Henriette Roland Holst

Socialisme en literatuur


Geschreven: 1899
Bron: brochure H.J. Poutsma, Amsterdam
Bezorging als pdf: Bert Altena
Deze versie: spelling, punctuatie en taal soms naar hedendaags Nederlands omgezet
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, januari 2008


Zie ook:
Plechanov,
Kunst en maatschappelijk leven
Trotski,
Revolutionaire kunst en socialistische kunst
Trotski,
Literatuur en revolutie
Novack,
Geschiedenistheorieën

Voorrede

De aantekeningen voor een spreekbeurt, deze winter voor het “Socialistisch Leesgezelschap” te Amsterdam gehouden, leverden voor deze brochure de bouwstoffen. Zij verraadt haar afkomst — want het geschreven woord stelt andere eisen dan het gesprokene — door een zekere abruptheid, die het mij niet gelukt is geheel te doen verdwijnen.

Het hoofdmotief van het Soc. Leesgezelschap, bij het uitschrijven van een reeks voordrachten over enige punten van de socialistische wereldbeschouwing, was de wens enige kennis van die wereldbeschouwing te verspreiden onder de studenten en de Amsterdamse burgerij. Het motief van de sprekers van de SDAP bij het aannemen van die opdracht was de wens, voor onze beginselen propaganda te maken. Wij poogden ermee enige aanhangers te winnen in kringen, waar een uiteenzetting van de wetenschappelijke beginselen van het socialisme kans heeft te worden aangehoord en verstaan. Wij wisten, dat in ons land althans, een betrekkelijk groot aantal der elementen, die gerekend worden het “intellect” te vormen — onderwijzers, leraars, beambten, de zgn. “vrije” beroepen, enz. — er toe gebracht kan worden in de klassenstrijd de zijde van de arbeiders te kiezen en hun toetreding, trots enige onvermijdelijke nadelen, de arbeidersbeweging krachtiger maken kan. En tot deze overgang moeten zij komen, gedreven niet door filantropische overwegingen, maar uit het welbegrepen eigenbelang dat de enige verstandelijk-vaste basis van een overtuiging is. Want voor hen, die tot deze categorieën van het intellect behoren — in zoverre zich onder hen idealistische naturen bevinden — is het grootste geluk er in gelegen, naar een vaste gedachte te leven. Er was een tijd dat de natuurwetenschap voor velen onder hen dit betekende, dat zij alles verwachtten van de wetenschap. Die tijd is voorbij, en de ontreddering van de burgerlijke wereld toont zich in de onrust, de verdeeldheid en ongestadigheid van de vertegenwoordigers van de burgerlijke gedachte. In zoverre zij geen schuilplaats zoeken in oude of nieuwe vormen van overgave aan enig gezag, en het vrije leven van de geest abdiceren, lijden zij onder het feit dat de burgerlijke gedachtewereld hun geen enkel groot beginsel aanwijst waarvoor te leven, noch de burgerlijke maatschappij hun het voorbeeld van dergelijk leven voor ogen stelt. De burgerlijke gedachte leert hun te leven voor zich zelf, de burgerlijke maatschappij levert hun daarvan voorbeelden zonder tal.

Aan zulke twijfelaars en zoekenden, die zich bij deze les niet kunnen neerleggen, aan zulke niet-gelovige idealisten, brengt het moderne socialisme evenzeer een goede boodschap als aan de onderdrukte arbeiders. Zij lijden door geestelijke nood wat de arbeiders door lichamelijke. Zij voelen als dezen, haat tegen een maatschappij die het beste in hen verstikt en verlangen die maatschappij te veranderen. Zij voelen de kritische denkgewoonten, die de moderne wetenschap in haar kinderen kweekt, door het marxistisch socialisme bevredigd, dat immers zelf voortkwam uit de kritiek der maatschappij. Zij zien in dat de gevoelens van bezieling, geestdrift en overgave, die ontstaan wanneer de mens leeft voor iets groter dan zich zelf, dat deze gevoelens waarvan de burgerlijke wereld hun leerde dat het dromen zijn van de jeugd, waarvan zelden iets anders in oudere dagen verblijft dan weemoedig gedenken — dat deze gevoelens hun leven kunnen vervullen met warmte; zij erkennen dat de vermogens van hun geest en de aspiraties van hun hart die onrustig en onbevredigd zochten, de bedding hebben gevonden die leidt tot geluk.

De onverhoopte opkomst en bloei van de Nederlandse literatuur in de jaren 1880-90 kweekte onder de tijdgenoten van haar makers, een betrekkelijk grote groep van lezers met warme gevoellens voor haar schoonheid. Zij genoten van haar, vereerden de dichters en schrijvers die haar voortbrachten; zagen hoopvol uit naar immer nieuwe schoonheid en weigerden te geloven aan de mogelijkheid van haar verval. De revolutionaire neigingen van vele idealistische naturen uit dit geslacht werden bevredigd, zoals dit bij de schrijvers zelf het geval geweest was, door de literatuur. Dit maakte de liefde van haar aanhangers zo hartstochtelijk, en dit maakte een strijd over het wezen van de literatuur belangrijk voor een grote schare van lezers. Het ging om iets waaraan zij hun beste gevoelens gegeven hadden, die geen bevrediging vonden in de maatschappij, iets dat zij liefhadden om zijn schoonheid, maar ook omdat het (naar zij meenden) revolutionair was. Toen dus het socialisme in Nederland zijn kritiek op de literatuur richtte, haar analyseerde en verklaarde in haar samenhang met onze maatschappij, bleek de belangstelling groot, dank zij het opgewekt letterkundig leven, en de tegenstand fel, dank zij de liefde der burgerlijke elementen voor dit revolutionair schijnende, en toch burgerlijke, schone geestelijk bezit. De socialistische literatuurkritiek werkte alvast dit goede, dat zij velen, die socialistisch waanden te zijn, tot bezinning bracht waar zij hoorden: de materialistische beschouwing van de literatuur vervulde hen met afkeer en wrevel. Maar ook bleek deze kritiek te zijn geen slecht middel van propaganda; want velen, die de treurige crisis van de Nieuwe Gids in de jaren 93-95 geschokt en ontzenuwd had, waren gereed om te begrijpen dat zulk een diepe val zijn oorzaak moest hebben in het omringende leven.

De socialistische tijdschriften waarin van onze kant deze strijd is gevoerd komen slechts in handen van een beperkt publiek; daardoor zijn onze beschouwingen minder juist en algemeen bekend dan die van de verdedigers van de burgerlijke opvatting.[1] Het is daarom dat ik toen het mij verzocht werd, goed meende te doen de gehouden voordracht over “Socialisme en Literatuur” tot een brochure om te werken, om een korte samenvatting van onze methode, van ons standpunt tegenover de burgerlijke literatuur en van onze verwachtingen van de proletarische te brengen in kringen van lezers, waar onze tijdschriften nog niet doordringen. Dit geschriftje wil dus niet anders zijn dan een stuk propaganda onder de rijen van het intellect.

’s-Graveland, mei ’99.

1

Het is duidelijk dat de mensenwereld, dat is de maatschappij, niet bestaat uit enige onveranderlijke elementen telkens terugkerend in wisselende combinaties, als figuren in de caleidoscoop. Wij zien partijen, klassen en staten ontstaan en vallen, regeringswijzen veranderen; stelsels in wetenschap, richtingen in kunst komen op, bloeien en verdwijnen; godsdienstige leren volgen op elkaar: de maatschappij is altijd in beweging. En die beweging heeft een oorzaak; hetzij buiten de maatschappij, of in haar zelf. Zoeken wij de oorzaak buiten haar, dus buiten de gedragingen der mensen, dan moet zij berusten in een bovenmaatschappelijke kracht, in een God dien wij aannemen, maar niet vermogen te naderen. Doen wij dit niet, zijn wij geen gelovers, dan moeten wij de bewegende oorzaak zoeken in de maatschappij zelf, tenzij wij aannemen dat alles in haar het werk is van blind en redeloos toeval. Maar die laatste gedachte is voor ons ondragelijk en stemt ook niet met de ervaring van onze levens: wij weten dat al onze bewegingen een oorzaak hebben, dat wij iets vluchten of zoeken, en wij zijn geneigd aan te nemen dat het geheel der bezielde dingen een doel najaagt als wij. Maar bij het willen bepalen van het doel van de maatschappelijke beweging landen wij weer aan bij iets, dat ligt buiten de grenzen van onze kennis.

Iets anders is dat bij de bepaling der oorzaak van de beweging van de maatschappij. Zo die oorzaak ligt in haar zelf, dus in ons, menselijke wezens die haar vormen, is er geen reden waarom wij niet zouden kunnen begrijpen wat wij zelf teweeg brengen. De ongelovigen, de materialisten, zochten dan ook de oorzaak van de maatschappelijke beweging en verandering in de mens, dat is dus in de maatschappij zelf. Zij beschouwden de veranderingen in haar als een gevolg van menselijke handelingen: de mens dus als de bewegende kracht. Maar hem zelf beschouwden zij weer als product van zijn omgeving, dat is dus de maatschappij. En zij hadden gelijk met beide beweringen, maar de eigenlijke vraag: “wat brengt de maatschappij in beweging” — werd daardoor verschoven, niet opgelost.[2] Want aangenomen dat de menselijke natuur de geschiktheid bezit te veranderen en zodoende in andere instellingen, wetten en zeden andere vruchten voort te brengen, dan moet de oorzaak van haar veranderingen gevonden worden, of men weet nog niets.

In onze eeuw werden voor het eerst de veranderingen in planten en diersoorten begrepen als een ontwikkeling die het resultaat was van krachten, in hen opgewekt door hun verhouding tot de natuur, hun bestaanswijze. Maar niet alleen de dieren en planten, ook de mensen staan in een bepaalde verhouding tot de natuur: ook zij winnen uit haar alles wat zij nodig hebben om te leven. Hun verhouding tot de natuur maakt dus de grondslag van hun zijn uit, en die verhouding, die wijze waarop zij de natuur gebruiken om wat zij nodig hebben zich te verschaffen, dat is de maatschappelijke arbeid. Die arbeid is niet door alle tijden en voor alle streken gelijk, maar eeuwig wisselend, en in zijn wisselingen bestaat dus de veranderde verhouding tussen mens en natuur, dus ook in de mensen zelf en in hun verhoudingen tot elkaar.

Door deze opvatting opent zich een eindeloos verschiet van kennis, want wij zien dat al het onbegrepene in de geschiedenis der mensenmaatschappij een gevolg is van leemten in ons weten, maar het houdt op, in zijn diepste grond onkenbaar en onbegrijpelijk te zijn. Wij ontkomen aan duisternis en verwarring, want zien het menselijk leven door de tijden heen verlicht niet door het schijnsel van deze of gene hypothese, maar door iets vasts, blijvends, iets wat is en vaststaat boven twijfel; de verhouding van mens tot natuur.

De eerste die duidelijk de arbeid zag als het element in iedere maatschappij, dat haar beweging bestemt en als het fundamentele in iedere bepaalde maatschappij, waaruit alle tijdelijke verhoudingen van de mensen onderling, en alle vormen van het menselijk bewustzijn zijn af te leiden, was Marx. De bondige formulering van zijn theorie is deze:

“In de maatschappelijke voortbrenging van hun levensonderhoud gaan de mensen bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan, productieverhoudingen, die met een bepaalde ontwikkelingsfase van hun materiële productiekrachten overeenkomen. Het totaal van deze productieverhoudingen vormt de economische bouw van de maatschappij; de werkelijke basis waarover een juridische en politieke bouw zich heen welft en waarmee bepaalde vormen van het bewustzijn overeenstemmen. Uit de productiewijze van het materiële leven volgt het maatschappelijke, politieke en geestelijke levensproces. Niet het bewustzijn van de mensen bepaalt dus hun zijn, maar hun geestelijk zijn hun bewustzijn.”

[Moet zijn: “Niet het bewustzijn van de mensen bepaalt dus hun zijn, maar hun maatschappelijke zijn hun bewustzijn.” Zie voor de volledige tekst van dit fragment het Voorwoord van K. Marx.]

Marx en Engels hebben nooit geloochend dat naast de productiewijze andere krachten inwerken op het maatschappelijk leven, noch de maatverhouding van die krachten bepaald. Zij hebben alleen vastgesteld dat de “voortbrenging van het levensonderhoud” de elementaire kracht is, de motor, die alle verdere, ook geestelijke krachten, in beweging brengt. Die geestelijke krachten hebben grote invloed op de maatschappij, maar zij vermogen haar niet te stuwen in een richting die met de elementaire kracht in weerspraak is; zij zijn dus niet vrij. Het vernuft van de mens verrijkt en versterkt de productiekrachten en schept nieuwe; de op een doel gerichte wil onderwerpt zich de natuur; maar de bestaande productiekrachten geven aan de tijd, waarop vernuft en wil zich aan het werk zetten, en de richting waarin zij zoeken.

Wanneer dus de werkingen van de menselijke geest niet vrij zijn, dan zijn de dingen der geestelijke wereld die hij bouwt en waarin de geesten verkeren het evenmin. Dan is onze moraal, ons rechtsbewustzijn en zijn onze idealen bepaald door ons maatschappelijk leven. Dan zweven geestelijke verschijnselen, de vormen van ons bewustzijn niet vrij en onafhankelijk over ons materieel bestaan, maar maken daarmee één geheel uit. Wel zenden zij van uit hun sfeer boden die tot ons spreken, en wat deze zeggen werkt in onze daden na, maar wat zij zeggen is niet willekeurig gekozen en een macht waarvan zij zich zelden bewust zijn, legt het hun in de mond. Het is met hen als met de vlieger die schijnbaar vrij rijst en daalt, opstijgt in de wolken of weerkeert naar de aarde, maar in werkelijkheid uitschiet of terugkeert al naar een lijn gevierd wordt of ingehaald, en altijd verbonden blijft aan de aarde door het onzichtbare touw.

Zowel als alle andere vormen van geestelijk leven staat de literatuur in verband met die motor van het maatschappelijk bestaan. Zij komt op in zekere vormen, geeft een bloei van schone werken en vervalt en verdort, om vernieuwd op te komen in andere vormen, op een andere of op dezelfde plaats — en dit alles niet door een onbegrijpelijk natuurspel van gelijktijdige geboorte en gelijktijdig ontwaken van grote mannen, maar in samenhang met de opkomst, het hoogtepunt en de ondergang van maatschappelijke krachten. Zij geeft ons een beeld van de beweging van die krachten, van hun macht en hun wezen, zij spiegelt ze, maar spiegelt ze in een schone bovenaards schijnende schittering, zoals de zeepbel in kleurrijker glansen de aardse voorwerpen weerkaatst.

Wanneer wij de maatschappij kennen, vermogen wij dus te begrijpen waarom de literatuur zo of zo geweest is, in een bepaalde tijd. Maar wij moeten daartoe alle factoren kennen die deze tijd maakten tot wat hij was, hun invloeden die zich kruisten en weer inwerkten op elkaar. Hoe meer samengesteld de maatschappij dus, hoe groter plaats wij moeten open laten voor invloeden buiten de direct economische, want hoe gecompliceerder, menigvuldig en rijker de vormen worden van het geestelijk bewustzijn.

De geestelijke bouw van de maatschappij omsluit als een gewelf de economische, waarop hij rust. Maar dat gewelf bestaat uit lagen, of naar de voorstelling van de oude kosmografie, uit sferen. Sommige sluiten zich aan, laag en dicht om de ondergrond van het economische leven, andere welven zich daarover hoog en ver in wijde bocht. Tot de eersten behoren de politieke partijvorming en het recht. Van deze volgt de ene onmiddellijk uit de klassen, en drukt dus de verhoudingen van de producenten uit; de andere leidt haar begrippen af van de eigendomsvormen die eveneens met de productiekrachten en verhoudingen nauw samenhangen. Daarboven dan verheffen zich andere, schoner en gelukkiger sferen: moraal, godsdienst en kunst. Hun verband met de voortbrenging bestaat, maar het is een bemiddeld verband; zij gehoorzamen aan andere wetten en de schokken en stoten van het rijk der materie zetten zich om voor hen in andere vormen. Zoals aan de hemel de weerschijn hangt van de lichten van een stad, een grote lichtende plek die slinkt of toeneemt, naarmate de aardse lichten schaarser of veelvuldig, doffer of helderder branden — uitvloeisel van dat aardse licht en samenhangend er mee, maar niet dat licht zelf en er van verwijderd àl de afstand die aarde van hemel scheidt — zo verhouden zich de geestelijke vormen van het bewustzijn tot de materiële oorzaken die ze veroorzaken.

Hieruit volgt dat het nodig is ook de bovenbouw van de maatschappij en de zich kruisende invloeden van die geestelijke sferen, goed te kennen en na te gaan, willen wij waarlijk de literatuur verklaren in haar samenhang met het maatschappelijk leven. Niemand begrijpt de middeleeuwse poëzie, door alléén de middeleeuwse vorm van productie en het economische samenstel der feodale maatschappij te kennen; hij moet daartoe ook een duidelijk beeld hebben van het middeleeuwse katholicisme, de invloed van zijn theologie die het gehele geestelijke leven overschaduwde; verder de theologie, de ridderlijke ideologieën, de stand van de natuurwetenschap enz., dit alles moet hij kennen. Het verschil tussen historisch-materialistische en andere onderzoekers zal dan daarin bestaan, dat de eerste zich de samenhang niet alleen tussen al deze verschillende invloeden maar ook hun totale verhouding tot de eerste motor, die ze op een gegeven tijd zó en niet anders doet zijn, bewust is, en dus op een reële basis bouwt, die de anderen missen. Evenmin kan iemand het moderne naturalisme begrijpen, zonder te kennen de voorrang van de natuurwetenschap in onze eeuw, haar grote betekenis voor de bourgeoisie en de verwachtingen die op haar als op een heilleer gebouwd werden. Ingaande studie, alzijdig doordringen in een tijd, afwisselend wegduiken van de oppervlakte naar de bedding van de stroom, dàn weder opduiken naar boven — ontleding en samenvoeging, dat is dus de methode, die de socialistische esthetiek bij haar literatuurgeschiedenis volgt. Door haar wordt de esthetiek eerst van een speculatieve, een historische wetenschap.

De materialistisch-economische beschouwing van de geschiedenis, waarvan de beschouwing van de literatuur een onderdeel is, vindt in het algemeen slechts ingang bij de klasse der arbeiders. Het nieuwe inzicht in de maatschappij, dat haar ziet opgebouwd van uit de arbeid, komt overeen met het bewustzijn van de arbeiders, dat de maatschappij op hun werkzaamheid rust. Van de waarheid van deze beschouwing getuigt hun ervaring. Zij zijn zelf de bron, zij voelen uit hun lichamen het levenwekkend water stromen dat zich verspreidt over de aarde en haar bevrucht. En ook de invloed van de arbeid op de bestaanswijze, op denken en voelen is hen duidelijk. Velen onder hen herinneren zich uit hun jeugd, of door mededelingen van hun ouders, de tijd dat zij nog in het bezit van enige arbeidsmiddelen leefden als kleine boer of kleine burger. Zij weten door ondervinding hoe de brood- of timmerfabriek, de mechanische blekerij, de hypotheek, de landbouwnood hen achteruit bracht en onteigende en in het proletariaat stootte. Zij hebben de kracht van de revolutionerende productiewijze gevoeld aan de lijve. Zij werden proletariërs, velen van hen kwamen tot de steden. Hun oud geloof, het ontzag voor maatschappelijke en goddelijke machten ontzonk hen; vooroordelen verbleekten; de oude kleinburgerlijke deugden: spaarzaamheid, huiselijkheid, individueel vooruit willen komen verstomden, een nieuw leven begon. De arbeid bracht ze bijeen in werkplaatsen en fabrieken, bracht ze in aanraking met meer ontwikkelde kameraden, het bewustzijn van de gemeenzame belangen en van de kracht van de aaneensluiting kwam op in hun geest, en werd sterker en sterker, tot hun toestand, de oorzaken van hun ellende en wat zij daartegen vermogen, helder voor hen stond als de dag. De arbeidswijze bracht hen broederlijke zin bij en drong hen tot strijd, de strijd maakte in hen wakker een groot verlangen naar ontwikkeling, naar kennis om beter gewapend te zijn; hun gehele leven wordt anders, en zij zien wat het is, dat het anders maakte: het historisch-materialisme is voor hen een waarheid die zij voelen.

Maar met de materialistische beschouwing van de literatuur staat het anders. Hier geldt het niet het leven der arbeiders te verklaren en de oorsprong van de denkbeelden die hen drijven, gevoelens waarvan zij bestaan, kortom alles wat zij kennen, maar een van de geestelijke levensvormen die zij niet kennen. Zij kunnen, ja, de theoretische juistheid inzien van de socialistische beschouwing der literatuur, maar niet haar aanhangen, er zich warm voor maken, in haar de verdediging voelen van hun klasse standpunt. Want zij kennen de literatuur niet en die kennis is hun niet op eenmaal te geven. Niet alleen de inhoud zouden zij daartoe moeten kennen maar ook het wezen van de literatuur, dat is schoonheid. En dat kan niet op eenmaal, want volk en literatuur zijn uit elkaar geslagen sedert eeuwen; de arbeiders zijn vervreemd van letterkundige schoonheid, en deze is het levende in de socialistische esthetiek. Een literatuurleer zonder het bezit van de literatuur is niets dan dorre redenering.

Tot wie wendt zich dan de materialistische literatuurbeschouwing? Tot hen die de literatuur kennen, die de schoonheid hebben begrepen en begerig zijn te horen hoe zij zich verhoudt tot het leven? Tot de wijde en vrijzinnige rijen van het intellect: studenten, leraars, professoren, advocaten, kunstenaars? Hoe zijn al deze gewoon de maatschappij en al de krachten van de menselijke ziel te beschouwen?

Zij komen door hun beroep alléén in aanraking met de geestelijke vormen van het bewustzijn, niet met de productiekrachten die deze bepalen. Zij leven in de schijn, niet alleen of dit geestelijk leven zichzelf voortdrijft, maar ook, of vandaar uit, het materiële leven gedreven wordt. Het schijnt hun toe of de feiten het uitvloeisel zijn der denkbeelden in plaats van de denkbeelden de weerschijn van de feiten. Zo ook ten opzichte van de literatuur. Het schijnt hun, niet dat kunst en literatuur de vormen van het maatschappelijk leven kunnen beïnvloeden, (want ook wij weten dat dit kan) maar dat zij essentiële veranderingen daarin kunnen veroorzaken en het in bepaalde richting stuwen. Hoe schoner en verhevener het ideologisch gebied is dat hun geest bestrijkt, hoe groter liefde zij voelen voor hun werk, hoe minder zij er toe kunnen komen het te zien samenhangend met een materiële wereld, die zij plat en grof vinden. Want zie, de kunstenaars zijn idealisten, zij haten de platheid en het geldbejag het kapitalistische tijdperk eigen. Zij willen zich hechten aan iets edels en reins. Er wordt van hen geëist die maatschappij in al haar lelijks en laags te beschouwen als de moeder van alle kunst, ook van de hunne. Zij verzetten er zich tegen, zij voelen het als een vernedering der schoonheid, als een ontwijding van haar — en wie zich rekenschap geeft van die samenhang en hem uitspreekt, verheugd omdat een licht hem opging, die schijnt hun toe te handelen “in verbijsterende waanzin”.[3] En hen volgen allen die zich gewend hebben in literatuur en kunst, iets van bovenmaatschappelijke oorsprong te zien: zij voelen iets wat zij hooghielden bedreigd, Zo komt het dat alle socialistisch gedachte literatuurbeschouwing die niet anders wil dan zonder wrevel, zonder persoonlijke vijandigheid, een samenhang te doen inzien, bloei of verkwijning te verklaren van Nederlandse of buitenlandse literatuur, door de burgerlijke idealisten wordt aangegrepen met spot, verontwaardiging of doodgezwegen als iets hyperbelachelijks. Het lijkt onbegrijpelijk dat zij, die lijden onder het feit van de kwijning, die de schoonheid eenmaal hun bezit, voelden weglopen als water tussen hun handen en leeg bleven aan haar, niet als troost het inzicht begroeten dat de nieuwe vreemde armoede en leegheid niet uit hen voorkwam, maar buiten henzelf ontsprong, en zij het uitzicht van de mogelijkheid althans tot nieuwe bloei niet begerig aanvaarden. Het schijnt onbegrijpelijk dat vele onder hen die voorgeven sympathie te voelen voor het socialisme, zich als bedreigd en getroffen oprichten zodra van het licht van de socialistische levensbeschouwing een lichtstraal gericht wordt op de liefelijke hoogten van de kunst. “Wij zijn ook socialisten, maar blijf ons met uw kunstmaterialisme van het lijf,” zeggen zij. Het is zoveel als “wij zijn socialisten ... voor een ander, voor de bankier, de fabrikant en de koopman, wij zijn antisocialisten voor ons zelf.” Het rijk der schoonheid waar zij wonen, beschouwen zij als hun eigen afgebakend rijk, zij dulden daarop even weinig inwerking van andere machten als een heerszuchtig industrieel in zijn bedrijf. Hun afkeer van de socialistische esthetiek is niets als een bijzondere vorm van klassenbewustzijn, die zich overeenkomstig hun, niet op het materiële gezicht streven, in geestelijke hoogmoed openbaart, en hen blind maakt voor de waarheid.

De levensbeschouwing van het proletariaat is niet de eerste, die beproeft de literatuur materialistisch te verklaren. De bourgeoisie heeft in haar jonge dagen, eer het bewustzijn van de ouderdom er haar toe bracht, een sluier van mystiek geloof tussen zich en de wereld te schuiven, de bourgeoisie heeft ook materialistische literatuuronderzoekers gekend. Een daarvan was Taine. Maar hij drong evenals de materialisten van de XVIIIde eeuw niet verder dan tot de wisselwerking van de maatschappelijke krachten. Hij verklaarde wel het bijzonder karakter van een schrijver uit zijn omgeving, het ras waartoe hij hoorde en de omstandigheden waaronder hij leefde, maar hij verklaarde deze zelf niet noch de oorzaak van hun wijzigingen. Hij bleef gevangen tussen het spel der wisselwerking van mens op omgeving, omgeving op mens: het duister verschoof zich, maar bleef even dicht.[4]

Maar het natuurkundig materialisme voldoet niet meer aan de aspiraties van de beste leden van de bourgeoisie; de wetenschap maakte, voor wie van haar de omkeer van de maatschappij verwacht hadden, fiasco. De bourgeoisie, lichtgelovig geworden, bezit niet meer de scherpe ogen van de jeugd; zij heeft ze ook niet meer nodig, niet meer onderzoeken en kennen wil zij, maar bedrogen worden omtrent haar levensduur. Zij luistert gaarne naar wie tot haar spreekt over het eeuwige en blijvende, over de mens eeuwig dezelfde, over de onveranderlijke schoonheid, over al wat vast en onvergankelijk is — en zij rekent zichzelf daartoe. En in overeenstemming met die begeerte zijn de denkbeelden over poëzie en schoonheid, die in tegenstelling tot de historisch-materialistische voornamelijk en het zuiverst worden uitgesproken in de Nieuwe Gids.[5] Door de schoonheid als een onveranderlijk licht boven de beweging der maatschappij te stellen, ondersteunen Kloos en Boeken onbewust de bourgeoisie in de strijd voor haar idealen, voor het behoud van de kapitalistische maatschappij. Zij helpen de ideologische dam verhogen, die de vloeden van de economische verwording keren moet. Vandaar hun opvatting, alsof ieder die iets maatschappelijks, veranderlijks aanneemt als de oorsprong van de literatuur, het hoge en goddelijke aanvalt in haar en wil vernietigen. Vernietigen willen wij niets, wij willen alleen verklaren. Wat wij echter aanvallen is de bewering dat thans in of buiten Nederland een krachtige, bloeiende literatuur zou bestaan. Wij zeggen dat zij niet kan bestaan tenzij zij proletarisch wordt, dat ieder nieuw opkomend dichter, die de burgerlijke gedachtesfeer binnentreedt vol hoge verwachtingen, na korte tijd zijn vermogens zal voelen verlammen als ademde hij giftige gassen in.

Het verval der beweging van 80 heeft dit voor ons land gestaafd. Men kan zeggen dat een letterkundige beweging vervalt, wanneer noch haar eerste kunstenaars in hun latere werken de schoonheid van hun jeugd bereiken of overtreffen, noch de nieuwe stemmen die opdagen, in schoonheid en kracht nabijkomen aan wat de eerst ontwakenden hebben gemaakt. In die betekenis kan er, dunkt mij, geen twijfel aan het verval der beweging van 80, bestaan. Zij die dit ontkennen kunnen zich bij hun weerspraak alleen beroepen op de schoonheid van hun werken. Maar die schoonheid is uit hun werken weg; oude gevoelens en beelden stapelen zij op elkaar, maatloos en zonder bekoring, als arbeiders de bouwstoffen op een werkplaats, die de architect verliet. Zo zijn zij het en niet wij, die als schoonheid prijzend wat leeg is aan schoonheid, een slag geven in het aangezicht van de kunst, een slag aan de wel-schone en schoonheidsvolle woorden die zij eenmaal hebben gezongen. Zo zij, uit innerlijke kracht, schoonheid in overvloed voortbrachten, zij zouden gelijk hebben ons toe te roepen: zwijgt, want waarover gij spreekt, wij bezitten het. Maar nu doen zij als zwervers, die door een bos dwalend, elkaar toespreken: “ziet die brede straten, die pleinen, die prachtige paleizen; aanschouwt deze kostelijke stad” — terwijl wij, erkennend waar wij ons bevinden, met vastberaden lippen en weifelloze voet één spoor volgen, sprekend: “hoe ver de stad nog is, weten wij niet, maar dit is de richting en zó gaan wij goed.”

In zekere zin is het natuurlijk waar dat iets algemeens en voor alle tijden geldigs, de oorsprong en grondslag vormt der kunst. Het is nl. de maatschappij zelf en de gevoelens, die wij mensen bezitten, doordat we maatschappelijke wezens zijn. Die gevoelens zijn zó wijd, zo diep geworteld, zo breed vertakt, tot vlees en bloed geworden door de tienduizenden jaren van maatschappelijk bestaan, dat we ze gerust “natuur” kunnen noemen. In die zin zijn ook wij niet “in de historische aanschouwing gevangen noch in de vormen van voorbijgaande maatschappijen beklemd” [6]. Maar is hiermee niet het voornaamste over dit algemeen menselijke gezegd? Zeker vinden wij iets in de literatuur van dit algemene terug; dit is hetgene, waardoor wij het van ons afwijkende in kunst kunnen begrijpen, zowel als het afwijkende van ons in mensen. Maar voelen wij juist niet als de bijzondere eigenheid, als het wezen van een bepaalde literatuur of een dichter, dat waarin hij zich onderscheidt van al het andere. Het algemene is niets dan een abstract begrip; in het concrete, reële waaruit de schoonheid ons toelacht is zij telkens anders, en in die verscheidenheden bestaat en belichaamt zij zich. Daaruit ontspringt onze vreugd in haar en daaruit ontspringt ook de mogelijkheid van onderzoek naar haar en kennis. Vergelijking tussen het onderling afwijkend-gevormde, niet het eeuwig gelijke-vormloze, stelt ons daartoe in staat. Het is daarmee als met een stramien, rijk bestikt met schone voorstellingen en figuren; het stramien is de bestaande overal gelijke ondergrond, en zonder dat zou het borduursel in al zijn schoonheid van kleuren en vormen niet bestaan. Maar het zijn de bloemen en beesten in hun schone verscheidenheid die het borduursel vormen, zij zijn het die ons aandoen met vreugde en waarover wij sprekend zeggen dat in hen veelheid van schoonheid woont.

Zo staat het meen ik met de algemene grondslag van de kunst en de voortdurende verscheidenheid waarin die grondslag zich verwezenlijkt. Wij nu wensen niet te blijven staan bij dat algemene, maar juist na te gaan hoe en waardoor de beweging van de maatschappij zich in déze of andere vormen van schoonheid uit. Wij willen nagaan langs welke wegen de beweging der maatschappij zich voortplant, van het alles in beweging zettende hart tot de verre sferen der schoonheid. Hoe denken wij ons die beweging? Hoe werkt, afgezien van de indirecte meebestemmende invloeden, de productiewijze in op de kunst?

Ten eerste dan: door de vorming van klassen en door hun strijd. Wij weten hoe de geschiedenis, met uitzondering van het tijdperk van oorspronkelijk communisme, “een opeenvolging van klassenstrijden” is geweest en wij weten dat deze klassen door de verdeling van de arbeid en de differentiering van het bezit, die daaruit volgde, ontstonden. Niet de literatuur zelf is opgebouwd op de klassenmaatschappij en de tegenstrijdigheden in haar, maar bijna alle literatuur die wij kennen is door de eigen aard van de klassenmaatschappij geworden tot wat zij is en inderdaad “gevangen” binnen de aanschouwingen van een — heersende — klasse.

De poëzie van een klassenloze maatschappij — waarin de belangen van de enkeling overeenstemmen met de belangen van de gemeenschap, en wat één spreekt, weerklinkt in allen — deze poëzie vinden wij in de homerische gedichten en in de Edda. De doodse eenvormigheid, het overheersen van stoffelijke belangen, de traagheid, het gebrek aan edele wedijver en hartstocht die zich onderscheiden wil, de dompigheid en matheid die onze tegenstanders voor de socialistische maatschappij bevreesd maken, hier zijn zij dan; in deze gedichten weerspiegelen zich het leven en de gevoelens van een maatschappij van gelijken — met dit verschil dat deze maatschappij zeer beperkt is van omvang, het leven de geschiedenis en de gevoelens van enige verbonden stammen omvat, en dat zij wortelt in een zeer grote afhankelijkheid van de mensen van de natuur en een betrekkelijk geringe ontplooiing van de individualiteiten — alles dingen die in de socialistische maatschappij geheel omgekeerd zullen zijn.

In deze literatuur van de oude klassenloze maatschappij, verdelen geen tegenstrijdige belangen, geen tegenstrijdige beschouwingen nog de gezellen des levens. Afgezien van, meest lichamelijke persoonlijke eigenschappen, waardoor de een boven de ander ook in alle schattingen uitmunt — zijn zij gelijk. Allen hebben deel aan de som van kennis, moraliteit, rechtsbewustzijn en inzicht van natuur en maatschappij, waarover de gemeenschap beschikt. De poëzie spreekt uit en belichaamt de hoogste vorm van dit geestelijk bezit van de gemeenschap. De dichters van de klassenloze maatschappij vatten het leven van het gehele volk samen in een verbeelding die tot allen spreekt: poëzie en schoonheid zijn geen zaken buiten het leven staand, bestemd door een kleine groep verstaan en genoten te worden, zij zijn een bestanddeel van het volksleven. Van welke klassenmaatschappij kan dit gezegd worden? In welk “beschaafd” land heeft thans de arbeidersklasse de ontwikkeling, smaak en kennis nodig tot het genot van de schone literatuur — in welk beschaafd land heerst eenheid tussen de gevoelens van het volk en de scheppingen van de kunstenaars? “Het dunkt ons dat zangers en luisteraars van de homerische gedichten en van de Edda niet alleen door hun schoonheidsgevoel, maar door morele kracht, verstand, begrip van natuur en mens, verre boven de zangers en toehoorders stonden van de moderne volkspoëzie.” [7]

Toen de klassenstaat opkwam, ging de mogelijkheid verloren voor de literatuur om in een beeld het geestelijk leven en de aspiraties van een geheel volk te omvatten, iets te geven dat uit aller kracht voortkwam en tot allen sprak. De grote literatuur werd, en bleef tot heden, het bezit van een betrekkelijk kleine minderheid — en gaf de gevoelens, de levensbeschouwing en de aspiraties van die minderheid weer. De onderdrukte of dienende klasse trad niet alleen af als deelnemend aan de formatie en opbouw van de wereld van schoonheid, maar werd ook buitengesloten van het genot van die wereld. Kennis groeide, maar groeide onbereikbaar boven haar hoofd, tot recht genot werd nodig het bezit van die kennis van wereld, historie, filosofie, en zij konden haar niet bereiken. Zolang er nog één band bleef, die, zoals in de middeleeuwen de Roomse kerk, allen omvatte, zolang kon de massa van het volk de poëzie nog van die kant althans benaderen. Wij weten dat de overlevering verhaalt hoe Dante’s liederen gezongen, zij het ook foutief gezongen, werden door ambachtslieden en ezeldrijvers. Daarentegen kon de “ridderlijke” middeleeuwse poëzie het volk niet bereiken: de hoog opgedreven verheerlijking van enige verfijnde, maar weinig reële gevoelens, de verbeelding van lotgevallen, van levensschouwing en moraal, die de ideologische omzetting van het bestaan van een kleine kaste was, stond geheel buiten het leven van de brede volkslagen.

Iedere opkomende klasse bracht een literatuur voort die haar levensaanschouwing, d.i. haar standpunt tegenover de natuur en tegen de andere klassen der maatschappij, verbeeldde. Zulk een klasse kwam op, met, en steunend op een nieuwe uitbreiding der productiekrachten, een verandering van de arbeidswijze gegrond op groter macht van mens op natuur, en ontstaan uit vermeerderde behoeften. Zij was het, die tot hefboom van de nieuwe productiewijze diende: allen, ook haar tegenstanders, voelden, bewust of onbewust, dat zij de toekomst van de maatschappij in zich droeg, dat zij de oplossing bracht van het vraagstuk, (waartegen de oude productiewijze onmachtig stond), hoe de steeds toenemende mensheid moest doen om te leven en begeerten te bevredigen die toenamen naargelang zij in bewustzijn steeg. Daarom volgden zich ook de onderdrukte klassen bij haar, hingen haar aan, bereidden haar de weg en hielpen haar tot de overwinning: zij begrepen dat de nieuwe orde die opkwam bezig was zich te versterken en te bevestigen, dat opstand daartegen ijdel zou zijn. Het opkomende scheen het eeuwige te worden. Hoe kon het anders? Hoe kan men het eindige en tijdelijke karakter van iets doorgronden zolang dat zijn hoogtepunt niet heeft bereikt? Zo bogen dan allen voor de heersende orde; “de goddelijke” noemden zij haar in gelovige tijden; “de natuurlijke” in ongelovige. De natuurlijke noemden, nog onder het oude regime, de geestelijke voorkampers der Franse Revolutie de wereldorde die zij zagen aanbreken; zó zeker waren zij van haar komen en blijven voor altijd. Eindelijk, na lang dwalen had de mensheid gevonden; het natuurlijke en dus het goede voor eeuwig scheen het beginnende kapitalisme, dat vrijheid eiste voor allen, om hun arbeidskracht te verkopen naar welgevallen, en gelijkheid voor allen, om tegenover elkaar als warenbezitters te staan, maar die eisen zag, stralend van schone ideële inhoud en ze stelde uit naam der “menselijke natuur”.

Zo bracht iedere klasse haar levensstandpunt met zich en hoe dieper de dichter door het maatschappelijk gebeuren was getroffen, hoe meer hij zich voelde medekamper in de strijd en de grote vloed van de historische bewegingen af en aan zag rollen van dichtbij en vol verwachting, hoe sterker hij overtuigd was van de voortreffelijkheid der wensen en denkbeelden samengaande met en nodig voor de volkomen overwinning van die klasse wier wel hij als het wel der wereld voelde — des te vaster hij greep in de snaren, des te meer innerlijke kracht zijn zangen bezaten, des te stouter en weifelloos zijn verbeelding was. En juist daardoor moest hij de leer en de daden en al de gevoelens van de klassen die rebelleerden tegen de zegepraal van de zijne verafschuwen en van zich wijzen als iets verwerpelijks en duivels.

Daarom moest Dante, de universele zanger van al wat tot heersen in staat was in de middeleeuwen: van keizer en geestelijkheid; en van wat te heersen aanving in de toekomst die hij voorvoelde: de kooplieden en vorstenbeheersende geleerden stand — zo moest hij vijandig staan tegen en kon hij niet anders dan verdoemen het grote ideaal waaromheen zich alle oppositie van de verdrukten in de middeleeuwen groepeerde, het ideaal van boeren en handwerkers, van Fra Dolcino en zijn aanhangers, van Vlaamse wevers en Engelse lollarden: het christelijk communisme, dat op de bodem lag van elke ketterij.

Zo vertolkten en vierden hun klassegevoelens als vurige rossen berijdend, Dante, Shakespeare, Milton, Vondel en alle grote, dichters, Goethe, Balsac en Zola het ideaal van hun klasse. Het ideaal: dat waarnaar zij reikhalsde en zich uitstrekte, niet de werkelijkheid die zij bezat maar wat zij, op grond van die werkelijkheid, zich als het schoonst mogelijke voor te stellen vermocht — haar hoogste droom van vrijheid, macht en geluk.

De onderdrukte klasse stond dus als maker — d.i. als inspirerende, als ene wier gevoelens door de dichter werden verbeeld en verheerlijkt, buiten de grote literatuur. Wèl kwam zij er in voor als het belachelijke, als de knecht of de boer, die óf nuchtere onnozelheid, óf listige geslepenheid in praktische dingen incarneerde. Waar zij volgzaam was en gedwee, en in kleding en zeden de heersende klasse na-aapte, daar deed zij het ook in kunst, en het bleef bij waardeloze navolging. Maar wanneer zij in tijden van maatschappelijke kentering, door voorgevoelen van omkeer geschokt, steigerde onder het onrecht dat haar ten onder hield en rebelleerde — onder welke ideologische vormen ook — dan brak haar eigen innerste leven uit in gezang en zij bereikte een eigen literatuur: episch in de ballades van het middeleeuwse Engeland met zijn krachtige communistisch-democratische stromingen, zijn lollarden en begijnen, zijn boerenopstand: van Wat Tyler en John Ball, lyrisch in de gehele middeleeuwse volkspoëzie en de liederen der geuzen; satirisch en hekelend in Uilenspiegel en Reinaard de Vos. Een eigene bekoring bezit al deze literatuur: de bekoring van het natuurlijke. Hoofse conventie en burgerlijke deftigheid, en stijve navolging der klassieken hebben in veel wat tot de “grote” Europese literatuur hoort, juist dat gelegd, wat haar deed verouderen en voor niet geschoolden van nu ongenietbaar maakt (bv. onze eigen en de Franse klassieken) terwijl dat bij een middeleeuws volkslied of ballade evenmin het geval is als bij Homerus. Maar hoe fris en aantrekkelijk de volksliteratuur ook is — niet in haar woont in enig tijdperk de open schoonheid, het heldere triomfantelijke en veelomvattende van de literatuur der heersende klassen. Haar klacht is pathetisch, haar spot treffend, haar trotse opstandigheid grijpt aan, maar eng begrensd is haar veld. Zij ziet de wereld niet met de bewonderende en blije ogen van wie in haar zich thuis voelt en ruimte heeft; die haar maken zijn de lijdenden en bedrukten, niet de vrijen en machtigen, en de gouden zon van het geluk dat voor de klasse als voor de enkeling in expansie gelegen is, straalt nimmer uit haar.

* * *

De werking van de productiekrachten van een tijdperk houdt niet op bij klassenvorming. Niet alleen de verhoudingen waarin de mensen staan tegenover elkaar, en de gevoelens die uit deze verhoudingen opkomen, bepalen zij. Zij trekken een gemeenzame band om het leven van allen, zij omslaan alle mensen met een gemeenzame beschouwing van natuur en maatschappij. Zij omsluiten het denken en voelen met een “tot hiertoe en niet verder” en verwijden en verdiepen de voorstelling van het mogelijke, naarmate zij zelf worden verwijd. Zij zijn het die ons geestelijk verschiet doen wijken, nieuwe verre gezichten doen dagen, die omkeer en wisseling in de door traditie bevestigde leer en zede tot stand brengen. Onze voorstellingen lopen vooruit op de werkelijkheid; maar de werkelijkheid maakt ze mogelijk. Om in ons te doen opkomen de voorstelling van een maatschappij die materiële overvloed en geestelijke beschaving aan allen zal geven, waarin de instandhouding en vermeerdering van het geestelijk bezit van de mensheid niet zal gaan ten koste van een klasse, “al wier levenstijd in arbeidstijd omgezet wordt” — moet reeds een maatschappij bestaan waar dit alles mogelijk is, doordat machtige werktuigen, stoom, elektriciteit enz. de voortbrengers dienen. Hoe algemener het gevoel van de broederschap der mensen, het besef dat zij gelijken behoorden te zijn (al ziet alleen het proletariaat in, hoe dat besef om te zetten in werkelijkheid), overgaat in het bewustzijn hoe meer de voorwaarden die broederschap mogelijk maken reeds verwezenlijkt moeten zijn.

De productiekrachten van een tijd bepalen dus eerstens de verhouding der mensen in hun denken tegenover de natuur (daar zij de feitelijke, materiële zijde van die verhouding belichamen) en ten tweede het besef der individuen als zedelijke wezens, d.w.z. wat de mensen schoon en nuttig, of slecht en schadelijk voor zichzelf en anderen noemen, waarnaar zij uitzien als naar een heil, of wat zij vrezen als noodlottig, wat zij onmogelijk noemen of uitvoerbaar, hangt van deze krachten af. Die krachten staan niet stil; zij worden (door de wil en de arbeid der mensen) voortdurend gewijzigd. Zij nemen behalve waar met hun verval een deel der wereld vervalt en ondergaat, zoals bij de ondergang van de op slavernij geveste productiewijze der oudheid — voortdurend toe in vermogen. Maar die toename gaat niet altijd in één tempo: die gaat dan sneller, dan langzamer, dan openlijk, dan verborgen. Lange tijd schijnen productiekrachten en productieverhoudingen in harmonie met elkaar; al die tijd nemen de productiekrachten toe in vermogen, dan op een tijd komt een groot onbehagen over de maatschappij, dan rebelleren de oude productieverhoudingen tegen de nieuwe productiekrachten die ongemerkt zich hebben gevormd. In de wereld springt iets groots open als een bloemkelk, het is de mensen of zij uit een rijk van halfduister en kleinheid, komen in lichte vrije streken, zij weten niet wát het is dat uit de toekomst hen toewenkt, maar zij voelen dat een nieuw leven hen wacht en willen het grijpen. Het is geen wonder dat op zulke tijden, wanneer de bewegende krachten in de mensheid zo hevig werken, de meest begaafden de werking van die krachten in zich zelf voelen en opgewekt worden tot een ongewoon rijk leven. In de wereld van hun tijd voelen zij reeds het komende en het is de verbeelding daarvan die aan hun werken geeft iets ondoorgrondelijks en onuitputtelijks. En zo sterk werken die eigenschappen, dat het hen die ze lezen, in minder bewogen tijden, is of zij al het menselijke hebben omvat. Maar het verschil tussen de tijdperken die hen voortbrachten spiegelt zich in hun afwijkingen onderling, in de wijze van voorspelling, zowel als in het voorgestelde.

Het is het speciale karakter van een tijd, dat die voorstellingswijze bepaalt waardoor de ene poëzie zich meer van de andere onderscheidt dan door het voorgestelde. En dat speciale karakter hangt af van de voortbrenging. Zij is het die de maatschappij helder of verward, eenvoudig of samengesteld, doorzichtig of troebel en zó als de wereld, zo haar beeld in de geest van de dichter maakt. Zij vervalt in de geschiedenis der mensheid in twee grote afdelingen. Deze zijn niet scherp begrensd van tijd noch plaats, de ene gaat thans nog voortdurend in de andere over en verdrijft haar van de aarde, zonder haar geheel te hebben verdrongen. Maar zoals wij van een land op de eerste blik kunnen onderscheiden of het bergachtig is of vlak, zo kunnen wij van een tijdperk, van een maatschappij direct bepalen of de eerste dan de tweede vorm van productie in haar de heersende is; productie voor eigen gebruik, hetzij voor gezin, stam- of dorp; of warenproductie. Het verschil tussen de productiewijze waarin de gebruiksvoorwerpen nog op het voorhoofd dragende de bijzondere arbeid die ze voortbracht, in het verbruik ingaan, en de productiewijze, waarin alle bijzondere vormen van arbeid weggespoeld zijn en worden vervangen door de onpersoonlijk geworden vorm van menselijke arbeid: de waar; dat verschil is zo elementair, zo geweldig, dat het zich vanuit het materiële tot geheel het geestelijk leven der mensen verbreidt, al hun gedachten, zeden en voorstellingen beïnvloedt.

De oude eenvoudige bouw van het maatschappelijk samenstel, de oude begrijpelijkheid, waardoor de wereld der mensen scheen wat zij was, was wat zij scheen en zij die leefden, zich in haar thuis gevoelden en gemakkelijk bewogen, waar bleven al deze dingen? Zij verdwenen en de eenvoud en doorzichtigheid der verbeeldingen die haar bezongen, verdwenen met hen. De warenproductie kwam op als gevolg van de verdeling van de arbeid en het overschot van het, voortgebrachte boven het nodige tot levensonderhoud, als prikkel tot alle vooruitgang; maar met haar kwam de ondoorgrondelijkheid op voor de mensen van hun maatschappelijk bestaan. Het “warenvolk” scheen als een nieuw geslacht van reuzen, tegenover de mensen met geheimzinnige macht begaafd; in de blinkende letters van de prijs stond hun waarde hen op het voorhoofd geschreven, en die waarde zonk en steeg in snelle, onverwachte wisselingen, of schommelde zachtjes heen en weder binnen enge grenzen, maar niemand wist wat zij was, die waarde, en niemand wist hoe het warenvolk kwam aan zijn prijs en niemand wist de wet van zijn bewegingen. En nog minder wist iemand hoe die onberekenbaarheid van de maatschappelijke beweging der mensen zelf het was (want deze drukte zich in deze beweging van dingen uit) die de vorm aannam van iets geheimzinnigs buiten hen zelf, hoe de sluier waarmee de wereld bedekt werd, niets anders was dan de sluier die zich om hun maatschappelijke verhoudingen wond, hoe de mist die opsteeg en waarin alle dingen stonden, rees uit het gewist zijn van het persoonlijk karakter van de arbeid. In die mist zagen de dichters de dingen en zij stonden er zelf in; een fijne, glanzende nevel scheen aan alle modernen en des te erger, hoe nader zij kwamen tot onze tijd, de scherpe en heldere omtrekken der dingen te verbergen. De wereld werd al samengestelder en haar volgde de poëzie; zij verloor aan doorzichtigheid wat zij won aan rijkheid van aandoening, aan scherpheid van lijn wat zij won aan rijkheid van geledingen; zij werd meer elektrisch, suggestiever, maar tevens onklaarder, zij mengde pijn onder het genot, wekte meer droefheid en verlangens dan kracht en jubelende bewondering; zij, de grote onvoldane, wekte onvoldaanheid op.

De warenproductie maakte een steeds groter aantal mensen tot voornamelijk warenproducenten: het kapitalistische stelsel kwam op en verwon; ook de menselijke arbeidskracht werd waar, alle dingen, stoffelijke en lichamelijke, werden nog slechts voortgebracht en vervaardigd, om te worden verkocht. Alle afscheidingen tussen het stoffelijk en geestelijk gebied, vielen weg in de werkelijkheid. Menselijke vermogens en stoffelijke dingen werden in de wereld als op een hoop, onderscheidloos door elkaar geworpen; de mensen werden tot een aanhangsel van het productieproces. De dingen stegen, de mensen daalden in maatschappelijk aanzien; de mens stond niet langer boven de dingen waarvan hij leefde; die dingen werden met aandachtiger en liefdevoller blik beschouwd, nu zij van het leven der mensen het middelpunt schenen en een ondoorgrondelijke kracht in hen dat leven op- of neer bewoog. En onder de invloed van wat in de werkelijkheid voorviel, verwaarloosden kunst en literatuur het onderscheid in rang tussen mensen en dingen, tussen het bewuste, handelende, en het onbewuste passieve. Schoonheid van daden, schoonheid van gedachten en aandoeningen; schoonheid van het bewuste was in alle tijden het onderwerp en de lofzang geweest van de kunst: de dingen werden, óf tot mensen gemaakt en als mensen voorgesteld (als in de oude natuurgodsdiensten), óf als bescheiden dienaren en attributen der mensen behandeld. Nu verkeerde die verhouding, en de liefde voor de schoonheid van de menselijke bewegingen, waarin de beweging der maatschappij uitbrak en die waren dus met haar krachten bezield, week voor liefde tot de trage en zinnelijke schoonheid der stof. Vorm en kleur sloeg met betovering; en de wegen lagen open, aan de ene zijde voor de beschrijvende poëzie en het zich tevreden stellen met de blote teruggaven van wat aangenaam sprak tot de zinnen, de abdicatie der poëzie van haar plaats in de rijen der hoogste uitingen van menselijk bewustzijn, naast wijsbegeerte en godsdienst — aan de andere kant voor een kunst die onderscheidloos àlle verschijnselen des levens zou omvatten en evenmin verschil maken tussen schoon en lelijk, als tussen goed en slecht: het moderne naturalisme.

Maar het kapitalisme ontwikkelde zich en het maatschappelijk kapitaal verdeelde tot tijdsbesparing bij de omzet, zijn functies. Het rentegevend kapitaal verscheen, waarin oorsprong en vorming van winst geheel waren uitgewist. Door toverij scheen geld, in de hand van zijn bezitters, geld voort te brengen, zonder tussenkomst van het productieproces. De nevels verdikten zich om de kern van de moderne voortbrenging: het willoos voortrollende geld scheen vol bevruchtende eigenschappen; warenfetisjisme nam van geldfetisjisme de vorm aan. De laatste sporen van de waarheid van het productieproces vervlogen met de opkomst van het krediet en het actiewezen; de mensen voor zover zij dit productieproces niet doorgrondden en er vijandig zich tegen keerden, waren nu rijp voor de gehele verloochening van de samenhang tussen maatschappelijk en geestelijk, omdat de samenhang tussen productie en bezit geheel weg was van de oppervlakte der dingen. In de moderne stemmings lyriek en in de theorie, die de maatschappelijke oorsprong van de poëzie geheel loochent, en haar verheerlijkt als ingegeven door iets bovenmaatschappelijk en onbekends [8] wordt uitgesproken de volkomen duisternis, waarmee de maatschappelijke verhoudingen de mens omgeven. Zoals de allesbeheersende macht van het kapitaal in het tijdperk van krediet en rentegevend kapitaal scheen te groeien uit iets verborgens en geheimzinnigs, zo voor de kunstenaar de hem beheersende kunst. Haar samenhang met de maatschappij werd hem dubbel versluierd.

Geen enkele van de menselijke gevoelens die de kunst tot uitdrukking brengt, ontkwamen aan de verandering in het voorgestelde en de wijze van voorstelling die uit de beweging van de maatschappij volgde. De stand der mensen tegenover de natuur, tegenover elkaar en tegenover zichzelf wijzigde zich met de maatschappelijke verhoudingen: de kunst nam al deze wijzigingen in zich op en gaf ze weer.

Ten opzichte van de natuur veranderde alleen de wijze van voorstelling. Het voorgestelde bleef. Waters klotsen, bomen wuiven en wolken trekken door de hemelen, door alle tijden dezelfde, maar ze spreken anders tot de mens naarmate hij gezind is. Anders werkt zon en schemering, storm en stilte op de zwaarmoedige als op de opgewekte. De indruk verschilt naarmate onze stemming wisselt. Onze verhouding tot de natuur hangt dus af: ten eerste van onze macht tegenover haar, en die wordt bepaald door de maatschappij; ten tweede van de indruk die zij maakt op ons, en die verandert naarmate wij zelf veranderen. En daar reeds wisselvallige, vluchtige stemmingen veranderingen in ons teweeg brengen, hoe zou de gewijzigde samenstelling van de maatschappij het niet doen, het machtig geheel waar ons gehele zijn mee samenhangt en waaruit wij ons zelfs niet voor één ogenblik kunnen verplaatsen.

In werkelijkheid is dan ook de lyrische poëzie, waar zij de natuur bezingt of verheerlijkt, evenmin dezelfde door alle tijden, als waar zij zingt van de mensen. Ja somtijds verschuilt de liefde tot de natuur zich en schijnt de mensen bijna geheel te verlaten, dàn weer grijpt zij ze krachtig aan. Somtijds zien zij in haar een werktuig in Gods handen en somtijds een weerspiegeling van hun eigen aandoeningen en begeerten. Petrarca opende de rei van dichters, die bezitten het moderne natuurgevoel, d.i. niet het spel van vele goden, of het gezag van een God zagen in de natuur, maar het spel van menselijke hartstochten: de natuur als onbewuste echo van de bewuste mens. Hierdoor ontstond een nieuwe liefde tot haar werken, inniger en vuriger; zij wordt van de stommen en bescheiden achtergrond van menselijk gebeuren tot deelhebber aan het werelddrama zelf. Vanaf de Engelse Lakists tot de jongste lyrische dichters — dus door de gehele periode heen waarin de oorsprong van hun maatschappelijk bestaan door steeds zwaardere nevel aan het oog der mensen ontrukt werd, — gold die liefde al minder de in de natuur werkende krachten, al meer de aandoeningen van de dichter, zoals hij zich in haar dompelt en verliest, om als deelhebbend aan haar onbewustheid te herrijzen.[9]

En waar de lyrische poëzie, bestaat uit uitstorting der gemoedsaandoeningen, is zij daar dezelfde gebleven? Staan de dichters nog tegenover de maatschappij gelijk vroeger, en roept die gelijkheid van toestand de eigen gevoelens in hen wakker? De algemene moderne opvatting van de dichter is die van een eenzaam en onbegrepen man, miskend door een maatschappij die zich afkeert van zijn gezangen, die maatschappij beschouwend van uit zijn gedachten, als van een stille verhevenheid, met hoogmoedige verachting. Eenzaam tussen de menigte, uitgesloten van allen invloed op de beweging der maatschappij en de mogelijke uitoefening van zulk een invloed wegwerpend als verlagend — zo schijnt de dichter; die eenzaamheid te beklagen als de grondtoon van zijn kunst. Is de maatschappij gezonken of stegen de dichters na de dagen dat zij de verheerlijkers waren van de strijd van hun dagen, van de beweging van hun maatschappij, de leidslieden van hun volk? Wel zijn de gevoelens der moderne dichters in laatste instantie ook uit de maatschappij af te leiden, maar juist die maatschappij maakte hen noodzakelijk vereenzaamd. Toen het laatste ideaal dat de burgerklasse bezat en waarvoor zij opkwam — het nationale — verwezenlijkt was, bood de maatschappelijke beweging niets meer dat zedelijk schoon was; zij keerden zich af en verwachten niets meer van het maatschappelijk leven. Zij waren als eenzame klippen in zee en het maakte hen trots, wanbegrip en verachting op zich af te zien rollen als schuimende golven. Zij genoten hun eenzaamheid, want hoogheid en reinheid was alleen in haar. De maatschappij was voor hen de levende tegenstelling van alle idealisme en zij haatten en bestreden haar. Zij werden de maatschappij uitgejaagd door hun idealisme en liefde voor de realiteit — tenzij zij het naturalisme als het laatste woord van de kunst en de wetenschappelijk-natuurkundige waarheid als de wereldbeschouwing bij uitnemendheid aannamen.

Anders restte hen niets dan de natuur en zichzelf; en in zichzelf graafden en woelden zij; hun zelfkennis groeide, maar in valse verhoudingen zagen zij hun hart, hun gevoelens en aspiraties. Zoals een boom groter geschat wordt dan hij is, die alleen staat op een boomloze vlakte, zo schatten zij de maat van hun gevoelens te groot, hun leven, hun smart, al wat hun personen aanging, verscheen hen in onwerkelijke proporties tot al het buiten hen liggende. Zij leden, omdat het expansieve dat samenhangt met kunst, het vermogen zich te voelen in iets anders en iets anders in zichzelf, in tweestrijd kwam met de maatschappij die eiste dat ieder zichzelf en zijn belangen, hoe ze ook stoten tegen die van anderen, in de eerste plaats gevoelt en daarnaar handelt. Zij waren verlaten, omdat de beweging der maatschappij het niet meer was, die hun verbeelding voedde, en het hun toescheen als stonden zij daarbuiten. Zij waren hoogmoedig, omdat zij het individuele in zich sterker voelden dan wat dan ook.

Alle drie deze gevoelens: smart, verlatenheid en hoogmoed, ontstonden dus in hen door bepaalde maatschappelijke verhoudingen. Die gevoelens maken dan ook volstrekt niet de kern uit van alle poëzie. Het individualisme, het zichzelf voelen bóven al het andere, is in herhaalde tijden geweken voor gemeenschapszin, de liefde voor de stam, voor de stad, voor het verband van land of geloofsgenoten is het geweest, die als krachtigste hartstocht vele dichters bezield heeft.

Er zijn tijden geweest waarin de expansieve aard van de kunstenaar niet in botsing kwam met het begrip van de maatschappij, maar daarin steun vond; dan bracht deze eigenschap hem niet lijden, maar geluk. Er zijn tijden geweest dat de kunstenaar volle bevrediging vond voor zijn idealen zin bij de hoop en de verwachting die aanwezig waren in de maatschappij, dat hij voor hetgene wat hij bezong, ook streed met anderen verenigd; dan voelde hij zich niet verlaten, want hij zag zich zelf verbonden aan iets anders, hij voelde zich één van wil met vele individuen en zijn grotere kracht en hartstocht was geen ellende, maar geluk.

En het derde: de verhoudingen der mensen onder elkaar zijn zij niet veranderd? Zijn ouder- en kinder- en broederliefde dezelfde gebleven, en hoe staat het met het machtigste van alle gevoelens, met de liefde van de geslachten voor elkaar? Is de liefde bezingende poëzie nog wat ze was voor duizend en tweeduizend jaar en voelt de jongeling van nu, soortelijke aandoeningen als de Griekse jongeling of de middeleeuwse ridder voor de vrouw die hem bekoort? Hoe zou dit mogelijk zijn, waar de verhoudingen der geslachten zich in de eeuwen zozeer hebben gewijzigd en daarmee hun gevoelens veranderden en het deze zijn die de dichter bezingt. Hoe kan men aannemen dat het gevoel van liefde tot de Griekse vrouw, “opperste der slavinnen en der kinderen moeder” voor de middeleeuwse “madonna” — voor de moderne “gelijkwaardige” makker en gezellin van de man in essentie gelijk is? Daar immers deze drie onderling geheel verschillend zijn, moet ook het gevoel voor hen een ander gevoel wezen. En zo is het ook. Wie kan volhouden dat de liefdes poëzie van Petrarca, Goethe en Verlaine bv. niet essentieel van elkaar verschilt?

De maatschappelijke verhouding van de geslachten bepaalt de aard van hun gevoelens voor elkaar, bestemt dus het gehalte van de liefde. In het oude Griekenland maakte de ondergeschikte rol van de vrouw de liefde tot alléén lijfsliefde, en deze was het die de poëzie bezong. Het individuele element dat voor ons al de bekoring en waardigheid vormt van de liefde, de innige genegenheid voor het complex van zedelijke, geestelijke, fysieke en gemoedseigenschappen dat de persoon uitmaakt; is een aanwinst van de moderne maatschappij.

Deze liefde heeft de eeuwen nodig gehad om te worden. In de middeleeuwen valt haar begin en ook nu is zij niet volkomen verwezenlijkt en ten dele gebrekkig.

Onder de invloed van de kerk stond, als alle geestelijk leven in de middeleeuwen, ook het vrouwelijk ideaal. De kerk die, om economische redenen, priesters en monniken veroordeelde tot de ongehuwde staat en deze heilig prees, moest wel het vruchtbare in de vrouw verdoemen. Zij zag in haar de vleesgeworden verleiding, het duivels element in de schepping — en slechts door haar vruchtbaarheid te offeren kon zij heilig worden en Christus’ bruid. Maria werd de kuise moeder Gods, de heldin van de onbevlekte ontvangenis, en een nieuw vrouwelijk ideaaltype ontstond: de middeleeuwse madonna. Beatrice en Laura, de geliefde vrouw, gleden uit voor hun dichters, de muze, de inspiratie, ze geleidend tot deugd en roem, maar niet de geliefde van hun lichaam. De vrouw werd vergood, verheven tot heilige, maar zozeer ontbrak hier de lijfsliefde, die een deel der liefde uitmaakt, dat tot op heden de strijd gevoerd wordt of de ene en de andere van die vrouwen hebben bestaan. Huwelijk en ideale liefde bleven gescheiden; de madonna’s staan in de poëzie als heiligen, en juist daarom vormen zij maar één zijde van het middeleeuws vrouwelijk ideaal. De andere zijde is de minnares, de geliefde in de ridderpoëzie. Ook hierbij zijn liefde en huwelijk gescheiden, maar liefde en geslachtgemeenschap niet. De “cours d’Amours” der Provence beraadslaagden en besloten dat liefde en huwelijk onverenigbaar zijn. Het romantisch gevoel leefde buiten het huwelijk; de monogamie, het samenleven van lichaam, gemoed en ziel van één man en één vrouw, gedurende heel hun leven, was nog geen werkelijkheid. De poëzie gaf zich aan de romantische, de werkelijke liefde die buitenechtelijk was en de “wachterliederen” bezongen het afscheid van de ridder en zijn geliefde, wanneer de wachter hem waarschuwt, dat de schemering opstijgt en hij zijn liefste verlaten moet.[10]

Het begrip van liefde én huwelijk verenigd, moest, om ideaal te kunnen worden, vatbaar zijn te worden verwerkelijkt. De opkomst van de vrouw tot een persoonlijkheid, haar bevrijding van een groot deel van het werk, dat haar binnen vier wanden hield opgesloten en haar lichaams- en geesteskracht vereiste, bracht die vatbaarheid, en het nieuwe ideaal bevestigde zich. Wel, nog als ideaal, als iets waarvan in de werkelijkheid vaak werd afgeweken, maar toch als dat waarnaar gestreefd moest worden als de hoogste norm.

Andere motieven dan liefde in het huwelijk werden gebrandmerkt en aangewezen als onbehoorlijk en immoreel. De publieke opinie die eenmaal liefde in het huwelijk als onmogelijk had verworpen, keurde nu liefde buiten het huwelijk af. Een nieuwe verhouding ontstond, die thans nog onvolmaakt en gebrekkig verwezenlijkt, bezig is te groeien.

En de literatuur volgde. Het huwelijk van held en heldin werd de enige oplossing die voldeed als de enig goede. De smart over de onmogelijkheid van het samengaan van liefde en huwelijk, verbeeldde Goethe in Werther; het geluk van de enig bevredigende oplossing in Hermann en Dorothea. Dichters die geen acht sloegen op de burgerlijke moraal, zoals Byron, werden gebannen uit het woonvertrek van de opkomende bourgeoisie en “loszinnig” gescholden. Een nieuwe type van liefde de burgerlijke werd heersende in de literatuur. Maar de burgerlijke maatschappij legt slechts de kiem van al het nieuwe en voert het niet uit; zij wekt verwachtingen, en vervult ze niet, zij bracht de gedachte van een nieuwe hogere vorm van liefde, niet de werkelijkheid. De vereniging van liefde en huwelijk, de ideale monogamie, stuitte af op de maatschappelijke toestand, zij bleef in de meeste gevallen een leuze, schijnheilig uitgesproken, maar niet gevolgd. De kunst trok zich, teleurgesteld en ontnuchterd, van de verheerlijking der burgerlijke liefde terug; zij dwaalde op vele wegen, probeerde alles en vond in niets bevrediging, onvast en als dronken waggelde zij en omvatte ieder ideaal, dat in vergane tijden gediend had, en Verlaine is wel het sterkste voorbeeld van een dichter die burgerlijke liefde, lijfsliefde en madonnaliefde om beurten verheerlijkte, zonder de vastheid van gevoel en verbeelding die het zien van één ideaal geeft. En van de zijde der vrouw gezien, verbeeldde Ibsen de onvastheid en het tasten, en zijn spookachtige gestalten, voor welke de burgerlijke liefde heeft afgedaan, maar die geen andere nog kennen, lijden aan al het onharmonische, vage en dogmatische tegelijkertijd, van wie oude vormen afwerpt, en nieuwe nog niet bezit. Onze tijd kent geen norm van vrouwelijk ideaal en van verhouding tussen de geslachten. De beweging van de economische ondergrond der maatschappij is daarvoor te hevig; alle vaste levens- en gedachtevormen worden omver gestoten en voor angstige gemoederen schijnt het, als is alle vastheid geweken voor goed.

De liefde volgt dus met al haar aandoeningen de veranderde verhoudingen der maatschappij; en de literatuur spreekt uit en beeldt af deze veranderingen in het wezen der liefde. Daarom kunnen kunstenaars van één tijd een geheel verschillend inzicht in de liefde hebben, wanneer zij behoren tot landen, waar de economische toestanden sterk afwijken van elkaar. Om een voorbeeld te noemen: welk een verschil van het wezen der liefde vinden wij bij twee moderne romanschrijvers, die beide fijne psychologen, beide realisten, beide subtiele verstaanders zijn van de liefde in hun klasse en hun maatschappij. Ik bedoel Tolstoj en Couperus. In Oorlog en Vrede heeft Tolstoj, in Eline Vere Couperus de liefde afgebeeld als een van de grote machten in het menselijk leven. Zij hebben haar gevolgd, hoe zij saamvoegde en scheidde, onmerkbaar in jonge harten opkwam, en ze gans vervulde, in sommige afnam en verflauwde en ze weer verliet, in andere zich bevestigde, tot levenslange gehechtheid. Welnu, toch is er een afgrond tussen het wezen der liefde bij Tolstoj en bij Couperus; zij is even verschillend bij beiden, als de geur van een bloem van die van een andere. Bij Tolstoj is de liefde de hoogste vorm van het andere voelen als zich zelf en zich zelf als andere; zij is, op één individu overdragen, de begeerte naar eenwording met de gemeenschap der mensen, zij is zeer nauw verwant aan de begeerte naar roem, naar bemind worden en geprezen, zij is het geluk omdat zij is het opgaan in iets buiten zichzelf. Het is de liefde in een maatschappij die nog de traditie bewaard heeft van het communisme; nog zijn schoonste gevoelens put uit de heugenis van de toestand, die voor het grootste deel des volks zo kort achter hen ligt. De opvatting van liefde bij Tolstoj was het uitvloeisel van een ideaal dat elke dag verzwakte in kracht, maar nog sterk genoeg was om op zijn eerste werken een glans te werpen, die de gehele West-Europese literatuur mist.

In de personen van Couperus’ Eline Vere werkt de liefde gans anders. Zij wonen in een wereld, waarin alle individuen los staan op zich zelf, en de pijn lijden die hieruit volgt. Zij kennen het geluksgevoel niet, een deel te zijn van de gemeenschap, zij kennen zelfs niet meer de begeerte daarnaar. Het gemis aan dit diep menselijke verlaagt al hun gevoelens: hun kunstzin is dilettantisme of ijdelheid, hun vroomheid hysterie, en hun liefde half lijfsbekoring, half begeerte te ontkomen aan de eenzaamheid die hen drukt. Van haar als van een roes, vragen zij vóór alles vergetelheid, zij is niet het in een wezen samengetrokken vinden van alle warmte en alle licht, als in een brandglas — maar zij is een zich angstig en bevend vastklampen aan elkaar van twee eenzaamheden, om de grenzen van die eenzaamheid iets te verwijden. Couperus heeft gevoeld en afgebeeld, hoe ook het schoonste menselijk gevoel verschrompelt, verdroogt onder de middaghitte van het kapitalisme, de tussentijd dat geen heugenis meer van oude broederschap en geen voorgevoel van nieuwe de harten bereikt.

2

Aan de kapitalistische beschaving viel herhaaldelijk een rijke bloei van kunst en literatuur in de schoot. Geen wonder: zij ontwikkelde zo vele en schone krachten, zij wekte zoveel verwachtingen, ontsloot zulke verre verschieten, dat de verbeelding van dat alles wel schoon en rijk moest zijn. En zij ontwikkelde zich zo snel, zij nam zulke reuzensprongen, dat de kunst onder haar heerschappij alles kon wezen behalve stabiel, en in nauwelijks een eeuw meer wisselde van gedaante en bloeide in rijker verscheidenheid, dan vroeger in eeuwen. De eerste ideale strijd van de bourgeoisie om macht: de grote revolutie, leidde tot het nieuwe ontwaken van de Engelse poëzie, de bourgeoisie scheen te strijden voor een wereld van geluk en vrijheid voor allen, en zij deed het werkelijk want zij vertegenwoordigde ontwikkeling en vooruitgang van de maatschappij, kunst en leven werden weer één, de poëzie was ideëel en reëel beide en de dichters beleefden wat zij zongen. Maar te kort duurde het heldentijdvak der bourgeoisie, de verwachtingen braken en de vooruitgang bleek te steunen op armoede, leed en knechtschap, bitterder dan de wereld nog had gekend. De eenheid van maatschappij en ideaal spatte uit elkaar, wie van die waan wilde leven knotte de vleugelen der waarheid af en verloor het reële. Tennyson reeds werd de zanger der dynastie en van het officiële Engeland. In Duitsland wreekte zich de lange stilstand en economische achterlijkheid ook op het kunstleven; ook zijn kunstenaars namen deel aan de grote vlucht der bourgeoisie en de aanvang van een nieuw tijdperk, maar zij zochten en tobden zich af om een steun in het werkelijke leven die niet bestond. Zó sterk sprak in de grootsten onder hen dit besef, dat Goethe boven een alleen beschouwend leven, voortrok handelend te leven aan een klein Duits hof en zich schikte in verhoudingen, diep onder zijn maat. Zijn verbeelding toverde de benauwende verhoudingen van zijn verblijfplaats om tot die weelderige kweekplaatsen van kunst en geest: Italië’s vorstendommen der Renaissance, en hij sloot de ogen voor het geschiedkundige leven, dat zij hem geen beelden brachten van de grote burgerlijke staten in wording, waarnaast Duitsland in zijn verbrokkeling van steden en staatjes een politieke vorm vertegenwoordigde, de hoogste en meest ontwikkelde van de middeleeuwen, maar de meest achterlijke van de negentiende eeuw.

Na de schitterende maar ondiepe beweging van de romantiek, met bonte gewaden oude ledenpoppen opfrissend, maar aan oorspronkelijkheid niet veel meer bezittend dan die gewaden alleen, stond de kunst voor een nieuwe keuze. Zij moest om haar ziel te houden, d.i. om ideaal te blijven, de maatschappij verlaten; of zij kon blijven in de wereld, maar dan moest zij scheiden van het ideaal. Zij splitste zich in twee hoofdstromingen: naturalistisch proza en idealistische meest lyrische poëzie. Het proza bleef in de maatschappij, gaf prijs ideale gezindheid en profetische roeping, maar omvatte het leven en verrijkte zich er aan. Als een krachtig gespierd jongeling van atletische geaardheid, om zijn spieren lenig en sterk te maken en de heldere bloedstroom snel en rijk te doen vloeien, zijn lichaam verzorgt, en schoolt en opvoedt tot een prachtstuk van harmonische kracht, maar zijn geestelijk leven, zijn edelste vermogens vergeet en doet verdorren — zo deed de ene helft der kunst. Het stoffelijk leven werd haar afgod. Zij kende en doorvorste de stof, de geest vergat zij. Zij wroette en wriemelde in de onderste lagen van het dierlijke en stelde wat zij daar vond op een lijn met de hoogste menselijke gevoelens. Zij bevatte in zich de kiem van het anarchisme, dat de kunst negeert en doodt: het ongebreideld individuele. En nog een zwakheid had zij. Zij miste een maatschappelijk ideaal; haar ogen zagen het onderscheid evenmin tussen goed en slecht, als tussen mooi en lelijk, zij had een nieuw beginsel nodig, een nieuw princiep waarvan zij uitging en dat haar voorschreef hoe te zijn, een nieuwe verhouding tegenover het leven, en zij vond het in een natuurwetenschappelijke formule van waarheid. Zij verwaarloosde dus het verschil tussen natuur en maatschappij, dus tussen kunst en wetenschap. Zij zag niet in dat niet voor de natuur, maar wel voor de maatschappij geldt de wet van goed en kwaad, goed en kwaad voor de mensen, omdat de klasse die zij vertegenwoordigde, geen eigen zedenwet bezat. Maar zij leefde. O wat leefde zij, overal waar een krachtig kleinburgerdom haar ophief. Zij was warm als een lichaam, zij klopte als een hart; men zag het warme rode bloed door haar stromen; wat snoof zij begerig heel de werkelijkheid naar binnen, wat spoot zij haar uit in dikke troebele stralen als een walvis het zeewater in slurpt en er krachtige fonteinen van schuim en water van maakt. En nu nog na vijftig jaar geleefd te hebben, staat zij voor ons als het groene hout van de kunst. Met de jaren is zij veranderd, maar minder in de wijze van voorstelling dan in het voorgestelde; naarmate het proletariaat opkwam, de proletarische sferen belangstelling wekten, wendde zij zich daarheen, zij beschreef zijn ellende, zij kreeg daarvoor een revolutionaire schijn en werkte ook wel revolutionerend. Maar proletarisch werd zij niet, want het beginsel waarnaar zij werkte was het op kunstgebied omgezet Manchesterdom. Zij wilde bezitten en grijpen, alles door het lichaam voelen gaan — zij kon het proletarisch levensbeginsel niet bevatten, of zij hield op zich zelf te zijn. Het proletarisch levensbeginsel is begeerte, verwachting, haken naar het toekomstige: zij, de naturalistische kunst, kan die gevoelens niet enten op haar beginsel van het alleen lichamelijke; zij kon de proletarische levensbeschouwing met zijn vaste overtuiging van een nieuwe goedheid niet haken aan haar moraalloze natuurlievendheid. Waar zij dit niet beproefde, waar zij de maatschappij zag en beschreef als een deel van de natuur, en mensen, dieren en planten als haar eeuwige groeisel, daar was zij het schoonst en sterkst; waar zij het andere wilde en toch vasthield aan haar oude beginsel, werd zij tendentieus betogend, onjuist en vals.

Zij verbeeldde niet het nieuwe gevoel, maar galmde uit de nieuwe begrippen. Zij heeft in deze pogingen niets voortgebracht in waarde gelijk aan haar tendensloze werken; zij zonk zelfs in Zola en zij heeft herhaaldelijk bewezen dat ook naturalistische schrijvers van talent, vervallen in onware opgewarmde romantiek, wanneer zij, op realistische taferelen, ter opluistering de vaan willen planten van de socialistische levensbeschouwing.

De poëzie had andere droevige lotgevallen. Zij hield zich het langst schijnbaar bloeiend, staande in Engeland waar een grote traditie haar steunde, maar wie scherp luisterde voelde hoe zij kwijnde, hoe zij om zuiver te wezen, tot al kleiner en kleiner schaal ineenkromp als een vermoeide gezongen verzwakkende stem. Zij werd overal al meer vervreemd van het maatschappelijk leven, en de werkelijkheid ebde uit haar.[11] Zij leefde als een schone, zieke vrouw, uit wier gelaat het bloed langzaam schijnt te vloeien: zij wordt al bleker en al strakker de blik. Nog blijft haar gelaat door edele lijnen bekoorlijk, zij die voorbijgaan en voor schoonheid liefde voelen, groeten haar eerbiedig, maar wie de hand legt op haar hart voelt hoe zijn kloppingen schaars worden. Doch op een dag is het stil, zij stierf maar zit nog recht en strak in roerloze schoonheid, wit en onbewogen als een marmeren beeld. Zo is het de burgerlijke poëzie gegaan, maar het tragische in haar geschiedenis was, dat zij niet op eenmaal stierf maar telkens weer in nieuwe dichters opleefde, en voor een ogenblik herboren, toch weer onderging. Hoe voller zij scheen te zijn van jeugd en leven, van hoe droever aandoenlijkheid en hoe tragischer kwam het noodlot over haar. Zo schoon en levenskrachtig richtte zij zich op in de Hollandse dichters van ’80, dat zij onsterfelijk scheen aan hen zelf en aan wie naar hen luisterde. En toch kwijnde zij spoedig en stierf. Die grote ogen vol glans, die lach en dat zingen en heel dat verrukkelijk wezen, zij hebben maar weinig jaren geduurd.

De moderne poëzie is vreemd gebleven aan de arbeidersklasse. Hoe schoner in haar soort, hoe oprechter, hoe verfijnder, hoe verder zij afstond van hen. Zij kon hen niet beroepen, want zij sprak een geheel verschillende taal. Van de twee gevoelens die zij voornamelijk bezong, is het ene vreemd aan de arbeiders en ondergaat het andere in hen door hun gewijzigd standpunt tegenover de natuur een grote verandering. Zijn eigen persoonlijkheid te voelen boven en los van al het andere, dat kan de moderne proletariër niet; juist het gevoel van zijn individualiteit wordt hem pas ontsloten door zijn gemeenschapsgevoel; hij is niets zolang hij niet in gevoel en in daad één wordt met anderen. Wat geeft hem de moderne lyriek die het zelf voelt en verheerlijkt als een afgesloten eenheid? — En nu het tweede: de liefde voor de natuur. Die kan de arbeider ook voelen, maar op geheel andere wijze. Niet in haar verzinken en ondergaan is het wat hij wil, niet in haar onbewustheid de zijne spiegelen; hij staat niet langer tegenover haar als het kind van een onbewuste maatschappij, maar als een die in bewustwording zijn kracht zoekt. De natuurpoëzie van de moderne dichters is voor hem, hoe schoon ook, een gesloten boek: hij leeft niet van overgave, maar van weerstand. En daarbij komt dat de kracht van zijn gevoelsleven op het maatschappelijke gericht wordt, op het bewuste, nl. op de mensen en hun handelingen, en op de schoonheid hiervan zijn zin weer is gericht.

Wij hebben gezien waardoor de beide delen der kunst, het reële en ideële in haar steeds verder weg groeiden van elkaar; aan beiden ontbrak iets, maar in beiden leefde, tot schoonheid omgezet, een deel van de tijd. De poëzie, edeler en fijner bewerktuigd, leed het meest onder een noodzakelijkheid die haar de zon en het water van de werkelijkheid onttrok. Het grover geaarde proza naturalisme vervolgde ogenschijnlijk krachtig zijn triomftocht, maar de dolle orgie en ongebondenheid, waarin het bij velen ontaardde, en zijn plotseling breken waar het ’t sterkst en bloedvolst scheen, waarschuwde genoeg dat ook hier niet alles wel was.

Het kon niet anders. De maatschappelijke ontwikkeling die maker van arbeidsmiddel scheidde, vervreemdde ook de kunstenaar van zijn arbeidsmiddel, de werkelijkheid. Hij nam geen deel meer aan de beweging der maatschappij en zijn hart klopte niet meer in haar. Dáár lag het gevaar van het naturalisme, en zijn afwijzen van een zich-partij-stellen in de hartstochten en meningen strijd. Hij beschouwde de maatschappij als een organisme waar buiten hij stond, als een veld van lotgevallen en hartstochten, die hem niet anders raakten dan in zover zij voedsel inhielden voor zijn kunst. Hij verhield zich tot haar als een roofvogel tot een slagveld; hij aasde op haar in plaats van te behoren tot de strijdenden. Hij had, door de begrenzing van zijn leven, slechts kennis van een zeer nauwe kring, wilde hij schrijven over iets wat hij door en door kende, dan stonden maar weinig onderwerpen hem open en die noodzakelijk betrekking hadden op hem zelf, waagde hij zich daarbuiten dan moest hij impressionistisch schrijven, zich vergenoegen de vluchtige schijn weer te geven van de dingen.[12] Vol zekerheid en gemak zich in een kleine wereld bewegend die hij geheel doorgrondde, stond hij, wanneer hij die verliet en zich waagde in ruimer verhoudingen, als een kind dat gevat en vrolijk tussen zijns gelijken, beteuterd wordt en verlegen in ander gezelschap verplaatst. Het naturalisme, dat zo trots was uitgegaan om de waarheid te zoeken omtrent het leven, zag zich besloten tot enger en enger kring en eindigde zoals de idealistische lyriek was begonnen, om waar de vluchtige vervliegende schijnwaarheid van het impressionisme verachtte, geen andere waarheid te willen en geen andere kunst te maken dan de waarheid omtrent en de kunst over het eigen eenzame gemoed.[13]

3

De arbeidersklasse komt op en brengt mede een nieuw standpunt van de mens tegenover de natuur en een nieuwe verhouding van de mensen onderling. Zij brengt mede nieuwe behoeften, nieuwe gevoelens, een nieuwe prikkel tot daden en nieuwe hoop. Hoe zal de bloeiwijs wezen van dit maatschappelijk gewas, haar openbaring in literatuur?

Alles wat de arbeidersklasse wil, haar gehele zijn, berust op gemeenschapsgevoel. Uit de gemeenschappelijke voortbrenging, het samenwerken van velen, wordt zij geboren, zonder die samenwerking zou zij niet bestaan. Het gemeenschapsgevoel van haar leden steunt dus op daadwerkelijke verhoudingen. De nieuwe wereld die zij wil oprichten, berust hierop. Geen van haar leden kan zich voorstellen een maatschappelijk goed dat hij voor zich alleen wil verwerven. Geen van haar leden kan zich voorstellen een goed te verwerven dan in samenwerking met anderen. De tegenstrijdigheid tussen zelf en niet-zelf verdwijnt, want zelf wordt een wil met anderen. De geestelijke eenzaamheid wordt gebroken, want het leven en de strijd van ontelbare anderen wordt gevoeld als het eigen leven zelf. Dat gevoel is niet alleen in de geest: het bereikt de lichamen. De afgezonderdheid der lichamen verdwijnt met die der geesten en alle zinnen zuigen het nieuwe vermenigvuldigde leven in. De strijdende arbeider leeft in duizend anderen, want in duizend ogen ziet hij, in duizend stemmen hoort hij wat hem beweegt; daardoor voelt hij zulk een grote kracht in zichzelf.

Het is duidelijk dat deze gemeenschapszin krachtig werkt op het gevoel en de verbeelding. Het hart wordt geopend voor de aandoeningen van anderen en de krachten der verbeelding dringen gemakkelijker in het buiten het zelf liggende door. Hoe dieper het gevoel en hoe rijker de verbeelding hoe schoner en krachtiger poëzie. Maar dit is niet alles. Het gemeenschapsgevoel is een gevoel van geluk; de mens voelt zich bevrijd en licht, als heeft hij opnieuw ontdekt het element waarin hij behoort te leven; hij gevoelt zich in overeenstemming met het blijvende deel van zijn natuur. Dit geluk geeft aan de strijdende arbeiders de onverwoestbare vrolijkheid en moed en de kracht die van hen uitgaat en die hun tegenstanders verbaast. De kracht van hun geluk moet dus uitstralen in de verbeelding van hun gevoelens, in de kunst. De kracht van verzet, de kracht van bezieling en de kracht van toewijding die leven in een klasse, dit zijn alles krachten van schoonheid en hoe sterker zij bestaan in de werkelijkheid, hoe sterker het licht dat uit zal gaan van hun afbeelding in kunst.

Het is door het gemeenschapsgevoel dat de arbeider komt tot bewustzijn van zijn toestand en zijn historische plicht. Hij voelt zich deel van een klasse eer hij zich voelt als persoonlijkheid. Zijn persoonlijkheid groeit juist, vormt zich door het gemeenschapsleven en de gemeenschappelijke strijd. Eenzame overdenking en een teruggetrokken leven zijn voor hem de middelen niet om tot bewustheid te komen, om zijn natuur te verrijken en te verdiepen; hij kan het niet anders dan door deel te nemen aan het leven van zijn klasse, hij voelt dus zijn verplichtingen aan de gemeenschap en dat zijn bijzondere begeerten, zijn denkwijze, zijn haat en zijn liefde, voortkomen uit historische, maatschappelijke oorzaken. Hier vandaan is het een korte weg te begrijpen dat ook andere begeerten, denkwijzen en gevoelens als de zijne zulke oorzaken hebben, en in het licht van de historische noodzakelijkheid verschijnen alle dingen ontdaan van de wrede willekeurigheid die ze verbijsterend omhing.

Evenzo als het gemeenschapsgevoel brengt dit nieuwe besef in de harten waar het doordringt een zacht licht van bevrijding en rust. De noodzakelijkheid en het gewettigde der dingen effent de hartstochten van schrik, ontzetting en afkeer met het gulden begrijpen. Dit hoge, getemperde zocht de kunst altijd te bereiken, zij wilde boven de hartstochten staan, en dit ook zocht het naturalisme, allen en alles gelijkstellend als schepselen van de natuur. Maar zijn begrip was gebrekkig, want het sloot zijn ogen voor de bijzondere wetten der menselijke samenleving, voor het goed en kwaad dat voor mensen geldt. Maar de nieuwe kennis der maatschappij heeft noodzakelijkheid verzoend met maatschappelijk goed en kwaad: het inzicht in de noodzakelijkheid tempert de hartstochten en geeft iets van de onwrikbare kalmte, die boven alle beweging het bewegende ziet; voor het eerst sedert het Godsbegrip verdonkerde, ligt de macht bloot en open, waartegen alle stormende begeerte, alle zucht tot behoud of tot omverwerping te pletter slaat, wanneer zij niet in overeenstemming is met haar. Maar wat aan het naturalisme ontbrak, de voorkeur en de hartstocht voor het éne wat vele ontroert en wat vele willen grijpen, de begeerte naar wat het nu goede is voor de mensen, dat bestaat weer en werkt niet zwakker al zijn de oorzaken geweten waaruit het voortkomt, zoals goud niet minder glanst en schittert, al kennen wij de rivierbedding waaruit het stamt. De proletarische literatuur zal dus verenigd bezitten de hoge wijsheid van een nooit tevoren bereikt inzicht in de maatschappelijke noodzakelijkheid met de warmte van een maatschappelijk ideaal.

Een nieuw helder besef van het goede, het wenselijke voor de mensen, de verheerlijking er van, de uitstorting van de gevoelens die dit besef opwekt, de schildering van de daden waartoe het leidt, de lof en prijs van de mensen die deze bedrijven, de beschrijving van de strijd tussen hen en zij die dit goede niet erkennen: ziedaar dus de zowel ideale als reële grond der proletarische literatuur.

Wij zien dus: de opkomende arbeidersklasse brengt ideaal en maatschappelijke werkelijkheid weer samen. Het kapitalisme scheidde ze en stelde ze, gelijk in de werkelijkheid zo in de literatuur zelfstandig tegen elkaar. Het proletariaat verbindt ze in levensbeschouwing en levenswijze en maakt weer mogelijk in de kunst de hogere eenheid, die zij eenmaal bezat.

Maar de opkomende arbeidersklasse verbindt en verzoent tevens kunstenaar en maatschappij, die zoals wij zagen, eveneens uit elkaar geworpen waren. Zij brengt bespiegeling en daden, denken en leven tot eenheid in het bestaan van de individuen, omdat de beginselen waarvan zij uitgaat en het handelen naar deze beginselen één is voor haar. Zij geeft de kunstenaar weer deel aan het leven zelf, zij verrijkt de kennis van de beschouwende geest met de kennis van het lichaam; zij brengt hem waar de strijd het felst is, dat zijn lichaam er door getroffen worde en in zijn hart kloppe de kloppingen van het maatschappelijk gebeuren.

Verbinding van werkelijkheid en ideaal, van noodzakelijkheid en vrijheid, van contemplatie en daad, verbinding van het lang gescheidene tot hogere eenheid: dit zal dus de gevoelsinhoud zijn van de proletarische literatuur.

Op welke wijze en langs welke weg zal zij van dat gevoel vervuld worden? Misschien zal zij, gelijk zij uit het naturalistisch proza de liefde tot de werkelijkheid — en uit de lyrische poëzie de diepe kennis van het gemoed in zich zal opnemen, ook aansluiten bij hen in de vorm, maar ze van een nieuw gevoel vervullen? Of misschien zal zij, rondziende in het verleden naar levensvormen passend bij de hare, in de annalen van een opstrevende klasse, die als zij eenmaal stond aan de dageraad van de vrijheid, iets vinden wat bij haar past en het omscheppen tot iets eigen?

Wie weet het; maar in welke vormen zij komt, zij zullen vol zijn van haar nieuwe leven, van nieuwe heroïsche schoonheid. Zij heeft de waan overwonnen, als hing de schoonheid slechts aan de buitenzijde van dingen en mensen, zij ziet de schoonheid weer als een innerlijke, als een eigenschap van menselijke geest en gemoed en menselijke handelingen. En die schoonheid is heroïsch, omdat zij zich voor ons die leven openbaart in strijd. De arbeidersbeweging heeft in wie treurden om de ondergang van een oud heroïsme, om het voorbij zijn van kruistochten of vrijheidsoorlogen het blijde besef geplant van een nieuwe strijd, even heroïsch als de vroegere, schoon anders, geestelijker van vorm. Niet de wapens en klingen, de helmen en lansen, de blinkende maar dode voorwerpen van erts en brons en metaal zijn de diepste grond der schoonheid, die de dichters prezen, maar de bewegingen van het menselijk gemoed: de volharding, de opoffering, de onverschrokkenheid, de bezieling. Zij zijn voor de strijdenden van heden wat zij waren voor de strijdenden van weleer: de atmosfeer waarin zij ademen. Zo heeft de arbeidersklasse reeds gedaan het grotere, dan de vernieuwing der kunst, hetgeen wat daaraan vooraf moet gaan: de vernieuwing van het leven. Zij heeft het leven zelf weer heroïsch, dat is schoon en poëtisch gemaakt in begeerte en in daad. Nu kan de schoonheid, die zich gans en al weg gekeerd had van het maatschappelijk leven, en daarom moest sterven van armoe, weer ontspringen uit dat leven zelf.

Maar dit is nog meer hoop en verwachting dan verwerkelijkt. Terwijl de geschiedenis reeds sedert lang in handen van het proletariaat is, d.w.z. al het beste wat op het gebied van geschiedenis wordt geschreven, op de marxistische methode steunt, en haar voortzet, is de literatuur nog geheel in handen van de bourgeoisie. Want in het schoonste wat in de laatste kwart eeuw zowel van poëzie als van proza werd geschreven, leeft niet een nieuwe schoonheid, zoals wij haar uit de levensverhouding van het strijdende proletariaat zagen opgroeien, maar de schoonheid van het oude, van de eenzaamheid en het zelfgevoel van individuen, van de maatschappelijke onbewustheid, van de impressionistische liefde voor de natuur! Zo goed als niets wat wij proletarische kunst kunnen noemen kan in de schaduw der beste burgerlijke staan; er is weinig wat de naam van kunst zelfs waard is, waarin de schoonheid niet vergeten werd om de strekking, en waaraan de verbeelding niet voorbijging zonder met haar greep de voorstelling te tillen tot boven de grenzen van propagandistisch geschrijf. Dit moeten wij natuurlijk bekennen en wij moeten trachten het te verklaren.

Een eerste oorzaak hiervan ligt in de aard van de strijd der arbeidersklasse. In het heden steunt die strijd op de uitbuiting en de algemene druk waaronder het proletariaat lijdt — de factor van vreugde en van geluk ontstaat grotendeels uit hoop. In de toekomst ligt voor het strijdend proletariaat het hoopvolle: daar wiegelen de bloemen waarmee het zijn gedachten tooit en opfleurt; maar de kunst heeft een reële bodem nodig. Zij komt niet op uit verwachtingen, maar uit het leven, uit wat spiegelt in de ogen, boort in de oren, uit wat de monden spreken, de handen omvatten, uit wat de lichamen raakt. En vandaar uit, van dat reële en door het lichaam geproefde zwaait zij zich omhoog naar het ideale rijk van het door de geest te grijpen, zoals Dante’s gedicht van de bodem der partijtwisten in zijn tijd, en van hun aards doorleefde werkelijkheid, zich verhief tot de verbeelding van de verblijven der bozen en deugdzamen, en de conceptie der hemelse sferen. De gedrukte toestand van het proletariaat is voor een groot deel oorzaak van zijn kunstloosheid.

Een tweede oorzaak is de traditie — een macht, op ideologisch gebied geduchter dan op ieder ander, een macht die “drukt als een berg op de geesten der levenden”. (Marx) Zij houdt in stand de disharmonie tussen maatschappelijk en geestelijk streven. Terwijl het proletariaat rebelleert in het maatschappelijke en eigen wegen gaat volgt het in zijn smaak nog de burgerlijke traditie, maar grof en verslapt. Vandaar dat een deel van het proletariaat de kunst die schijnbaar het dichtst bij hem staat, het democratisch prozanaturalisme, voor de zijne houdt en aanneemt, zoals het herhaaldelijk de eisen van de kleine revolutionair-te-zijn-menende burgerij voor de zijne heeft aanzien. Het vergeet daarbij dat een kunst zonder uitzicht, een die zich neergelegd heeft hij het bestaande, lichamelijke — waarneembare en de verlangens naar het komende, het alleen-in-de-geest voorhandene niet kent en nergens uitdrukt, dat zulk een kunst een onverzoenlijke tegenstrijdigheid bevat met het proletarische levensgevoel.

Maar er is nog een andere oorzaak voor deze armoede, een die in het heersende stelsel van voortbrenging direct wortelt. De kapitalistische warenproductie onderwierp zich elk gebied van bevrediging van menselijke behoeften, onafhankelijk van het feit of de waren dienden om behoeften van de lichamen te bevredigen, of van de geest. Maar de kapitalistische warenproductie is massaproductie en moet dat zijn, en drukt in de massa-artikelen de hoedanigheid naar omlaag ter wille van de goedkoopte. Deze artikelen worden hoofdzakelijk verbruikt door het proletariaat en het zijn de eisen der techniek die beslissen welke behoeften daaraan onderworpen zullen worden. De verbazend goedkope productie van drukwerk door de omwenteling in de boekdrukkerij, was de technische ondergrond, nodig tot het ontstaan van een massaproductie in de literatuur. De middellijke voorwaarde was de toename van het intellectueel proletariaat: schrijvers zonder aanleg waren er altijd geweest en navolgingen altijd geschreven maar het beroep van broodschrijver is een schepping van de kapitalistische voortbrenging. Speculeren op de smaak tot het hevige; vermaken en boeien [om] hoe dan ook maar gelezen worden; volgen in plaats van leiden werd het parool van die literatuur. Boven bereik niet van zijn beurs maar van zijn ontwikkeling, hing de echte literatuur voor de proletariër: de echte romantiek, het echte naturalisme; hij stortte zich op de valse, de nagemaakte, de vierde en vijfde rangs producten en zo goed als het van zelf sprak dat hij zijn lichaam voedde met surrogaten, minderwaardige artikelen die zijn kracht deden afnemen, en het van zelf sprak dat hij zich kleedde in surrogaten, die onpraktische en onvoldoende beschutting boden, even vanzelfsprekend werd zijn geest gevoed met een spijs, die langzaam werkend gif was. Schijn van voeding, in waarheid geen. Zo ontstond een bepaalde literatuur voor de massa, oneindig schadelijker werkend dan het gemis aan alle literatuur. Mensen zonder literarische ontwikkeling, natuurlijk braakliggende geesten, vol onverbruikte rijkdom als maagdelijke bodem, boeren en dorpers hebben de sobere pathetische volksliederen van de middeleeuwen gedicht; hoe meer afgelegen een streek of een land, hoe meer van die oude volkspoëzie er nog over is. Voor het moderne proletariaat is zij onherstelbaar verloren. Waar de arbeiders, bewogen door de strijd, zochten naar de uitdrukking voor hun gevoel, waren de woorden die op hun lippen kwamen, nagalmen van holle rederijkers, samen flansen van onbegrepen en afgesleten beelden en uitdrukkingen, nabootsing van de “nationale” poëzie der bourgeoisie. De kans dat de machtige, opwaartse beweging van het proletariaat in een spontane volkspoëzie uitbarst, is vernietigt door de voorwaarden waaronder het zich vormt. Stom, of ontleende klanken herhalend, strijdt het, want waar een echte volkspoëzie nog bestaan kan, daar ontbreken de voorwaarden tot de moderne arbeidersbeweging. En bij alle punten waarin de arbeidersklasse te gerecht kan gaan tegen het kapitalisme dat haar terughield in ontwikkeling en verkortte in geestelijk bestaan, behoort dit punt zeker niet vergeten te worden; het heeft hen gebracht om de vreugd die arme onwetende boeren en visserslieden in alle tijden rijkelijk bezaten: een eigen uiting te kunnen geven aan de gevoelens waarmee het hart toch tot de boorden is gevuld.

Zo zouden wij ons moeten troosten met te gedenken dat het beter is schoonheid te doorleven zonder haar buiten ons te kunnen afbeelden dan andersom; maar er is één teken dat aanwijst hoe het proletariaat misschien spoediger dan wordt verwacht de leiding ook in kunst in zijn handen zal nemen — langs andere dan de wegen die de burgerlijke kunst nagaat.

Het proletariaat baant zijn eigen weg; het volgt bij zijn opwaartse tocht een vaste lijn van het dichtst bij liggende, dadelijke, bereikbare, tot het verre en ideologische. Het begint alles van onderen op; zowel zijn levensbeschouwing als zijn handelingen. Het beschouwt als de spil van het menselijk bestaan de zorg van de mens om zijn stoffelijk leven, en het ontwikkelt van die gedachte uit een nieuwe levensbeschouwing en een nieuwe moraal van praktisch idealisme. Het streeft er naar de wereldheerschappij te veroveren, en begint zijn strijd met kleine uitvoerbare verschuivingen van de maatschappelijke macht der klassen. En zo wellicht geraakt het niet tot de vernieuwing der literatuur door plotseling het hoogste te grijpen, in drama of heldendicht; maar door het meest nabij liggende, dat wat het in zijn macht heeft, te hernieuwen. Ik bedoel een gebied, dat niet tot de schone literatuur behorend misschien de grond zal worden waaruit een proletarische literatuur groeit: ik bedoel de schriftelijke behandeling van alle onderwerpen die in nauw verband staan met het tegenwoordige maatschappelijk leven, al wat wij samenvatten onder de algemene naam van de pers.

Evenmin twijfelachtig als ten opzichte van de historische wetenschap, is het ten opzichte van de pers, van de gehele literatuur die zich met de bespreking van het tegenwoordige maatschappelijk leven bezig houdt, dat het sociaaldemocratisch proletariaat haar verjongd en een nieuw karakter gegeven heeft, dat de proletarische op dit ogenblik hoog boven de burgerlijke staat. Niet natuurlijk in de functie van klaroenblazer over de aarde van ware of onware berichten: wij laten gaarne aan de burgerlijke pers de eer, van aan alles wat voor geld te krijg is rijker te zijn dan wij. Maar wij bedoelen andere, meer innerlijke hoedanigheden, die de waarde bepalen van ieder geschrijf: consequentie van beginsel, samen stemming dus tussen woorden en handelingen — en kracht van uitdrukking van die beginselen, samen stemming tussen gevoel en woord.

Hoe staat het in dit opzicht met de burgerlijke pers?

Zij behandelt en beoordeelt de gebeurtenissen van de dag, uitgaande van de burgerlijke wereldbeschouwing, die geen consequentie meer kent. Zij heeft geen vaste maatstaf van beoordeling, geen vaste koers, zij heeft geen zekerheid meer in zich. Zij voelt dat haar beginselen ondermijnd zijn; zij vreest het nieuwe en durft het oude niet meer prijzen. Zij verloochent haar eigen kind, het anarchisme; het bewustzijn, niet te kunnen handelen naar de beginselen die zij voorgeeft te belijden, maakt haar angstig, onzeker en flauw. De burgerlijke pers geeft terug het bestaan van een klasse, die al wat zij met woorden najaagt, met daden terugneemt en verloochent. Daarom is zij gedoemd tot voortdurende onoprechtheid; zij verwart zich in haar beschouwingen als een vlieg in een web; zij neemt de schijn aan op te komen voor de belangen van allen en niet voor die van één klasse en gelooft zelf niet meer aan wat zij zegt. Zij wendt en keert zich, uit een soort van betamelijkheid de drijfveren te verbergen waarvan zij weet dat een ieder ze ziet. In de grond is haar dit ook tamelijk onverschillig, en wiegelt zij heen en weder tussen schijnheiligheid en cynisme, zonder gewetenswroeging en zonder zelfverwijt. Zij verheerlijkt vrijheid, rechtvaardigheid, in het abstracte of bij anderen; zij tracht ze te doden overal waar het belang van de bourgeoisie er bij is gemoeid. Zij raakt in vurige verontwaardiging over elk tiranniek pogen in een ander land dan het hare; zij strijdt in Holland voor de ver weg wonende Finnen en maakt zich warm voor hun burgerrechten — maar de onthouding van het eerste burgerrecht aan driekwart miljoen Nederlanders maakt haar koud noch warm. Zij verheerlijkt de Dreyfusards en haalt de schouders op over de Hogerhuiszaak; zij weeklaagt over onrecht en ellende en helpt ze bestendigen; zij schreit krokodillentranen over het lijden van de armen en werpt zich op de arbeiders die zich verenigen tegen de patroon. Wanneer zij een staking niet doodzwijgt, dan belastert zij de stakers. Zij bezingt de edele tsaar en zijn hoge bedoelingen en jubelt in één adem de held van Atjeh Karel van der Heijden toe. Zij draait met iedere wind, zij is de huichelaarster par excellence, zij ontwijdt al wat zij aanraakt en bezoedelt al wat zij overneemt; zij maakt het tot een ramp voor iedere goede zaak, ieder goed mens, ieder goed kunstwerk, door haar geprezen te worden. Dat is de zedelijke waarde van de burgerlijke pers.

Uit de tegenstrijdigheid tussen daden en (voorgewende) beginselen in de werkelijkheid, volgt noodzakelijk tegenstrijdigheid tussen gevoel en woorden. Haar gevoel is zwak, onvast en ongestadig; de uitdrukking, die deze zwakheid wil verbloemen, wordt vals, opgeblazen en leeg. De burgerlijke pers poogt in haar stijl slechts dit ene: de grillen van het publiek te behagen. Haar taal is zonder veerkracht en pit, wijl zonder overtuiging; zij werpt een stijl weg gelijk zij een beginsel wegwerpt: als een afgedragen kleed. Zij is de negatie van al wat hoog, ongerept en waardig is. Zij verknoeit de woorden niet minder dan de gevoelens; zij is de grote mestvaalt die al wat er invalt groezelig maakt en onfris. Zij heeft zich in Holland, om een voorbeeld te noemen, meester gemaakt van de uiterlijke techniek van de Hollandse proza-artiesten van 80; zij heeft hun schrijfwijze die zij eenmaal, haar niet begrijpend, bespotte, nagevolgd zonder ze iets beter te begrijpen. Zij heeft uitdrukkingen, die voor hen die ze het eerst gebruikten onmiddellijke uitstralingen waren van hun gevoel, gemaakt tot levenloze poppen, belachelijk en vervelend door hun stompzinnig geknik en te pas- of te onpas bewegen van hun leden. Zij heeft gezwelgd in vals pathos, in valse gevoeligheid, in valse eenvoud. Zij heeft door haar overdreven en onzeker oordeel de verwarring en onvastheid van smaak bij het publiek in de hand gewerkt. Zij heeft door het gemis aan enige standaard, de stem van persoonlijke voor- of tegeningenomenheid tot maatstaf geheven bij de beoordeling zowel van kunst als van maatschappelijk leven. Haar lof is even komisch als haar blaam want beiden staan buiten alle verhouding tot de werkelijke maat van de betrokken personen of dingen.

Nederland met zijn zwakke en achterlijke ontwikkeling van sociaaldemocratie kan niet het land zijn waar wij de proletarische pers het best kunnen beoordelen, maar toch moeten wij ook hier de kiemen van het betere in haar kunnen vinden, want zoals de sociaaldemocratie zelf het is, zijn ook haar deugden internationaal. De deugden van de sociaaldemocratische pers zijn de deugden van de arbeidersbeweging. De sociaaldemocratische journalisten zijn geen betere stylisten noch voortreffelijker mensen dan hun burgerlijke collega’s, maar zij hebben beginselen waaraan zij kunnen geloven, omdat zij zien dat de strijdende arbeidersklasse naar deze beginselen leeft. Hun gevoel is in overeenstemming met de werkelijkheid, en daardoor zijn hun woorden in overeenstemming met hun gevoel. Dat gevoel steunt op weten, op kennis van de maatschappij, het is dus klaar en helder. Dat weten vervult met het besef van een grootse strijd in het tegenwoordige en van toekomstig geluk: hun gevoel is dus niet alleen helder en klaar, maar ook warm en diep. Daardoor zullen zij dikwijls in uitdrukkingswijze onder de maat van dat gevoel blijven en een zwakke onvoldoende expressie leveren van een sterk gevoel, maar zij kunnen nooit in expressie boven hun gevoelens uitschieten. Zij zijn dus door de feiten bewaard voor retorica en voor zedelijke onwaarheid. Zij hebben dus in zich de kracht van de waarheid der arbeidersbeweging, en van de grootheid der gevoelens waarop zij drijft. De burgerlijke pers kan antwoorden als Dante, toen de schim van een ander Florentijns dichter in het Purgatorum hem naderend, hem vroeg wat toch die nieuwe zachtheid gaf aan zijn lied: “Ik ben zo een, die wat de liefde mij ingeeft, spreek, en naar het mij daar binnen gezegd wordt, verkondig.”

De kracht van de proletarische pers is de kracht van de beginselen van de strijdende arbeiders, want de woorden zijn geen klanken die ons aanvliegen van buiten af en die wij schikken en rijgen tot volzinnen als kralen aan een snoer, maar zij zijn vensters die wij openen om de dingen die in ons zijn te tonen. En gelukkig dat het zo is, want hoe zouden wij anders onderscheiden het ware van het valse, zo de woorden niet met onbedrieglijke stempel van hun afkomst getekend werden in de verborgen werkplaatsen van de menselijke geest?

De overtuiging in de geest en de waarheid in de werkelijkheid schijnen heen door de proletarische pers, zoals een sterk licht in een huis door de ruiten heen schijnt.

Zal nu de sociaaldemocratie misschien langs deze weg zich opheffen tot een nieuwe kunst, en de bespreking van het dagelijks gebeuren omscheppen tot schoonheid? Onmogelijk is dit niet: zij bezit het beginsel: de sterke overtuiging van wat goed en zedelijk is; zij bezit het gevoel: de kracht en het gepassioneerde deelhebben aan de maatschappelijke beweging; zij bezit de kennis der maatschappij, dus ook van de mensen waaruit zij bestaat: zij heeft dit alles slechts te verheffen door de aanraking van de verbeelding om het te maken tot kunst. Waarom zou zij dit niet kunnen? De artiesten uit het kamp der burgerlijke beschaving komen voort uit een andere geestelijke wereld het is de vraag of hun geesten de frisheid en lenigheid kunnen hebben, de kunst proletarisch te maken. Proletarisch kunnen zij zijn, ja, in sympathieën en gedachten, en toch in zover zij kunstenaars zijn, onwillens terugvallen in het burgerlijk idealisme of het burgerlijk realisme, zonder de synthese van deze beiden te bereiken op de nieuwe basis van het proletarisch klassengevoel. Is het ondenkbaar dat deze basis eerder als spelend zal gevonden worden, door hen die vereenzelvigd met het proletarisch beginsel, de verbeelding en verheerlijking van de maatschappelijke beweging in zich voelen geboren worden van binnen uit, en deze door liefde tot het leven, niet door liefde tot zijn weerschijn in kunst gedreven, de schoonheid zullen bereiken?

Maar ook al gaat de ontwikkeling niet zo, dan is het toch de proletarische pers (altijd in de uitgebreide betekenis van alle geschriften die het actuele bespreken) die de proletarische literatuur voorbereidt. Want een werkelijk gezonde, levenskrachtige literatuur kan niet tieren dan wanneer een zekere volkomenheid bestaat van het gesproken en geschreven woord: een kernachtigheid van taal, een zekere oorspronkelijkheid en plastiek van uitdrukking die men in alle grote literatuur periodes vindt. Anders geaard kan die zekere volkomenheid zijn: naïef als in de middeleeuwen, jeugdig opbruisend en overrijk als in de Renaissance in Engeland, plechtig als in de zeventiende eeuw in Holland. Maar evenmin als menige plant rijk en lang bloeien kan op een schrale of drassige grond, maar nodig heeft welige bodem, evenzo moet een bloeitijdperk in wereldliteratuur opkomen uit evenmaat, waardigheid en rijkheid van het geschreven woord. Door weg te komen uit het moeras van slapheid in gevoel, overdrevenheid en onevenmatigheid, in uitdrukking en er iets beters voor in de plaats te stellen, graaft de proletarische pers in harde arbeid uit de groeve de stenen, waarvan het nieuwe Huis der Schoonheid eenmaal zal worden gebouwd.

_______________
[1] Ik heb daarom tevens deze gelegenheid gebruikt om te antwoorden op de beschouwingen van de voornaamste woordvoerder van die opvatting, nl. H. Boeken in de Nieuwe Gids.
[2] Zie hierover G. Plechanov, Beiträge zur Geschichte des Materialismus.
[3] Boeken, Nieuwe Gids blz. III, maart 1899.
[4] Zie hierover G. Plechanov, Beiträge zur Geschichte des Materialismus, blz. 212 tot 232.
[5] Kloos, Nieuwe Gids van jan. 98, blz. 183. Boeken, Nieuwe Gids van sept. 98, blz. 64; dec. 98, blz. 187; jan. 99, blz. 291-93.
[6] H. Boeken, Nieuwe Gids, maart ’99, blz. III.
[7] K. Kautsky, Die Agrarfrage, blz. 356.
[8] H. Boeken, Nieuwe Gids van maart ’99, blz. 405-406.
[9] Zie het artikel van H. Gorter, Nieuwe Tijd, IIIde jaargang, blz. 177 en v.
[10] Zie hierover Fr. Engels, Der Ursprung der Familie, des Privateigenthums und des Staats, blz. 41 tot 74.
[11] Het sterkst komt dit wel uit bij de Franse symbolisten en decadenten: Mallarmé, Moréas, enz,
[12] Zie Lafargue, Neue Zeit, 1891-92; Das Geld von Zola; no. 1, 2, 3, en 4.
[13] Dit verschil komt goed uit in de eerste grote realistische romanschrijvers, die nog deelnamen aan het maatschappelijk leven en het kenden: Balsac en Tolstoj, en de latere óf impressie gevend voor waarheid (Zola) óf gedwongen ter wille der zuiverheid, zich te bepalen bij het zeer beperkte deel van het maatschappelijk leven waarmee zij in aanraking kwamen (v. Deyssel en nog meer de Hollandse naturalisten na hem Aletrino, Coenen, enz.