afwijkingen, zelfs in grote getale, maar de vraag is, of de elementen van de theorie, dat wil zeggen de fundamentele opvattingen over de psychische processen idealistisch zijn.

Zeer dikwijls wordt in het kader van de discussie over de reformistische richtingen in de politiek de psychoanalyse aangehaald (Thalheimer, Deborin). De teneur van het verband dat men legt is, dat de reformistische filosofen zich graag op de psychoanalyse beroepen. Ja, De Man heeft inderdaad de psychoanalyse op een reactionaire manier tegen het marxisme uitgespeeld. Maar ik beweer – en ik kan mij hier beroepen op linkse marxisten – dat men, wanneer men dat wil, ook het ‘marxisme’ op een reactionaire manier tegen het marxisme kan uitspelen. Een werkelijke kenner van de psychoanalyse zou nooit op het idee gekomen zijn de ‘psychoanalyse’ van De Man met de psychoanalyse van Freud in relatie te brengen, zoals Deborin dat deed.[10] Wat heeft De Mans sentimentele gevoelssocialisme met de libidotheorie te maken, ook al beroept hij zich op de door hem nooit begrepen psychoanalyse? Ik zal in het laatste hoofdstuk proberen aan te tonen dat met de psychoanalyse in de handen van het reformisme[11] hetzelfde gebeurt als met het levende marxisme, namelijk vervlakking en verwatering.

Wij zullen achtereenvolgens de volgende problemen behandelen:
1. De materialistische basis van de psychoanalytische theorie;
2. De dialectiek in de psyche;
3. De maatschappelijke positie van de psychoanalyse.

De materialistische kennis van de psychoanalyse en enige idealistische interpretaties

Voordat wij de grote vooruitgang laten zien, die de psychoanalyse in materialistische richting betekent tegenover de overwegend idealistische en formalistische psychologie van vóór de psychoanalyse, moeten wij ons van een, ook in marxistische kringen, wijd verbreide en misleidende ‘materialistische’ opvatting van de psyche distantiëren.

Dit is het mechanisch materialisme, zoals het bijvoorbeeld door de Franse materialisten van de achttiende eeuw en door Buchner werd vertegenwoordigd en haar voortzetting vindt in de vulgair-marxistische theorie.[12]

Deze beweert dat psychische verschijnselen op zichzelf niet materieel zijn en dat een consequente materialist het psychische slechts alleen als lichamelijke processen mag zien. Voor zulke materialisten is het begrip psyche reeds een idealistische en dualistische misvatting, hetgeen ongetwijfeld een extreme reactie is op het in de burgerlijke filosofie voort bestaande platonisch idealisme. Niet de psyche zou – naar zij beweren – werkelijk en materieel zijn, maar de bijbehorende lichamelijke processen; dus niet de subjectieve, maar de objectieve, meet- en weegbare feiten. De misvatting van het mechanisch materialisme berust erop, dat men meet- en weegbare of tastbare stoffelijke dingen met materiële identificeert.

“De grootste tekortkoming van het materialisme dat wij tot dusver gekend hebben – zegt Marx[13] – is, dat het voorwerp waarop het zich richt, de werkelijkheid, de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid slechts onder de vorm van het object of volgens de aanschouwing begrepen wordt; niet echter als een zintuiglijk-menselijke activiteit, praxis, niet subjectief. Daarom is het actieve moment door het idealisme ontwikkeld. Maar omdat het idealisme in tegenstelling tot het materialisme de werkelijke zintuiglijke activiteit als zodanig niet kent natuurlijk, ontwikkelde zij dit abstract. Feuerbach wil zintuiglijk waarneembare, van de denkobjecten werkelijk onderscheiden objecten; maar hij begrijpt de menselijke activiteit als zodanig niet als objectieve activiteit.”

De vraag naar de objectiviteit, dus naar de materiële werkelijkheid van de psychische activiteit (“van het menselijk denken”) houdt Marx, wanneer men haar isoleert van de praxis, voor een scholastische vraag. Maar:

“De materialistische leer, dat de mensen producten zijn van de omstandigheden en van de opvoeding, en dat veranderde mensen dus producten van andere omstandigheden en veranderde opvoeding zijn, vergeet dat de omstandigheden juist door de mens veranderd worden en dat de opvoeder zelf opgevoed moet worden.”[14]

Van een ontkenning van de materiële werkelijkheid van de psychische activiteit is dus bij Marx geen sprake. Erkent men echter de verschijnselen van het menselijk psychisch leven als praktisch materiaal, dan moet principieel ook de mogelijkheid van een materialistische psychologie toegegeven worden, ook al verklaart ze deze psychische activiteit niet uit organische processen. Is men deze mening niet toegedaan, dan bestaat er geen basis voor een marxistische discussie over een zuiver psychologische methode. Dan mag men ook echter ter wille van de consequentie niet over klassenbewustzijn, revolutionaire wil, religieuze ideologie enz. spreken, maar moet men wachten tot de chemie de daarop betrekking hebbende lichamelijke processen in formules gevat, of de reflexologie de betreffende reflex ontdekt heeft. Men zal haar dan, omdat een dergelijke psychologie noodzakelijkerwijs blijft steken in een causaal formalisme en niet tot het niveau van de praktische inhoud van denkbeelden en gevoel doordringt, geen haar beter begrijpen wat lust of leed of klassenbewustzijn is. In deze gedachtegang ligt de noodzakelijkheid van een psychologie, die psychische verschijnselen volgens een psychologische en niet een organische methode benadert, in het kader van het marxisme besloten.

Natuurlijk is het om een psychologie materialistisch te noemen niet voldoende, dat ze zich bezighoudt met de materiële gegevens van het psychisch leven. Ze zal daarentegen op ondubbelzinnige wijze haar houding moeten bepalen ten opzichte van het probleem, of ze de psychische activiteit als een metafysisch, dat wil zeggen een boven het organisch staand gegeven oftewel als secundaire, zich uit het organische ontwikkelende en aan zijn bestaansvorm gebonden functie beschouwt.[15] Volgens Engels ligt het principiële verschil[16] tussen materialisme en idealisme daarin, dat het eerste de ‘geest’, het tweede de (organische) materie, de natuur als het oorspronkelijke opvat, en hij legt er de nadruk op, dat hij de beide begrippen op geen andere manier gebruikt. Nog een ander verschil heeft Lenin in Materialistisch und Empiriocriticismus[17] tot thema van zijn kenkritisch onderzoek gemaakt, namelijk de stellingname ten aanzien van het vraagstuk der kennistheorie, of de wereld reëel, buiten en onafhankelijk van ons denken bestaat (materialisme), of dat ze slechts in ons hoofd als voorstelling, gevoel en waarneming existeert (idealisme). Een derde verschil, dat met het eerstgenoemde samenhangt is, of men van mening is, dat het lichaam een psyche schept of omgekeerd.

In plaats van deze vragen voor de psychoanalyse in algemene zin te beantwoorden, beginnen wij met een uiteenzetting van haar fundamentele theorieën. De beoordeling van de juistheid of de onjuistheid van de feiten, waarop de psychoanalyse gebaseerd is kan nooit een kwestie van methodologische, maar slechts van empirische kritiek zijn. De fout, zonder voldoende kennis van zaken de psychoanalytische theorie empirisch te bekritiseren en haar conclusies te bestrijden, is onder de marxisten door Thalheimer[18] begaan, terwijl Jurinetz slechts methodologische kritiek leverde, trouwens eveneens zonder voldoende kennis van analytische empirie. Wij zullen de psychoanalytische theorieën niet proberen te bewijzen; een dergelijk initiatief zou buiten het kader van dit werk vallen en bovendien onvruchtbaar zijn. De bewijzen kan men alleen in de eigen empirische ervaring vinden.

a) De psychoanalytische driftleer

Het geraamte van de psychoanalytische theorie wordt gevormd door haar driftleer en meer speciaal door het best gefundeerde deel daarvan, de libidotheorie, dat wil zeggen de leer van de dynamiek van de seksuele drift.[19]

Drift is een ‘begrip op de grens van het psychische en het somatische’. Onder libido verstaat Freud[20] de energie van de seksuele drift. De oorsprong van de libido is volgens Freud een nog niet volledig bekend chemisch proces in het organisme, met name in de seksuele uitrusting en in de zogenaamde ‘erogene zones’, de lichaamsdelen, die in bijzondere mate gevoelig zijn voor seksuele prikkels en de plaatsen waar de lichamelijke seksuele prikkeling geconcentreerd is.[21] Deze bronnen van seksuele prikkeling worden overkoepeld door de machtige bovenbouw van psychische libidofuncties, die aan zijn basis gebonden blijft, zich met haar verandert – zowel kwantitatief als kwalitatief – zoals bijvoorbeeld in de puberteit, en met haar begint uit te doven, zoals na de overgangsjaren. In het bewustzijn weerspiegelt zich de libido als lichamelijke en psychische drang naar seksuele bevrediging, dat wil zeggen lustvolle ontspanning. Freud heeft de zekere hoop uitgesproken, dat de psychoanalyse eens op haar organisch fundament geplaatst zou worden, en het begrip van de seksuele chemie speelt in zijn libidotheorie als hulpconstructie een belangrijke rol. Maar toch kan de psychoanalyse methodisch niet de concrete processen in het organische aanpakken, dat blijft voorbehouden aan de fysiologie.[22] De materiële natuur van Freuds libidobegrip komt zeer goed tot uiting in het feit dat zijn leer van de infantiele seksualiteit later door de fysiologen bevestigd werd, doordat ze reeds pasgeboren kinderen een ontwikkeling van de organische seksuele uitrusting ontdekten.

Freud rekende af met de opvatting, dat de geslachtsdrift pas in de puberteit zou ‘ontwaken’, hij toonde aan dat de libido van geboorte af aan bepaalde fasen van ontwikkeling doorloopt, voordat ze de fase van de genitale seksualiteit bereikt. Hij verruimde het begrip seksualiteit door al die lustfuncties in te calculeren, die niet aan het genitale gebonden zijn, maar toch van een niet voor tweeërlei uitleg vatbare seksuele aard zijn, zoals de orale, de anale erotiek (de mond en konterotiek) etc. Deze ‘pregenitale’, infantiele vormen van seksuele activiteit worden later ondergeschikt aan het genitale primaat, aan de heerschappij van het eigenlijke geslachtsapparaat.

Elke ontwikkelingsfase van de libido, waarvan wij het dialectisch karakter later zullen bespreken, wordt gekenmerkt door de bestaansvoorwaarden van het kind, zoals bijvoorbeeld de orale fase zich vormt door de voedselopname, de anale door de uitscheidingsfuncties en de opvoeding tot zindelijkheid.

De in de burgerlijke moraal gevangen wetenschap heeft tót Freud dit feit domweg over het hoofd gezien en de populaire opvatting over de ‘zuiverheid’ van het kind bevestigd. De maatschappelijke seksuele onderdrukking was een belemmering voor het onderzoek geworden.

Freud onderscheidde de driften in twee hoofdcategorieën, die psychologisch niet verder onderverdeeld konden worden, de drang tot zelfbehoud en de seksuele drift, voortbouwend op de populaire onderscheiding van honger en liefde. Alle andere driften, het machtsstreven, de eerzucht, het winstbejag enz. beschouwt Freud slechts als secundaire ontwikkelingen, als afgeleiden van deze beide fundamentele behoeften. Voor de sociale psychologie zou de stelling van Freud, dat de seksuele drift (steunend op de voedingsdrift) zich als eerste manifesteert, een grote betekenis krijgen wanneer het zou lukken, een relatie te vinden tot een gelijkluidende stelling van Marx, dat in het maatschappelijk bestaan de behoefte aan voeding ook basis voor seksuele functies van de maatschappij is.[23]

Later heeft Freud tegenover de seksuele drift de destructiedrift geplaatst en daarbij de voedingsdrift ingepast in de eros als functie van het belang van de eigenliefde (zelfhandhavingnarcisme).[24] De relatie tussen de nieuwe indeling der driften en de oudere is nog niet duidelijk uitgewerkt. De nieuwe begrippen van de driftleer: Eros-doodsdrift (seksuele drift-destructiedrift) zijn naar analogie van de beide grondfuncties van de organische substantie, assimilatie (opbouw) en dissimilatie (afbraak) gevormd; de eros omvat al die drijfveren van het psychisch organisme, die opbouwen, verenigen, vooruit streven, de destructiedrift daarentegen diegene die afbreken, vernietigen, tot de oorspronkelijke toestand terugdrijven. De psychische ontwikkeling zou derhalve het resultaat zijn van een strijd tussen deze twee tegenovergestelde tendensen, hetgeen zeer zeker overeenkomt met een dialectische opvatting van de ontwikkeling.[25] De moeilijkheid is echter een andere. Terwijl de lichamelijke basis van de seksuele- en voedselbehoeften eenduidig vastligt, mist het begrip doodsdrift een even duidelijke materiële fundering, want het beroep op het organische proces van de dissimilatie heeft voorlopig meer betrekking op een formele analogie dan een inhoudelijke overeenkomst. Slechts zoverre er een werkelijke relatie van de ‘doodsdrift’ met het proces van zelfvernietiging in het organisme aanwezig is, is ze materialistisch. Maar men kan niet ontkennen dat de onduidelijke inhoud van het begrip doodsdrift, en de onmogelijkheid om het daarom net zo op te vatten als bijvoorbeeld de libido, het gemakkelijk tot een schuilplaats van idealistische en metafysische speculaties over het psychisch leven maakt. Het heeft in de psychoanalyse al tot veel misverstanden geleid en tot finalistische theorievorming en overdrijving van de morele functies geleid, hetgeen wij als idealistische afwijking in de psychoanalyse beschouwen.

Naar het oordeel van Freud zelf is de ‘doodsdrift’ een hypothese, die niet thuishoort in de klinische praktijk. Het kan echter geen toeval zijn dat hij zo graag gehanteerd wordt en in ruime mate toegang heeft verschaft aan nutteloze speculaties in de psychoanalyse. Als reactie op de idealistische richting, die gelijktijdig met de nieuwe drifthypothese in de psychoanalyse tot ontwikkeling is gekomen, bestaat er een poging van mij[26], om ook de destructiedrift als van de libido afhankelijk op te vatten en hem dus in te passen in de materialistische libidotheorie. Deze poging is gebaseerd op de klinische waarneming dat de bereidheid tot haat van een mens en zijn schuldgevoel, tenminste qua intensiteit van de toestand der libido economisch afhankelijk zijn en onbevredigde seksualiteit de agressie doet toenemen, bevrediging haar doet afnemen. Volgens deze opvatting is de destructiedrift psychologisch een reactie op het ontbreken van een driftbevrediging en is zijn lichamelijke fundering de verschuiving van een libidineuze opwinding op het musculair stelsel.

Men kan er echter niet aan twijfelen dat de agressiedrift ook een instrument van de voedingsdrift is en dat deze vooral toeneemt wanneer de voedselbehoefte niet voldoende bevredigd is. De destructiedrift is naar mijn mening een late, secundaire ontwikkeling van het organisme, die bepaald wordt door de omstandigheden waaronder voedingsdrift en seksualiteit bevredigd worden.

De regulator van het driftleven is het ‘lust-onlust-principe’. Al het driftmatige streeft naar lust en wil onlust vermijden.

De onaangename behoeftespanning kan alleen door bevrediging van de behoefte opgeheven worden. Het doel van de drift is dus opheffing van de door de drift veroorzaakte spanning, door het wegnemen van de prikkel aan de bron, de drift zelf. Deze bevrediging is lustvol. Een lichamelijke prikkeling bij de genitale zone bijvoorbeeld wordt gevolgd door een prikkel die een behoefte (een drift) opwekt, om deze spanning weg te nemen. Een organische spanning in de voedingsorganen doet honger ontstaan en drijft tot eten[27], Deze causale beschouwing houdt tevens een finale in, want het doel waarop de drift aanstuurt, is door de bron, waaruit de prikkeling voortkomt bepaald. Hier is de psychoanalyse als materialistisch-causale leer volledig in tegenspraak met de slechts finaal georiënteerde individuele psychologie van Alfred Adler.

Omdat alles, wat lust geeft aantrekt en alles wat onlust geeft afstoot, bepaalt het lustprincipe de beweging, de verandering van de situatie. De bron van deze functie is het organische driftapparaat, vooral het seksuele chemisme. Als een veer wordt het driftmechanisme na elke behoeftebevrediging weer telkens na een rustpauze gespannen. Als basis van deze spanning komen stofwisselingsprocessen in aanmerking.[28] De werkwijze van de beide basisbehoeften van de mens krijgt echter door de maatschappelijke existentie van het individu pas haar eigenlijke vorm, doordat deze de driftbevrediging inperkt. Alle inperkingen en maatschappelijke pressies om de behoefte te verminderen of hun bevrediging uit te stellen, werden door Freud onder de formulering ‘realiteitsprincipe’ samengevat. Dit principe treedt dus deels als tegenstelling tot het lustprincipe op, voor zover het bepaalde bevredigingen volledig verbiedt, deels vormt het een modificatie daarvan, voor zover het het individu dwingt tot surrogaatbevredigingen of tot het uitstellen van een bevrediging. De zuigeling bijvoorbeeld mag slechts op bepaalde uren zijn voedsel innemen, het meisje in de puberteitsjaren mag in de huidige maatschappij haar natuurlijke seksuele behoeften niet onmiddellijk bevredigen. De economische (de bourgeois zou zeggen: de culturele) belangen dwingen het individu, zijn kuisheid tot het huwelijk te bewaren, wanneer hij het niet wil riskeren om door iedereen met de nek te worden aangekeken of om het vinden van een echtgenoot te bemoeilijken. Het afzien van een directe anaal-erotische bevrediging, zoals het kind dit doet, is eveneens een gevolg van het realiteitsprincipe. Het blijft echter formalistisch het realiteitsprincipe te definiëren als een eis van de maatschappij, zolang zij in die definitie niet concreet betrekt, dat het realiteitsprincipe, zoals we het tegenwoordig kennen, het principe van de kapitalistische respectievelijk op privé-ondernemerschap berustende maatschappij is. Met betrekking tot de opvatting van het realiteitsprincipe bestaan er in de psychoanalyse in ruime mate idealistische afwijkingen. Zo wordt het realiteitsprincipe vaak als absoluut gegeven voorgesteld. Onder de aanpassing aan de realiteit verstaat men eenvoudig inpassing aan de maatschappij, hetgeen, toegepast in de pedagogie of neurosetherapie zonder twijfel een conservatieve formulering is. Concreet: het realiteitsprincipe van het kapitalistische tijdperk eist van de proletariër een uiterste inperking van zijn behoeften, niet zonder zich daarbij te beroepen op religieuze eisen van ootmoed en bescheidenheid. Het eist ook de monogame seksuele vorm en dat soort dingen meer.

Dit alles is verankerd in de economische verhoudingen; de heersende klasse heeft een realiteitsprincipe, dat dienstbaar is aan de handhaving van haar macht. Wanneer men de proletariër tot dit realiteitsprincipe opvoedt en hem voorhoudt, dat dit, bijvoorbeeld in naam van de cultuur, absoluut geldig is, dan betekent dit de aanvaarding van zijn uitbuiting, de aanvaarding van de kapitalistische maatschappij. Het moet duidelijk worden dat het begrip realiteitsprincipe, zoals het tegenwoordig in de psychoanalyse door velen begrepen wordt, voortkomt uit (zij het dan onbewust) een conservatieve instelling en daardoor strijdig is met het objectief revolutionair karaker van de psychoanalyse. Het realiteitsprincipe had vroeger een andere inhoud en zal veranderen naarmate de maatschappelijke ordening verandert.

Ook zijn de concrete inhouden van het lustprincipe natuurlijk niet absoluut, zij wisselen eveneens met de maatschappelijke bestaansvorm. Zo moet bijvoorbeeld de anale bevrediging in een tijdperk waarin grote aandacht aan zindelijkheid gegeven wordt, anders, namelijk geringer zijn, het streven daarnaar moet echter groter zijn dan bijvoorbeeld in een primitieve maatschappij, hetgeen ook kwalitatief in de totstandkoming van bepaalde karaktertrekken tot uiting komt. Men denken slechts aan het op de anaal-erotiek gebaseerde estheticisme en het verschil in betekenis daarvan in de burgerlijke tijd en bijvoorbeeld in de primitieve maatschappij of in de middeleeuwen. Op welke inhouden van het luststreven meer, op welk minder de nadruk ligt, hangt natuurlijk ook van de klasse af, waartoe het kind behoort. Zo schijnen bijvoorbeeld de anale impulsen in de bourgeoisie veel sterker naar voren te komen dan in het proletariaat, terwijl omgekeerd de genitale impulsen in het proletariaat intensiever zijn. Dat hangt ook samen met de opvoeding en de huisvesting.

Het is onwaarschijnlijk dat in de biologische aanleg het verschil zeer groot of doorslaggevend zou zijn. Maar het sociale milieu begint de inhoud van het lustprincipe reeds bij de geboorte te vormen. En of verschillen in de voedingssituatie niet reeds in het foetale stadium op de driftconstitutie inwerken en de intensiteit en de kwaliteit van het streven beïnvloeden is een vraag voor toekomstig onderzoek.[29]

b) De theorie van het onbewuste en de verdringing

Freud onderscheidde in het psychisch apparaat 3 systemen:

1- Het bewuste, hetgeen de waarnemingsfunctie van het zintuiglijk apparaat en alle voorstellingen en gevoelens omvat, die bewust zijn.

2- Het voorbewuste. Dit omvat al dié voorstellingen en instellingen, die op het ogenblik zelf niet in het bewustzijn liggen, maar elk ogenblik bewust zouden kunnen worden. Van deze beide systemen was de vooranalytische psychologie goed op de hoogte. Hetgeen niet-psychoanalytische onderzoekers als ‘onbewust’ (‘nevenbewust’), (‘onderbewust’) aanduiden, behoort volledig tot Freuds systeem van het voorbewuste. De eigenlijke ontdekking van Freud betrof:

3- Het onderbewuste, dat gekarakteriseerd is door het feit dat de inhoud ervan niet bewust kan worden[30], omdat een ‘voorbewuste’ censuur het bewustzijn ervan verbiedt. Deze censuur is niets mystieks, maar ze omvat uit de buitenwereld overgenomen verboden en geboden, die zelf onbewust geworden zijn.

Het onbewuste omvat niet slechts verboden wensen en voorstellingen, die niet bewust kunnen worden, maar (waarschijnlijk) ook overgeërfde representanten, die overeenkomen met de symbolen. Dat echter ook het onbewuste met de tijd verandert, toont de interessante klinische ervaring, dat het zich parallel aan de ontwikkeling van de techniek nieuwe symbolen verwerft; zo droomden in de tijd van de zeppelin-toestand patiënten van luchtschepen als voorstelling van het mannelijke geslachtsorgaan. Omdat in de loop van het onderzoek duidelijk werd, dat het onbewuste buiten datgene wat verdrongen is nog veel meer omvat, besloot Freud tot een completering van zijn theorie van de structuur van het psychisch apparaat. Hij maakte toen het onderscheid tussen het Es, het Ich en het über-Ich.

Het Es is weer niets bovenzinnelijks, maar het is een uitdrukking voor het biologisch aandeel in de persoonlijkheid. Een deel daarvan is het onbewuste in de vroeger omschreven betekenis, het datgene wat eigenlijk verdrongen is.

Wat is nu verdringing? Het is een proces, dat zich afspeelt tussen het Ich en de impulsen van het Es. Ieder kind brengt driften mee op de wereld en verschaft zich in zijn jeugd wensen, die het niet mag uitleven omdat de maatschappij in ruimere zin en in engere zin, het gezin, dat niet dulden (incest-wens, analiteit, exhibitionisme, sadisme enz.). De maatschappelijke existentie eist nu, in de gedaante van de opvoeder, dat het kind deze driften onderdrukt. Dat lukt het kind, dat echter over een zwak Ich beschikt en meestal het lustprincipe volgt, vaak alleen doordat het die wensen uit zijn bewustzijn bant, ja, er zelfs niets van wil weten. De betreffende wensen worden door de verdringing onbewust. Een andere, in sociaal opzicht belangrijke daad, om onvervulbare wensen op te heffen is de sublimering, die een pendant van de verdringing is; dat betekent in plaats van te verdringen, wordt de drift slechts op een sociaal aanvaardbare bezigheid afgeleid.[31] Wij zien dus dat de psychoanalyse het kind helemaal niet denken kan zonder de maatschappij; het bestaat voor haar slechts als vermaatschappelijkt wezen. Het maatschappelijk bestaan heeft onophoudelijk een beperkende, omvormende en stimulerende inwerking op de primitieve driften. Daarbij gedragen zich de beide basisdriften verschillend. De honger is onbuigzamer, onverbiddelijker en streeft heviger naar onmiddellijke bevrediging dan de seksuele drift; op geen enkele mannier kan hij, zoals deze, verdrongen worden. De seksuele drift is modificeerbaar, plastisch, sublimeerbaar.

Zijn partiële tendensen kunnen in het tegendeel omslaan, zonder echter geheel van bevrediging te kunnen afzien. De energie die gebruikt wordt voor sociale prestaties, ook voor die, welke de voedingsdrift bevredigen, ontspruiten aan de libido. De libido is de drijfkracht van de psychische ontwikkeling, zodra zij onder de invloed van de maatschappij geraakt.

De motor van de verdringing is de zelfhandhavingsdrift van het Ich. Dit overmeestert de seksuele drift en uit het conflict tussen beide ontstaat de psychische ontwikkeling. De verdringing is, wanneer men van haar als mechanisme en van haar functioneren afziet, een maatschappelijk probleem, omdat de inhouden en de vormen van verdringing afhankelijk zijn van het maatschappelijk bestaan van het individu. Dit maatschappelijke bestaan is ideologisch geconcentreerd in een groot aantal voorschriften, geboden en verboden in het über-Ich. Grote delen daarvan zijn zelfs onbewust.

De psychoanalyse herleidt elk moraal in de mens tot invloeden van de opvoeding, en wijst dus het aannemen van een metafysisch karakter van de moraal, bijvoorbeeld in de zin van Kants moraalbegrip af. Zij heft het moraalbegrip materialistisch op, door het terug te voeren op de ervaringen en op de drang tot zelfbehoud, zoals ook op angst voor straf. Alle moraal ontstaat in het kind of uit angst voor straf of uit liefde tot de opvoeders. Wanneer Freud tenslotte over een ‘onbewuste moraal’ en over een ‘onbewust schuldgevoel’ spreekt, dan bedoelt hij daarmee, dat met de verboden wensen ook bepaalde elementen van het schuldgevoel verdrongen worden, zoals bijvoorbeeld het incest verbod. Jurinetz heeft het begrip van het onbewuste schuldgevoel geheel verkeerd begrepen, omdat hij meent, dat zich hier het aannemen van een oorspronkelijke moraal wezen van het Ich in de zin van een metafysische schuld ingenesteld heeft. Zo zie je maar, dat enkele analytici, uit welke behoefte dan ook, ondanks de psychoanalyse die ze beoefenen, aan het oorspronkelijk morele en goddelijke in de mens kunnen geloven. Dat is niet inherent aan de analytische theorie; juist het tegendeel is waar. De psychoanalyse vernietigt voorgoed, op natuurwetenschappelijke wijze een dergelijk geloof, door de discussie over de moraal aan de filosofie te onttrekken. Men late het aan de afzonderlijke analyticus over het conflict op te lossen, hoe hij het geloof aan een metafysische moraal en god met zijn psychoanalytische overtuiging in overeenstemming kan brengen. Men heeft alle reden, bezorgd te zijn over de psychoanalyse, wanneer ze begint zich met een metafysische beschouwingswijze te verzoenen.[32] De theorie van het onbewuste schuldgevoel werpt dus geenszins de theorie van het onbewuste omver, zoals Jurinetz vreest, maar zij herleidt integendeel ook de verwerving van een moraal tot het materiële.

Wij hebben tot nu toe aangetoond dat zowel het Es als het über-Ich allesbehalve metafysische constructies zijn en dat het mogelijk is ze qua inhoud zonder meer te herleiden tot behoeften, respectievelijk reële verworvenheden uit de buitenwereld. Waar Jurinetz het verwijt vandaan haalt, dat ‘net als bij Schopenhauer, ... ook bij Freud de wereld een product is van het eigen Ich met als doel de regulatie van onze driften’[33], is voor mij volkomen onbegrijpelijk. Juist het tegendeel is op talloze plaatsen, die overigens ook door Jurinetz geciteerd worden, door Freud uiteengezet. Het Ich is namelijk een resultaat van de inwerking van de reële buitenwereld op het driftorganisme, en ontstaat als bescherming tegen prikkels. Zelfs in het bewust speculatieve geschrift van Freud, Jenseits des Lustprinzips waarop Jurinetz voornamelijk zijn kritiek baseert, is van een schepping van een reële wereld door het eigen Ich geen sprake. Jurinetz is de mist ingegaan bij het begrip ‘projectie’, dat daar niet nader verklaard wordt, In de klinische werken van Freud had hij zich daarvan op de hoogte kunnen stellen. Het Ich gelooft dat voorstellingen, die het verdringt, die het in zich heeft en waarvan de druk gevoeld wordt, zich in de buitenwereld bevinden. Dat en anders niets is de projectie. Juist door deze materialistische theorie kon Freud het wezen van de hallucinaties van de geesteszieken ophelderen. De stemmen die zij horen zijn in feite slechts onbewuste wroegingen of wensen, maar ze zijn toch zeker niet reëel in de buitenwereld.

Zeker, Jenseits des Lustprinzips leende zich ertoe, om onjuiste opvattingen over de psychoanalyse te laten opkomen, Freud heeft echter zelf zijn kritische instelling tot dit werk zowel in de brochures, als ook herhaaldelijk mondeling naar voren gebracht, en dit werk als buiten de klinische psychoanalyse staand gekarakteriseerd. Dat het echter desondanks uitgangspunt voor vele volkomen ongemotiveerde speculaties over de doodsdrifthypothese kon worden, ligt waarschijnlijk aan de voor burgerlijke ideologie netelige libidotheorie, die men graag ruilt voor een minder gevaarlijke hypothese.

De materiële aard van het Ich is reeds onaanvechtbaar, omdat het aansluit op het waarnemingssysteem der zintuigen. Verder moet het Ich volgens Freud, zoals reeds werd vermeld, uit de werking van de materiële prikkels op het driftapparaat afgeleid worden. Het is volgens Freud een bijzonder gedifferentieerd deel van het Es, een buffer of beschermend orgaan tussen Es en reële wereld. In zijn handelingen is het Ich niet vrij, maar van Es en über-Ich dus van het biologische en maatschappelijke afhankelijk. De psychoanalyse bestrijdt de vrijheid van de wil en haar opvatting daarvan komt volledig overeen met die van Engels: ‘Vrijheid van de wil betekent niets anders, dan in staat te zijn met kennis van zaken te kunnen beslissen’. De overeenkomst is zo volledig, dat ze zelfs in de basisopvatting van de analytische therapie der neurosen tot uiting komt; de zieke moet doordat hij kennis krijgt omtrent dat wat hij verdrongen heeft (zodat het onbewuste bewust wordt) het vermogen krijgen om ‘met meer kennis van zaken’ te beslissen dan onder de voorwaarde van het onbewust zijn van zijn eigenlijke impulsen mogelijk was. Natuurlijk is dat nog geen vrijheid van de wil in de zin van de metafysica, maar ze is begrenst door de eisen van de natuurlijke behoeften. Wanneer bijvoorbeeld de seksuele wensen bewust geworden zijn, kan hij er niet toe besluiten ze weer te verdringen, en is het hem ook niet mogelijk tot een duurzame ascese te besluiten. Wel echter kan hij zich voornemen een tijd lang ascetisch te leven. Het Ich blijft na de geslaagde analyse niet minder afhankelijk van het Es en de maatschappij, het weet de conflicten slechts beter op te lossen.

Uit haar ontstaansvoorwaarde volgt, dat het Ich voor de helft, het über-Ich in haar geheel, wat betreft hun concrete inhoud eisen van het maatschappelijk leven insluiten. De religieuze en ethische eisen veranderen met de maatschappelijke orde. Het über-Ich van de vrouw, is in de tijd van Plato fundamenteel verschillend van dat in de kapitalistische maatschappij, en naarmate zich in de bestaande maatschappij een nieuwe ideologie ontwikkelt, verandert natuurlijk de inhoud van het über-Ich. Dat geldt net zo goed voor de seksmoraal als voor de ideologie van de onaantastbaarheid van het privé-bezit der productiemiddelen, het varieert natuurlijk ook met de plaats van het individu in het productieproces.

Maar op welke wijze oefent de maatschappelijke ideologie invloed uit op het individu? De marxistische maatschappijleer moet deze vraag als buiten haar bereik liggend openlaten, de psychoanalyse daarentegen kan haar beantwoorden: voor het kind is het gezin, dat doordrenkt is met de ideologieën van de maatschappij, ja dat zonder meer de ideologische kiem van de maatschappij is, de voorlopige representant van de maatschappij in het algemeen, nog voordat het in het eigenlijke productieproces staat.

In de oedipusrelatie zijn niet slechts de driftmatige houdingen inbegrepen, maar ook de manier waarop het kind het oedipuscomplex doormaakt en overwint is indirect bepaald, zowel door de algemene maatschappelijke ideologie, alsook door de plaats van de ouders in het productieproces. Daardoor zijn de lotgevallen van het oedipuscomplex uiteindelijk, zoals al het andere, afhankelijk van de economische structuur van de maatschappij. Ja, sterker nog, zelfs dat een oedipuscomplex überhaupt tot stand komt, moet worden toegeschreven aan de bijzondere, door de maatschappij bepaalde structuur van het gezin. Doch de vraag naar de historische aard, niet slechts door vormen, maar ook van het bestaan van het oedipuscomplex kunnen wij pas in het volgende hoofdstuk behandelen.

De dialectiek van de psyche

Wij gaan nu over tot de vraag, of de materialistische kennis van de analyse ook de dialectiek van de psychische processen aan het licht hebben gebracht. Maar allereerst zullen we de voornaamste kernpunten van de dialectische methoden, zoals ze door Marx en Engels opgesteld en door hun leerlingen verder ontwikkeld werden, in herinnering roepen.

De materialistische dialectiek van Marx ontstond als tegenhanger van de idealistische dialectiek van Hegel, de eigenlijke grondlegger van de dialectische methoden.

Terwijl Hegel de dialectiek der begrippen als het oorspronkelijk bewegende van de historische ontwikkeling beschouwde en reële wereld slechts als afspiegeling van de zich dialectisch verder ontwikkelende ideeën of begrippen opvatte, keerde Marx de beschouwing van de wereld in materialistische zin om; dat betekent dat hij het bouwwerk van Hegel, zoals hij dat zelf noemde, ‘op zijn voeten’ zette, doordat hij inzag dat het materiële gebeuren het oorspronkelijke is en dat de ideeën daarvan afhankelijk zijn. Terwijl hij echter de dialectische kijk op het gebeuren van Hegel overnam, rekende hij tegelijkertijd af met het metafysisch idealisme van Hegel en met het mechanisch materialisme van de materialisten van de achttiende eeuw. De belangrijkste stellingen van het dialectisch materialisme zijn:

1. De dialectiek is niet slechts een vorm van het denken, maar zij is, onafhankelijk van het denken, in de materie gegeven; dat wil zeggen de beweging van de materie vindt objectief dialectisch plaats. De materialistische dialecticus legt dus niet in de materie, wat slechts in zijn denken is, maar hij begrijpt door middel van zijn zintuigen en zijn denken, dat zelf ook aan de wetten van de dialectiek onderworpen is, direct het materiële gebeuren van de objectieve werkelijkheid. Het is duidelijk dat dit in extreme tegenstelling staat tot het idealistische[34] standpunten van Kant.

2. De ontwikkeling, niet alleen van de maatschappij, maar ook van de natuurlijke fenomenen vindt niet, zoals elke vorm van metafysica beweert, (of het nu de idealistische of de materialistische is) vanuit een ‘ontwikkelingsprincipe’ of een ‘aan dingen inherente tendens tot ontwikkeling’ plaats, maar ze komt voort uit een innerlijke tegenspraak; uit tegenstellingen die in de materie aanwezig zijn, en uit een conflict van deze tegenstellingen, dat in de gegeven zijnsvorm niet opgelost kan worden, zodat de tegenstellingen de bestaande zijnsvorm van de materie laten springen en een nieuwe vormen, waarin dan nieuwe tegenstellingen ontstaan enz.

3. Alles, wat dialectische ontwikkeling voortbrengt, is objectief noch goed noch slecht, maar noodzakelijk. Wat in een ontwikkelingsperiode eerst bevorderend werkte, kan later remmend werken. Zo bracht de kapitalistische productiewijze eerst geheel gewelddadig de technische productiekrachten tot ontwikkeling, werd echter later door de aan haar inherente tegenstellingen tot een rem op deze ontwikkeling. De bevrijding van deze belemmering brengt de socialistische productiewijze.

4. Door de boven beschreven dialectische ontwikkeling uit tegenstellingen is niets van blijvende aard, alles wat ontstaat draagt dan ook de kiem van zijn ondergang in zich. Een klasse, die haar heerschappij wil handhaven, kan de dialectische beschouwingswijze niet accepteren, omdat ze anders over zichzelf het doodvonnis uitspreekt, volgens Marx bracht de kapitalistische bourgeoisie bij haar opkomst een klasse tot ontwikkeling, die vanuit zijn bestaansvoorwaarden de ondergang van de bourgeoisie betekent, namelijk het proletariaat. Daarom kan ook slechts de proletarische klasse de dialectiek volledig en praktisch erkennen, terwijl de bourgeoisie noodzakelijkerwijs in het absolute idealisme moet blijven steken.

5. Elke ontwikkeling is uiting en gevolg van een dubbele negatie: de negatie van de negatie. Om dat te illustreren, geven we weer een voorbeeld uit de maatschappelijke ontwikkeling. De warenproductie was negatie van het oercommunisme, waarin slechts productie van gebruikswaren heerste. De socialistische economische orde is de negatie van de eerste negatie, zij ontkent de warenproductie en komt zo spiraalsgewijs op hoger niveau tot de bevestiging van het eerst ontkende, tot de productie van de gebruikswaarden, tot het communisme.[35]

6. Tegenstellingen zijn niet absoluut, maar ze doordringen elkaar. Kwantiteit slaat op een bepaald punt in kwaliteit om. Elke oorzaak van een gevolg is tegelijkertijd gevolg van dit gevolg als oorzaak. Dat is niet zomaar een wisselwerking van streng van elkaar gescheiden verschijnselen, maar een wederzijds doordringen en op elkaar inwerken. Verder kan een element onder bepaalde voorwaarden in zijn tegendeel omslaan.[36]

7. De dialectische ontwikkeling vindt weliswaar geleidelijk plaats, maar verloopt op bepaalde plaatsen sprongsgewijs. Water wordt bij verdergaande afkoeling niet geleidelijk tot ijs, maar de kwaliteit water verandert op een bepaald punt plotseling in de kwaliteit ijs. Dat betekent echter niet dat de sprongsgewijze verandering plotseling uit het niets ontstaat maar ze heeft een geleidelijke dialectische ontwikkeling doorlopen tot aan de sprongsgewijze verandering. Zo lost de dialectiek ook de tegenstelling evolutie-revolutie op, zonder hem op te heffen. De sociale verandering van de maatschappelijke orde wordt bij wijze van spreken in eerste instantie door evolutie voorbereid (vermaatschappelijking van de arbeid, verpaupering van de meerderheid enz.), en dan op revolutionaire wijze doorgezet.

Laten we nu proberen aan de hand van enkele typische processen in het psychisch leven van de mens die de analyse heeft aangetoond, haar dialectiek te bewijzen, die, volgens onze opvatting, niet zonder de psychoanalytische methode aan het licht had kunnen komen.

Allereerst als voorbeeld voor de dialectische ontwikkeling de symptoomvorming in de neurose, zoals ze voor het eerst door Freud werd vastgesteld en beschreven. Volgens Freud ontstaat een neurotisch symptoom doordat het maatschappelijk gebonden ik, een driftprikkel eerst afweert en dan verdringt. De verdringing van een driftprikkel alleen doet echter nog geen symptoom ontstaan, daarvoor is het noodzakelijk dat de verdrongen drift de verdringing weer doorbreekt en in een oneigenlijke vorm als symptoom verschijnt. Het symptoom bevat volgens Freud zowel de afgeweerde driftneigingen als ook de afweer zelf; het symptoom houdt dus rekening met de beide aan elkaar tegengestelde tendensen. Waarin is nu de dialectiek van de symptoomvorming gelegen? Het Ich van de persoon in kwestie staat onder de druk van een ‘psychisch conflict’. De antagonistische situatie, aan de ene kant de drifteis, aan de andere kant de realiteit, die de bevrediging weigert of bestraft, verlangt naar een oplossing.

Het Ich is te zwak om de realiteit te trotseren, maar ook te zwak om de drift te beheersen. Deze zwakte van het Ich die zelf reeds een gevolg van een voorafgaande ontwikkeling is en die slechts een fase is van de symptoomvorming, deze zwakte is dus het kader, waarbinnen zich het conflict afspeelt. Dit conflict wordt slechts opgelost doordat het Ich in dienst van de maatschappelijke dwang (in feite om niet onder te gaan of bestraft te worden, dus uit drang tot zelfbehoud, de drift verdringt.[37] Deze verdringing is dus het gevolg van een contradictie die zolang men zich hiervan bewust is, niet kan worden opgelost. Het onbewust worden van de drift is een voorlopige, al is het dan een pathologische, oplossing van het conflict. Tweede fase: na de verdringing van de wens, die door het Ich in dezelfde mate afgewezen en geaccepteerd werd, is het Ich zelf veranderd, zijn bewustzijn is een element (de drift) armer en een ander (tijdelijke rust) rijker.

De drift kan echter in een verdrongen vorm net zomin afzien van bevrediging, als in een toestand van bewustheid, eerder minder, omdat hij nu niet eens onder controle van het bewustzijn staat. De verdringing veroorzaakt haar eigen ondergang, omdat tengevolge van de verdringing de driftenergie geweldig opgestuwd wordt, om tenslotte de verdringing te doorbreken. Het nieuwe proces van de doorbraak van de verdringing is het resultaat van de contradictie: Verdringing-Drifstuwing, zoals de verdringing zelf het gevolg was van de contradictie Driftwens-weigering van de buitenwereld (onder de voorwaarde: zwakte van het Ich). Er bestaat dus niet zoiets als een ‘tendens’ tot symptoomvorming, maar de ontwikkeling komt, zoals wij konden zien, voort uit de contradicties van het psychisch conflict Met de verdringing was ook de voorwaarde van haar doorbraak, de opstuwing van de energie van de onbevredigde drift, gegeven. Is met de doorbraak van de verdringing in de tweede fase de oorspronkelijke toestand weer hersteld? Ja en nee. Ja, voor zoverre de drift weer het Ich beheerst, nee voor zover hij juist verandert, in versluierde vorm bewust is als symptoom. Dit omvat het oude, de drift, maar gelijktijdig ook zijn tegendeel, de afweer van het Ich. In de derde fase (symptoom) zijn dus de oorspronkelijke tegenstellingen verenigd in een en dezelfde gedaante. Deze is zelf negatie (doorbraak) van de negatie (verdringing). Laten we voorlopig stoppen, om dit aan een concreet voorbeeld van de psychoanalytische ervaring te demonstreren.

We kiezen het geval van een getrouwde vrouw, die bang is voor inbrekers, die haar met messen zouden kunnen overvallen. Zij kan bijvoorbeeld niet alleen in de kamer blijven en vermoedt in elk hoekje een gruwelijke inbreker. De analyse van deze arbeidersvrouw liet het volgende zien:

Eerste fase: psychisch conflict en verdringing.

De vrouw heeft vóór haar huwelijk een man leren kennen, die haar met aanzoeken achtervolgde, waaraan zij graag gehoor had gegeven, wanneer zij niet moreel geremd was geweest. De eliminatie van dit conflict kon ze, door zich te troosten met een later huwelijk, verschuiven. De man keerde zich van haar af, ze trouwde met een ander zonder de eerste te kunnen vergeten. De gedachte aan hem stoorde haar onophoudelijk. Toen ze hem weer eens ontmoette, geraakte ze opnieuw in een conflict tussen haar verlangen naar hem en haar plicht tot echtelijke trouw. Onder deze omstandigheden werd het conflict ondraaglijk en onoplosbaar, het verlangen naar hem was net zo sterk als haar zedelijkheid. Ze begon hem te vermijden (afweer) en tenslotte vergat ze hem ogenschijnlijk. Dat was echter geen werkelijk vergeten maar slechts een verdringing. Ze meende dat ze genezen was en dacht bewust niet meer aan hem.

Tweede fase: doorbraak van de verdringing.

Enige tijd later had zij een hevige ruzie met haar man, omdat hij met een andere vrouw flirtte. In de loop van deze ruzie had ze, zoals later bleek, gedacht: “als jij het mag, dan ben ik stom, als ik het me ook niet permitteer”; daarbij had ze voor het ogenblik het beeld van haar eerste geliefde voor ogen. Die gedachte was echter te gevaarlijk, omdat daardoor immers het hele oude conflict weer opgerakeld kon worden en dus hield ze zich met die gedachte niet langer bewust bezig: ze had hem opnieuw verdrongen. Maar ’s nachts trad een angsttoestand op; ze had plotseling het idee dat een vreemde man naar haar bed toe sloop om haar te verkrachten. De drift was in een versluierde vorm, ja, sterker nog, als zijn direct tegendeel weer het bewustzijn binnengedrongen; in plaats van het verlangen naar de vreemde man was ze bang voor hem. Deze versluiering vormde (derde fase) de basis van haar symptoomvorming. Wanneer wij nu het symptoom zelf analyseren dan zien we in het fantasiebeeld dat een vreemde man ’s nachts naar haar bed sluipt om de verdrongen wens van de echtbreuk in vervulling te doen gaan. (Uit de analyse bleek in details dat ze, zonder het te weten, haar eerste geliefde fantaseerde: gestalte, haarkleur enz. waren hetzelfde.) In hetzelfde symptoom echter ligt ook de afweer besloten: de angst voor de drift, die als angst voor de man verschijnt. Later verdween het element ‘verkracht worden’ uit de angst en werd door het element ‘vermoord’ vervangen, en kwam ze overeen met een verdergaande versluiering van de totnogtoe duidelijke inhoud van het symptoom.

Wij zien aan dit voorbeeld niet slechts hoe aanvankelijk gescheiden tegenstellingen in een fenomeen verenigd zijn, maar ook het omslaan van een fenomeen in zijn tegendeel, van de wens in zijn angst, Bij deze verandering van de seksuele energie in angst, hebben we te maken met het feit dat dezelfde energie onder de ene voorwaarde juist het tegendeel voortbrengt, van wat het onder een andere voorwaarde zou voortbrengen. Dit is een van de meest fundamentele vondsten van Freud.

In ons voorbeeld komt nog een ander dialectisch ervaringsstelling tot uiting. In het nieuwe (het symptoom) is het oude (seksuele wens) aanwezig, en toch is het oude niet meer aan zichzelf gelijk, maar tegelijkertijd is het iets geheel nieuws, namelijk angst. De dialectische tegenstelling van libido en angst kan echter nog anders opgelost worden, namelijk vanuit de tegenstelling van Ich en de buitenwereld.[38] Voor wij echter daartoe overgaan, zullen we eerst aan de hand van een aantal kleinere voorbeelden andere vormen van dialectiek in de psyche aantonen. Voor het omslaan van de kwantiteit in de kwaliteit: de verdringing van een driftprikkel uit het bewustzijn of ook alleen de onderdrukking is tot op zekere hoogte voor het Ich lustvol, omdat het een conflict opheft; boven een bepaalde graad echter slaat de lust in onlust om. Een lichte prikkeling van een voor een totale bevrediging niet geschikte erogene zone is lustvol; duurt de prikkeling te lang, dan slaat de lust in onlust om.

Dialectische processen zijn voorts de spanning en ontspanning. Dat kan men het best aantonen bij de seksuele drift. De spanning van een seksuele opwinding verhoogt de begeerte, verlaagt echter gelijktijdig de spanning door bevrediging tijdens prikkeling, is dus tegelijk ontspanning. De spanning bereidt echter ook de komende ontspanning voor, zoals bijvoorbeeld mechanische spanning van uurwerken hun ontspanning voorbereidt. Omgekeerd is de ontspanning met de hoogste spanning verbonden, bijvoorbeeld in de seksuele daad of de ontspannende spanning bij een opwindend toneelstuk; ze is echter ook de basis voor hernieuwde spanning.

De stelling van de identiteit der tegenstellingen kan aan het proces van de narcistische libido en van de objectlibido aangetoond worden. Volgens Freud zijn eigenliefde en liefde tot een object niet alleen tegenstellingen; de objectliefde ontstaat uit de narcistische libido en kan ten allen tijde weer in haar eerste vorm worden hersteld, voor zover echter beide liefdestendensen voorstellen zijn ze identiek; niet in de laatste plaats gaan ze ook naar een gemeenschappelijke bron, het somatische seksuele apparaat en het ‘oernarcisme’ terug. Verder de begrippen ‘bewust’ en ‘onbewust’: ze zijn tegenstellingen , maar aan de hand van de dwangneurose kan aangetoond worden dat ze tegelijkertijd tegenstrijdig en identiek kunnen zijn. Deze zieken verdringen voorstellingen uit hun bewustzijn, doordat ze de voorstelling slechts van hun aandacht, dat wil zeggen van de affektbeladenheid ontdoen; de ‘verdrongen’ voorstelling is op elk ogenblik bewust en onbewust, dat wil zeggen de zieke kan haar produceren, maar hij kent haar betekenis niet. – De begrippen Es en Ich drukken eveneens identieke tegenstellingen uit: Het Ich is enerzijds slechts een bijzonder gedifferentieerd deel, wordt echter tegelijkertijd onder invloed van de buitenwereld een tegenstander, een functioneel tegenspeler van het Es.

Het begrip ‘identificatie’ is niet alleen in overeenstemming met een dialectisch proces, maar ook met een identiteit van tegenstellingen. De identificatie ontstaat volgens Freud, doordat men bijvoorbeeld een opvoeder, die tegelijkertijd bemind en gehaat wordt, ‘in zich opneemt’ (zich ermee ‘identificeert’), dat wil zeggen zijn eigenschappen en geboden tot de zijne maakt. Daarbij gaat gewoonlijk de objectrelatie ten gronde. De identificatie lost de toestand van objectrelatie op, is dus haar tegenstelling, haar negatie, maar tegelijkertijd een instandhouding van de objectrelatie in een andere vorm, dus ook een bevestiging. Daaraan ligt de volgende contradictie of conflictsituatie ten grondslag: “ik houd van X; als mijn opvoeder verbiedt hij mij zeer veel, en daarom haat ik hem; ik zou hem willen vernietigen, uit de weg ruimen, maar ik houd ook van hem; ik wil hem dus behouden”. Uit deze contradictoire situatie, die als zodanig bij een bepaalde intensiteit van de aan elkaar tegengestelde prikkels niet kan blijven bestaan, bestaat de volgende uitweg: “Ik absorbeer hem, ik ‘identificeer’ mij met hem, ik vernietig hem (dat wil zeggen mijn relatie tot hem) in de buitenwereld, behoud hem echter in een veranderde vorm in mij; ik heb hem vernietigd en toch behouden”. In dit soort feiten, die in de psychoanalyse met het begrip ambivalentie (het gelijktijdig Ja en Nee) worden weergegeven, zijn nog een grote hoeveelheid dialectische verschijnselen aanwezig, waarvan wij slechts het meest opvallende bespreken, namelijk de omkering van liefde in haat, en andersom. Haat kan in de werkelijkheid liefde betekenen, en omgekeerd. Ze zijn identiek, voor zover beide intensievere bindingen met medemensen mogelijk maken. De omslag in het tegendeel is een eigenschap die Freud aan de driften in het algemeen toeschrijft. Bij de omslag wordt het oude echter niet vernietigd, maar blijft in het tegendeel ervan aanwezig.

Ook de tegenstelling tussen perversie en neurose is dialectisch op te lossen, omdat elke neurose gelijk is aan een genegeerde perversie en omgekeerd.

Een goed voorbeeld van een dialectische ontwikkeling is de seculaire verdringing van de seksualiteit. Bij de primitieven bestaat een scherpe tegenstelling tussen het incesttaboe ten aan zien van de zusters (en de moeder) en de seksuele vrijheid ten aanzien van de andere vrouwen. De inperking van de seksualiteit breidt zich echter steeds meer uit; ze omvat eerst alleen nog maar de nichten, later alle vrouwen van dezelfde stam, en tenslotte gaat ze bij verdere uitbreiding over in een kwalitatief andere instelling ten aanzien van seksualiteit überhaupt, zoals bijvoorbeeld in de patriarchale maatschappij, en later in het tijdperk van het christendom. De sterke verdringing van elke seksualiteit roept echter het tegendeel ervan op, wat tot uiting komt in het feit dat het tegenwoordig taboe op relaties tussen broers en zusters in hun jeugd in feite doorbroken is. Volwassenen hebben tengevolge van de zeer sterke seksuele verdringing geen enkel besef meer van de seksualiteit van het kind, zodat tegenwoordig seksuele spelletjes tussen broer en zus niet meer als seksueel worden gepercipieerd en ook in de ‘deftigste’ kinderkamer als vanzelfsprekend worden beschouwd.

De primitieve mens mag zijn zuster niet eens aankijken, maar wordt verder seksueel niet beperkt; de geciviliseerde mens leeft zijn kinderlijke seksualiteit bij z’n zuster uit, maar wordt verder echter door zeer scherpe morele geboden gebonden.[39]

Laten we nu tot de vraag overgaan in hoeverre de psychoanalyse de dialectiek van de psyche ook ten aanzien van de algemene ontwikkeling van het individu in de maatschappij heeft aangetoond. We zullen hierbij twee wezenlijke problemen moeten behandelen.

1- Laat de dialectiek van de psyche zich op de (weer op te lossen) oertegenstelling van het Ich (drift) en de buitenwereld terugvoeren?

2- Hoe staan de rationele en irrationele beschouwing van individuele gegevenheden met elkaar in tegenspraak, en hoe gaan ze in elkaar over?

We zetten reeds in het eerste hoofdstuk de opvatting van Freuds psychoanalyse uiteen, hoe het individu in psychisch opzicht als een verzameling behoeften en daaruit voortvloeiende driften ter wereld komt. Met deze behoeften komt het als vermaatschappelijkt wezen direct in de maatschappij terecht, niet alleen in de kleine maatschappij van het gezin, maar ook indirect, via de economische voorwaarden van het gezinsleven, in de maatschappij in ruimere zin. Gesteld in de meest eenvoudige formule komt er tussen de economische structuur van de maatschappij en het drift-Ich van de pasgeborene een wisselwerking op gang. Deze verloopt via vele tussenschakels: de klasse waartoe de ouders behoren, de economische omstandigheden van het gezin, ideologieën, de verhouding tussen de ouders onderling, etc. Zoals het pasgeboren kind zo’n omgeving wijzigt, zo werkt de gewijzigde omgeving op hem terug. Voor zover de behoeften gedeeltelijk worden bevredigd is er harmonie. Voor het grootste deel ontstaat er echter een tegenstelling tussen de driftbehoeften en de maatschappelijke orde, waarvan, zoals gezegd, het gezin (later de school) als vertegenwoordiger fungeert.

Deze tegenstelling roept een conflict op, dat tot een verandering leidt, en aangezien het individu de zwakste partij is, is dit een verandering in zijn psychische structuur. Dergelijke conflicten tengevolge van tegenstellingen, die onoplosbaar zouden zijn wanneer de structuur van het kind gelijk zou blijven, ontstaan elke dag en elk uur en vormen het eigenlijke voortstuwende element. Men spreekt in de psychoanalyse weliswaar over een aanleg, over ontwikkelingstendensen en dergelijke, maar de feiten met betrekking tot de ontwikkeling in de vroege jeugd die men tot nu toe te weten is gekomen, wijzen slechts in de richting van de boven geschetste dialectische ontwikkeling, van een trapsgewijze voortbeweging in tegenstellingen. Men onderscheidt ontwikkelingsfasen van de libido en stelt dat de libido deze ontwikkelingsfasen ‘doorloopt’: maar de waarneming toont aan dat geen fase werkelijk geactiveerd wordt, wanneer in de voorafgaande fase de driftbevrediging uitblijft. Zo wordt het conflict dat ontstaat door het uitblijven van driftbevrediging de motor van de ontwikkeling van het kind. We laten verder het door overerving vastgelegde deel van deze ontwikkeling buiten beschouwing; dit zou men, zoals bijvoorbeeld de door aanleg aanwezige erogene zones en het waarnemingsapparaat, moeilijk als zodanig zuiver kunnen beschrijven. Dit is nog een zeer onbekend terrein van het biologisch onderzoek. De vraag naar de aard van de dialectiek hiervan valt niet binnen het kader van dit boek. We moeten er wel rekening mee houden, maar stellen ons voor de rest met de formule van Freud tevreden, dat de driftaanleg op dezelfde wijze als de ervaring bij de ontwikkeling betrokken is.[40]

Van de ervaringen speelt, naast de driftbevrediging, het uitblijven van bevrediging een belangrijke rol als motor van de ontwikkeling. De tegenstelling tussen drift-Ich en buitenwereld wordt tenslotte een innerlijke contradictie, wanneer juist onder invloed van de buitenwereld een remmende instantie (orgaan) in de psychische uitrusting wordt gevormd, het über-Ich. Wat oorspronkelijk angst voor straf was, wordt morele remming. Het conflict tussen drift en buitenwereld wordt een conflict tussen drift-Ich en über-Ich.

We moeten echter niet vergeten dat beide van materiële aard zijn, dat het eerste direct vanuit het organisme gevoed wordt, het tweede in laatste instantie in het belang van de zelfhandhaving in het Ich werd opgebouwd. De zelfhandhavingsdrift (narcisme) beperkt de seksuele drift en de agressiviteit. Zo komen twee fundamentele behoeften, die oorspronkelijk in het stadium van zuigeling en ook later nog in vele situaties een eenheid vormen, tegenover elkaar te staan, en stuwen de ontwikkeling van conflict tot conflict voort, en niet alleen als gevolg van de maatschappelijke gebondenheid, maar juist daardóór[41] wordt de ontwikkeling heel in het algemeen door het innerlijke en het uiterlijke conflict bepaald, dan beantwoordt het maatschappelijke zijn zowel aan de driftdoelen als ook aan de morele remmingen met hun actuele voorstellingen en inhouden. De psychoanalyse kan dus de stelling van Marx, dat het zijn het bewustzijn (voorstellingen, driftdoelen, morele ideologieën etc.) bepaalt, en niet andersom, volledig bevestigen. Ze geeft deze stelling alleen nog maar wat betreft de ontwikkeling in de jeugd een concrete inhoud. Dit sluit echter niet uit dat zowel de intensiteit van de behoeften, die somatisch wordt bepaald, als ook de kwalitatieve differentiaties van de ontwikkeling door het driftapparaat veroorzaakt worden. Dit is geen ‘idealistische ontsporing’, zoals sommige marxisten mij in discussies over dit onderwerp voorhielden, maar is volledig in overeenstemming met de stelling van Marx, dat de mensen zelf hun geschiedenis maken, al is het dan met inachtneming van bepaalde vooronderstellingen en voorwaarden van maatschappelijke aard.[42] Engels protesteert in een brief uitdrukkelijk tegen de opvatting, als zou de productie en reproductie van het werkelijke leven de enige bepalende factor van de ontwikkeling van ideologieën zijn. Pas in laatste instantie is dit de beslissende factor.[43]

Vertaald in termen van de sociologie, betekent de centrale these van Freud over het oedipuscomplex voor de ontwikkeling van het individu niets anders, dan dat het maatschappelijke zijn deze ontwikkeling bepaalt. De aanleg en de driften van de mens zijn lege vormen die maatschappelijke inhoud in zich opnemen; ze ondergaan de (maatschappelijke) lotgevallen van de relaties met vader, moeder en andere opvoeders, en krijgen dan pas hun uiteindelijke vorm en inhoud.

De dialectiek van de psychische ontwikkeling blijkt niet alleen uit het feit, dat uit elke conflictsituatie, afhankelijk van de krachtverhoudingen van de partijen, tegengestelde resultaten kunnen ontstaan. Maar ook de klinische ervaring toont aan, dat karaktereigenschappen in daartoe geschikte situaties juist in hun tegendeel (dat al bij de eerste conflictoplossing in kiem aanwezig was) kunnen omslaan. Een wreed kind kan zich ontwikkelen tot iemand die overvloeit van medelijden, terwijl toch bij een diepgaande analyse in dit medelijden de vroegere wreedheid zou kunnen worden aangetoond. Een kleine smeerpoets kan later een zindelijkheidsmaniak worden, een nieuwsgierig kind kan een pijnlijk discreet persoon worden. Zinnelijkheid slaat gemakkelijk in ascese om. Ja, hoe intensiever een eigenschap tot ontplooiing komt, des te gemakkelijker slaat ze om in het tegendeel, wanneer de aanleiding daartoe gunstig is (reactievorming).

In de voortgang van de ontwikkeling gaat echter anderzijds het oude niet geheel door verandering verloren. Terwijl een deel van de eigenschappen tot hun tegendeel worden omgevormd, blijft een ander deel onveranderd voortbestaan, niet zonder dat ze in de loop van de tijd tengevolge van de verandering van de hele persoonlijkheid formele veranderingen ondergaan. Het herhalingsbegrip van Freud speelt een belangrijke rol in de psychologie van de psychische ontwikkeling en blijkt bij nadere beschouwing zonder meer dialectisch te zijn.[44] Het herhaalde is namelijk altijd zowel het oude als ook iets geheel nieuws: iets ouds in een nieuwe gedaante of in een nieuwe functie. Dat zagen we reeds bij het symptoom. Zo is het echter ook bij de sublimering.

Wanneer een kind dat graag met stront speelde, later net zo graag kastelen uit nat zand bouwt, en als volwassene tenslotte een grote belangstelling voor bouwwerken gaat ontwikkelen, dan is in alle drie stadia het oude bewaard gebleven en toch in een andere vorm en met een andere functie. Een ander voorbeeld is de geschiedenis van de chirurg of van de vrouwenarts; de eerste sublimeert bijvoorbeeld in het opereren zijn sadisme, de tweede zijn infantiele kijk en grijplust. De juistheid van deze bevindingen kan niet door methodologische, maar uitsluitend door empirische kritiek beoordeeld worden. Wie nog nooit een chirurg heeft geanalyseerd, kan deze bewering niet bestrijden. Maar methodologisch kan hij een belangrijke tegenwerping maken, namelijk dat het handelen van de mensen afhankelijk is van de economische bestaansvoorwaarden. De psychoanalyse beweert echter niet meer, dan dat deze of gene krachten het handelen beïnvloeden.[45]

Naast deze subjectieve drang is de vorm van sublimatie natuurlijk volkomen economisch bepaald, want of een mens zijn sadisme als slager, als chirurg, of als detective sublimeert, wordt vooral door zijn maatschappelijke positie uitgemaakt. Ook kan een sublimatie door maatschappelijke oorzaken onmogelijk worden, wat dan tot een ontevredenheid met het hem door de maatschappij opgedrongen beroep leidt. Verder moet men de vraag stellen hoe het onloochenbaar rationele karakter van het handelen en het evenzo onloochenbare irrationeel doel ervan elkaar verdragen. De schilder schildert, de technicus construeert, de chirurg snijdt, de vrouwenarts onderzoekt toch om in zijn levensonderhoud te voorzien, dus op grond van economische, rationele motieven. Bovendien is werk een maatschappelijke en dus zeer zeker een rationele factor. Hoe is dat te rijmen met de verklaring van de psychoanalyse, dat wie werkt in zijn handelen een drift sublimeert en zo bevredigt? Sommige analytici houden in niet voldoende mate rekening met het rationele karakter van het menselijk handelen. Men kan bij hen een wereldbeschouwing constateren, die in de producten van het menselijk handelen slechte projecties en driftbevredigingen wil zien.[46] Met het oog daarop heeft een analyticus bij wijze van grap eens de opmerking gemaakt dat het vliegtuig weliswaar een penissymbool is, maar dat men er toch mee van Berlijn naar Wenen kan vliegen.

De problematiek van de relaties tussen het rationele en het irrationele[47] blijkt ook uit het volgende: het bewerken van de aarde met werktuigen en het inplanten van het zaad hebben zowel maatschappelijk als ook voor de individuele mens de productie van levensmiddelen tot doel. Maar het krijgt ook de symbolische betekenis van een incest met de moeder (‘moeder aarde’). Het rationele trekt het symbolische aan, het wordt met symbolische betekenis geladen. De relatie van de rationele activiteit en de irrationele symbolische betekenis van deze activiteit is gegeven in de ritmiek van beide functies, in het inboren van een werktuig in een stof, in het inplanten van het zaad en in de productie van een vrucht door de zo bewerkte stof. De symboliek is dus gerechtvaardigd. Wij zien ook dat het schijnbaar zinloze een zinvolle kern heeft, dat de symboliek een reële achtergrond heeft in het feit, dat zowel de moeder als de aarde na bewerking met het werktuig (penissymbool) vrucht draagt. Het opstellen van kunstfallussen op bebouwde velden, een objectief ondoelmatige handeling van magische aard, die door vele primitieve volkeren wordt verricht, belicht een bepaalde kant van de relatie tussen het rationele en het irrationele: het gaat hier om een magische poging een bepaald doel met irrationele middelen gemakkelijker en beter te bereiken, Daarom wordt echter het rationele handelen, in dit geval het daadwerkelijke omspitten en bebouwen van de aarde, nog niet nagelaten. En datgene wat in de akkerbouw als symbolisch element irrationeel schijnt, namelijk het geslachtsverkeer, is op zichzelf zinvol en doelmatig; het dient de bevrediging van seksuele behoeften, zoals het zaaien het zelfbehoud dient. We zien dus weer dat er geen absolute tegenstellingen bestaan en dat ook de tegenstelling tussen rationeel en irrationeel dialectisch kan worden opgelost.

Het dialectische feit, dat in het rationele het irrationele ligt opgesloten en omgekeerd, vraagt om nadere beschouwing. De psychoanalytische ervaring over afzonderlijke klinische feiten kan daarover uitsluitsel geven. Deze toont aan dat de maatschappelijk doelmatige menselijke activiteiten een symbolische betekenis kunnen krijgen, zonder dat dit noodzakelijk het geval moet zijn. Ook kan, wanneer bijvoorbeeld in een droom een mes of een boom verschijnt, dit tevens een penissymbool zijn, hoewel dit niet strikt noodzakelijk is; er kan ook een reëel mes of een reële boom bedoeld zijn. En wanneer het als symbool in de droom verschijnt, dan is daarmee de rationele betekenis geenszins uitgesloten, want wanneer men langs analytische weg nagaat waarom de penis juist door een boom of door een mes, en niet bijvoorbeeld door een staf wordt uitgebeeld, dan vindt men daarvoor in veel gevallen een rationele verklaring. Zo masturbeerde een nymfomane zieke vrouw met een mes, dat zonder twijfel een penis symboliseerde. De keuze van het mes vond echter zijn oorzaak in het feit dat haar moeder eens een mes naar haar had gegooid en haar daarbij verwond had. In de onanie overheerste de gedachte dat ze zich met het mes te gronde moest richten. Deze handelwijze, die later irrationeel was, was oorspronkelijk volkomen rationeel, zij diende namelijk de seksuele bevrediging. Wij zien aan deze voorbeelden, en zouden dit met willekeurige andere voorbeelden kunnen aantonen, dat alles, wat zich op het ogenblik waarop men het bekijkt, als irrationeel voordoet, eens een rationele functie had. Immers, elk symptoom, hoewel het op zichzelf irrationeel is, heeft een betekenis en een doel, wanneer men het analytisch tot zijn ontstaan herleidt.

De conclusie van deze beschouwing is, dat al het kinderlijk driftmatige handelen, dat in dienst van het rationele streven naar lust staat, tot irrationeel handelen wordt, wanneer het het lot van de verdringing of iets van dien aard ondergaan heeft. Het rationele is dus het primaire.

Wanneer wij onze blik richten op bijvoorbeeld de constructie van machines, dan vinden we daarin irrationele elementen, zoals de symbolische bevrediging van een onbewuste wens. In de sublimering werd een driftkracht, die in de jeugd eens rationeel op bevrediging gericht was, door de opvoeding van haar oorspronkelijke doel afgeleid en op iets anders gericht. Op dat ogenblik echter, waarop het oorspronkelijke doel reëel werd opgegeven, in de fantasie echter werd vastgehouden, werd het streven irrationeel. Wanneer de drift in de sublimering een nieuw doel vindt, dan vermengt het oude, irrationeel geworden streven zich met het nieuwe, irrationele handelen en verschijnt hier als irrationele fundering van dit handelen. Dit zullen we schematisch laten zien aan het voorbeeld van de seksuele kennisdrang, die later bijvoorbeeld resulteert in het werk van de vrouwenarts.

Ie fase:
De seksuele kennisdrang is rationeel gericht op het observeren van het naakte lichaam en van de geslachtsorganen. Rationeel doel: bevrediging van de weetgierigheid.

IIe fase:
Afzien van de directe activiteit; de drift verliest zijn bevrediging. Het streven wordt met betrekking tot het actuele maatschappelijke zijn irrationeel.

IIIe fase:
De drift vindt een nieuwe functie die qua inhoud aan het eerste gerelateerd is. De persoon in kwestie wordt arts en beschouwt nu weer naakte lichamen en geslachtsorganen, zoals hij dat destijds als kind ook deed. Hij doet dus hetzelfde en toch iets anders; voor zover hij hetzelfde doet, als wat hij als kind ook deed, voor zover zijn activiteit betrekking heeft op de situatie in zijn jeugd, is deze in de tegenwoordige situatie zinloos en doelloos; voor zover ze daarentegen betrekking heeft op zijn tegenwoordige maatschappelijke functie, is ze zinvol.

Dat betekent echter dat de maatschappelijke functie van een activiteit bepaalt of ze rationeel of irrationeel is. Of het karakter van een bezigheid verandert van rationeel naar irrationeel of omgekeerd, hangt ook af van de momentele maatschappelijke positie van het individu. Dezelfde bezigheid van een arts, die in zijn praktijkruimte zinloos is, wordt in zijn privéleven, bijvoorbeeld bij de geslachtsdaad, zinvol en wat daar zinvol was, verliest in dezelfde privé-situatie zijn rationele karakter.

Deze overwegingen geven echter aanleiding tot de veronderstelling dat de psychoanalyse krachtens haar methode, om de driftmatige wortels van de maatschappelijke activiteit van het individu bloot te leggen en krachtens haar dialectische driftleer ertoe aangewezen is, de psychische uitwerking van de productiekrachten in het individu, dat wil zeggen de vorming van de ideologieën ‘in het hoofd van de mens’ nauwkeurig te verklaren. Tussen de beide polen: economische structuur van de maatschappij en ideologische bovenbouw, waarvan de materialistische geschiedenisinterpretatie in grote lijnen het causale verband heeft aangetoond, voegt de psychoanalytische interpretatie van de psychologie van de vermaatschappelijkte mens een serie tussenschakels in. De psychoanalyse kan aantonen dat de economische structuur van de maatschappij ‘in het hoofd van de mens’ niet direct in ideologieën wordt omgezet, maar dat de voedingsbehoefte, die in zijn uitingsvormen afhankelijk is van de actuele economische verhoudingen, invloed uitoefent op de functies van de veel plooibaardere seksuele energie, en dat deze maatschappelijke inwerking op de seksuele behoeften, door inperking van hun doelen voortdurend nieuwe productiekrachten in de vorm van het gesublimeerde libido overbrengt naar het maatschappelijk proces. Gedeeltelijk direct in de vorm van arbeidskracht, gedeeltelijk indirect in de vorm van hoger ontwikkelde resultaten van de seksuele sublimering zoals bijvoorbeeld de religie, de moraal in het algemeen, de geslachtsmoraal in het bijzonder, de wetenschap e.d. Dat betekent dat de psychoanalyse zinvol ingevoegd wordt in de materialistische geschiedenisinterpretatie op een heel bepaald en op een voor haar adequaat punt; namelijk dáár waar de psychologische problemen beginnen, die aan het licht worden gebracht door de stelling van Marx dat de materiële bestaanswijze in het hoofd van de mens in ideeën wordt omgezet. Het libidoproces in de maatschappelijke ontwikkeling is dus secundair, dat wil zeggen afhankelijk van die maatschappelijke ontwikkeling, ook al oefent het daar zelf een beslissende invloed op uit, aangezien het gesublimeerde libido als arbeidskracht tot productiekracht wordt.[48]

Wanneer echter het libidoproces[49] secundair is, dan moeten wij ons de vraag stellen wat de historische betekenis van het oedipuscomplex is. Wij hebben gezien dat de psychoanalyse alle psychische processen, ook al verlopen ze onbewust, dialectisch interpreteert; alleen het oedipuscomplex schijnt in haar theorie een rustpunt temidden van de bewegende verschijnselen te zijn. Dat kan twee oorzaken hebben. De eerste mogelijkheid is, dat het oedipuscomplex onhistorisch als niet veranderde en niet veranderbare, met de ‘natuur’ van de mens gegeven realiteit wordt opgevat. De tweede reden zou echter kunnen zijn, dat de gezinsvorm, die aan het tegenwoordige oedipuscomplex ten grondslag ligt, sinds millennia relatief onveranderd is blijven voortbestaan. Van de eerste visie schijnt Jones[50] uit te gaan, die in een discussie met Malinowski[51] over het oedipuscomplex in de matriarchale samenleving de uitspraak deed dat het oedipuscomplex de ‘bronnenoorsprong’ van alles was. Deze opvatting is ongetwijfeld onjuist, want als men de tegenwoordig ontdekte relaties van het kind tot zijn vader en moeder als eeuwig en in elke maatschappij gelijkblijvend voor wil stellen, dan is dat alleen verenigbaar met de opvatting van de onveranderlijkheid van het maatschappelijke bestaan. Het oedipuscomplex vereeuwigen betekent de daaraan ten grondslag liggende gezinsvorm als absoluut en eeuwig opvatten, hetgeen gelijk zou staan met de mening dat de mensheid van nature begiftigd zou zijn met de eigenschappen, waarmee ze zich tegenwoordig aan ons voordoet. Het aannemen van het oedipuscomplex is juist voor alle vormen van de patriarchale maatschappij; de relatie van de kinderen tot hun ouders is echter volgens de resultaten van de onderzoekingen van Malinowski in de matriarchale maatschappij zo verschillend dat zij deze aanduiding nauwelijks meer verdient. Volgens Malinowski is het oedipuscomplex maatschappelijk bepaald en verandert qua vorm met de structuur van de maatschappij.

Het oedipuscomplex moet in een socialistische maatschappij verdwijnen, omdat zijn maatschappelijke basis, het patriarchale gezin verdwijnt; zij verliest haar bestaansrecht. En de nagestreefde gemeenschappelijke opvoeding van de kinderen is voor de vorming van een psychische mentaliteit, zoals die tegenwoordig in het gezin tot stand komt, dermate ongunstig, en de relatie van de kinderen onderling en met de opvoeders zijn dermate veelzijdiger en intenser, dat de aanduiding ‘oedipuscomplex’, die de specifieke inhoud heeft dat men de moeder begeert en de vader als rivaal doden wil, haar betekenis verliest. Het is slechts een kwestie van definiëren of men de reële incest, zoals die in de oertijd bestond, als Oedipus‘complex’ wil aanduiden, of dat men deze benaming voor de geweigerde incestwens en de rivaliteit met de werkelijke vader wil reserveren. Dat betekent slechts een inperking van de geldigheid van een analytische grondstelling tot bepaalde maatschappijvormen. Het betekent echter tegelijkertijd de karakterisering van het oedipuscomplex als een verschijnsel dat op zijn minst qua vorm maatschappelijk, in laatste instantie echter economisch bepaald is. Door de onenigheid die onder de etnologen heerst is het probleem van de oorsprong van de seksuele verdringing nu nog niet op te lossen.[52] Freud, die in zijn Totem und Tabu steunt op Darwins theorie van de oerhorde, beschouwt het oedipuscomplex als oorzaak van de seksuele verdringing. Daarbij schiet de beschouwing van de matriarchale maatschappij klaarblijkelijk tekort. Daartegenover doen zich vanuit het onderzoek van Bachofen-Morgan-Engels de mogelijkheden voor om het oedipuscomplex – respectievelijk de daaraan ten grondslag liggende gezinsvorm – op te vatten als gevolg van de seksuele verdringing, wanneer deze eenmaal is begonnen. Hoe dan ook, de psychoanalyse zou zichzelf zeer zeker van verdere mogelijkheden tot onderzoek op maatschappelijk en pedagogisch gebied beroven, wanneer zij de dialectiek, die zij zelf in het zielenleven heeft aangetoond, voor het oedipuscomplex zou willen negeren.[53]

De maatschappelijke positie van de psychoanalyse

Wanneer we nu de psychoanalyse van een sociologische beschouwing maken, stoten we op de volgende vragen:
1. Aan welke maatschappelijke feiten heeft de psychoanalyse haar ontstaan te danken? Welke sociologische betekenis heeft zij?
2. Wat is haar plaats in de tegenwoordige maatschappij?
3. Welke taak heeft ze in het socialisme?

Ten aanzien van 1.

Zoals elk ander maatschappelijk verschijnsel is ook de psychoanalyse gebonden aan een bepaald stadium van de maatschappelijke ontwikkeling en ook haar bestaansvoorwaarde ligt in een bepaalde stand van de productieverhoudingen. Ze is evenals het marxisme een product van het kapitalistische tijdperk, alleen heeft ze niet zo’n directe relatie met de economische basis van de maatschappij als het marxisme; maar haar indirecte relaties kunnen duidelijk worden aangetoond: ze is een reactie op de culturele en morele verhoudingen, waarin de vermaatschappelijkte mens leeft. Hier worden vooral de seksuele verhoudingen die zich uit de kerkelijke seksuele ideologieën ontwikkelden in beschouwing genomen. De burgerlijke revolutie van de negentiende eeuw vernietigde grotendeels de feodale productiewijze en bestreed met haar opvattingen van vrijheid de religie en haar morele wetten. De breuk met de religieuze moraal werd echter, zoals bijvoorbeeld in Frankrijk al ten tijde van de Franse Revolutie voorbereid, de burgerij scheen de kiem van een nieuwe moraal in zich te dragen, die tegengesteld was aan de kerkelijke moraal in het algemeen en de seksuele moraal in het bijzonder. Maar zoals de burgerij later, toen haar eigen macht en de kapitalistische economie waren gevestigd, reactionair werd en de kerk weer accepteerde, omdat ze die nodig had om het ondertussen ontstane proletariaat onder de duim te houden, zo nam ze ook in een wat andere vorm, maar in wezen onveranderd de kerkelijke seksuele moraal over. De verdoeming van de zinnelijkheid, het monogame huwelijk, de kuisheid van het meisje en daarmee ook de versplintering van de mannelijke seksualiteit kregen nu een nieuwe economische, dit keer kapitalistische betekenis.

De bourgeoisie die het feodalisme ten val bracht, nam voor een groot deel de feodale levensgewoonten en culturele behoeften over, maar moest zich ook door eigen morele wetten voor het ‘volk’ afsluiten en perkte zo de seksuele behoefte steeds meer in. In de burgerlijke klasse is de seksuele vrijheid op grond van economische overwegingen tot aan de voltrekking van het huwelijk volledig ingeperkt; de mannelijke jeugd zoekt de zinnelijke seksuele bevrediging bij vrouwen en meisjes van het proletariaat. Hierdoor en door de ideologische klassentegenstelling wordt de eis van kuisheid voor het burgerlijke meisje verscherpt; de dubbele geslachtsmoraal is opnieuw ontstaan op kapitalistische basis. Als in een cirkelgang werkt de dubbele geslachtsmoraal ondermijnend op de seksualiteit van de man en vernietigend op de seksualiteit van de vrouw; die vanuit haar ontwikkeling ook in het huwelijk innerlijk ‘kuis’, dat wil zeggen koud, ja zelfs afstotend wordt; dat versterkt weer de dubbele moraal, de man zoekt nog meer bevrediging bij de proletarische vrouw, die hij vanuit zijn klassenbewustzijn veracht, en hij is gedwongen naar buiten eervolle ‘zedelijkheid’ ten toon te spreiden; innerlijk verzet hij zich tegen zijn echtgenote, maar naar buiten suggereert hij het tegengestelde en plant zijn ideologie over op zijn zoon en dochter. De voortdurende seksuele verdringing en verlaging wordt echter dialectisch tot een destructief element van het huwelijksinstituut en van de seksuele morele ideologie. Eerst komt het beginstadium van de ineenstorting van de burgerlijke moraal; de psychische ziekten nemen in aantal toe. De officiële wetenschap, die zelf verstrikt is in de verdringing van de seksualiteit, veracht de seksualiteit als object van onderzoek, en kijkt minachtend neer op de dichters en schrijvers, die deze brandende vraag van dag tot dag intensiever bezighoudt. Zij verklaart de psychische ziektes, de hysterie en de algemene nervositeit, die gestadig toenemen, als ‘inbeeldingen’, als gevolgen van ‘overwerktheid’. Binnen de burgerlijke klasse zélf komt aan het eind van de negentiende eeuw als reactie op de moreel bevooroordeelde wetenschap en als teken van de tweede wetenschappelijke fase van de ondergang van de burgerlijke moraal een onderzoeker naar voren, die beweert, dat de moderne nervositeit een gevolg is van de culturele seksuele moraal[54], dat de neurosen in het algemeen naar hun specificiteit berusten op een overmatige seksuele beperking. Deze onderzoeker, Freud, wordt als wetenschapper in de ban gedaan, genegeerd, voor charlatan uitgemaakt. Hij houdt vol als eenling, terwijl tientallen jaren niet naar hem geluisterd wordt. In deze tijd wordt de psychoanalyse geboren, een nachtmerrie en een gruwel voor de hele burgerlijke wereld, en niet alleen voor de wetenschap, want ze legt de wortels bloot van de seksuele verdringing, een van de fundamentele pijlers van vele conservatieve ideologieën (religie, moraal e.d. )[55]. Ze komt in de maatschappelijke werkelijkheid in dezelfde tijd naar voren, als ook elders in het burgerlijke kamp zelf tekenen van een revolutionaire beweging tegen haar ideologieën opkomen. De burgerlijke jeugd protesteert tegen het burgerlijk ouderlijk huis, en creëert een eigen ‘jeugdbeweging’. Haar geheime betekenis is het streven naar seksuele vrijheid. Daar ze echter de aansluiting met de proletarische beweging verzuimt, gaat ze ten onder, nadat ze na gedeeltelijke realisering van haar doel haar betekenis heeft verloren. Liberale burgerlijke stemmen in de kranten gaan weer heftiger tegen de kerkelijke bevoogding in. De burgerlijke literatuur begint steeds meer een standpunt in te nemen voor de vrijheid in morele kwesties. Maar al deze verschijnselen, die het optreden van de psychoanalyse ten dele begeleiden, ten dele aan haar voorafgaan, verdwijnen zo gauw het ernst wordt. Niemand durft de kwestie helemaal dóór te denken en de consequenties te trekken. Het economisch belang gaat voor en brengt zelfs een verbond tussen burgerlijk liberalisme en kerk tot stand.

Zoals het marxisme sociologisch de uitdrukking van het bewust worden van de wetten van het economisch huishouden, de uitbuiting van een meerderheid door een minderheid was, zo is de psychoanalyse de uitdrukking van het bewust worden van de maatschappelijke seksuele onderdrukking. Dit is de belangrijkste betekenis van de psychoanalyse van Freud. Maar er bestaat een wezenlijk onderscheid. Terwijl de ene klasse uitbuit, de andere uitgebuit wordt, is de seksuele verdringing een verschijnsel dat beide klassen omvat. Historisch, vanuit het standpunt van de geschiedenis der mensheid, is ze zelfs ouder dan de uitbuiting van een klasse door een andere. Ze is echter niet in beide klassen kwantitatief gelijk. In de tijd van de eerste differentiëring van het proletariaat, in de begintijd van het kapitalisme, is er naar de verslagen van Marx in het Kapital en van Engels in Die Lage der arbeitenden Klasse in England te oordelen, zo goed als geen enkele inperking of verdringing van de seksualiteit in het proletariaat geweest.[56] De seksuele vorm van het proletariaat werd slechts gekenmerkt en beïnvloed door zijn wanhopige sociale positie zoals min of meer tegenwoordig nog die van het ‘lompenproletariaat’. Maar in de loop van de kapitalistische ontwikkeling, toen de heersende klasse, voor zover het haar eigen bestaan en winstbelang bevorderde, sociaalpolitieke maatregelen nam en ‘sociale bijstand voor noodlijdenden’ doorvoerde, zette een tegenwoordig steeds sterker wordende ideologische verburgerlijking van het proletariaat in. Daardoor verschoof de invloed van de seksuele verdringing ook in het proletariaat, zonder hier echter ooit zulke dimensies bereikt te hebben, als bijvoorbeeld bij de kleinburger, die roomser werd dan de paus zelf en die het morele ideaal van zijn voorbeeld, de grootbourgeoisie, strakker volgt dan de grootbourgeoisie zelf, die sinds lange tijd zijn moraal al innerlijk liquideert.

Met de vraag naar de houding van de bourgeoisie ten aanzien van de seksuele verdringing respectievelijk haar opheffing hangt ook het lot van de psychoanalyse in de burgerlijke maatschappij samen.

Ten aanzien van 2.

De vraag is: kan de bourgeoisie op den duur de psychoanalyse verdragen, zonder schade te lijden? Vooropgesteld natuurlijk dat haar kennis en formuleringen niet verwateren en dat geleidelijk haar betekenis niet vervlakt, zonder dat haar vertegenwoordigers zich daarvan bewust worden.

De schepper van de psychoanalyse zelf heeft haar voor de toekomst niets goeds voorspeld. Hij meende dat de wereld zijn ontdekkingen op een of andere manier zou verdelgen, omdat ze ze niet zou kunnen verdragen. Hij dacht daarbij klaarblijkelijk alleen aan de ene helft, de burgerlijke klasse, het proletariaat weet nog niets van de psychoanalyse, het heeft er nog geen kennis van genomen. Terwijl we nog niet kunnen weten hoe de houding van het proletariaat zal zijn ten opzichte van de psychoanalyse, hebben we voldoende aanwijzingen om de houding van de burgerlijke wereld ten aanzien hiervan te bestuderen.[57]

Dat de psychoanalyse van de hand gewezen wordt, hangt direct samen met de maatschappelijke betekenis van de seksuele verdringing. Maar wat maakt de burgerlijke wereld van de psychoanalyse, voor zover ze haar niet verdoemt? Aan de ene kant is daar de wetenschap, vooral de psychologie en de psychiatrie, aan de andere kant het lekenpubliek. Voor beiden geldt, wat Freud eens op schertsende wijze als twijfel heeft uitgedrukt. Het is de vraag, meende hij, of men de psychoanalyse accepteert, om haar te behouden of om haar te vernietigen.

Als men de psychoanalyse in de handen, of beter in de hoofden van niet werkelijk analytisch geschoolden aantreft, herkent men daarin niet het werk van Freud; die toestand met de seksualiteit klopt wel zo’n beetje, maar de overdrijvingen ... en waar blijft het ethische in de mens? Analyse is wel juist, maar ... synthese is niet minder noodzakelijk. En helemaal toen Freud op zijn theorie van de seksualiteit de Ik-psychologie begon op te bouwen, ging er een hoorbare zucht van verlichting door de wetenschappelijke wereld: eindelijk dan begint Freud zijn absurditeiten in te perken, eindelijk komt ook het ‘hogere’ in de mens aan bod, en de moraal... En het duurde niet lang totdat men alleen nog maar van Ik-idealen hoorde praten en de seksualiteit, zoals de stereotype uitspraak luidt, ‘vanzelfsprekend verondersteld’ werd. Men sprak van een nieuw tijdperk van de psychoanalyse, van een wedergeboorte, de psychoanalyse werd geschikt voor het beschaafde milieu.[58]

Niet minder troosteloos, alleen maar weerzinwekkender, ziet het er in het brede publiek uit. Onder de druk van de burgerlijke seksuele moraal heeft men zich van de psychoanalyse meester gemaakt als een stukje wellust van een bevredigende mode-aangelegenheid. Men analyseert de complexen van elkaar, spreekt in de salons bij de middagthee over droomsymbolen, men argumenteert heftig vóór en tegen de analyse zonder de minste kennis van zaken en dat alleen omdat het over seksualiteit gaat. De een is onder de indruk van de geweldige ‘hypothese’, de ander, niet minder onwetend, is ervan overtuigd dat Freud een charlatan is en zijn theorie een zeepbel, en trouwens die hele ‘eenzijdige overschatting van de seksualiteit, alsof er niets anders, niets ‘hogers’ zou zijn’, en daarbij heeft de ‘criticus’ het uitsluitend over seksualiteit. In Amerika vormen zich hele verenigingen en discussieclubs over psychoanalyse, de conjunctuur is goed en moet benut worden, men leeft zijn onbevredigde seksualiteit uit en verdient bovendien veel geld aan een rage die zich psychoanalyse durft te noemen. ‘Psychoanalyse’ is een goed artikel geworden. Zo ziet het er buiten de psychoanalyse uit. En daarbinnen? De ene groep na de andere valt af, de onderzoekers houden geen stand tegen de druk van de seksuele verdringing. Jung zet de hele analytische theorie op zijn kop en maakt er een religie van, waarin van seksualiteit geen sprake meer is.[59] Evenzo leidt de seksuele verdringing bij Adler tot de stelling, dat de seksualiteit slechts een verschijningsvorm is van de machtswil en daarmee tot de afkeer van de psychoanalyse en tot de stichting van een ethische gemeente. Rank, vroeger een van de meest begaafde leerlingen van Freud, komt doordat hij het libidobegrip ik-psychologisch verwatert, tot zijn moederschoot- en geboortedroomtheorie en verloochent tenslotte de wezenlijke analytische kennis. Steeds weer heeft de seksuele verdringing negatieve gevolgen voor de psychoanalyse. Ook elders kan men binnen de psychoanalytische kring zelf de maatschappelijke en economische gebondenheid zien in haar matigende, afzwakkende, compromissen sluitende werk. Na het verschijnen van Das Ich und das Es, is jarenlang nauwelijks sprake geweest van de libido, men probeert de hele neuroseleer in de ik-terminologie om te bouwen, men verkondigt dat de ontdekking van het onbewuste schuldgevoel pas de grote daad van Freud was, men zou nú pas tot het eigenlijke en wezenlijke zijn doorgedrongen.

In de neurosetherapie, waar het gaat om de praktische toepassing van een alleszins revolutionaire theorie op de mens in de kapitalistische maatschappij, treedt de neiging tot compromis en tot de capitulatie voor de burgerlijke seksuele moraal het duidelijkst aan het licht. De maatschappelijke positie van de analyticus verbiedt, ja maakt het hem zelfs onmogelijk, de onverenigbaarheid van de huidige seksuele moraal, het huwelijk, de burgerlijke familie, de burgerlijke opvoeding met de radicale psychoanalytische neurosetherapie openlijk uit te spreken. Hoewel enerzijds wordt toegegeven, dat de gezinsverhoudingen troosteloos zijn en dat de omgeving van de zieke gewoonlijk de grootste hindernis voor zijn genezing is, schrikt men begrijpelijkerwijs terug voor het trekken van de consequentie uit deze vaststelling. Zo komt het ook dat men onder realiteitsprincipe en onder realiteitsaanpassing niet realiteitsbekwaamheid, maar meestal volledige onderwerping aan dezelfde maatschappelijke eisen die de neurosen hebben voortgebracht, verstaat. Dat dit voor de praktische toepassing van de psychoanalyse op de genezing van neuroses schadelijk is, ligt voor de hand.

Zo breekt de huidige kapitalistische bestaanswijze van de psychoanalyse haar van buiten en van binnen af. Freud krijgt gelijk: zijn wetenschap gaat ten onder – we voegen er echter aan toe: in de burgerlijke maatschappij; als ze zich niet aan haar aanpast, en zeker, als ze zich wél aan haar aanpast, dan ondergaat ze dezelfde dood, die het marxisme bij de reformistische socialisten ondergaat, namelijk de dood door vervlakking, vooral door het verwaarlozen van de libidotheorie. De officiële wetenschap zal nog steeds niets van haar willen weten, omdat ze haar in haar klassengebondenheid niet durft te accepteren De ten aanzien van de uitbreiding van de analyse optimistische analytici hebben het behoorlijk mis. Juist deze uitbreiding is het teken van haar beginnende ondergang.

Aangezien de psychoanalyse, wanneer ze onverwaterd wordt toegepast, de burgerlijke ideologieën ondergraaft, aangezien verder de socialistische economie de basis vormt voor de vrije ontplooiing van het intellect en de seksualiteit, heeft de psychoanalyse alleen in het socialisme een toekomst.[60]

Ten aanzien van 3:

We hebben gezien: de psychoanalyse kan uit zichzelf geen wereldbeschouwing ontwikkelen en kan dus ook geen wereldbeschouwing vervangen. Maar ze brengt een herwaardering van de waarden met zich mee, ze vernietigt in haar praktische toepassing bij de enkeling de religie, de burgerlijke seksuele ideologieën en bevrijdt de seksualiteit. Dat zijn nu juist de ideologische functies van het marxisme. Het breekt de oude waarden af door de economische revolutie en de materialistische wereldbeschouwing; de psychoanalyse doet hetzelfde, of zou dat kunnen doen, maar dan psychologisch. Maar aangezien ze in de burgerlijke maatschappij zonder maatschappelijke invloed moet blijven, kan ze deze invloed pas na de voltrokken sociale revolutie verkrijgen. Sommige analytici geloven dat de psychoanalyse via de weg van evolutie de wereld kan veranderen en de sociale revolutie kan vervangen. Dat is een utopie, die berust op een volledig gebrek aan kennis van de economische en politieke werkelijkheid.[61]

De toekomstige maatschappelijke betekenis van de psychoanalyse lijkt op drie gebieden te liggen:

1- Op het gebied van het onderzoek van de oergeschiedenis van de mensheid, als hulpwetenschap in het kader van het historisch materialisme, De oergeschiedenis, die te destilleren is uit de mythen, uit de folkloristische gebruiken en de zeden van de nu nog levende primitieven, is methodologisch niet toegankelijk voor de marxistische maatschappijtheorie. Dit werk kan echter alleen succesvol worden, wanneer de analyticus zichzelf zeer grondig bekwaamt op het gebied van de sociologie en economie en wanneer de individualistische en idealistische opvatting van de maatschappelijke ontwikkeling opgegeven wordt;

2- Op het gebied van de psychische hygiëne, die slechts ontwikkeld kan worden op basis van een socialistische economie. Op de grondslag van een geordende economie kan ook de aanspraak op een geordende libido economie in de psychische huishouding tot zijn recht komen, hetgeen in de burgerlijke leefvormen voor de massa geheel is uitgesloten en verder slechts voor enkele individuen reëel is. Hier zou de individuele neurosetherapie pas een redelijke invloedssfeer kunnen vinden.[62]

3- Op het gebied van de opvoeding als psychologische basis van de socialistische opvoeding in het algemeen. Door haar kennis van de ontwikkeling van de psyche bij het kind moet ze hier als onontbeerlijk beschouwd worden. Als hulpwetenschap van de pedagogie is ze in de burgerlijke maatschappij veroordeeld tot onvruchtbaarheid, zo niet erger. Aangezien men in deze maatschappij slechts voor déze maatschappij op kan voeden, omdat binnen deze maatschappij een opvoeding voor een andere praktisch illusoir blijft, kan de psychoanalytische pedagogie, voordat de sociale revolutie heeft plaatsgevonden slechts ten gunste van de burgerlijke maatschappij worden toegepast. De psychoanalytische pedagogen, die met de psychoanalyse deze maatschappij willen veranderen, konden mettertijd wel eens hetzelfde lot beschoren zijn als de dominee die een stervende goddeloze verzekeringsagent bezocht om hem te bekeren, maar die alleen zelf verzekerd wegging. De maatschappij is sterker dan het streven van enkele van haar leden.

_______________
[1] Internationaler Psychoanalytischer Verlag, 1923.
[2] Psychoanalyse und Marxismus, ‘Unter dem Banner des Marxismus’, 1e jaargang, nr.1, p.93.
[3] (1934) Dat betekent geenszins dat uit de analytische kennis geen maatschappelijke consequenties resulteren. Aangezien iedere wetenschap reeds voortvloeit uit een praktische stellingname ten aanzien van existentiële vragen, zoals bijvoorbeeld de psychoanalyse voortvloeide uit de vraag naar het begrijpen en genezen van psychische ziekten, liggen aan ieder wetenschappelijk onderzoek praktische noodzakelijkheden ten grondslag. De natuurwetenschappelijke onderzoeker kan de meest vruchtbare arbeid leveren, zonder zelf tot wereldbeschouwelijke consequenties te komen. Gewoonlijk lijden echter zijn onderzoeken eronder, als zijn elders verworven wereldbeschouwing met zijn onderzoek in tegenspraak is. Verhindert hij dan anderen, wiens werk wereldbeschouwelijke praxis is, de consequenties uit zijn leer te trekken, die hij zelf afwees of niet zag, dan is hij in conflict met zichzelf geraakt, een lot, dat niet voorbij ging aan de grootsten onder onze onderzoekers. Het was dus niet Freuds plicht om als natuuronderzoeker de maatschappelijke consequenties van zijn leer te trekken; dit blijft voorbehouden aan de praktische sociologen. Dat deze scheiding van onderzoek en consequentie slechts een eigenschap is van de burgerlijke maatschappij en in het socialisme moet wegvallen, spreekt voor zich.
[4] Verg. E. Kohn, Lassalle, der Führer. Int. Psychoanalytischer Verlag, 1926.
[5] (1934) Deze formuleringen werden door psychoanalytische sociologen ten scherpste aangevallen. Vgl. hiervoor mijn opstel Zur Anwendung der Psychoanalyse inder Geschichtsforschung, Tijdschrift voor politieke psychologie en seksuele economie nr.1, 1934. Voor het vraagstuk over de toepassing van psychoanalytische kennis op het probleem van het klassenbewustzijn vgl. het uit mijn kring voortgekomen werk van Ernst Parell Was ist Klassenbewustsein?, 1934. Nederlandse uitgave werkgroep Sexpol, Tilburg: Wat is klassenbewustzijn?
[6] Natuurlijk kunnen methode en wetenschap praktisch niet gescheiden worden, ze zijn in elkaar vervlochten. Vgl. Zur Anwendung der Psychoanalyse etc.
[7] Over het begrip ‘proletarische’ en ‘burgerlijke’ wetenschap, vgl. Wittfogel Die Wissenschaft in der burgerlichen Gesellschaft, Malik-Verlag.
[8] (1934) Dan zou ze niet alleen maar erkend moeten worden, maar in het systeem van de dialectisch materialistische wereldbeschouwing ingebouwd moeten worden. Dat zou niet zonder invloed op de huidige beschouwingen en theorieën blijven. Marx en Engels hebben er altijd de nadruk opgelegd, dat iedere nieuwe natuurwetenschappelijke ontdekking het wereldbeeld van het dialectisch materialisme zou veranderen en vooruitbrengen. Wanneer geborneerde marxisten zich zo vaak verzetten tegen het inbouwen van nieuwe wetenschappen, dan doen ze dit weliswaar vanuit de beste overtuiging, het marxisme ‘zuiver te houden’, maar begaan de ernstige fout de dialectisch materialistische wereldbeschouwing te verwisselen met de marxistische feitentheorie, de eerste is veel omvattender, algemener, duurzamer dan de laatste, die zoals iedere theorievorming over feiten onderworpen is aan verandering. Een theorie over de middenstand bijvoorbeeld, die in 1849 is opgesteld, kan onmogelijk onbeperkt gelden voor de middenstand van 1934. Maar de methode om te komen tot de juiste resultaten over de middenstand van toen en nu, is dezelfde gebleven. De methode van onderzoek is altijd belangrijker dan de theorie van dit moment.
[9] t.a.p., p. 18.
“Enkele marxistische critici – de ‘beeldenstormers’ – maken het zichzelf erg makkelijk ten aanzien van de beoordeling van de nu bestaande wetenschap. Ze mompelen met een samenvattend gebaar: ‘burgerlijke wetenschap!’ en daarmee heeft voor hen de hele wetenschap afgedaan, het probleem is opgelost. Zo’n methode (een kutmethode;) werkt met het gereedschap van barbaren. Dergelijke mensen hebben van Marx en zijn dialectische denkwijze niets anders dan – helaas – de naam overgenomen. De dialecticus weet dat een cultuur niet uniform is, zoals een berg erwten, maar dat iedere maatschappelijke ordening haar tegenspraken heeft en dat in haar schoot de uitgangspunten van nieuwe maatschappelijke tijdperken in de kiem zijn voorbereid. Voor de dialecticus is dus geenszins reeds alles, wat in het burgerlijk tijdperk uit burgerlijke handen kwam, van mindere waarde en voor de toekomst onbruikbaar.”
[10] Deborin, Ein neuer Feldzug gegen den Marxismus. Unter dem Banner des Marxismus, 2e jaargang, nr.1/2.
[11] (1934) en van het economisme...
[12] ‘Het materialisme van de vorige eeuw was overwegend mechanistisch, omdat van alle natuurwetenschappen in die tijd alleen de mechanica tot een zekere afsluiting was gekomen. De chemie bestond slechts in haar kinderlijke flogistische vorm. De biologie stond nog in de kinderschoenen; het plantaardig en dierlijk organisme was slechts in grove trekken onderzocht en werd uit zuiver mechanistische oorzaken verklaard; zoals bij Descartes het dier, zo was bij de materialisten van de achttiende eeuw de mens een machine. Deze uitsluitende toepassing van de mechaniek op processen, die chemisch en organisch van aard zijn, en waarbij de mechanische wetten weliswaar ook gelden, maar door andere, hogere wetten op de achtergrond worden gedrongen, vormt de ene specifieke, maar in haar tijd onvermijdelijke beperktheid van het klassieke Franse materialisme.” (Engels, Feuerbach. Verlag für Literatur und Politik, p. 32 e.v.) (1934) het gelukte de seksuele economie intussen, om de oplossing van enige fundamentele kwesties over de materiële aard van het psychische concreter voor te bereiden, zonder echter nog maar in het minst tot bruikbare, duidelijke resultaten te zijn gekomen. Vgl. hiervoor Der Urgegensatz des vegetativen Lebens, Sexpolverlag, 1934, waar ik de psychofysische functionele identiteit en tegengesteldheid probeerde aan te tonen.
[13] Bijvoegsel bij Engels, Feuerbach, ‘Marxistische Bibliothek’, deel 3, p. 73, Zie ‘Die Frühschriften’, uitg. S. Landshut bij Kröner Verlag, Stuttgart, p. 339.
[14] T.a.p. p. 74. Idem ad. 13, pp. 339/340.
[15] (1934) Deze formulering kwam overeen met de psychoanalytische kennis in de tijd dat deze verhandeling werd geschreven. Sindsdien konden de werkelijke feiten nauwkeuriger worden vastgesteld; de psychoanalyse ontdekte speciaal voor het psychisch leven kenmerkende wetten, zoals bijvoorbeeld de projectie. Dat het psychische op het organische wordt opgebouwd, heeft Freud steeds aangenomen, zonder echter de psychische wetmatigheid uit het organische te ontwikkelen. De seksuele economie, die het seksuele proces in al zijn functies, psychische zowel als fysiologische, biologische zowel als maatschappelijke principieel moet omvatten, wil ze een correcte wetenschappelijke discipline worden, moet de seksuele hoofdwet in al zijn functies opsporen; van daaruit ziet ze zich voor de moeilijke taak gesteld, de seksueelpsychische functies af te leiden uit de seksueelbiologische. Hierbij komt de dialectische methode, die ze bewust toepast haar te hulp. In principe kan men zeggen: het psychische is ongetwijfeld voortgevloeid uit het organische en moet met het oog hierop dezelfde wetten hebben; het treedt echter tegelijkertijd als tegenovergestelde van het organische op, en ontwikkelt in deze functie een eigen, slechts voor het psychische kenmerkende wetmatigheid. Slechts het onderzoek van het laatste kon de taak zijn van de psychoanalyse; ze is hier grotendeels aan tegemoet gekomen. Het is te verwachten dat de seksuele economie in principe kan komen tot de oplossing van de vraag naar de functionele relaties van lichaam-psyche; of het werkelijk lukt hangt af van nog oncontroleerbare verhoudingen. Verg. Der Urgegensatz des vegetativen Lebens, Tijschr. voor pol.psych. en sex. economie, nr. 2-4, 1934.
[16] Engels, Feuerbach, p.28.
[17] Lenin, Verzamelde werken, Band XIII.
[18] (1934) Oplossing van het austromarxisme, ‘Unter dem Banner des Marxismus’, 1e jaargang, nr. 3, p. 517 e.v.
[19] (1934) De dialectisch materialistische revisie en klinisch-empirische voortzetting van de driftleer van Freud resulteerden in een opvatting van de driftdynamiek, die de oorspronkelijke opvattingen van Freud reeds tot enigszins bevredigende resultaten ontwikkelde. (Vgl. Charakteranalyse, laatste hoofdstuk, Sexpolverlag, 1933).
[20] Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie, Verzamelde schriften, Band V, Int. Psa. Verl.
[21] (1934) Nieuwe klinische observaties veranderen deze opvatting in verband met de onderzoeken van de moderne orgaanfysiologie, ten gunste van de andere, namelijk het gaat om elektro-fysiologische ladings- en ontladingsprocessen in het organisme. Vgl. hiervoor Der Organismus als elektrophysiologische Entladung, en de op de onderzoeken van Fr. Kraus betrekking hebbende stellingen in Der Urgegensatz etc. Het zogenaamde seksuele cheminisme schijnt een functie te zijn van een algemene organische energetica. Hierover tast men in de meeste gevallen nog in het duister.
[22] Verg. de correctie van deze opvatting in noot 15.
[23] In de vraag naar de relatie tussen de voedingsbehoefte en de seksuele behoefte kon de seksueeleconomische beschouwing ons enige schreden verder brengen; de voedingsbehoefte komt overeen met een daling van de spanning in het organisme respectievelijk de energie, de seksuele behoefte daarentegen met een stijging van de spanning respectievelijk de energie, de eerste is daarom slechts door energietoevoer, de laatste slechts door energieafvoer of verbruik te bevredigen. Van hieruit is het te verklaren, dat de honger bij de opbouw van de psychische apparatuur niet of slechts indirect meespeelt, terwijl de seksuele energie de eigenlijke opbouwende, positieve, productieve kracht van het psychische is. Een detaillering van dit probleemgebied is in voorbereiding. Het is duidelijk dat dit feitenmateriaal voor de vraag naar de energetische aard van de structuur en ideologievorming van beslissend belang is.
[24] Jenseits des Lustprinzips en Das Ich und das Es, ges. Schr., psa. Verl.
[25] (1934) Deze opvatting moet worden gecorrigeerd. Vergelijk de laatste twee hoofdstukken in Charakteranalyse, Sexpol verl., 1933.
[26] Reich, Die Function des Orgasmus’, hoofdstuk over de afhankelijkheid van de destruktiedrift van de libido-ophoping, psa. verl., 1927, verder de weerlegging van de doodsdriftleer in ‘Der masochistische Charakter’ (Charakteranalyse),
[27] (1934) Verg. voetnoot 23.
[28] (1934) Verg. voetnoot 21.
[29] (1934) Deze aanduidingen vereisen een zeer grondige uiteenzetting. De manier waarop een maatschappelijk systeem zich structureel in de mensen reproduceert, is concreet theoretisch en praktisch alleen te bewijzen, als men doorziet op welke wijze de maatschappelijke instituties, ideologieën, levensvormen etc., de driftapparatuur vormen. De van de driftstructuur afhankelijke denkstructuur van de massa-individuen bepaalt namelijk weer de reproductie van de maatschappelijke ideologie, haar psychische verankering, kortom de terugwerking van de ideologie op de sociaaleconomische structuur van de maatschappij, de macht van de traditie enz. Dit gebied is aan de hand van concrete historische processen uiteengezet in Der Einbruch der Seksualmoral (Sexpolverl., 1934, 2e oplage) en in Massenpsychologie des Faschismus (2e oplage, 1934).
[30] Hoe weinig Jurinetz van de psychoanalyse begrepen heeft, blijkt uit de volgende zin uit zijn werk Psychoanalyse und Marxismus (‘Unter dem Banner etc.’ p. 98) “Hoe kan men verwijzen naar de inhoud van het onbewuste, als men niet in staat is dit te analyseren, aangezien het nooit over de drempel van het bewustzijn heenkomt?”
Een verbazend naïeve vraag: Freud heeft toch het onbewuste juist door zijn methode van de vrije invallen door uitschakeling van de censuur ontdekt. De hele analytische therapie bestaat toch daarin, dat men het voorheen onbewuste toch bewust maakt. Het kan slechts onder de normale omstandigheden niet bewust worden.
[31] (1934) Nooit heeft Freud, zoals Jurinetz beweert, de theorie van de verdringing door die van de ‘veroordeling’ vervangen. Hij heeft niet begrepen wat Freud met de zin bedoelde, dat een drift, als hij door analyse bewust is geworden, door het Ik kan worden veroordeeld. De veroordeling is een tegengestelde van de verdringing. “Dat de freudianen steeds meer hun theorie van het onbewuste hebben geëlimineerd”, zoals Jurinetz schrijft (p. 110) klopt niet. Deze mening van Jurinetz komt voort uit de verwarring die de nieuwe theorie van het Es, Ich en über-Ich in hem heeft bewerkstelligd. Ze is niet de negatie van de leer van het onbewuste, maar sluit deze in.
[32] (1934) De bezorgdheid die tot uitdrukking kwam, bleek intussen volkomen gegrond. Momenteel is de gehele psychoanalytische beweging niet op de laatste plaats door de sindsdien gegroeide politieke reactie in een zware crisis geraakt; deze wordt gekenmerkt door de tegenstelling tussen de revolutionaire beschouwingen van de psychoanalytische seksuele theorie en de burgerlijk-religieus-ethische wereldbeschouwing van veel prominente analytici. De theoretische twistpunten tussen de natuurwetenschappelijk-marxistische en de burgerlijk-wereldbeschouwelijke richting van de psychoanalyse zijn wezenlijk de vraag naar de herkomst van de seksuele verdringing, naar de rol van het genitale geslachtsleven voor de psychische gezondheid, naar het bestaan van een biologisch gegeven zelfvernietigende drift en ook technisch-therapeutische problemen.
[33] Zie aldaar p. 103.
[34] Verg. hiervoor Lenins Materialismus und Empiriekritizismus, Verl. für Lit. und Pol., 1927.
[35] (1934) Hetzelfde geldt, zoals inmiddels kon worden vastgesteld, ook voor de ontwikkeling van de seksuele vormen en de seksuele ideologie. In de oermaatschappij, waarvan de economie oercommunistisch functioneert, wordt het geslachtsleven positief benaderd en sociaal gestimuleerd. Met de ontwikkeling naar de warenmaatschappij en het particulier bedrijf, slaat dadelijk de seksualiteitserkenning om in seksualiteitsafwijzing, zowel maatschappelijk als in de menselijke structuur. Het is volgens de dialectische ontwikkelingswet een noodzakelijk veronderstelde, dat de seksualiteitsafwijzing op hoger niveau weer eens in maatschappelijke en structurele seksualiteitserkenning zal omslaan. We bevinden ons tegenwoordig niet slechts in de tegenstelling tussen de tendens naar opheffing van de warenmaatschappij en haar instandhouding, maar ook in een zich steeds meer toespitsend conflict tussen de maatschappelijke tendens tot verscherping van de seksuele onderdrukking en daaraan tegengestelde tendens tot herstel van de natuurlijke seksuele economie in plaats van de morele regeling en onderdrukking. In de Sovjet-Unie kwamen beide op de voorgrond tredende tendensen duidelijk aan de oppervlakte in de eerste jaren. Op seksueel gebied verdwenen ze weer, er volgde een achteruitgang, waarvan de reden en het wezen nog onderzoek vereisen. Vgl. Der Einbruch der Sexualmoral. De theorie van de maatschappelijke seksuele economie kan opgevat worden als de subjectieve kennis, als de theoretische bewustwording van deze maatschappelijke tegenstelling. De theorie is aan de momenteel leidende richting van de proletarische beweging niet slechts onbekend gebleven, maar de publicatie ervan riep zelfs daar in toonaangevende kringen een heftig verzet op. Verg. Die Geschichte der Sex-Pol, Z. f. p. P. u. S., vanaf schrift 3/4.
[36] (1934) Juist aan de hand van de fascistische massabeweging kon dit verschijnsel bijna tastbaar aangetoond worden. De antikapitalistische rebellie van de massa van het Duitse volk, die in de scherpste tegenstelling tot de objectieve functie van het fascisme staat, vervlecht zich met deze en sloeg op zo’n manier zelfs voor een tijd lang in haar tegendeel om, in de vestiging van de macht van het Duitse kapitaal.
Hier wordt slechts een probleem aangeduid dat elders zeer diepgaand behandeld moet worden. Het wezen van de marxistische politiek bestaat in het anticiperen op de mogelijke ontwikkelingstendensen en in de bevordering van al die processen, die de sociale revolutie naderbij brengen. De leiding van de Komintern, waaraan het lot van de wereldrevolutie was toevertrouwd, ontaardde theoretisch in een economisme en mechanisme en hinkte daardoor voortdurend achteraan. Ze kon niet vooruitzien, zag bijvoorbeeld de revolutionaire tendensen in de fascistische massabeweging over het hoofd en kon daarom ook niets uitrichten. In het fascisme waren en zijn de revolutionaire en reactionaire tendensen tijdelijk verenigd.
In de massa-afslachting van de SA-leiders op 30 juni 1934 klapten de tegenstellingen weer uit elkaar; of dit definitief is, zal blijken. Op dit alles had als mogelijkheid geanticipeerd kunnen worden. Nu is er één bepaalde weg om daaruit te leren. Als het lukt om in ieder wezenlijk maatschappelijk verschijnsel op de juiste tijd de innerlijke contradicties te zien, dan zijn prognoses van de ontwikkelingsmogelijkheden toegankelijk. Vgl. hiervoor Massenpsychologie des Faschismus (Verl. Sex-Pol, II, oplage 1934), waar een poging tot analyse van de ideologische contradicties van het fascisme aanwezig is.
[37] (1934) De Engelse psychoanalytische school zag het feit over het hoofd dat deze Ich-zwakte een gekunstelde uiting als gevolg van de driftremming is. Als er geen conflict tussen Ich en de seksuele aanspraak zou bestaan, dan zou het Ich de bij het ontwikkelingsstadium van dat moment behorende bevrediging kunnen verkrijgen, dan zou het Ich niet bang zijn voor de drift. De voortgebrachte zwakte wordt echter door deze en vele andere analytici als biologisch gefundeerd gezien. Dientengevolge zou de seksuele verdringing een biologische noodzakelijkheid zijn.
[38] (1934) De contradictie van de op het ogenblik seksueel-economisch te noemen opvatting van het driftdualisme tot de opvatting van Freud kunnen we nu als volgt formuleren: Freud stelt enerzijds de tegenstelling van Ich en buitenwereld vast, vervolgens onafhankelijk van de laatste, het innerlijk dualisme van twee oerdriften. Freud hield steeds vast aan het dualistische karakter van de psychische processen die hij ontdekte. De seksuele economie vat het innerlijk driftdualisme anders op, namelijk niet absoluut maar dialectisch en leidt bovendien de innerlijke driftconflicten af uit de oertegenstelling Ich-buitenwereld. Het zou te ver voeren deze zeer gecompliceerde kwesties hier uitvoerig te behandelen, in het bijzonder aan te tonen hoe de seksueel-economische driftleer uit de leer van Freud groeide, wat ze daarbij overnam, en wat ze door andere opvattingen verving of verder ontwikkelde. Veel ‘aanhangers’ van de seksuele economie neigen ertoe om Freud hier opvattingen in de schoenen te schuiven die hij zelf afwijst. Aangezien de seksuele economie onder andere de meest consequente voortzetting van de psychoanalytische natuurwetenschap is, is het duidelijk dat veel van haar basisopvattingen in het wezen van het psychoanalytisch onderzoek zijn voorgevormd, aangeduid of latent zijn voorbereid. Dit vormt de moeilijkheid om beide disciplines te scheiden. Maar een blik in de literatuur is voldoende om vast te stellen hoe onverenigbaar de huidige seksueel-economische seksualiteits- en driftleer is met de huidige psychoanalytische. En ik zou graag vermijden het onverenigbare te willen verenigen, in tegenstelling tot zeer veel welgezinde vrienden van beide disciplines. De aanzetten van de seksueel-economische driftleer worden uiteengezet in het laatste hoofdstuk van Charakteranalyse en van Der Urgegensatz etc. (Tijdschrift v. pol. ps. en sexpol., 1934).
[39] Op deze alinea moet een correctie worden aangebracht: toen ik deze voor het eerst opstelde, stond ik onder invloed van de burgerlijke theorie, die beweerde dat de geslachtelijke eenheid van de oermaatschappij de patriarchale familie zou zijn; ze was in overeenstemming met de theorie van Freud in Totem und Tabu. De kennis van de beslissende ontwikkelingsprocessen, die het moederrecht in het vaderrecht omzetten, stelde mij voor de noodzaak te erkennen dat niet alleen de bloedeigen zuster onderworpen is aan het taboe, maar van meet af aan ook alle meisjes van dezelfde clan. Vgl. over de contradictie: familieclan, mijn uiteenzettingen in Der Einbruch der Sexualmoral.
[40] (1934) Ook op deze formulering moest een uitvoerige correctie worden toegepast. De opvatting van de absolute natuur van de driftaanleg vervangt de seksuele economie door de andere, dat er ten eerste alleen aanleg zou kunnen zijn in verschillen van de biologisch-fysiologische energieproductie, dat ten tweede de verschillen dan pas als ‘erfelijke aanleg’ naar voren treden, als de ontwikkeling hier de voorwaarden voor schept. Dat betekent, dat hetzelfde wat in het ene geval als ‘aanleg’ voor neurose imponeert, in een ander geval niet als zodanig naar voren treedt.
De gebrekkigheid van onze concrete kennis van deze processen bepaalt ook de onbepaaldheid van de theoretische formuleringen. Een eerste poging tot de beschrijving bevindt zich in de bijlage bij Einbruch der Sexualmoral. Het is waarschijnlijk dat de toekomstige dialectisch materialistische natuurwetenschap van de huidige erfwetenschap, die een krachtcentrum van de eerste orde is voor de hele burgerlijke cultuuropvatting, niet veel zal overnemen. Ze steunt in hoofdzaak op morele waardeoordelen en kan slechts weinig natuurwetenschappelijke elementen aanwijzen. Ze bereikte het hoogtepunt in Hitlers grootheidswaanzinnige rassen‘theorie’.
[41] (1934) Hier begint de vraag, hoe de innerlijke contradicties, die het innerlijke psychische conflict verwekken, uit het oerconflict tussen Ich en buitenwereld af te leiden zijn en hoe ze zich dan verzelfstandigen. Deze centrale vraag over de aard van de ‘dialectische ontwikkelingswet’ dook eerst tot voor kort op, toen het probleem van de karaktervorming de aandacht op zich vestigde. In hoeverre het reeds bij Hegel of bij Marx concreet is behandeld, kan ik momenteel niet beoordelen; ik geef er de voorkeur aan het nieuwe terrein dat de dialectiek in het psychische beschrijft, onbevooroordeeld te benaderen om het van daaruit te ontwikkelen; bij Marx leek me de vraag, hoe de vorming van de innerlijke tegenspraken ontstaat, niet beantwoord. Maar het is mogelijk dat ik in de tijd dat ik de filosofie van Marx bestudeerde, niet was ingesteld op het begrijpen van dit probleem en er daarom overheen las.
[42] (1934) Aangezien het huidige economische marxisme in naam van Karl Marx polemiseert tegen de seksuele economie, geef ik een citaat dat aantoont hoezeer Marx de behoeften als basis van de productie en de maatschappij taxeerde; het is mij daarbij duidelijk dat het tegenwoordig gebruikelijk is, dat bij wetenschappelijke twistpunten zakelijke argumenten niet de doorslag geven, maar prestigepolitiek en dat citeren helemaal geen nut heeft. “De individuen zijn altijd en onder alle omstandigheden van zichzelf uitgegaan, maar omdat ze niet alleen waren, in die zin dat ze geen verhouding ten opzichte van elkaar nodig gehad zouden hebben, omdat hun behoeften, en dus hun natuur, en de manier om deze te bevredigen, de individuen van elkaar afhankelijk maakten (geslachtsverhoudingen, ruil, arbeidsindeling), moesten ze in relaties treden. Aangezien ze verder niet als zuivere Ichs, maar als individuen op een bepaald ontwikkelingsniveau van hun productiekrachten en behoeften in verhouding traden, in een verhouding die van zijn kant weer de productie en de behoeften bepaalde, was het juist het persoonlijke, individuele gedrag van de individuen, hun gedrag als individuen tot elkaar, dat de bestaande verhoudingen schiep en elke dag opnieuw schept. Ze traden in verhouding met elkaar als dat wat ze waren, ze gingen van ‘zichzelf uit’, zoals ze waren, onverschillig welke ‘levensbeschouwing’ ze hadden. De ‘levensbeschouwing’ die zelf afgeleide van de filosofie is, kon natuurlijk steeds slechts door haar werkelijke leven bepaald zijn.” Marx-Engels, Deutsche Ideologie, Wien Berlin, 1932, p. 16.
[43] “Als nu iemand het zó verdraaid, dat het economische moment het enig bepalende zou zijn, dan verandert hij die stelling in een nietszeggende abstracte, absurde fase”. (Engels-Brevier, Wenen, 1920. p. 124).
[44] (1934) De theorie van de herhalingsdwang aan gene zijde van het lustprincipe bleek intussen een hypothese te zijn, die als het ware alleen ontstaan is met de bedoeling om de psychische processen te ontseksualiseren. De uitvoerige klinische weerlegging hiervan staat in het hoofdstuk ‘Het masochistische karakter’ in Charakteranalyse, 1933.
Dialectisch in de zin van de tekstformulering van hierboven, is de herhaling slechts binnen het lust-onlustprincipe, dat reeds uit heuristische belangen niet mogen worden ingeperkt, als men voor de uitgedreven metafysica de poort weer niet wijd open wil zetten.
[45] (1934) Ik had indertijd de positie van de psychoanalyse ten aanzien van haar eigen basisopvattingen te gunstig beoordeeld. Dat de inhouden van het psychisch handelen rationele voorstellingen van de buitenwereld zijn en dat alleen de energiebezettingen uit de innerlijke wereld voortkomen, zal een niet-marxistisch analyticus niet toegeven. Dat blijkt hieruit, dat men bijvoorbeeld het kapitalisme serieus verklaart vanuit het driftleven. We zien echter hier niet het belangrijke, nog onopgeloste probleem over het hoofd, hoe het psychische energieapparaat het klaarspeelt om impulsen die het opvangt uit de buitenwereld om te vormen tot voorstellingen van deze buitenwereld, die zich dan onafhankelijk van uiterlijke impulsen kunnen reproduceren. Dit probleem ligt op hetzelfde vlak als dat van het ontstaan van de innerlijke contradicties. Het is ongetwijfeld gelijktijdig het probleem van het ontstaan van het bewustzijn überhaupt. Er zijn hierover niet eens bruikbare aanzetten tot een bevredigende oplossing aanwezig.
[46] (1934) Bij Freud zelf komt dit slechts in weinig beklemtoonde aanzetten tot uiting; zoals bijvoorbeeld in de opvatting over de ontdekking van het vuur; deze aanzetten tot een idealistische wereldbeschouwing, die bij Freud in vergelijking met zijn materialistische ontdekkingen en theorieën in het niet verdwijnen, werden door metafysisch en ethisch denkende analytici in bijzondere mate naar voren geschoven en tot groteske opvattingen uitgebouwd.
[47] “Rationeel” hier in het algemeen in de betekenis van zinvol, doelmatig, “irrationeel” in de betekenis van zinloos, ondoelmatig.
[48] (1934) Bovenstaande alinea is in hoofdzaak te handhaven, maar is volgens de huidige stand van de kennis zeer primitief en onnauwkeurig. Dat de productiekracht ‘arbeidskracht’ in zijn energetische kern een probleem van de seksuele economie van de mens, dat wil zeggen van het lot dat zijn libido in de ontwikkeling onderging, vormt, valt niet meer te betwijfelen. Dat de economische marxisten daarin een belediging van de arbeid schijnen te zien als ze deze mogelijkheid ten zeerste afwijzen en dat ze hiermee ophouden marxisten te zijn, valt eveneens nauwelijks te betwijfelen.
Toch moet gezegd worden dat we over de structurele en dynamische opbouw van de arbeidskracht nog weinig weten, hoewel dit probleem het kernprobleem van de socialistische culturele revolutie en van de zogenaamde ‘egalisering van de mens’ vormt, die op de egalisering van het economisch leven moet volgen als deze zich structureel wil verankeren.
[49] (1934) De nadruk ligt hier op ‘proces’. Het spreekt vanzelf dat de seksuele levensenergie als levende drijfkracht voor elke productie aanwezig is.
[50] Inago, 1928.
[51] Sex und Repression in Savage Society, London.
[52] (1934) Ondertussen kon een bruikbare opvatting over de maatschappelijke herkomst van de seksuele verdringing ontwikkeld worden. Der Einbruch des Sexualmoral, 1934.
[53] (1934) Deze vrees is sindsdien gerechtvaardigd gebleken. De psychoanalytische pedagogie is in haar ontwikkeling door twee wereldbeschouwelijke grenzen van de burgerlijke analytici belemmerd; ten eerste door het geen acht slaan op de tegenstrijdigheid tussen de opheffing van de seksuele verdringing en de burgerlijke remming van de seksualiteit bij het kind en bij de jeugd; ten tweede door de biologische opvatting van het ouder-kind conflict.
[54] Freud, Die ‘kulturele’ Sexualmoral und die moderne Nervosität, verder zijn werken over de neurosentoestand.
[55] (1934) Deze mening wordt door Freud zelf alleen met betrekking tot de religie, echter niet met betrekking tot de moraal geaccepteerd. Freud voerde de weerstand waarop hij stuitte terug op de infantiele complexen en verdringingen van diegenen die zich tegenover hem stelden. Dat is juist, maar dat is ook het minst belangwekkende eraan. Diegenen die Freuds theorieën over het onbewuste, de seksuele ontwikkeling van het kind enz. het felst bestreden en bestrijden, handelen volledig onbewust als uitvoerend orgaan van maatschappelijk-reactionaire belangen, ook als het marxisten zijn. De sensuele onderdrukking staat in dienst van de klassenheerschappij. Deze heeft zich ideologisch en structureel in de overheersten gereproduceerd en is in deze vorm de sterkste, nog niet gekende macht van iedere vorm van onderdrukking. De burgerlijke maatschappij weerde zich tegen Freud omdat hij het voortbestaan van haar ideologisch apparaat uiterst sterk scheen te bedreigen. Freud zelf heeft deze oorzaak nooit gezien, ja zelfs het aan het licht brengen ervan met tegenzin opgemerkt, De seksuele economie zet de functie van de psychoanalyse in maatschappelijk opzicht daar voort, waar deze door de vertegenwoordigers van de psychoanalyse werd afgewezen.
[56] (1934) Deze formulering moet gecorrigeerd worden. De seksuele verdringing ontbrak niet bij het proletariaat, maar lag alleen anders door de verschillende maatschappelijke posities. Ook daarover weten we nog te weinig. Het proletarische kind ervaart ondanks de sterkste seksuele onderdrukking een grotere seksuele vrijheid. Dat schept een bijzondere structuur die fundamenteel, bijvoorbeeld van de kleinburgerlijke verschilt.
[57] (1934) De ontwikkeling tot nu toe liet er geen twijfel over bestaan, dat de ongeschoolde arbeider voor de ontdekkingen van de psychoanalyse a priori een natuurlijk begrip toont, in tegenstelling tot de opgeklommen functionaris; men mag de psychoanalytische inzichten alleen niet in psychoanalytische terminologie weergeven, maar moet uit het geslachtsleven van de massa de feitelijke toestand duidelijk naar voren brengen. De Duitse sekspolbeweging, die zich snel uitbreidde, bewees de politieke kracht van de natuurwetenschappelijke seksuele theorie. Vergelijk hiermee de ‘Geschiedenis van de Sekspolbeweging’ in het Zeitschrift für politische Psychologie und Sekspol, 1934.
[58] (1934) Dit is sindsdien op tragische manier bevestigd door het steeds meer prijsgeven van de seksuele theorie (Adler, Jung); dit feit verdient grondige uiteenzetting. Het prijsgeven van de seksuele theorie geschiedt ook binnen de psychoanalyse.
[59] (1934) Jung trad pas onlangs op als pleitbezorger van het fascisme binnen de psychoanalyse. De Int. Psa. Vereinigung heeft geen vermoeden van de maatschappelijk-culturele betekenis en herkomst van deze processen. Ze verzet zich veeleer tegen het aan het licht brengen ervan. Het is duidelijk dat alle afvallige bewegingen binnen de psychoanalyse het gemeenschappelijke kenmerk hebben, dat ze hun oorsprong vinden in de contradictie tussen de analytische seksuele theorie en de burgerlijke bestaanswijze van de analyticus; of het nu om vragen van de analytische therapie gaat (Rank, Stekel) of om opvattingen in de theorie (Adler, Jung). Dit verdient grondige uiteenzetting omdat het als niets anders de maatschappelijke betekenis van de psychoanalyse onthult.
[60] (1934) In de Sovjet-Unie kon de psychoanalyse zich niet ontwikkelen. Ze kwam daar met dezelfde moeilijkheden in aanraking als in de burgerlijke landen, met één, zeer belangrijk, verschil namelijk dat analytici als afzonderlijke personen belangrijke functies hebben. Maar maatschappelijk bleef ze onontwikkeld. Dat ligt zeer waarschijnlijk aan het feit dat de leiders van de SU de contradictie niet of nog niet zagen, waarin de seksuele en culturele revolutie zich daar bevindt. Dit probleemgebied is zo omvattend en rijk aan problematiek dat er hier niet meer over gezegd kan worden, hoe brandend het probleem ook is. Als Stalin, zoals ik hoorde, toegaf dat de egalisering van de mensen in tegenstelling tot die van het economisch leven, niet als gelukt beschouwd kan worden, dan is dat volgens onze huidige inzichten terug te leiden tot het achterwege blijven van de seksuele herstructurering van de mens. Ik weet welke verontwaardiging deze bewering zal oproepen, maar ik kan nu niet meer doen dan een grondig onderzoek van dit probleem te beloven, dat hopelijk binnen niet al te lange tijd rijp genoeg zal zijn om aan de openbaarheid prijs gegeven te worden.
[61] (1934) De opvatting dat de psychoanalyse haar invloed als maatschappelijke kracht pas na een voltooide revolutie zou kunnen doen gelden, zou een kortzichtige concessie aan het ultralinkse economistische marxisme zijn. De ervaringen in Duitsland, in het bijzonder de vlotte reactie van de jeugd uit alle kringen op de eerste seksueel-politieke poging om het privéleven te politiseren, leerden dat de massapsychologische verzwakking van de contradicties tussen seksuele behoeften en morele remmingen tot een belangrijke, cultureel-politieke centrale hefboom van de revolutionaire arbeid wordt. Vgl. de uiteenzetting van de seksueel-politieke problematiek in Massenpsychologie des Faschismus.
[62] (1934) Het onderzoek van menselijke structuurvorming is in de laatste jaren steeds meer in betekenis toegenomen. Zonder dit is een strenge natuurwetenschappelijke aanpak van de neurosenprophylaxis, de ontworteling van de religieuze gevoelens, een planmatige ontwikkeling van de productiekracht arbeidskracht en een bewuste beheersing van de structurele verankering van het socialistische economisch systeem niet mogelijk.



een rode leeszetel Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

RSS