Henriette Roland Holst-van der Schalk
Communisme en moraal
Hoofdstuk 4


Utilitarisme en rationalisme in de moraal

Utilitaristisch noemen wij elke opvatting der moraal, die het zedelijke zonder meer gelijkstelt met het nuttige, doelmatige en voordelige, hetzij voor een individu of een groep (volk, klasse, gemeenschap).

Rationalistisch noemen wij elke opvatting, die verstandelijk inzicht in de nuttigheid en doelmatigheid van bepaalde handelingen, voor het individu of voor de groep, beschouwt als de bewegende kracht, die het individu of de groep ertoe brengt, bepaalde normen, bepaalde regels-van-gedrag als “goed” en “zedelijk” te beschouwen en anderen als slecht en onzedelijk af te keuren.

Utilitarisme en rationalisme gaan in de regel samen. Wanneer men de moraal afleidt uit het “verlichte eigenbelang” of het “verlichte groepsbelang”, dan neemt men ten eerste natuurlijk aan dat het verstand vermag te onderscheiden, welke regels van gedrag in het belang van het individu of de groep zijn en ten tweede, dat individu en groep de leiding van het verstand in de regel volgen.

Het individualistisch utilitarisme vereenzelvigt de moraal met het (ware en blijvende) voordeel voor het individu. Dit soort utilitarisme is ook de morele kern van elke godsdienst, welks voorschriften voornamelijk gericht zijn op het verzekeren van het hemels welzijn van zijn belijders. Of het deugdzame leven, dat het individu voert, op deze aarde of in het hiernamaals beloond zal worden, dat maakt met betrekking tot de geestelijke ingesteldheid weinig verschil.

Het individualistisch utilitarisme is altijd een pseudomoraal. Het is zeer menselijk, zich bij zijn daden te laten leiden door de begeerte naar persoonlijk voordeel, maar met moraal heeft dit niets te maken. Immers de moraal heeft, zagen wij, haar oorsprong in de beperktheid van het individu, in zijn afhankelijkheid van de gemeenschap, in het instinctieve, organische gevoel van die afhankelijkheid en in de hieruit opkomende drang, het welzijn der gemeenschap te stellen boven eigen welzijn, haar te dienen ook wanneer die dienst tegen het persoonlijk nut of voordeel ingaat. Het individualistisch utilitarisme is een typisch product van het burgerlijk denken in de tijd van opkomst van het concurrentiestelsel. Door tot uitgangspunt niet de gemeenschap, maar het individu te nemen, snijdt het zich de weg tot elk begrip van wat moraal is, af.

Het sociale utilitarisme is van wezen anders dan het individualistische, wat zich ook hierin openbaart, dat het tot geheel andere consequenties leidt. Het sociale utilitarisme schijnt bij oppervlakkige beschouwing het ethisch systeem te zijn, dat het best bij het communisme past. Immers voor de strijdende communist is het “goede” natuurlijk datgene, wat het doel van de strijd, de communistische samenleving nader brengt, wat met betrekking tot het bereiken van die samenleving doelmatig is. Is het voor het bereiken van dat doel nodig dat de eenlingen of zelfs dat hele groepen zich opofferen, dan moeten zij dat zonder aarzelen doen. Het belang niet van het individu, maar van de sociale groep, het belang van de arbeidersklasse, is de standaard waaraan alle daden moeten worden getoetst. Vooral in de laatste fase van de klassenstrijd, gedurende de proletarische revolutie, wanneer de klassenwil zijn hoogste spanning bereikt, moet de eenling, wil hij zijn klasseplicht vervullen, zichzelf enkel beschouwen als een werktuig in dienst van het geheel. “Wanneer de belangen van het proletariaat het eisen”, aldus schrijft Preobrazhensky op p. 61 van zijn boekje Moraal en klassenormen, “dan moeten hele groepen van de proletarische voorhoede opgeofferd worden: het proletariaat in zijn geheel moet onverschrokken stormlopen tegen de loopgraven van het kapitaal.” En elders oordeelt hij aldus: “de hoogste wijsheid van de proletarische strijd bestaat daarin, dat iedere proletariër met zijn gehele energie en al zijn geestdrift deelneemt aan de strijd om zijn klasse te helpen het doel te bereiken, al blijft hij zelf onderweg dood liggen.”

Absolute zelfvergetelheid van het individu, heldhaftige zelfopoffering van het deel in dienst van het geheel, zelfopoffering voor een doel, waarvan dit geslacht de verwerkelijking niet zal beleven, dus voor het geluk van anderen, ziehier de “klassenorm”, die het gedrag van het proletariaat in de proletarische revolutie bepalen moet. Zeiden wij te veel, toen wij in de inleiding tot dit geschrift de morele eisen, door de Russische bolsjewieken aan de leden van hun partij en aan de strijdende arbeiders in het algemeen gesteld, vergeleken met de geboden, die voor de leden der strijdbare middeleeuwse monnikenorden golden?

Men ziet, hoe het sociale utilitarisme tot geheel andere consequenties voert dan het individualistische. Dit laatste gaat uit van het belang van het individu, terwijl het eerste met het individu in het minst geen rekening houdt, zijn welzijn als van geen belang beschouwt, vergeleken met dat der gemeenschap. “Wij zijn mest op de velden der toekomst”, – zo drukte eens een Russisch communist deze gedachte tegen mij uit.

De moraal, die het strijdend communisme predikt en in praktijk brengt, is niet enkel utilitaristisch, maar ook rationalistisch. Dit kan ook niet anders, daar het communisme immers de toepassing van het wetenschappelijke, dat is het redelijke inzicht in het wezen der maatschappelijke ontwikkeling is. Alle bekende communisten die over de moraal hebben geschreven, stellen haar voor als een zaak, die het verstand tot oplossing brengen kan.

Bijzonder duidelijk is deze opvatting van het karakter der moraal door Boecharin uiteengezet in zijn bekend leerboek over het historisch materialisme. In het onderdeel daarvan, dat over de moraal handelt, stelt de schrijver zich in het bijzonder ten doel, de geheimzinnige sluier weg te nemen, die voor de grote meerderheid der mensen het gebied der zedelijkheid omhult. Ethische normen, verzekert hij ons, zijn niets anders dan bepaalde voorschriften, gedragregels, welker naleving voor een bepaalde sociale groep nuttig is. Het is ook de groep, die de afwijkingen van die regels wraakt en veroordeelt. In dit alles schuilt niets geheimzinnigs of verhevens. Het proletariaat moet zich van de oude, ingeroeste opvattingen bevrijden (Boecharin gebruikt hiervoor het woord fetisjisme), die aan de moraal een geheimzinnige schijn geven. Het moet de normen voor zijn gedrag beschouwen als wat ze zijn: technische regels, in wezen gelijk aan de regels die de activiteit van een meubelmaker of de onderlinge verhouding der leden van een coöperatie beheersen. “Zedelijk” is voor de arbeidersklasse alles wat het communisme bevordert, onzedelijk alles wat het schaadt.

Wanneer het fetisjisme verdwijnt, blijft van de gehele moraal in de oude zin van het woord niets over; zij wordt herleid tot inzicht in de beste tactiek.

Het geheimzinnige schijnsel, waarin de bourgeoisie de moraal hulde, diende haar, zegt Boecharin, om de kern der zaak, het feit namelijk, dat zij aan de arbeidende massa’s regels-van-gedrag als “zedelijk” opdrong, die haar eigen welzijn als klasse bevorderden, te bemantelen. De arbeidersklasse heeft er integendeel belang bij, tot die kern door te dringen. Zij moet voor de nuchtere waarheid ook een nuchtere uitdrukking gebruiken: zij moet de schijn vernietigen of de regels, die haar gedrag bepalen, anders van wezen zijn dan de voorschriften, die de werkzaamheid van de smid en de meubelmaker beheersen, of dan de regels, waaraan de voetbalspeler of de turner zich houden moet.

Evenals voor Boecharin, is voor Preobrazhensky het zedelijke volkomen identiek met het-voor-de-groep-doelmatige. Al het andere is bedrog en mystificatie. “Uit de nevelachtige taal der moraal vertaald in de gewone taal, betekent zedelijk voordelig, nuttig, doelmatig voor de mensen of voor een bepaalde groep mensen: onzedelijk daarentegen – schadelijk, ondoelmatig, verderfelijk. Er bestaat geen systeem der zedelijkheid, welks eisen niet in de behoeften en noden van een bepaalde gemeenschap of van bepaalde klassen gegrondvest zijn. Onderkruiperij geldt voor het ergste misdrijf tegen de proletarische moraal, omdat zij voor het strijdend proletariaat zeer nadelig is. Lafheid en verraad worden in de oorlog als de ergste misdrijven tegen de moraal-van-de-oorlog beschouwd, en wel in verhouding tot het nadeel, dat deze eigenschappen aan de strijdenden berokkenen. Diefstal wordt door de bezitters, wier productiestelsel eist, dat de privaateigendom hoog in aanzien staat voor onzedelijk verklaard. De mensengroep echter, wier bedrijf het aantasten van het privaat eigendom meebrengt, dat zijn de dieven, beschouwt het integendeel als onzedelijk of als een bewijs van grote onbekwaamheid, wanneer iets, wat niet goed weggeborgen was, onaangetast blijft (natuurlijk met uitzondering van de eigendom der leden van de bende).” (p. 12).

Natuurlijk beschouwt Preobrazhensky de moraal ook van een rationalistisch standpunt. Immers, aan te nemen dat datgene wat een sociale groep voor zedelijk houdt, identiek is met datgene, wat nuttig voor haar is, betekent noodzakelijk ook aan te nemen dat het collectieve verstand van de groep vermag uit te vinden, welke gedragingen, welke handelingen nuttig en welke schadelijk voor haar zijn.

Echter, zoals er een zeer groot onderscheid bestaat tussen individualistisch en sociaal utilitarisme, zo kan men ook het individualistische en het sociale rationalisme niet eenvoudig gelijk stellen. Het eerste, dat typisch burgerlijk was, ignoreerde de sociale instincten volkomen en leidde alle handelingen af uit zelfzuchtige verstandelijke berekening. Het tweede daarentegen ziet de oorsprong van alle moraal in de sociale instincten. Het rationalisme van Preobrazhensky en andere communisten wordt getemperd door inzicht in de grote betekenis der instinctmatige en intuïtieve factoren voor de menselijke psyche, De “stem van het geweten” is voor hen geen uiting van het verstand, geen uitvloeisel van overleg en nadenken. Volkomen terecht leidt Preobrazhensky de uitspraken van het geweten uit de sociale instincten en het gemeenschapsgevoel af. Door het vermogen zich zelf op te offeren voor anderen en voor de gemeenschap – een vermogen dat de mens aangeboren was – heeft de primitieve mensheid zich kunnen handhaven tegen de wilde dieren en de vijandelijke natuurkrachten. “Spontaan snelde de eenling zijn makkers te hulp, wanneer deze in gevaar verkeerden, zonder te denken of hij daarbij zijn eigen leven op het spel zette.” “Ontelbare malen hebben onze voorouders, honderdduizenden jaren achtereen, de roep aangeheven “de onze worden geslagen”. Die roep weerklonk op verschillende wijze, nog eer de menselijke spraak bestond, toen nog slechts half dierlijke geluiden deze gedachte uitdrukten. En de mensen stortten met elementaire aandrang toe, om hun makkers te helpen.”[15] “De stem van het geweten in de mens is niets anders dan het, in het organisme verankerde gevoel van samenhorigheid tussen eenling en gemeenschap. Die stem “is de stem van de stam, die klinkt in de kern der persoonlijkheid: het is de draad waar de stam aan trekt, om zijn leden aan hun samenhorigheid te herinneren.”

Uit deze uitspraken van Preobrazhensky blijkt duidelijk, dat het communisme de oorsprong der moraal volstrekt niet rationalistisch verklaart. Rationalistisch ingesteld tegenover de moraal is het communisme slechts in zoverre het aanneemt, dat het verstand in alle gevallen vermag te ontdekken, welke handelingen voor de sociale groep doelmatig en voordelig zijn.

Voor het proletariaat is het goede – de communistische maatschappij. De proletarische moraal eist dus – of om de door Boecharin en Preobrazhensky ingevoerde terminologie te gebruiken – de proletarische klassenormen eisen, dat elk lid van de proletarische klasse door zijn gedragingen en daden de vernietiging van de kapitalistische productiewijze en de grondvesting der communistische orde zoveel mogelijk bevordert. De eerste voorwaarde hiertoe is de verovering der macht: alles wat daartoe nader voert, beantwoordt dus gedurende de eerste fase der revolutie, de fase van de voorbereiding en van de strijd om de macht, aan de proletarische klassenorm (is “goed” en “zedelijk” zouden burgerlijke schrijvers zeggen). Zijn geweten zegt de proletariër, of hij ja dan neen aan de “klassenorm” voldoet. Wat de inhoud van die norm betreft, het “collectieve verstand” der proletarische klasse stelt haar vast. Daar echter een deel, aanvankelijk een zeer groot deel, van die klasse nog bevangen is in de “klassenormen” der bourgeoisie, moet feitelijk het collectieve verstand van de proletarische voorhoede de inhoud der normen vaststellen. Die inhoud blijft zich ten dele gelijk gedurende de gehele proletarische klassenstrijd, ten dele echter verandert hij mee met de omstandigheden. Bepaalde omstandigheden maken, dat bepaalde daden voor het bereiken van het einddoel nuttig kunnen zijn, die in andere omstandigheden schadelijk werken. Zo is bv. het gebod van de solidariteit een gewichtige klassenorm, omdat in de overgrote meerderheid der gevallen het volgen van dat gebod voor de arbeidersklasse voordelig is. Wanneer echter een kleine groep heethoofden in een hopeloze staking volhardt, nadat de grote meerderheid besloot een einde aan de strijd te maken, dan eist de “klassenorm”, zich bij dit besluit neer te leggen en de warhoofden, die tegen alle redelijkheid in willen doorgaan, niet door verkeerd begrepen solidariteit te steunen. Wanneer er hoegenaamd geen kans bestaat een burgerlijke regering door geweld ten val te brengen, dan handelen zij, die dit toch beproeven, roekeloos en dwaas. Is die kans er echter wel en werd tot de opstand besloten, dan vervullen zij, die zich met gevaar voor hun leven in de strijd storten, ten volle hun klasseplicht, maar zij, die zich aan de strijd onttrekken, worden om hun lafheid veracht en gehoond.

De “inhoud der klassenormen” wordt door de voorhoede en ten dele ook door de massa van het proletariaat vastgesteld. Dit geschiedt door middel der collectieve ervaring, die op samenkomsten, zoals de nationale en internationale congressen dat zijn, wordt gesystematiseerd. Op die congressen stelt de arbeidersklasse de regels-van-gedrag op, die in de gegeven omstandigheden het doelmatigst en voordeligst schijnen.

De arbeider, die zich houdt aan de op die congressen genomen besluiten en poogt ze zo goed mogelijk op te volgen, die arbeider handelt in het belang van zijn klasse, hij handelt zedelijk en goed, door de juiste “regels van gedrag” in praktijk te brengen.

Al deze conclusies volgen logisch uit de opvatting die het “goede” met “het voor de sociale groep nuttige” gelijkstelt. Het schijnt of door die gelijkstelling met één slag al het geheimzinnige en onverklaarbare wordt opgeheven, dat burgerlijke wijsgeren in het vraagstuk der moraal gezien hebben: dit vraagstuk zelf bestaat feitelijk niet meer, het is gebleken op uiterst eenvoudige wijze tot oplossing te kunnen worden gebracht.

Echter, wanneer wij wat langer over de zaak nadenken, dan ligt in die eenvoud toch iets verbijsterends. Wanneer de moraal niets anders is dan “het voor de groep nuttige en doelmatige”, hoe komt het dan, dat haar geboden door alle tijden en bij alle volken – ook in vormen van samenleving, waarin van klassen, klassentegenstellingen en klassenheerschappij geen sprake was – in het bijzondere licht van het gewijde hebben gestraald; dat die geboden als iets van een heel andere en hogere orde werden beschouwd dan de regels, die bv. op de uitoefening der gewone ambachten betrekking hadden? Heeft de mensheid dan te allen tijde gedwaald, heeft zij zich aldoor vergist met aan de normen, die het gedrag, niet van de timmerman of de smid, maar van de mens regelen, een bijzonder karakter toe te kennen?

Dit is de eerste vraag, die bij ons opkomt. En de tweede, met deze eerste samenhangende is: wanneer de voorhoede der arbeidersklasse in haar periodieke beraadslagingen de inhoud der klassenormen telkenmale vaststelt – wanneer zij dit doet in stellingen en besluiten, die toch allemaal betrekking hebben op de klassenstrijd – wordt de ethiek, dat is de wetenschap der moraal, dan niet feitelijk opgelost in de wetenschap van de klassenstrijd, in de strategie en de tactiek van de politieke en de economische strijd? Is er dan feitelijk niets in het leven van de arbeider, wat niet met die strijd samenhangt en door die strijd zijn oplossing vindt, zodat alle normen van gedrag hem door de eisen van die strijd worden voorgeschreven? Is de moraal dan feitelijk enkel een onderdeel van de leer van de klassenstrijd, dat zich speciaal bezighoudt met de uitvoering der besluiten, die het collectieve verstand heeft vastgesteld; – is zij enkel dit en niets anders dan dit? Wanneer dit alles inderdaad zo is – en het schijnt logisch te moeten volgen uit de identificatie van handelen naar het groepsbelang voorschrijft met zedelijk handelen – dan bestaan er voor de klassebewuste arbeider ook geen morele conflicten. De uitspraak van de politieke en de economische organisatie bepaalt de inhoud der normen, waarnaar hij moet handelen, wil hij de “stem van het geweten” gehoorzamen. Het bezit van innerlijke eenheid en vastheid is hem een voortdurende bron van geluk en van kracht.

Dit is de abstractie, de theorie: laat ons thans eens nagaan, of en in hoeverre de praktijk met haar overeenstemt.


Wanneer wij onze blik der maatschappelijke werkelijkheid toewenden, dan zien wij dat, in tijden van hooggaande revolutionaire beweging, handelen zoals de strijd het nodig maakt en handelen al naar het geweten spreekt, inderdaad voor het klassebewuste deel van het proletariaat in het algemeen identiek is. Het gehele bestaan schijnt opgeslokt te worden door de strijd, alle levenssferen die daar buiten staan, verschrompelen tot iets bijkomstigs en onbelangrijks. We zullen straks zien dat daarmee volstrekt nog niet alle morele conflicten afgesneden worden. Wij willen echter beginnen met na te gaan of de identificatie van “zedelijk handelen” met “handelen in het belang der eigen klasse” voor het proletariaat ook in “normale” tijden, in tijden van minder uitzonderlijke aard, opgaat. Wij willen de theorie toetsen aan enkele in de praktijk veelvuldig voorkomende gevallen.

Frans is een goed strijder voor zijn klasse, ijverig lid van zijn vakorganisatie en aangesloten bij de communistische partij. Op zijn persoonlijk gedrag valt echter nogal het een en ander aan te merken. Hij is in seksueel opzicht zeer genotzuchtig en zeer onbeheerst. Gehuwd en vader van grootte kinderen, knoopt hij telkens nieuwe verhoudingen met vrouwen of meisjes aan, die hij na enige tijd weer verbreekt. Men vertelt dat hij soms een paar liefjes tegelijk heeft. Zijn vrouw, die zijn communistische overtuiging deelt, lijdt zéér onder dit alles; zij eindigt met zich over haar verwaarlozing en over het wangedrag van haar man te beklagen bij een der bestuursleden van de afdeling, die besluit eens met Frans te praten. Deze blijkt werkelijk verdriet te hebben over zijn seksuele losbandigheid, maar, zoals hij zegt “als ik een mooie meid zie, dan kán ik niet van haar afblijven: ze maakt me dol.” Ten slotte belooft hij zijn best te doen; een poosje houdt hij zich ook goed, maar spoedig is het weer het oude liedje.

Willem, metaalbewerker en eveneens een goed strijder, is erg driftig van aard. Door zijn gebrek aan zelfbeheersing krijgt hij nogal eens ruzie met de kameraden en de baas, zo heeft hij al een paar keer een goede karwei verloren. Eens, bij een staking, is hij woedend geworden op een reeds bejaarde arbeider die aan het werk was gebleven, een oude sul; hij heeft de man bont en blauw geslagen en daarvoor een week moeten brommen. Voor zijn vrouw en kinderen is hij in gewone dagen goed en zelfs hartelijk, want in de grond is hij een beste kerel, maar o wee als iets zijn drift opwekt. Heeft hij op de fabriek onaangenaamheden gehad, dan is daar thuis maar een kleinigheid voor nodig. In drift heeft hij zijn kinderen meer dan eens geslagen, zodat de kleinen schuchter voor hem wegkruipen, zodra ze aan zijn felle ogen en zijn bitse toon merken dat er een uitbarsting op til is.

Willem was lang werkloos en is toen een poos broodbezorger geweest bij de coöperatie. Op een dag, dat hij door het een of ander weer erg uit zijn humeur was, heeft hij zijn hond, waar hij anders heel goed voor was, als een dolleman getrapt en geschopt, omdat het beest niet trekken wou. (Later bleek de hond ziek te zijn en is afgemaakt moeten worden.) Een jonge arbeider, die net voorbij kwam en dat zag, een groot dierenvriend, heeft hem toen een geweldig standje gegeven en gedreigd naar de politie te zullen gaan, als hij nog eens zo iets zag.

Evert, een jonge timmerman van een jaar of 20, is uit zijn voetbalclub gezet, omdat hij een paar keer vals gespeeld had. Hij is een flinke, energieke jongen, bestuurder van de jeugdorganisatie en dol op voetballen, fietsen, enz., vlug van bevatting en ijverig. Maar hij kan niet tegen verliezen en wil overal de eerste zijn. In de Jeugdbond knapt hij alles op en wat hij doet, doet hij goed. Maar het is verbazend moeilijk met hem samenwerken, omdat hij zo gauw op zijn teentjes is getrapt.

Johan is geen communist en ofschoon hij lid is van zijn vakorganisatie, heeft hij in de strijd nooit vooraan gestaan. Erger: bij een staking heeft hij eens onderkropen. Dat kwam zo: Johan heeft een tere, zenuwachtige, wat ziekelijke vrouw, waar hij veel van houdt; hij neemt haar uit handen wat hij kan. Toen nu de staking uitbrak op de meubelfabriek waar Johan werkt, was zijn vrouw zes maanden zwanger. Zij maakte zich ontzettend benauwd dat hij zijn karwei zou verliezen (eigenlijk zonder reden, want Johan is een uitstekend werkman en zijn patroon kan hem moeilijk missen). De dokter zei hem dat die zenuwachtige opwinding voor zijn vrouw heel verkeerd was en zij kans liep een miskraam te krijgen, wat zij vroeger ook als eens had gehad. Daarna was zij lange tijd sukkelend gebleven. Toen de fabriek, na een paar weken stil gestaan te hebben, weer werd opengesteld en enkele zwakke broeders zich aanmeldden, hield Johan zich eerst nog goed. Maar de patroon liet hem vragen, of hij nu maar niet verstandig zou zijn: nu kon hij nog weer op zijn oude plaats komen, maar wie nu niet terug kwam, die bleef er voor goed uit. Toen bezweek hij en meldde zich aan. Hij deed het na veel innerlijke tweestrijd en hij schaamde zich geducht, toen hij met de andere “werkwilligen” bij de ingang der fabriek werd opgewacht door een troepje halfwassen jongens, die jouwden en hem voor “lelijke judas, lelijke verrader” uitmaakten. Hij had tamelijk veel gelezen en besefte zeer goed dat solidariteit het eerst nodige was in de strijd. Had hij alleen gestaan, hij zou er niet over gedacht hebben de kameraden in de steek te laten, maar nu voelde hij zich niet verantwoord tegenover zijn vrouw en kinderen, als hij bleef staken. Daar kwam bij dat de staking er slecht voor stond: het besluit om de strijd voort te zetten was met een zeer kleine minderheid genomen. Ook heerste er veel werkloosheid in het vak.

Ondanks dit alles voelde Johan in die dagen toch telkens zelfverwijt: het was of een innerlijke stem de schampere benamingen herhaalde, die de joelende jongens hem hadden nageschreeuwd. Het was een judas, een verrader van zijn kameraden. Maar als hij dan, thuis komend, merkte hoe zichtbaar zijn vrouw was bijgekomen, hoeveel rustiger en opgewekter zij haar bevalling afwachtte dan in de weken daarvoor, dan dacht hij weer “ja, ik heb toch goed gehandeld, ik mocht Claasje niet opofferen aan de stijfkoppigheid van een clubje levenmakers” (zo zag hij dan de staking, als een dwaas avontuur).

Toen de staking een week later opgeheven werd (per slot vielen er maar enkele slachtoffers) spraken een paar van de kameraden met Johan en vroegen hem, hoe hij die toch een eerlijke, flinke kerel was, zo iets had kunnen doen. Hij heeft hun toen proberen uit te leggen wat hem gedreven had. Sommigen begrepen het en hij merkte wel aan hen, dat ze hem in hun hart gelijk gaven, al zeiden zij het niet met zoveel woorden: anderen schudden het hoofd en zeiden: “in de klassenstrijd mag je niet denken om vrouw en kind, maar enkel en alleen om de zaak. Hoe zou het in Rusland gegaan zijn, als de arbeiders niet alles hadden opgeofferd voor de revolutie?” Onder hen die zo spraken waren een paar Duitse communisten, van wie het bekend was dat zij zelf zeer veel voor de zaak hadden over gehad. Maar er waren ook een paar schreeuwers bij, altijd klaar om een relletje te beginnen; jonge kerels zonder ernst en zonder verantwoordelijkheidsgevoel.

Over de kwestie van Johan is toen ook gesproken in het bestuur van de vakbond. Hij werd voorgeroepen en er is lang over gediscussieerd, of hij ja dan neen geroyeerd zou worden. Bij de stemming staakten de stemmen, zodat hij er nog net in gebleven is.

Wat leren ons nu deze verschillende gevallen, gevallen, zoals ze onder de arbeidersklasse niet eens, maar duizenden malen voorkomen?

Zij leren ons, ten eerste, dat het in de praktijk niet mogelijk is om de “klassenormen” tot enige maatstaf te nemen en zonder meer te decreteren: “wie strijdt voor het communisme handelt zedelijk; onzedelijk, wie dit niet doet”. De mens is niet enkel producent en de klassenstrijd vult, althans in “normale tijden”, niet het gehele leven van de arbeider, al vormen de productiewijze en de productieverhoudingen de grondslagen van het menselijke leven en al kan enkel de klassenstrijd aan het leven van de arbeider in het kapitalisme inhoud geven. De mens leeft in verschillende sferen of kringen; de sfeer van de arbeid, die van het gezin, die van het verenigingsleven enz. Al deze verschillende kringen lopen in elkaar; tezamen vormen zij pas het gehele menselijk-maatschappelijke leven en in elk van die kringen heeft de mens “plichten” te vervullen, dat wil zeggen moet hij zekere “normen” in acht nemen, zekere sociale gevoelens en sociale eigenschappen toepassen, zekere zelfzuchtige neigingen in toom houden of onderdrukken, om een behoorlijk mens te zijn, dat is een sociaal wezen. De klassenstrijd omvat niet het gehele leven; daarom is de goede strijder voor zijn klasse niet perse in alle opzichten een sociaal hoogstaand mens. Willem en Evert hebben hun zwakheden en fouten, al houden zij zich aan de “regels van gedrag”, die de klassennormen eisen en het zou uiterst onbillijk zijn Johan streng te beoordelen, omdat hij eens tegen die normen gehandeld heeft. Immers hij deed dit niet uit baatzucht, lafheid of hielenlikken; maar gedreven door liefde en zorg voor de zwakke vrouw, wier enige steun in het leven hij was. Hij was absoluut geen gewetenloze kerel, integendeel: de “stem van het geweten” sprak voortdurend in hem, – maar die stem was, als men het zo uitdrukken kan, gespleten, die stem sprak soms “denk aan je kameraden” en dan weer “denk aan je zwangere vrouw”. Vandaar het conflict in zijn binnenste, dat onmogelijk tot een bevredigende oplossing gebracht kon worden.

Het geval van Johan leert ons óók, dat in de “stem van het geweten” niet enkel de “stem der klasse” tot uiting komt, maar nog een andere stem, die namelijk van de geslachtsliefde en de ouderliefde, die van trouw aan het gezin. Dat is de stem die ontelbare malen in het verleden in de man sprak “bescherm vrouw en kinderen; zij rekenen op je”, – de stem die de moeder door laaiende vlammen doet gaan om haar kroost te redden. Het is de stem van de liefde en van het bloed, de stem der verantwoordelijkheid en de stem van samenhorigheid tussen man en vrouw, ouders en kinderen. Ook die stem geeft aan het geweten zijn uitspraken in en vaak zijn die uitspraken onverenigbaar met de geboden, welke de “stem der klasse” verkondigt; – dan komt het tot smartelijke innerlijke conflicten, tot verscheurdheid van het gemoed.

In Frans, de seksueel gepassioneerde, spreekt die stem ook, zij is echter te zwak om het te winnen op zijn zinnelijke begeerten of, zo men wil, die begeerten zijn haar te sterk. Dit verhindert hem niet in de klassenstrijd zijn plicht te vervullen, maar wel verhindert het hem, zich behoorlijk te gedragen in de sfeer van het familieleven, evenals zijn driftige aard Willem verhindert dit te doen.

In deze beide gevallen is het duidelijk dat morele normen worden overtreden, normen die natuurlijk wel met het maatschappelijke leven maar niet direct met het leven van de klasse als zodanig en het voor haar goede en nuttige samenhangen. De oorzaak van deze overtredingen is in alle gevallen gebrek aan zelfbeheersing, aan beheersing van de zelfzuchtige aandriften en begeerten. Natuurlijk houdt de vorm van die overtredingen verband met het karakter der maatschappij, de plaats van het proletariaat in het productieproces enz. Maar seksuele losbandigheid en drift zijn karaktereigenschappen, die naar wij menen ook in een communistische samenleving nog wel zullen voorkomen en ook in haar als onmaatschappelijk, als abnormaal en subnormaal zullen gelden. Gebrek aan zelfbeheersing, aan beheersing van zijn eerzucht is het ook, die Evert tot een in sommige opzichten onmaatschappelijk mens maakt. Zelfzucht en zelfbeheersing zijn in alle menselijke verhoudingen en in elke vorm van samenleving nodig, om naar bepaalde “maatschappelijke normen” te handelen.

Bij de beschrijving van Willems driftbuien vermeldden wij, hoe hij zijn hond eens sloeg en trapte en hoe een andere jonge arbeider daar ziedend verontwaardigd om werd. Dit leert ons nog iets anders, nl., dat de geboden der zedelijkheid zich ook tot de dieren uitstrekken, anders gezegd, dat ook zij vallen onder de objecten van de sociale instincten en het gemeenschapsgevoel ook naar hen uitstraalt. Zo Willems die morgen zonder aarzeling en zonder erbarmen het arme dier sloeg, – later toen hij bedaard was, voelde hij daar berouw over, het leek hem of hij het erbarmelijk gejank van het beest, toen de zware hak diens magere schonken raakte, aldoor hoorde en aldoor zijn angstige schuwe ogen zag. Hij ging zelf een paar keer naar de stal die avond, om naar de hond te kijken en bracht hem water en vers stro. Er is geen twijfel aan: Willem voelde evengoed “berouw” over wat hij de hond had aangedaan, als hij dit gevoeld zou hebben, zo hij een van zijn kinderen had geslagen.

Het geval van Johan is veel ingewikkelder dan de gevallen van Frans, Willem en Evert. Bij Johan hebben wij niet te maken met gebrek aan zelfbeheersing en zelftucht, maar met een “innerlijk conflict”, – een conflict tussen twee normen, twee “regels-van-gedrag” die onmogelijk beide tegelijkertijd opgevolgd kunnen worden. In het axioma van Preobrazhensky “wat voor het proletariaat goed en voordelig is, dat te doen is zedelijk” is van dergelijke conflicten geen sprake. De werkelijkheid echter is een beetje ingewikkelder dan Preobrazhensky haar in dit axioma aanneemt te zijn. Wij zullen het “innerlijk conflict” in de loop van deze beschouwingen telkens ontmoeten: het is helaas geen monopolie van de “decadente en in zichzelf-gespleten-bourgeoisie” maar een onder alle klassen voorkomend verschijnsel, een gevolg van de samengestelde verhoudingen waarin de mensen van alle klassen leven en van de samengesteldheid van het menselijk bewustzijn zelf.

In het geval van Johan wordt het conflict veroorzaakt door een botsing tussen de “normen”, die het gedrag van de arbeider tegenover zijn klasse regelen met die, welke het de gezinsverhoudingen doen. De proletarisch-communistische ethicus kan deze laatste natuurlijk ignoreren: hij kan decreteren dat het belang van het communisme alleen altijd en in alle omstandigheden de doorslag geven moet. Maar door dit te decreteren bouwt men nog geen levende en levenskrachtige proletarische moraal op. De “gezinssolidariteit”, zo men ons de uitdrukking veroorlooft, steunt op gevoelens en instincten, die even primair, even diep geworteld zijn als die waar de klassensolidariteit op berust. Natuurlijk zijn er tal van omstandigheden, waarin de klasseplicht de voorrang behoort te hebben op de plichten jegens vrouw en kinderen; gevallen, waarin de liefde van de man voor de vrouw en van de vader voor zijn kinderen moet wijken voor de kameraadschap en het gevoel van samenhorigheid, dat de proletariër met zijn klassegenoten verbindt. Dit komt volstrekt niet enkel voor in tijden van heroïsche wilsspanning, maar evengoed in “gewone” tijden, in de dagelijkse strijd.

Sedert de arbeiders begonnen hun klasseorganisaties op te bouwen is het ontelbare malen voorgekomen dat de vrouw klaagt en mokt, wanneer de man er avond op avond op uit trekt naar vergaderingen en voor ander werk in het belang der organisatie. Wie bezwijkt voor die klachten (en hoe velen zijn bezweken) stelt de zaak van het proletariaat ten achter bij huiselijke vrede en rust. Natuurlijk is de ideale oplossing deze, dat de man de vrouw inwijdt in zijn werk, haar belangstelling en liefde voor dat werk leert voelen. De ideale oplossing is, dat ook de vrouw gaat deelnemen aan de strijd voor de bevrijding van haar klasse. Maar aanvankelijk is het slechts een zeer kleine minderheid der proletarische vrouwen, in wie het klassebewustzijn waarlijk ontwaakt. En hoeveel onder hen zijn zelfs dan nog in staat, om aan de strijd deel te nemen? Voor hoeveel maken huiselijke beslommeringen, zorg voor de kleine kinderen enz. dit in de praktijk onmogelijk? Voor hoeveel betekent de nieuwe wil, die in hen opkomt, het begin van een nieuw, martelend conflict tussen klassebewustzijn en moederlijk gevoel?

Wij constateren het nogmaals: het beginsel “goed is wat nuttig is voor de klasse” kán niet als enige, onvoorwaardelijke norm-van-gedrag worden gesteld. De mens is daartoe een te gecompliceerd wezen, de samenleving te ingewikkeld.

De conflicten tussen de gevoelens, die hun oorsprong hebben in seksuele liefde en in ouderliefde, met die welke wortelen in kameraadschap, zijn niet de enige conflicten waaronder strijdende proletariërs lijden.

Een tweede bron van conflicten ligt in de onzekerheid wat te doen, de twijfel wat in bepaalde omstandigheden goed, wat schadelijk is voor de klasse, – wat het communisme bevorderen en wat het benadelen zal. In tal van gevallen is dit inderdaad twijfelachtig: verstand noch geweten geven een volkomen klaar en duidelijk antwoord op de vraag: “hoe moet ik handelen”. De problemen, die opkomen uit de noodzakelijkheid te kiezen tussen trouw aan het beginsel en trouw aan de organisatie, waarin dat beginsel belichaamd was, waarin de eenling het leerde kennen en liefhebben en het jarenlang heeft gediend, maar waarin het allengs verstard en versteend is, – die problemen ontstaan opnieuw voor elke generatie van proletariërs (en vaak meer dan eens voor eenzelfde generatie) omdat elke organisatie na korter of langer tijd vastloopt in sleur en traditie, de vorm boven het wezen, de geest boven de letter gaat stellen. En voor elke generatie van strijders doen deze problemen, van de psychische kant beschouwd, zich voor als pijnlijke gewetensconflicten. De vraag, wát de doorslag moet geven, wélke gedragsregel men volgen moet, om waarlijk in het belang van de klasse en met betrekking tot het einddoel doelmatig te handelen, – die vraag is in de praktijk slechts zelden zó op te lossen, dat geen enkele twijfel overblijft, het geweten volmaakt rustig is en de persoonlijkheid geheel en al bevredigd wordt. In de regel gaat, óók wanneer die bevrediging ten slotte wordt gevonden, daaraan een tijdperk van vaak martelende onzekerheid, van pijnlijk heen-en-weer geslingerd worden vooraf. Tot hen, die het ergst onder die onzekerheid lijden, behoren natuurlijk de zwakken en van nature weifelachtigen. Maar tot hen behoren óók mensen met véél verantwoordelijkheidsgevoel en een geest, ruim genoeg om het voor en het tegen van verschillende lijnen-van-gedrag te omvatten, dat zijn dus mensen, wier zedelijk en geestelijk leven zich boven het doorsnee peil verheft.

Conflicten, gelijk wij die hier op het oog hebben, kunnen uit allerlei omstandigheden ontspringen en zeer verschillende vormen aannemen. Wat moet een lid van een arbeidersorganisatie of van het bestuur daarvan doen, wanneer hij merkt, dat er in die organisatie of dat bestuur dingen gebeuren, die tegen het arbeidersbelang indruisen? Pogen ze te veranderen natuurlijk, maar wanneer hij daar niet in slaagt, moet hij dan die dingen aan het licht brengen? Moet hij dit in alle gevallen doen, ook wanneer hij weet daardoor de organisatie zeer te schaden? Moet hij het doen, ook zo hij grond heeft te vrezen, dat misschien haar ondergang het gevolg van zijn spreken zal zijn? Mag hij de klassevijand materiaal in handen geven tegen mannen, die misschien vele jaren in de hachelijkste omstandigheden de beweging hebben gediend? Behoort hij hen niet te ontzien om der wille van hun verleden? Kan hij verantwoorden dat het wantrouwen, door zijn toedoen tegen bepaalde personen gewekt, veralgemeend wordt tot wantrouwen in de richting, de strijdwijze, het beginsel, waarvan hij overtuigd is, dat zij het heil betekenen voor de arbeidersklasse? Doet hij niet beter te zwijgen, vooral ingeval er grote kans bestaat dat de brede massa zijn spreken zal misverstaan, dat zijn woord in haar het beginnend vertrouwen in die strijdwijze en dat beginsel weer zal vernietigen, zoals een ijzige noordenwind in het vroege voorjaar de jonge tere scheuten vernietigt? Wat moet voorgaan, de solidariteit of de waarachtigheid?

Neen, door de sociaal-utilitaristische en sociaalrationalistische stelregel “handel zó, als in het voordeel van uw klasse is”, worden voor de arbeider in het werkelijke leven evenmin alle morele conflicten voorkomen als door de beroemde stelregel van Kant.

De gezagsmoraal, dat is iedere moraal, die zich verheft op de grondslag van een kerkelijk-religieus dogma, kan met dergelijke onvoorwaardelijke stelregels werken. Wanneer een met macht bekleed college vaststelt wat goed en wat kwaad is en aan zijn geboden de sanctie van een hogere, geopenbaarde of geïnspireerde waarheid geeft, ja dan vervalt alle twijfel, omdat het recht tot twijfelen vervalt. Voor de vrome katholiek is twijfel “zonde”. Maar de arbeidersklasse aanvaardt de gezagsmoraal niet, zij kent geen geopenbaarde “waarheden”: haar moraal ontstaat en groeit als een onderdeel van haar collectief zelfbewustzijn, dat is door onophoudelijke strijd in de binnen en in de buitenwereld; door voortdurende zelfbezinning en zelfkritiek, die vaak de vorm aannemen van zelfverscheuring. De arbeidersklasse kán geen algemene “klassenormen” van gedrag aanvaarden, zolang zij geen algemene overtuiging heeft verworven over wat niet en wat wel “doelmatig” en “nuttig” is met betrekking tot haar hoogste en verste doeleinden.

Een dergelijke overtuiging bezit zij heden ten dage nog niet. Zelfs wanneer wij de gezindheid van vele miljoenen arbeiders die van het socialisme niet willen weten buiten spel laten en ons bepalen tot het deel van het proletariaat, dat gelijk denkt ten opzichte van het “einddoel” – het deel, dat het socialisme of het communisme als het enige waarlijk goede, waarlijk nuttige voor de arbeidersklasse beschouwt – zelfs dan vinden wij in haar nog een groot aantal uiteenlopende opvattingen ten opzichte van de wijze, waarop dit goede en nuttige moet worden bereikt.

Anarchisten, communisten, syndicalisten, sociaaldemocraten: allen geven zij een verschillend antwoord op de vraag welke middelen naar het einddoel, de socialistische samenleving, voeren. Voor ons, communisten, staat boven alle twijfel vast, dat de revolutionaire strijd het middel bij uitnemendheid is, en dat in die strijd alle offers gebracht moeten worden, die de omstandigheden nodig maken. De sociaaldemocraten echter veroordelen de revolutionaire strijd als ondoeltreffend en schadelijk voor het proletariaat; zij achten enkel de wettelijke weg doelmatig, de methode van schikking en verdrag. Duizendmaal mogen de feiten hebben uitgewezen dat die methode enkel in het voordeel van de bourgeoisie en dus zeer ondoelmatig is – nog heeft de ervaring hun de ogen niet geopend, nog houden zij vast aan de verderfelijke waan, die van de arbeidersklasse zoveel bloed en tranen gekost heeft. Gebrek aan zelfvertrouwen, aan offervaardigheid en in vele gevallen ook gebrek aan moed – onbewust in de regel – om de zware gang te gaan in dienst der vrijheid, doen hen in die waan volharden. Maar ook zijn er onder hen die bewezen hebben offervaardigheid en moed te bezitten. Wat houdt deze terug van het aanvaarden der revolutionaire strijdmethode? Wij plegen het gebrek aan inzicht te noemen, hiermee te kennen gevend dat in het complex “klassenbewustzijn” het verstandelijk element (zoals bij militaire dienstweigeraars bijvoorbeeld) bij de gezindheid ten achterbleef. Van zulke nemen wij aan dat zij werkelijk naar hun overtuiging handelen. Wij vinden hun inzicht verkeerd, maar wij schromen hun gedrag naar een zedelijke maatstaf te veroordelen, omdat wij overtuigd zijn van hun goede trouw... Maar... wij hebben daarin groot ongelijk, althans zo vele vooraanstaande communisten met hun utilitaristisch-rationalistische opvattingen gelijk hebben. Immers, zo de uitkomst alles is in de moraal en de gezindheid niets, zo het enkel gaat om de doelmatigheid, als uitvloeisel der handeling voor de klasse, dan zijn bv. eerlijke proletarische pacifisten, die naar hun inzicht de strijd voor de bevrijding van hun klasse zo goed mogelijk meestrijden en daarvoor zeer veel over hebben, geen haar “beter” dan lafaards en verraders, die het proletariaat aan de bourgeoisie uitleveren ter wille van hun persoonlijk voordeel. Het is duidelijk: hoe nauwkeuriger wij het axioma “zedelijk is, wat nuttig is voor de sociale groep en al het andere is waan of franje” ontleden, hoe meer wij verward raken in allerlei tegenstrijdigheden.

De fase der voorbereiding van de revolutie heeft haar eigenaardige conflicten; in de regel komen deze voort uit de omstandigheid dat andere levenssferen – in de eerste plaats de gezinsverhoudingen – van evenveel belang schijnen en de innerlijke mens evenzeer in beslag nemen als de sfeer van de klassenstrijd. In de revolutie verandert dit: de strijd eerst voor de verovering en daarna voor het behoud van de macht dringt zich op als het eerst nodige en verdringt allerlei gevoelens, die in gewone dagen grote betekenis hebben voor het menselijke leven. Echter men menen niet dat daarmee de conflicten van de baan zijn. Wel krijgen zij een andere inhoud: zoals het gehele leven gedurende de revolutie een hogere spanning bereikt en een meer dramatisch karakter krijgt, zo wordt ook het verloop van de innerlijke conflicten in de revolutie dramatischer, de pijn die zij veroorzaken feller, de oplossing waartoe zij voeren vaak pathetischer.

In de Russische literatuur van de laatste jaren vinden wij telkens innerlijke conflicten, die de revolutie deed opkomen, afgebeeld. Een aangrijpend, tragisch eindigend conflict tussen trouw aan de revolutionaire taak en de sociale gevoelens heeft Lebedinski in zijn beroemde novelle De Week op aangrijpende wijze in beeld gebracht. In deze novelle – die een episode van de burgeroorlog in een afgelegen Russisch provinciestadje verhaalt – komt een jonge communistische intellectueel voor, Soerikov, die een poos in de Tsjeka werkzaam is geweest. Als lid van de Tsjeka heeft hij in de dagen, dat de Sovjetrepubliek genoodzaakt was zich door terroristische maatregelen tegen de samenzweringen der reactie te verweren, vaak doodsvonnissen van gevangengenomen contrarevolutionairen getekend en terechtstellingen helpen voltrekken. Schijnbaar maakten de angst, het bloed en het gerochel van de stervenden niet de minste indruk op hem: “hij leek betoverd te zijn en niets te merken”, zei zijn chef, de communist Klimin, van hem na de catastrofe. Soerikov was door Klimin belast met een gevaarlijke opdracht in een oproerig district; van die opdracht keerde hij niet terug; de rovende, plunderende benden die er rondzwierven in handen gevallen, werd hij door hen levend begraven. Maar vóór Soerikov de wildernis introk, stuurde hij vanuit het laatste poststation Klimin een brief, waarin hij hem het gevoel van vertwijfeling biechtte, dat hem bewoog de dood te zoeken.

In die brief brengt Soerikov Klimin in herinnering hoe zij beide, enige tijd geleden, in een winterse maannacht met felle vorst, met een peloton soldaten van het Rode Leger en een vijftal gevangenen zich per auto naar een verlaten steengroeve begaven, waar de executies gewoonlijk werden voltrokken. Daar aangekomen, beval Klimin de gevangenen zich geheel te ontkleden: in de Sovjetrepubliek heerste grote armoede, ook de soldaten hadden gebrek aan warme kleding; het was jammer dat de kleren verloren gingen, die de gevangenen zelf immers toch niet meer nodig zouden hebben. De gevangenen echter, die zich tot dusver heel rustig gedragen hadden, protesteerden luid tegen dit onmenselijk bevel, een van hun begon te schreien, een ander zei dat hij “de influenza had”. Maar hun protesten hielpen niets, zij moesten zich ontkleden en de soldaten schoten op de naakte bibberende lijven, lichtblauw in het koude schijnsel der maan. Soerikov voelde plotseling of iets in hem brak; het leek hem in die ogenblikken als was hij zelf het die zich moest ontkleden, als doordrong de ijzige koude zijn eigen lichaam en als werden zijn eigen spieren en beenderen door de kogels verbrijzeld. Het leek hem of het smartelijk gekreun, dat uit de diepte der steengroeve opsteeg, “uit zijn eigen lichaam kwam”... Van dien tijd af, bekende hij in zijn laatste biecht, kon hij geen doodsvonnis meer ondertekenen. Vóór de gebeurtenissen van die vreselijke nacht werd hij gesteund en als gedragen door het besef dat onbarmhartigheid nodig was, dat de bloedige weg, die de revolutie ging, de enige was die de mensheid uit de hel van het kapitalisme kon verlossen. Maar sedert die nacht voelde hij dit niet langer: het lag in hem als een dood weten; hij kon niet meer haten, het was of hij de grenzen van de haat overschreden had.

De lezer moge zich herinneren, hoe volgens Preobrazhensky de sociale instincten hun grootste intensiteit bereiken, wanneer zij in dienst van het klassebelang gesteld worden, en hoe die instincten in dagen van felle botsing tussen de klassen tegenover de leden der vijandelijke klasse volkomen tot zwijgen worden gebracht. Het voorbeeld van Soerikov bewijst dat Preobrazhenskys axioma in zijn onvoorwaardelijkheid onjuist is. Zeker gebeurt het talloze malen in de klassenoorlog – en eveneens in de oorlog der volkeren – dat haat, woede en wraakzucht het sociale instinct met betrekking tot de vijand geheel en al onderdrukken. Maar opeens zal dit instinct, dat vanuit zijn aard en wezen uitstroomt tot al wat leeft, zich met zó grote kracht manifesteren, dat het antisociale gevoelens als haat en wraakzucht, die lang almachtig schenen, plotseling vernietigt. Een tijd lang heeft Soerikov zijn medegevoel voor de gevangenen der Tsjeka zó volkomen verdrongen, dat geen spoor daarvan in hem aanwezig leek. Hij was “als betoverd”, de angsten en pijnen der contrarevolutionairen raakten hem niet, omdat hij in hen geen medemensen zag, enkel vijanden van het communisme. Maar de afschuwelijke nachtelijke gebeurtenissen bij de steengroeve maakten aan de “betovering”, die zijn sociaal instinct verhinderde uit te stromen buiten bepaalde grenzen een einde; de kunstmatige dammen, die de klassentegenstellingen en de klassenhaat tussen hem en andere menselijke wezens hadden opgericht, bezweken en de jonge communist was, al leefde zijn overtuiging even vurig in hem als tevoren, niet langer in staat tot de antisociale daden, die hij ter wille van zijn sociaal ideaal verplicht was te volbrengen. Voor dit conflict was de dood de enige oplossing.

Onze ontleding van het sociaal-utilitarisme en het sociaalrationalisme heeft ons tot de conclusie gevoerd dat zij – hoezeer wij ze ook verkiezen boven het individualistisch utilitarisme en rationalisme – toch niet de stenen zijn, waaruit men een moraal kan optrekken, passend voor de behoeften van het strijdend proletariaat. Zij zijn daartoe te eenzijdig en te simplistisch: zij houden niet genoeg rekening noch met de samengesteldheid van het maatschappelijk leven, noch met die van de menselijke psyche.

_______________
[15] p. 38.