Henriette Roland Holst-van der Schalk
Communisme en moraal
Hoofdstuk 5


De “zin des levens” en de historische taak van het proletariaat

De sociaal-utilitarische en sociaalrationalistische moraal, zoals zij wel niet officieel door het communisme is aanvaard, maar toch door vele bekende en invloedrijke communisten wordt verkondigd, gaat uit van twee grondstellingen of axioma’s.

De eerste daarvan is: dat het wezen der zedelijke geboden zich in niets onderscheidt van ieder ander systeem van voorschriften, dat de gedragingen der mensen op een bepaald gebied regelt. De tweede: dat deze regels in werkelijkheid enkel betrekking hebben op datgene, wat nuttig of schadelijk is voor een bepaalde groep. In iedere maatschappij, waarin de klassentegenstellingen tot zekere ontwikkeling gekomen zijn, is die groep de klasse. De eigenschap die het individu in staat stelt, het voordeel van de groep boven eigen voordeel te stellen en zich zo nodig voor haar op te offeren – een eigenschap, die wij ook bij vele dieren vinden en die een gewichtige factor is geweest in de evolutie der mensheid – is het sociaal instinct of sociaal gevoel.

Te samen betekenen deze stellingen, dat aan de moraal elk “hoger” of gewijd karakter, als berustend op bedrieglijke mystificatie, ontnomen wordt. Onder die mystificatie was ten allen tijde de bewuste of onbewuste wens der heersende klasse verborgen, om een gedragswijze, die voor haar zelf nuttig en doelmatig was, voor te stellen als berustend op algemeen geldige, eeuwige normen. Deze voorstelling drong zij niet enkel de onderdrukten op, zij suggereerde ze ook zich zelf. Het inzicht in de betrekkelijkheid der morele geboden, in hun afhankelijkheid van concrete, sociale en economische omstandigheden, ging voor alle leden der maatschappij verloren. De oorsprong van het geweten uit het dierlijke leven werd in het minst niet meer beseft.

Wanneer het individu geplaatst werd voor een conflict tussen zijn persoonlijk belang en dat van de groep waartoe hij behoorde, schrijft Preobrazhensky, dan werd hij zich dat conflict niet bewust in de eenvoudige en begrijpelijke vraag: “Zal ik al dan niet handelen zoals het belang van mijn klasse voorschrijft?” – maar het deed zich aan hem voor, gehuld in de transcendentale formule: “Zal ik al dan niet de stem van mijn geweten volgen?” (p. 47). “Wanneer men de taal der moraal”, zegt dezelfde schrijver verderop, “terugvertaalt in de taal der werkelijkheid, dat is die van de materiële belangen, dan komt de eigenlijke kern, het ware wezen der moraal, die verborgen was onder een dikke laag bedrieglijke voorwendsels, aan de dag.” Vooral deze laatste uitdrukking laat aan duidelijkheid niets te wensen over. De ware kern der moraal is, volgens de overtuiging der communistische utilitaristen, het materiële groepsbelang.

Deze opvatting van het wezen der moraal – waarvan wij natuurlijk toestemmen dat zij voor een deel juist is – komt ons voor niet slechts in te gaan tegen de ideologische voorstelling van burgerlijke filosofen en moralisten of christelijke theologen, maar ook in haar absoluutheid in strijd te zijn met de historische feiten, met het karakter dat de regeling van de menselijk-maatschappelijke gedragingen ook in voorkapitalistische vormen van samenleving droeg. Het verschijnen van zekere menselijke handelingen in een bijzonder licht, het omgeven zijn van de geboden en voorschriften, die op deze handelingen betrekking hebben, door een eigenaardige plechtige sfeer, dit alles gaat in de tijd aan de ontwikkeling der klassentegenstellingen vooraf, dit alles bestaat reeds bij primitieve volken, in maatschappelijke stadia, waarin van klassentegenstellingen nog geen sprake is. Weliswaar bestaat de moraal in zulke stadia nog niet als een afzonderlijke, scherp begrensde categorie, evenmin als godsdienst, kunst en wetenschap zich daarin reeds tot bijzondere levenssferen hebben ontwikkeld. Wel echter bestaan een aantal voorschriften, die de handelingen der leden van de gemeenschap in alle mogelijke levensomstandigheden regelen. Sommigen van die voorschriften omhangt diezelfde sfeer van geheimzinnige ondoorgrondelijkheid, zij staan in datzelfde licht van het gewijde, dat in latere fasen aan de geboden der moraal zulk een bijzonder karakter geeft.

De sociaal-utilitarisch-rationalistische ethiek herleidt de zedelijke geboden tot nuchter-zakelijke regels, van aard gelijk aan die welke voor een ambacht of een gezelschapsspel gelden. Deze moraal past bij de mechanisch-rationalistische levensbeschouwing, die een bepaalde fase vertegenwoordigt in de ontwikkeling van het burgerlijke denken. In tegenstelling tot haar mechanisch-utilitarisch karakter staat de levensbeschouwing van haast alle voorkapitalistische fasen van het maatschappelijke leven. In plaats van de moraal te “ontluisteren”, door haar geboden op één lijn te stellen met die, welke allerlei “gewone” levensverrichtingen regelen, ziet deze beschouwing integendeel ook het gebied van die “gewone” verrichtingen, althans van sommige van hun, stralen in dezelfde mysterieuze gloed, die over de sfeer-van-het-zedelijke gespreid ligt. Het is of de luister van het gewijde en heilige, van een kerngebied-des-levens uitstralend, zich aan een aantal menselijke verrichtingen, ambachten en beroepen meedeelt. Zo beschouwen bv. vele volken, die zich in een, met het moderne kapitalisme vergeleken primitief, cultuurstadium bevinden, de smeedkunst, hetzij in haar geheel of voor zover zij zich bezighoudt met de vervaardiging van wapens, als een “heilige” kunst. Zo was in de antieke culturen van Babylon, Egypte en Indië de regeling der werkzaamheden in de landbouw ten nauwste verbonden met religieuze mysteriën. Zo straalde zowel in het middeleeuwse Japan als in het antieke Griekenland op de toneelspeler iets over van de aureool, die de priester omgaf. Ziehier enige onder talloze feiten van dezelfde aard. In de loop van dit hoofdstuk zal ons duidelijk worden, waaraan zij zijn toe te schrijven.

Voor de moderne rationalist zijn de geboden der moraal “niets dan”, technische voorschriften, in wezen gelijk aan die welke de nietigste handelingen der mensen regelen. Voor de vrome primitief of middeleeuwer hadden daarentegen ook de gewone technische bedrijfsregels een hogere betekenis. Zij bevatten een mysterieuze kern, die de weerschijn van iets goddelijks was. Het alledaagse leven-van-de-arbeid ontleende zijn adel en schoonheid aan deze verbinding met de in bovenaardse luister stralende bestaansgrond aller dingen.

Natuurlijk zijn het in primitieve maatschappijvormen niet alle beroepen, die in de mysterieuze gloed van het gewijde prijken, zomin als alle voorschriften, die de gedragingen der leden van de gemeenschap regelen, een semireligieus karakter dragen. Dit karakter komt enkel toe aan die, welke van uitnemend belang zijn of verondersteld worden te zijn voor het leven der gemeenschap, die van welke haar heil afhangt, welker verwaarlozing haar ondergang betekent.

Volgens onze overtuiging moet de oorsprong van het bijzondere karakter der morele geboden niet gezocht worden in mystificatie en bedrog, bewust of onbewust door een heersende klasse in haar eigen voordeel gepleegd, maar in het intuïtieve besef der bijzondere waarde, die bepaalde handelingen hebben voor het menselijk-maatschappelijk leven, en wel die handelingen, waaraan de sociale instincten en het kosmische eenheidsgevoel het sterkst ten grondslag liggen. Immers aan de manifestaties van deze instincten zijn het voortbestaan en heel de verdere ontwikkeling van het menselijk geslacht gebonden.

Biologisch beschouwd, hebben de sociale instincten – althans dit is zeer waarschijnlijk – hun oorsprong in zorg voor de nakomelingschap. Wij kunnen ze echter ook in een algemener verband opvatten en beschouwen als de speciale manifestaties in het menselijk geslacht van algemene kosmische wetten. Elk levend wezen, als een individu-op-zichzelf beschouwd, kan zich enkel handhaven door een deel van zijn kracht af te geven, haar uit te doen stromen buiten zich zelf. Het voortbestaan van de oorspronkelijke cel door splitsing is van die wet een eenvoudige manifestatie. Het lot van de zaadkorrel, die enkel door te vergaan duizendvoudig kan herrijzen, is er te allen tijde het poëtisch symbool van geweest. Het individuele leven dat geheel en al in zichzelf besloten zou blijven, zou tot het uiterste verarmen en ten slotte tenietgaan. Het rijkste leven daarentegen is “datgene wat er het meest toe neigt over te gaan in anderen, zichzelf aan anderen mede te delen.[16] De eenling moet bereid wezen, afstand te doen van de tijdelijke, beperkte verschijning, waarin het Leven zich in hem openbaart, wil hij als duurzame kracht blijven voortbestaan. Hij kan dit laatste alleen, door in anderen te herleven. Op het intuïtieve besef van deze levenswet berusten alle sociale aandriften: de sympathie, het actieve meegevoel, het moederlijk instinct zelf. Alle boren zij hun wortels diep in de kern der persoonlijkheid, dat is tot daar, waar de levensdrift zijn zetel heeft. Het feit dat de sociale instincten geen secundaire kracht, geen toevoegsel van de persoonlijkheid zijn, maar integendeel een integrerend deel ervan uitmaken – dat feit verklaart het grote aandeel wat die instincten hadden aan de ontwikkeling van het menselijk-maatschappelijk leven; het verklaart waarom zij vormende factoren daarvan zijn, van niet geringere kracht dan de aandriften van zelfbehoud en zelfhandhaving. De behoefte zichzelf weg te schenken, de drang tot eenwording met anderen zijn in de mens even oorspronkelijk als de wil zichzelf te zijn en zijn zelf te dienen.

Het gevoel van zijn samenhang met de sociale gemeenschap en met het universum en het hiervan onafscheidelijke gevoel, een kracht tot de vermeerdering-des-levens, tot heil der gemeenschap te kunnen zijn, ziedaar de twee gevoelens die de mens sedert onheugelijke tijden met de innigste vreugde en het zuiverste geluk hebben vervuld.

In de primitieve mens leefde een sterk intuïtief besef van de samenhang die tussen de eenling en de gemeenschap bestaat, en een niet minder sterke intuïtie van de samenhang tussen de mensheid en de haar omringende natuur. Deze laatste intuïtie, die diep in het onbewuste gevoelsleven van de zogenaamde “wilde” stammen en volken verankerd is, komt o.a. tot uiting in de eerbied en de bewondering die zij allen zonder onderscheid voor dieren koesteren en in de vriendschap die hen met sommigen daarvan verbindt. Natuurlijk wordt de geesteshouding van de primitieve mens tegenover de dieren mee bepaald door utilitaristische oogmerken, maar volstrekt niet door deze alleen. Hij ziet in de dieren niet, zoals de mens-der-beschaving, wezens van lager orde, waarvan een onoverkomelijke kloof hem scheidt. Hij gevoelt hen kinderen der natuur te zijn, zoals hij zelf een kind der natuur is, niet in alles aan hem gelijk, maar hem gelijkwaardig, dat is even rijk aan “goddelijke” krachten als hij zelf dat is.

Gelijk algemeen bekend is, heeft het persoonlijke of zelfbewustzijn zich in de mens pas in de hogere fasen van het maatschappelijk leven ontwikkeld, veel later dan het bewustzijn-der-gemeenschap. Welnu: zomin als de primitief zich bewust was van zijn ik-heid, zomin als hij zichzelf van zijn makkers en zijn persoonlijk leven van dat der gemeenschap onderscheidde, zomin maakte hij een scherpe scheiding tussen het genus mens en de andere wezens, die de natuur bevolkten.

In de loop der historische ontwikkeling van de mensheid (een ontwikkeling, gedurende welke de technisch materiële-factoren en de geest onophoudelijk op elkaar inwerkten) kwamen zowel het individuele zelfbewustzijn als het bewustzijn-van-de-soort tot volle wasdom. Elk individu werd beseft een wereld op zichzelf te zijn, eenzaam tussen alle andere individuele werelden. En tevens werd het mensengeslacht in zijn geheel beseft eenzaam te zijn in het universum. Vele eeuwen verliepen, waarin de mens niet voelde een deel der natuur te zijn, maar zich los van de natuur en boven haar verheven voelde. In de wereldbeschouwing van de klassieke oudheid en nog meer in die van het christendom kristalliseerde zich dat gevoel. Wel hebben tenslotte kennis en inzicht de moderne mens tot het begrip van zijn eenheid met de overige natuur teruggevoerd, maar het verlorene gevoel van die eenheid, het intuïtieve besef daarvan in het onderbewustzijn heeft de wetenschap hem nog niet kunnen teruggeven. Haar werkingen gingen aanvankelijk niet dieper dan het verstand, wat niet wegneemt dat het ongetwijfeld mede aan het uitzicht op de Eenheid-des-Levens, door de wetenschap geopend, te danken is, dat het gevoel van samenhang met het universum, het kosmisch gevoel in onze eigen dagen weer herleeft.

Het socialisme en het communisme hebben zich tot nu toe om die kosmische samenhang weinig of niet bekommerd. Dit kon ook niet anders, immers zij waren zozeer georiënteerd naar het maatschappelijke leven en de maatschappelijke strijd, dat hun belangstelling zich in hoofdzaak op dat leven en op die strijd moest concentreren. Wat daarbuiten lag was hun betrekkelijk onverschillig. Wanneer heden ten dage een communistisch socioloog, schrijvend over het gebied dat door de moraal bestreken wordt, als een axioma verkondigt dat dit gebied “zich niet verder uitstrekt dan tot de mens”, dan blijkt uit die opvatting dat het wetenschappelijke communisme de eenzijdigheid van de burgerlijke wereldbeschouwing nog niet volkomen heeft overwonnen, niet de kloof overbrugd, welke in die wereldbeschouwing de mens van de andere natuurwezens scheidde. Zolang niet iets van de liefde der oude totemgenoten voor het totemdier en iets van het gemeenschapsgevoel met alle schepselen, dat in Franciscus van Assisi spontaan tot uiting kwam, in nieuwe vormen in het communisme opleeft, is het zelf nog bevangen in de oude hovaardigheid, dat is in de oude vereenzaming, die eeuwenlang de mensheid heeft gekweld, en kan het haar daar niet uit verlossen. Het kosmische gevoel van goede strijders voor het communisme staat in onze dagen soms beneden dat van een normaal kind, van een “burgerlijk” kunstenaar en in het algemeen van elke verbeeldingsrijken en gevoelige mens. Zulk een mens voelt een hete golf van drift in hem omhoog stijgen als hij een dier ziet mishandelen, en zo hij zelf een dier door verwaarlozing deed lijden of door haastige onnadenkendheid een twijg beschadigde, een bloem ruwweg van haar steel afrukte, dan zal, spontaan en onberedeneerd-krachtig, een gevoel van schuld in hem opwellen. Hij zal beseffen te hebben gezondigd tegen wezens, aan hem zelf verwant.

Eeuwenlang heeft het vervreemdingsproces geduurd, niet enkel tussen individu en gemeenschap, maar ook tussen mensheid en natuur, – tot eindelijk in onze dagen het punt bereikt schijnt, van waar de terugbuiging der spiraal begint.

De kapitalistische bezitsvorm en de kapitalistische productiewijze zijn de krachten geweest, die de groei van het zelfbewustzijn tot zijn huidige monsterlijke afmetingen aanjoegen. Hebzucht, winstbejag, heerszucht, ijdelheid, machtsbegeerte overwoekerden al meer in de zielen der heersers het oorspronkelijke groeisel van menselijke kameraadschap, In de onderdrukten leefden solidariteit en onderlinge hulpvaardigheid weliswaar voort, maar vermengd met de nijd, de haat en de wrok, die zij jegens hun meesters koesterden.

Zo veranderden en vervormden de productiekrachten en de productieverhoudingen het menselijke bewustzijn: de oude ziel-der-gemeenschap uit het tijdperk van de gens of sippe, verdorde en verging. Omgekeerd oefenden van hun kant de tot grote macht, ja somwijlen bijna tot alleenheerschappij gekomen zelfzuchtige en het-zelf-zoekende zielsneigingen, een ontzaglijke invloed uit op de vormen van het maatschappelijk leven. Immers, die vormen zijn een bouwsel, een product van de mens; geen wonder, dat zij zijn innerlijke gesteldheid afbeelden.

Het gevoel van vereenzaming werd voor de individueel voelende mens der beschaving vaak tot een haast ondragelijke pijn, al deed zijn zelfzucht hem nog zo vaak van zijn makkers vervreemden en in woedende strijd tegen hen ontbranden. Nijd en haat verpestten de aarde, de kwellingen van zonde- en schuldgevoel, van berouw en wroeging wrongen de harten. Waar was het oude onbewuste geluk, het onbevangen drinken met langzame, diepe teugen, van de drank des levens gebleven? Het was verloren gegaan, tezamen met het bewuste en onbewuste gevoel van kosmische en maatschappelijke samenhorigheid.

“De magische spiegel der ziel, die de natuur weerkaatste in rustige eenvoudige bekoring, had een barst gekregen.”[17]

Verduisterd en verminderd weliswaar, soms verzwakt tot een armzalig vonkje, bleef in de mens het gevoel van het geluk der mensen-eenheid, het geluk, dat enkel de harmonie der belangen van alle leden der gemeenschap kon geven, verder branden. Die eenheid werd, bewust of onbewust, gevoeld als het hoogste goed en alles wat haar bevorderen kon, als strekkend tot heil der mensheid. De daden, die verondersteld werden dit te doen, en de gezindheid waaruit zij gewoonlijk voortkwamen, maakten het essentiële uit van alle zedelijkheid. Zowel haar vormen als de nadruk die op bepaalde eigenschappen en op hun uitingen kwam te liggen, waren gebonden aan materiële processen, aan de hoogtegraad van de ontwikkeling der productiekrachten en de daaruit voortvloeiende economische verhoudingen. Maar onveranderlijk werd als goed en deugdzaam beschouwd, dat wat men zich voorstelde als waardevol en onontbeerlijk voor het heil der gemeenschap. En aan de voorstelling van dat heil lagen altijd de ideeën te gronde van de lichamelijk-geestelijke eenheid-der-mensen en van de kosmische samenhang aller wezens als van het allergrootste, allerwerkelijkste heil.

Pas het rationalistische utilitarisme heeft ontdekt dat het goede niets anders is dan het “nuttige” en “voordelige”. “Het voor de eenling nuttige”, zeiden de burgerlijke utilitaristen. De socialistisch-communistische maakten daarvan: “het nuttige voor de sociale groep”. Zeker zijn zij daarmee op weg uit de individualistische, dat is de typisch-burgerlijke opvatting los te komen. Maar ook niet meer dan op weg. De laatste stap, de moeilijkste om te doen, blijft nog over. Het communisme heeft die stap nog niet gedaan.

Wat is dan wel die stap, anders gezegd, wat is het essentiële verschil tussen het utilitarisme, dat de moraal gelijkstelt met “het voor een sociale groep nuttige” en onze eigen opvatting, die haar in verband brengt met het voor de mensheid, het menselijk leven heilzame? Bestaat zulk een verschil inderdaad? Verbergen wij niet hetzelfde feit, dat Boecharin en Preobrazhensky plomp en onomwonden uitdrukken, onder wat fraaier en bloemrijker woorden? Bedoelen wij met datgene wat wij “het voor het menselijk leven heilzame” noemen, in de grond der zaak niet precies hetzelfde, als wat hij hen “het nuttige en voordelige voor de sociale groep” heet?

Er is hier, meen ik, geen sprake van een spelen met woorden. Het gaat wel degelijk om een verschil van opvatting, welks consequenties voor de communistische beweging van groot belang zijn. Wij willen pogen dat verschil uiteen te zetten.

Het sociaal-rationalistisch-utilitarisme beschouwt elke groepsmoraal, dat is elk systeem van concrete normen, zoals zij in verband met bijzondere productie- en klasseverhoudingen ontstonden, als gelijkwaardig aan alle andere systemen. Wij hebben hierboven enkele zinsneden aangehaald uit het boekje van Preobrazhensky waaruit bleek hoe hij bijvoorbeeld het voorschrift der dieven: “ge zult alles stelen wat ge stelen kunt” als gelijkwaardig beschouwt aan het gebod “Gij zult niet stelen”, voortgekomen uit een levensbelang van elke samenleving, gegrondvest in het privaatbezit. Wij zouden met verschillende andere passages uit het geschrift van de communistische theoreticus kunnen bewijzen hoe deze onzinnige gelijkstelling geen grapje bij hem is maar een logische consequentie van zijn standpunt: “Groepsbelang en moraal zijn identiek”. Zo stelt Preobrazhensky de “klassenormen” van de bourgeoisie in het tijdperk van haar verval, dat is in het tijdperk waarin zij iedere functie in het productieproces verloor en haar macht nog slechts handhaaft door middel van hetzij bedrog of geweld, op één lijn met de klassenormen van het proletariaat in het tijdperk dat het zich voorbereidt tot de strijd voor het communisme, dat is voor de bevrijding der mensheid, en in die strijd de zwaarste offers brengt.


Hoe is het mogelijk, dat Preobrazhensky tot een dergelijke onzinnige gelijkstelling komt?

De oorzaak ligt in zijn overdreven relativisme en in zijn formalistische opvattingen. Zijn opgaan in het bijzondere verhindert hem voldoende aandacht te wijden aan het algemene. Hij ziet elke sociale groep als iets op zichzelf, hij ziet ook de onderlinge (strijd)verhouding van die groepen, maar hun aller verhouding tegenover het geheel: het menselijk-maatschappelijk en het kosmisch leven, dat ziet hij niet. Hij vat de maatschappelijke ontwikkeling niet op als een samenhangend proces, maar als een reeks episoden. Hij verlaagt de moraal tot een werktuig in dienst van tijdelijke groepsbelangen; vandaar dat hij geen onderscheid maakt tussen de waarde van de zedelijke normen van verschillende sociale groepen in een verschillend stadium van ontwikkeling, (in casu van bourgeoisie en proletariaat). Hoe zou hij dat onderscheid ook kunnen maken? Hij bezit immers geen algemene standaard waar hij de waarde van die normen aan toetst. Hij blijft steken in de beperktheid van de empirische verhoudingen, hij komt niet boven de tijdelijke en voorbijgaande verschijnselen uit. Hij verbindt die verschijnselen niet tot een eenheid door middel van het dialectisch denken.

Het is de kracht van alle vroegere grote gedachtestelsels geweest, om het even of zij van godsdienstige of wijsgerige aard waren, in het leven een zin te leggen, de eenling het besef te geven dat zijn bestaan aan iets blijvends, iets oneindig groots verbonden was, dat het dit oneindig grote en blijvende diende. Daardoor konden zij de nietigste handeling op iets absoluuts betrekken en bevredigden zij het, bewust en onbewust in de mens levende verlangen, zijn kleine vergankelijke ik-heid in samenhang te brengen met het onveranderlijke en eeuwige. Door het besef van dit verband kon de mens het leven verdragen, niet alleen wanneer hij zijn persoonlijke doeleinden niet bereikte, maar ook wanneer de sociale groep waarvan hij deel uitmaakte, dit de hare niet deed. Door alles heen behield hij het besef van samenhang met het absolute. Dit besef verzoende hem met zijn falen; zijn smarten werden er door geadeld, zijn vreugden gewijd.

De grote dwaling echter van alle godsdienstige en wijsgerige stelsels was, dat zij de “zin des levens” niet zochten in het leven zelf, maar van buiten af een zin in het leven legden, die om zo te zeggen vasthechtten aan factoren van mythologische of transcendentale aard. Alle vatten zij het menselijk-maatschappelijk proces op als het materiaal, met behulp waarvan een boven het leven staand Wezen, een Macht tronend buiten het empirische zijn, zijne of haar doeleinden verwezenlijkte, zoals een bouwmeester met behulp van bouwmateriaal zijn concepties belichaamt.

Het dialectisch materialisme is de eerste filosofie, die de “zin-des-levens” geheel en al in het leven zelf zoekt en het is in deze filosofie dat de proletarisch-communistische moraal gegrondvest moet worden. Voor haar bestaat geen vreemde, boven het leven staande macht, die door middel der menselijk-maatschappelijke evolutie haar eigen doeleinden verwezenlijkt. Deze evolutie komt uitsluitend tot stand door of als een onophoudelijke wisselwerking tussen de krachten in de mens en de macht der omstandigheden, die de ontplooiing van die krachten zowel in een bepaalde richting leiden als haar bepaalde grenzen stellen. Een overeenkomstig proces, als in de gehele levende natuur geschiedt, als gevolg van het voortdurend op elkaar inwerken van een innerlijke kracht (die zich op zeer verschillende wijzen uit, maar wier wezen wij niet volkomen kennen), en van materiële voorwaarden (innerlijke zowel als uiterlijke), die haar uiting bevorderen of belemmeren, voltrekt zich ook in de menselijke samenleving.

Het maatschappelijk ontwikkelingsproces bewoog zich tot nu toe altijd in tegenstellingen. Sedert het opkomen van de klassen, dat is van sociale groepen, die zich verschillend verhouden tot de productie en de productiemiddelen, nam dat proces de volgende vormen aan. Op een bepaalde trap van ontwikkeling raken de productiekrachten (daaronder begrepen techniek en wetenschap) in toenemende tegenstelling tot de productieverhoudingen (eigendoms- en klasseverhoudingen) tot ten slotte een punt bereikt wordt, waarop de sociale verhoudingen een belemmering worden voor de verdere groei der productiekrachten. Dan slaat het uur voor maatschappelijke vernieuwing, dat is vernieuwing van de eigendoms- en klasseverhoudingen. Deze is noodzakelijk, wil de “hogere” productiewijze (dat wil zeggen een productiewijze, een groter deel der mensheid tot intensiever vermaatschappelijking brengend dan de vorige deed) die in de schoot der oude tot ontwikkeling kwam, ingevoerd kunnen worden. Haar in te voeren kan enkel het werk zijn der onderdrukte en uitgebuite klasse, die in de oude maatschappijvorm tezamen met de nieuwe technisch-organisatorische mogelijkheden ontstond en tot wasdom kwam. Om zich zelf te kunnen bevrijden, zowel als om de baan vrij te maken voor nieuwe menselijk-maatschappelijke mogelijkheden, moet zij beginnen met de oude heersende klassen uit de macht te ontzetten en zichzelf aan de spits te stellen der maatschappelijke beweging. “Een tijdperk van sociale omwenteling begint.” (Marx).

Niet in alle gevallen voerde de sociaaleconomische ontwikkeling tot een crisis, die voor de uitgebuite en onderdrukte klassen de mogelijkheid schiep, door strijd tegen de oude machthebbers een nieuw uitgangspunt der maatschappelijke evolutie te bereiken. Integendeel leidde de ontwikkeling soms – nadat alle kiemen van een bepaalde productiewijze zich volledig hadden ontplooid – tot haar verval en haar ondergang, zonder dat een “hogere” vorm van maatschappelijk leven uit haar voortkwam. Dit was bv. het geval met de productiewijze der klassieke oudheid, welker grondslag de slavernij vormde.

De slavernij verhinderde de opkomst van het vrije ambacht en daarmee van de klasse, die de draagster van een nieuwe wijze van productie en van nieuwe levensvormen kon zijn. De antieke beschaving die in Griekenland tot een heerlijke, in later eeuwen nimmer geëvenaarde artistieke cultuur en in het Romeinse rijk tot bewonderenswaardige juridische, administratieve en militaire instellingen geleid had, verviel en de aan haar gebonden levensvormen gingen ten onder zonder tot hogere te voeren, het maatschappelijke leven keerde terug tot een meer primitief stadium en een nieuwe ontwikkelingscyclus begon.

De menselijk-maatschappelijke evolutie, beschouwd als één samenhangend proces, heeft in een tijdsverloop van vele duizenden jaren en na herhaaldelijk door rampspoedige ineenstortingen onderbroken te zijn (waarbij echter nooit alle vroegere cultuurelementen verloren gingen) geleid tot de opkomst van de kapitalistische productiewijze in een klein deel der wereld. De omwentelende kracht van het kapitalisme bleek in technisch, in organisatorisch en in geestelijk opzicht zo ontzaglijk, dat het in anderhalve eeuw zijn netten spande over alle landen, alle delen der wereld, tot het in onze eigen dagen de gehele mensheid, de “onbeschaafde” zowel als de “beschaafde”, hetzij rechtstreeks of onrechtstreeks beheerst.

Het kapitalisme heeft alle strekkingen, die in de voorkapitalistische productievorm, de zg. “eenvoudige warenproductie”, aanwezig waren, tot het uiterste doorgetrokken.[18] Daardoor, dat het de warenvorm tot de algemene vorm der productie maakte – de vorm die het karakter van alle levensuitingen beheerst – heeft het alle maatschappelijke verhoudingen van mensen gehuld in de “fantasmagorische schijn” van dingen. Het heeft, wat in geen enkele vroegere productiewijze het geval was – althans nimmer in die mate – de mens ontmenselijkt, hem vervreemd van zijn eigen wezen en tot een ding, een zaak doen verworden. In het ten volle ontwikkelde kapitalisme is deze verwording volkomen: zij doortrekt alle levenssferen en drukt op alle verhoudingen haar stempel. Het tenvolle ontwikkelde kapitalisme betekent de absolute “verzakelijking” van mens en maatschappij. In de aanvang der kapitalistische productie is het proletariaat eenvoudig een object, een voorwerp van het maatschappelijk gebeuren, het is niets anders dan dat. De arbeider die zijn arbeidskracht verkoopt wordt als een nieuw onderdeel ingelast in een mechanisch-rationalistisch proces, dat zich als een afgesloten geheel tegenover hem verheft. Het proletariaat kán in de kapitalistische maatschappij niets ander zijn dan een “gemechaniseerd en gerationaliseerd onderdeel van een ontzaglijk mechanisme.”[19] Wanneer het tegen zijn absolute ontmenselijking, zijn verwording-tot-een-ding, wil strijden, moet het de strijd aanbinden tegen het kapitalisme zelf.

Door een einde te maken aan zijn eigen verzakelijking en ontmenselijking, verlost het proletariaat de gehele mensheid van het kapitalistisch juk. Het heft elke vervreemding-van-de-mens van zich zelf op en voert de mensheid uit het “rijk der noodzakelijkheid”, dat is het onderworpen-zijn aan de blinde macht van de productiekrachten, naar het “rijk der vrijheid”, dat is het doorzien en het beheersen van het maatschappelijke productieproces door de leden der gemeenschap.

Het proletariaat kan zich enkel bevrijden, door zichzelf als klasse op te heffen, het kan enkel de samenleving zonder-klassen, zonder heerschappij van één deel der mensheid over een ander deel tot stand brengen, door zijn eigen klassenstrijd door te zetten tot aan het uiteindelijke doel.

Het “einddoel” van de worsteling van het proletariaat is geen “toekomstland”, dat ergens in de verte der tijden wacht, geen ideale samenleving zonder strijd en zonder smart, het moet niet worden afgescheiden van de beweging en evenmin worden opgevat als een zedelijk idee, een abstract beginsel, waaraan de beweging enkel wordt getoetst. Neen, “het einddoel niet uit het oog verliezen” betekent het opvatten van elk feit, elke gebeurtenis, elke afzonderlijke strijd, in hun betrekking tot het geheel der menselijk-maatschappelijke wording en tot die grote overgang naar nieuwe levensvormen, waartoe de mensheid zich voorbereidt. Rekening houden met het einddoel betekent ook het nietigste en geringste feit beschouwen in samenhang met de grootse wending van het maatschappelijke gebeuren, waarin de arbeidersklasse de actieve factor is, en die beschouwing omzetten in daden. Het betekent dit niet enkel doen in de strijd, maar ook in het dagelijkse leven, in alle kringen of gebieden, waaruit dat leven bestaat. Het betekent elk gebied van het gehele proletarische bestaan – dat van de geslachtelijke verhoudingen, dat der gedragingen van de arbeider tegenover leden van zijn eigen klasse zowel als tegenover die van alle andere klassen – plaatsen in het licht van de historische roeping van het proletariaat, dat is van de verlossing der mensheid.

Het met bewustzijn betrekken van elke afzonderlijke levensuiting der arbeidersklasse op het gehele levensproces der mensheid, tot wier vervorming en verheffing zij zulk een belangrijke factor is, – het bewustzijn, dat zij zelf geroepen is die “Heiland” te worden, waarop zovelen eeuwen hebben gewacht, – dát is het, wat wij onder “klassebewustzijn” verstaan. In die zin is ook voor ons het klassebewustzijn “de “ethiek” van het proletariaat, de eenheid van zijn theorie en van zijn praktijk, het punt waar de economische noodzakelijkheid van zijn bevrijdingsstrijd dialectisch omslaat in vrijheid.”[20]

Actief belichaamd wordt dit klassebewustzijn in elke vorm van proletarische organisatie, die ernaar streeft alle daden, alle uitingen van het proletariaat, in verband te brengen met en te richten op het gehele bevrijdingsproces. Als verstandelijke erkenning leidt het klassebewustzijn de politieke strijd van de arbeidersklasse, zowel vóór als na de verovering der macht. Als gezindheid beïnvloedt het niet slechts alle in die strijd verrichte handelingen, maar ook alle verdere uitingen van het “bewuste” deel der proletarische klasse op elk levensgebied.

Ook het sociale utilitarisme, zoals wij dit bij Preobrazhensky vinden, beschouwt het klassebewustzijn als de ethische stuwkracht der proletarische beweging. Maar het verstaat daaronder enkel het bewustzijn, dat het proletariaat heeft van zijn eigenbelang als klasse (“moraal is gelijk aan aan groepsbelang”): het vat dit bijzondere klassebelang niet op in zijn samenhang met het gehele verloop der menselijk-maatschappelijke ontwikkeling, met de wording der mensheid. Het betrekt de daden der proletarische klasse enkel op haarzelf, zoals het enkel naar de uitkomsten van die daden voor haar zelf vraagt. Het vergeet dat die daden pas hun eigenaardige en bijzondere waarde ontlenen aan hun betrekking tot het algemene levensproces der mensheid en dat hun belangrijkste uitkomsten nooit directe, maar altijd indirecte zijn. Immers, die uitkomsten zijn in de eerste plaats, het proletariaat meer geschikt te maken voor zijn taak, het meer en meer met “klassebewustzijn” te vervullen.

In de praktijk zal de mechanisch-rationalistische, utilitarische opvatting als vaststaand aannemen, dat “de middelen het doel heiligen”; zij zal het proletariaat inprenten, dat het evenmin voorkeur voor sommige middelen als tegenzin tegen andere mag kennen. De organisch-dialectische daarentegen zal rekening houden met de uitwerking van die middelen niet enkel op hen, tegen wie, maar ook op hen, door wie ze gebruikt worden. De utilitarische opvatting zal ertoe neigen, aan directe uitkomsten, zoals de verovering en het behoud van bepaalde machtsposities, volstrekte of bijna volstrekte waarde toe te kennen, terwijl de dialectische de omstandigheden, waaronder die verovering en dat behoud plaats vinden, en de nieuwe factoren, welke zij in het leven kunnen roepen, van even groot belang zal achten als hen zelf. De eerste opvatting zal, gelijk Preobrazhensky doet, bedrog en leugen in de strijd volkomen gelijkwaardig achten aan oprechtheid en waarachtigheid, wanneer het onmiddellijke klassebelang deze middelen eist (“moreel is alles wat doelmatig is voor de klasse”) terwijl de tweede in aanmerking zal nemen dat bedrog en leugen hun eigen onverbiddelijke consequenties hebben voor hen die ze gebruiken, en in verband hiermee nauwkeurig zal overwegen, of het indirecte belang der klasse waarlijk met hun gebruik is gediend.

Nog op een ander punt onderscheidt de sociaal-utilitarische zich van de organisch-dialectische opvatting. De eerste opvatting is een zaak van het verstand alleen, die niet uitgaat boven de formele logica, daarom is zij zuiver rationalistisch. De tweede daarentegen, die gegrondvest is in de rede, houdt rekening ook met de irrationele krachten in de mens en in het leven. Het utilitarisme draagt in zijn sterk rationalistisch karakter het kenmerk van zijn burgerlijke afstamming. Immers, het kapitalisme voerde tot de volledige rationalisatie niet enkel van het arbeidsproces, maar van de gehele menselijke persoonlijkheid, het gehele lichamelijk-geestelijke zijn. De rationalistisch-utilitarische moraal is, óók wanneer zij een sociaal karakter draagt, gegrondvest in de overtuiging dat het verstand het leven in zijn geheel (of: het gehele leven) vermag te omvatten, dat het in staat is alle vraagstukken op te lossen en uit alle verwikkelingen de weg te vinden. Sociaal-utilitariër zijn is overtuigd zijn dat het verstand in elk geval kan bepalen wat het meest “nuttig en voordelig” voor de groep is; dit mag soms een zeer ingewikkelde berekening zijn, mogelijk is zij altijd.

Daarom heeft in de sociaal-utilitarische moraal het woord “klassebewustzijn” een zuiver verstandelijke betekenis. In de dialectische moraal echter omvat die betekenis méér dan het verstandelijke zielsgebied. Zij steunt niet enkel op de erkenning, maar ook op de gezindheid. Voor haar vormen erkenning en gezindheid in onverbrekelijk verband tezamen het (klasse)bewustzijn (waarbij ook het onbewuste tot het bewustzijn gerekend wordt). De wereld kan niet in haar geheel gekend worden door het verstand, het verstand is niet de enige weg, om de dingen te naderen en te bereiken, niet de enige weg tot de daad. Ook intuïtie, gevoel, waarneming en hun synthese in de verbeelding zijn zulke wegen. Niet enkel in het bewuste, ook in het onderbewuste wordt de daad voorbereid. Het verstand is slechts één element – hoe belangrijk dan ook – van het innerlijke gebeuren, dat tot de daadwerkelijke activiteit voert. De erkenning is het gebied van het klassebewustzijn, dat beschenen wordt door het koele licht der rede en soms ook door de bliksemflitsen der intuïtie. Zeker is het redelijke inzicht óók een belangrijke factor van de gezindheid, maar niet de enige en zelfs niet altijd de voornaamste. Gevoel, intuïtie en verbeelding helpen haar mede vormen en behalve door de werking der bewuste, komt zij ook door het spel der onbewuste zielskrachten tot stand.

Gezindheid en erkenning tezamen bepalen het karakter van al onze daden en gedragingen, zowel van die, welke op het terrein van de klassenstrijd, als van die, welke in andere levenssferen liggen. Het proletarisch klassebewustzijn kan enkel met behulp der erkenning gevormd worden, maar het kan niet uit haar alleen ontstaan. Zo wij de erkenning de vader van het klassebewustzijn kunnen noemen, de gezindheid is haar moeder. Pas wanneer de erkenning door de wateren van alle zielsvermogens bevrucht wordt, wanneer zij telkens onderduikt in de sfeer van het innerlijke leven, pas dan wordt zij waarlijk een kracht tot verandering, zuivering en versterking van de persoonlijkheid en van het leven zelf. De dogmatische rationalistisch-utilitarische moraal (immers, zij is in haar onvoorwaardelijke gelijkstelling van zedelijkheid en groepsbelang even dogmatisch als elke andere) beschouwt de gezindheid die de moedergrond der daden is, het motief, waaruit zij opkomen en de bedoeling waarmee zij worden verricht als niets, de uitkomst als alles. Maar de intuïtie van het beste deel van het strijdend proletariaat oordeelt hierover geheel anders. “Succes heeft succes” – dat is waar, maar het is gelukkig niet minder waar dat het edele motief, de onzelfzuchtige bedoeling, de offervaardige gezindheid grote waardering vinden. Onze zorgvuldigste berekeningen komen dikwijls averechts uit, onze best beraamde handelingen voeren soms tot tegenovergestelde uitkomsten als die welke wij ervan verwachtten. Het verstand is feilbaar, het loopt altijd kans bepaalde factoren over het hoofd te zien of te onderschatten, factoren, welker betekenis pas achterna uit de loop van het gebeuren blijkt. De offervaardige, onbaatzuchtige gezindheid echter kan als zodanig nimmer falen. In haar is het besef der betrekking van het bijzondere op het algemene, van het onderdeel op het geheel altijd aanwezig, zij drijft het individu, zichzelf mee te delen aan anderen, zijn beste kracht over te gieten in het geheel. Daarom dient zij altijd de transformatie, de verrijking en de opgang des levens, onafhankelijk van alle onmiddellijke, “praktische” uitkomsten. En daarom bewonderen wij de heldhaftigheid van onze strijdmakkers en voelen ons heerlijk bewogen en gesterkt door hun moed, hun zelfopofferende overgave, hun schone zelfvergetelheid en volharding, óók wanneer zij falen, dat wil zeggen wanneer zij de onmiddellijke uitkomst niet bereiken die zij zich voorstelden te bereiken, voelen ons bewogen op een geheel andere wijze dan wanneer een verstandelijk goed ontworpen “manoeuvre” hun was gelukt.

Bezat de schone innerlijke vlam, die in de daad tot uiting komt, niet het vermogen om uit en over te stralen tot anderen, was het motief werkelijk niets en de uitkomst alles, – hoe zou het proletariaat zich dan geestelijk staande kunnen houden? Immers de weg naar de overwinning is met nederlagen geplaveid. Nederlagen echter behoeven het proletariaat niet te ontmoedigen, het niet geestelijk te ontkrachten. Integendeel: zij kunnen een aanvurende en sterkende werking hebben juist omdat de mens niet enkel let op de uitkomst, maar de moed, het elan en de offervaardigheid der strijders de krachten beseft te zijn die het tot de overwinning behoeft en die het eens tot de overwinning zullen voeren,

De communistische gezindheid – het min of meer heldere, min of meer volkomen besef van de samenhang tussen eenling en gemeenschap, de geneigdheid, alle levensuitingen op háár, op het “einddoel”, het “maatschappelijk ideaal”, de “mensheidswording” of hoe men het noemen wil, te betrekken – die gezindheid is oneindig meer verspreid dan het communistisch inzicht. Zij steunt rechtstreeks op de sociale gevoelens, – zij is de vorm, die deze gevoelens in de huidige fase der maatschappelijke ontwikkeling aannemen, nog voor het inzicht hen ziende maakt, omdat zij enkel in deze vorm tot bevredigende, vruchtbare activiteit kunnen leiden.

Op de versterking en verspreiding van een min of meer heldere communistische gezindheid is ons vertrouwen gevestigd, op den duur niet enkel de massa der arbeiders, maar ook aanzienlijke delen van de middenklassen en zelfs een kleine groep uit de eigenlijke bourgeoisie voor onze doeleinden te kunnen winnen. Door zwakheid of gemis aan inzicht kan die gezindheid, zowel bij religieuze als bij maatschappelijke idealisten, zeer zonderlinge vormen aannemen. Het is een deel van onze taak, haar ook in die vormen te herkennen, de blindendrang ogen te geven en het eenheidsverlangen in dienst te stellen van de proletarische klassenstrijd.

Het zedelijke bewustzijn, als zich onderscheidend van het redelijke inzicht in het nut en de schadelijkheid van bepaalde handelingen voor de groep, – dat bewustzijn is geen uitvinding van heersende klassen, geen bedrieglijke schijn, geen masker, waarachter de “materiële belangen” als de enige echte realiteit verborgen zijn. Integendeel: het zedelijke bewustzijn is het intuïtieve besef, in de persoonlijkheid aanwezig, dat zowel aan bepaalde categorieën van menselijke handelingen als aan de gezindheid, die in de regel tot dergelijke handelingen leidt, bijzondere waarde toekomt. Die handelingen onderscheiden zich van andere zowel door hun oorsprongen als door hun werkingen voor het geheel. Het toekennen van een bijzonder karakter, dat men heilig, gewijd of religieus kan noemen, aan de geboden, die op daden van deze soort betrekking hebben en op de gezindheid, die ze te voorschijn roept, berust op het intuïtieve besef van hun waarde voor het menselijk-maatschappelijk leven, als materieel-geestelijk proces beschouwd.

De onvervalste intuïtie komt spontaan in verzet tegen de aanmatiging van het verstand, dat de regels, die voor een of ander onderdeel des leven gelden, met de zedelijke geboden gelijk wil stellen. Wanneer de eerste geschonden worden, wanneer de timmerman de regels van de timmerkunst doorbreekt of de coöperator de statuten der coöperatie overtreedt, dan blijft de schade beperkt tot het bijzondere levensgebied, waarop de overtreding plaats vond. De vitale belangen der gemeenschap komen daardoor niet in het gedrang. Een maatschappij gaat niet te gronde omdat de kastenmakers de regels van het ambacht of de balspelers die van het spel schenden. Maar wanneer in een maatschappij op feodale grondslag de geboden van trouw en dapperheid, of in een vroegkapitalistische die van vlijt, eerlijkheid en spaarzaamheid algemeen zouden worden geschonden, dan zou zulk een maatschappij weldegelijk te gronde gaan. Dit alles neemt natuurlijk niet weg dat ook de “regels van het ambacht” een zedelijk element en zelfs een voor de zedelijke opvoeding zeer gewichtig zedelijk element bevatten, – maar dat is het niet, wat onze rationalistische utilitaristen met hun gelijkstelling bedoelen. Integendeel zoeken zij de “maatschappelijke” en de “ambachtelijke” handelingen op de gemeenschappelijke wortel van het “technisch-doelmatige” te brengen.

Het ontzag, dat de mens te allen tijde voor de geboden der moraal voelde – geboden die zijn eigen schepping waren, dammen welke hij opwierp tegen zijn eigen teugelloze begeerten – dat ontzag strekte in het algemeen gesproken der mensheid ten zegen. Immers juist dit ontzag, berustend op het geloof dat de zedelijke geboden door een hogere macht werden ingegeven, maakte de ongetemde mens van de primitieve cultuurstadia geneigd ze op te volgen. Dat die mens de aardse kern der moraal omhulde met fantastisch-mythologische verdichtsels was een van die onvermijdelijke en vruchtbare dwalingen, zonder welke het grote werk van de cultuur: de temming van de mens, de kanalisatie van zijn psychische krachten in dienst van maatschappelijke doeleinden, niet had kunnen geschieden. Het besef van het onvoorwaardelijke en absolute, dat is het “heilige” karakter van bepaalde zedelijke normen – die natuurlijk ook weer voorwaardelijk en betrekkelijk zijn – dat besef is het sterkst in jonge, onbedorven, levenskrachtige klassen, zoals het dat ook in jonge, onbedorven en levenskrachtige individuen is. Een klasse, die voelt de toekomst vóór zich te hebben, die zich geroepen voelt tot een bepaalde taak tegenover de mensheid, zulk een klasse is altijd vervuld van zedelijk idealisme. Zedelijk idealisme echter is niets anders dan een sterk besef van overvloeiende innerlijke kracht, een sterk begeren die kracht te doen overgaan in anderen, een groot verlangen de-drang-naar-eenwording door genotgevende activiteit te verwezenlijken. Morele bezieling en morele exaltatie zijn altijd een van de grootste factoren geweest die opkomende klassen in staat stelden de, vaak op zeer sterke materiële middelen steunende, tegenstand van klassen-in-verval te breken.

In elke maatschappij, waarin de klassentegenstellingen een zekere graad van ontwikkeling hebben bereikt, worden de vraagstukken van de moraal meer ingewikkeld en problematisch. Zolang de heersende klasse van haar algemene belangen uit de maatschappij als geheel vermag te organiseren, blijven haar morele geboden ook voor de onderdrukte klasse van kracht. Naarmate zij dit minder vermag en de klassentegenstellingen scherper toegespitst worden, komen de kiemen van een nieuwe moraal in de onderdrukte klasse tot groter ontwikkeling, tot ten slotte, in het tijdperk van revolutionaire omkeer, het morele bewustzijn van beide klassen tegenover elkaar komt te staan en de absolute splitsing van de moraal een feit wordt. Een tot volle wasdom gekomen “klassemoraal” is altijd de uitkomst van een langdurig ontwikkelingsproces. De proletarisch-communistische-klassemoraal zal die vollen wasdom pas bereiken gedurende de sociale revolutie.

In hogere mate dan één vorige revolutionaire klasse heeft het proletariaat zowel het inzicht als de gezindheid, zowel koelbloedig overleg als bezieling en exaltatie nodig om zijn taak te volbrengen. Immers nooit nog vond een revolutionaire klasse een zó sterke, over zulke geweldige organisatorische en technisch-materiële hulpmiddelen beschikkende vijand tegenover zich staan. In de strijd tegen die vijand overwinnen kan het proletariaat alleen wanneer het zich in alle opzichten sterk maakt: organisatorisch, politiek, geestelijk, en moreel. Moreel sterk zijn is echter nog iets anders dan verstandelijk inzicht bezitten in de “regels-van-gedrag” die te volgen voor het proletariaat nuttig en voordelig zijn: moreel-sterk maakt de overtuiging in dienst te staan der evolutie van het menselijk-maatschappelijk leven, de actieve kracht te zijn, – een kracht op natuurlijke wijze gebonden aan concrete en materiële voorwaarden, aan de productiemiddelen en verhoudingen van onze tijd – door middel waarvan die evolutie zich voltrekt. Moreel-sterk maakt de gezindheid. Wonderlijk inconsequent zijn onze rationalistische sociaal-utilitaristen! In zijn geschrift over de proletarische klassenormen, stelt Preobaschensky aan de arbeidersklasse in het tijdperk van de sociale revolutie de zwaarste eisen, eisen van absolute overgave der persoonlijkheid, onvoorwaardelijke opoffering van de eenling voor het geheel. Het leven zelf, de strijd in Rusland voor en na de verovering der macht heeft hem geleerd, dat enkel door zulk een offervaardigheid het proletariaat zijn doel zal kunnen bereiken. Hoe echter wil hij de arbeiders daartoe bewegen? Door hen te overtuigen dat “technische regels van gedrag”, in wezen dezelfde als de regel waarnaar de schrijnwerker de kast maakt en de voetballer de bal wegschopt, dit eisen? Door logisch te bewijzen dat het voor de overwinning van het communisme even nodig is, die regels toe te passen, als de regels van het voetbalspel te volgen, wil men de wedstrijd winnen, en die van het schrijnwerkervak, wil men een behoorlijke tafel vervaardigen? Maar hoe kan hij verwachten de arbeidersklasse ooit van de gelijksoortigheid en gelijkwaardigheid van die verschillende regels te overtuigen? Wanneer de arbeiders de “technische regels” van het communisme of de “klassenormen” van het proletariaat in de kapitalistisch geregeerde landen in praktijk brengt, dat wil zeggen wanneer hij samen met zijn makkers poogt het communisme te verwezenlijken, dan wordt hij door het kapitaal gekruisigd. Vervolging, brodeloosheid, vrijheidsberoving, allerlei kwellingen en vaak een wrede dood zullen zijn deel zijn. Maar ook dan, wanneer het proletariaat de staatsmacht veroverd heeft, in het tijdperk der dictatuur, is het handelen gelijk de “klassennormen” voorschrijven vaak uiterst zwaar. Van de Russische communistische arbeider, die onder ontzettende moeilijkheden de proletarische staat helpt opbouwen, werd in de eerste jaren der dictatuur bijna het bovenmenselijke gevergd bij het herstel van de productie, in de strijd tegen de algemene ontwrichting des levens, in die tegen de epidemieën, in die tegen onwetendheid en bijgeloof, en ten slotte in de strijd, misschien de moeilijkste van allen, tegen gemakzucht, baantjesjagerij en corruptie in eigen rijen. Aan eigen voordeel, aan verbetering van zijn materiële positie mag ook heden de communistische arbeider niet denken, een groot deel van zijn inkomsten moet hij afstaan aan de partijkas; hij moet bereid zijn elk ogenblik zijn gewoonten en het werk dat hem lief is, zijn gezin en zijn vrienden te verlaten om het bevel van zijn partij op te volgen, om het even welke taak zij hem oplegt en waarheen zij hem zendt. En wanneer hij als arbeidercorrespondent van de Pravda of een ander communistisch blad misbruiken aan de dag brengt, die op zijn fabriek heersen, ongerechtigheden en wetsovertredingen onthult, dan loopt hij gevaar het slachtoffer te worden van de wraakzucht der reactionaire bureaucratie.

Niet minder gevaarlijk is het werk der arbeiderscorrespondenten op het platteland.[21]

Wat beweegt de Russische communistische arbeider dit leven van last en gevaar, van opoffering en zelfverloochening op zich te nemen? Wat geeft hem kracht te volharden wanneer anderen de moed verliezen; anderen voor te gaan aan het front van de arbeid, zoals hij hen voorging op het slagveld? Wat anders, dan het feit van te handelen uit innerlijke drang, uit bezielde overtuiging? Diep in zijn hart brandt het besef, in dienst te staan van de kracht, die de mensheid door de eeuwen voortdrijft naar een onbekend doel, in dienst van het leven zelf. Somtijds, hetzij in ogenblikken van hoge spanning of van groot gevaar voor de proletarische zaak, vervult dat gevoel hem met morele exaltatie, het ligt te gronde aan de vervoeringen, die hij in het uur van de overwinning samen met zijn makkers doorleeft en waarin zijn begrensd en tijdelijk ik zich schijnt op te lossen in het oneindige, onpersoonlijke leven. Somtijds ook doorleeft hij die vervoeringen, als de oude martelaars van het geloof, na de nederlaag in de donkere, koude en eenzame gevangeniscel.[22] Somtijds, in tijden van ontmoediging en inzinking, voelt hij hoe een besef, dieper geworteld dan zijn bewuste wil, hem steunt tegen eigen zwakheid. Maar altijd hebben deze vervoeringen, dit bezielend besef en deze onwankelbare overtuiging hun grond in het feit dat hij voelt in dienst te staan van een oneindig grootse taak, dat hij, bewust of onderbewust, de visie vasthoudt van de oneindige wording, waarop hij elke handeling en elk offer betrekt. Die krachtgevende overtuiging, zij zou van wezen gelijk zijn aan de technische regels van een ambacht of een spel? Het handelen naar dat diepste besef, het volgen van die overtuiging is iets van andere orde, iets dat opwelt uit de diepste gronden van de persoonlijkheid, uit gronden, die het bewuste denken niet peilt.

Redelijk inzicht en kennis van concrete feiten, verhoudingen en omstandigheden zijn onontbeerlijk tot de overwinning van het communisme. Zij moeten de voorwaarden der overwinning vaststellen en beslissen hoe het handelen in overeenstemming met die voorwaarden gebracht kan worden. Redelijk inzicht, gesteund door de intuïtie der leiders en der massa’s is even nodig tot de overwinning als morele gezindheid, als overtuiging, liefde en geestdrift dit zijn. Zonder inzicht is de liefde blind en de geestdrift stuurloos.

Maar het redelijk inzicht op zichzelf bezit geen motorische kracht. Het kan geen impuls geven tot de daad, de belemmeringen niet opheffen die sleur, traagheid, weifelmoedigheid en vrees aan de activiteit in de weg stellen. Het verstand stelt de remmen niet buiten werking die de mens afhouden van de daad; de kracht, die hem drijft grote dingen te volbrengen, gaat niet uit van het verstand. Elk ingrijpen van personen of van groepen in de wereldgeschiedenis, dat tot belangrijke veranderingen in het lot der mensheid voerde, was te danken aan een krachtige uitstroming van innerlijke energie; het was een vrucht van die synthese van gevoel, gedachte, intuïtie en verbeelding, die wij overtuiging noemen. De doodsverachting van de christelijke martelaars van de eerste eeuwen, het elan der kruisvaarders, de moedige volharding van de Noord-Nederlandse opstandelingen in de strijd tegen Spanje, de heldendaden van de vrijheidsstrijders van Cromwell en van de Franse revolutielegers van 1792, – zij allen werden pas mogelijk door grote ontvlammingen van sociaal gevoel, ware uitbarstingen van zedelijke exaltatie, door het onstuimig uitstuwen van de stroom van psychische energie naar religieuze of sociale idealen.

Zo de poging van de sociaal-utilitaristen in onze rijen, om de moraal van de proletarische voorhoede volkomen te rationaliseren slaagde, zo dit zijn handelingen voortaan uitsluitend op sociale “nuttigheidsoverwegingen”, verstandelijke berekening van het voor de klasse voordelige ging baseren, dan zou daarmee de revolutie onmogelijk zijn geworden. In de eerste plaats omdat krachten der ziel, even nodig om haar te volbrengen als kennis en inzicht dit zijn, door die rationalisering teruggedrongen zouden worden in het gebied van het onbewuste en tot onvruchtbaarheid in de uiterlijke wereld gedoemd. In de tweede plaats, omdat het vrije uitstromen van die krachten gebonden is aan het min of meer bewuste besef van de relatie tussen het pogen van de eenling en het gehele proces van de menselijk-maatschappelijke ontwikkeling, dat zelf weer een onderdeel is van het kosmisch gebeuren. En in de derde plaats, omdat men door de moraal enkel en alleen aan de begrippen nuttig en doelmatig te verbinden, veronderstelt dat het verstand in alle gevallen vermag vast te stellen wat nuttig en doelmatig is, terwijl dit in de werkelijkheid volstrekt niet het geval is.

Zo het verstand van een sociale groep altijd met feilloze zekerheid kon vaststellen, welke gedragslijn, welke handeling, (met betrekking tot de hoogste en verste doeleinden, de onbekende doeleinden der mensheid) doelmatig waren, – ja dan waren inderdaad die handeling en die gedragslijn ook altijd de goede. Dan zou er, althans binnen de grenzen van de sociale groep, der klasse, geen verschil van opvatting behoeven te bestaan, of een daad al dan niet in overeenstemming was met de sociaal-ethische normen. Wij weten echter, dat dit niet zo is. Ook binnen de grenzen van iedere klasse bestaan grote verschillen van inzicht ten aanzien van de vraag wat nuttig en wat voordelig voor haar is. Het antwoord dat de leden der arbeidersklasse op die vraag geven verdeelt hen in verschillende kampen, die elkaar fel en verbitterd bestrijden. Dat antwoord hangt ten eerste af van de mate van klassenbewustzijn die groepen en individuen bezitten en verder van een groot aantal factoren, zoals traditie en geschiedenis, de volksaard, het persoonlijke karakter, de opvoeding en het milieu.

Voor ons communisten is doelmatig met betrekking tot de klasse objectieven van het proletariaat, (die, wanneer wij de lijn doortrekken uitlopen in de algemene doeleinden van de menselijk-maatschappelijke ontwikkeling) alles, wat het communisme rechtstreeks of onrechtstreeks bevordert, en enkel dat. Het communisme is voor ons alle offers waard; wij zijn bereid er anderen voor te doen lijden, zoals wij bereid zijn er zelf voor ten onder te gaan. Wij kunnen ons niet voorstellen dat de prijs die de arbeidende massa’s van alle landen en de mensheid in al haar geledingen voor het communisme zou moeten betalen, te hoog zou kunnen zijn. De ondergang van duizenden strijders, de verwoesting van landen en steden, de vernietiging van productiemiddelen, de ineenstorting van de burgerlijke cultuur (in zover een dergelijke cultuur nog bestaat) het zijn voor ons alles offers die gebracht moeten worden om de mensheid uit het-land-van-verschrikking waarin het kapitalisme haar bracht en waaruit het zelf de weg niet meer kan vinden, te geleiden naar het land-van-overvloed, van broederlijkheid en vrede.[23]

Volgens deze overtuiging hebben de Russische revolutionairen in de jaren van de oorlog en van de burgeroorlog gehandeld. Zij spaarden de vijand evenmin als zichzelf.

Geen twijfel knaagde aan hun zekerheid, ook niet toen bleek dat de revolutie doorzetten betekende aan het gehele Russische volk ontzettende offers opleggen, – toen vele duizenden de dood vonden op de velden, andere duizenden door epidemische ziekten, koude, honger en ellende werden weggemaaid; toen als gevolg van burgeroorlog en blokkade het economisch leven tot in zijn grondvesten werd geschokt.

Ondanks de vreselijke offers aan goed en bloed, die de revolutionaire strijd aan de arbeidersklasse nog ongetwijfeld zal kosten, achten wij communisten die strijd, eerst voor de verovering van de politieke macht en daarna voor haar handhaving, in de hoogste graad “doelmatig”.

Grote delen van de arbeidersklasse denken daar echter heel anders over. Opstand en burgeroorlog, geweld in het algemeen houden zij voor volkomen ondoeltreffende middelen om het socialisme te bereiken. De enige juiste weg lijkt hun die van geleidelijke en vreedzame ontwikkeling, van schikking en verdrag, van langzaam vooruitdringen in het kapitalisme door medezeggenschap in bedrijven en democratie in de staat. Onze opvatting van het voor de arbeidersklasse nuttige achten zij even verkeerd als wij het hun zienswijze doen; wat ons in de hoogste graad doelmatig voorkomt vinden zij verderfelijk: wat wij zien als de enige wijze-van-handelen die het proletariaat op de lange duur voordelen verzekert, – zij verwerpen het als een weg van bloedig avontuur.

Waar het verstandelijk oordeel zover uiteenloopt, wordt natuurlijk ook het zedelijk oordeel beïnvloed. Communisten en sociaaldemocraten zijn geneigd elkaars gedragingen aan een zedelijke maatstaf te toetsen en op zedelijke gronden te veroordelen. Zeer veel sociaaldemocratische arbeiders beschouwen – tengevolge van de opruiende toon van de sociaaldemocratische pers – de communisten als misdadige fanatici; geweldmaniakken, bommengooiers. enz. Echter, van algemene en onvoorwaardelijke zedelijke veroordeling is toch ook bij hen geen sprake. Wanneer men aan een eerlijke sociaaldemocratische arbeider – het kan ook een anarchist of een gelovig katholiek zijn – vertelt over de daden van de Rode soldaten en van de arbeiders in Sovjet-Rusland, hun gebeurtenissen vertelt, waaruit de moed, de trouw, de offervaardigheid en toewijding aan het ideaal van mannen en vrouwen die in de strijd vooraan stonden, op bijzonder treffende wijze blijken, dan is de kans groot dat die arbeider, al blijft zijn oordeel over de ondoelmatigheid van die daden ongewijzigd, door sympathie en waardering, zelfs door bewondering bewogen wordt. Hij vergeet de uitkomst van die daden, de onmiddellijke doeleinden waarop zij gericht waren; hij erkent de waarde van de sociale aandriften en der sociale gevoelens waaruit zij voortvloeiden; de waarde van die aandriften en gevoelens voor het menselijk-maatschappelijk leven, voor zijn bestendiging en zijn groei naar omhoog. Door zich los te maken van utilitarisme en rationalisme, legt zulk een arbeider intuïtief de enig juiste morele maatstaf aan.

Wanneer de tweede fase der revolutie aanbreekt, – die van de opbouw van de socialistische maatschappij, dan moet de psyche van de arbeidersklasse een grote verandering ondergaan! Zelfzucht, in het kapitalisme aangekweekt, moet plaats maken voor gemeenschapsgevoel. De gedachte aan persoonlijk voordeel als motief van handelen moet vervangen worden door liefde voor de gemeenschap. De wil moet geboren worden om te zaaien opdat anderen zullen maaien, te planten opdat anderen oogsten. Hoe is het mogelijk aan te nemen dat die wil zal groeien, enkel doordat men de arbeiders voorrekent dat zo te handelen “nuttig” en “doelmatig” voor de klasse is? Zo de verstandelijke berekening, het verstandelijk overleg op zichzelf geen motorische krachten zijn, zo zij niet leiden tot daden, zij leiden nog minder tot een innerlijke verandering, tot een opgeven van de oude mens, een afleggen van de oude slaafse ondeugden, van luiheid, gewetenloosheid, baatzucht, geveinsdheid, haatdragendheid, tot een morele wedergeboorte. Verstandelijk overleg heeft enkel betrekking op de rationele vermogens; een innerlijke omkeer, een sociaalpsychische wedergeboorte, zoals zij noodzakelijk is om het socialisme te verwerkelijken, kan enkel geschieden door samenwerking van de bewuste en rationele vermogens met sterke krachten in het onbewuste, met gevoel, intuïtie en verbeelding. Dáár ontspringen de bronnen waaruit het proletariaat moet drinken, zal het telkens opnieuw over de kracht beschikken, die het voor zijn taak behoeft. Uit die bronnen dronken allen die het leven in het verleden vernieuwden, allen, die langs verschillende wegen dat ene najoegen, waaruit volgens onze overtuiging “de zin des levens” bestaat. Over de vormen waarin zij dit deden beslisten economische processen en sociale verbonden; die vormen waren gebonden aan materiële voorwaarden, zoals alle manifestaties van de mensenziel en de mensengeest dat zijn. Maar uit eenzelfde aandrift, eenzelfde gevoel van overvloeiende kracht ontsproten die daden; aan allen lag, min of meer bewust, het verlangen te gronde naar het beleven van de menselijke gemeenschap en het besef van de samenhang tussen de uitingen van de eenling en het menselijk-maatschappelijk levensproces. In het proletariaat worden dit verlangen en dit besef tot bewuste wil.

_______________
[16] Guyau, Esquisse d’une morale sans obligation ni sanction.
[17] E. Carpenter, Pagan and Christian Creeds, p. 225. Geen ander filosoof van onze tijd heeft over de samenhang tussen natuur en mens met zoveel warmte geschreven. Men leze vooral het IXe, XIVe en XVIIe hoofdstuk van het hier aangehaalde werk.
[18] In de “eenvoudige warenproductie” zijn de producenten tevens bezitters der productiemiddelen, die in het algemeen slechts geringe omvang hebben. In de loop der ontwikkeling van de kapitalistische warenproductie worden de producenten van de productiemiddelen gescheiden: deze laatste worden het eigendom van de kapitalistische klasse.
[19] G. Lukács, Geschichte und Klassenbewusstsein.
[20] Lukács, Geschichte und Klassenbewusstsein, p. 54. Onze uiteenzetting van het dialectisch karakter van de proletarische ethiek berust in hoofdzaak op de uitmuntende studie van Lukács.
[21] Volgens de rede van Zinovjev op de conferentie van de arbeiderscorrespondenten werden soms twee à drie van hun per dag vermoord. (Int. Presse Korrespondenz 1924; Nr. 168, p. 2035.)
[22] In de beroemde Brieven uit de gevangenis van Rosa Luxemburg [brieven bis] vindt men hiervan ontroerende bewijzen.
[23] Een vooraanstaand communist in Rusland, een man die zelf grote offers gebracht heeft en sedert jaren een moeilijke, verantwoordelijke post vervult in een uithoek van de federatie van Sovjetrepublieken, zei mij eens het waarschijnlijk te achten, dat in de burgeroorlog tussen kapitaal en arbeid in Midden- en West-Europa, (die naar hij verwachtte zeer lang en bitter zou zijn), de gehele technische en wetenschappelijke cultuur te gronde zou gaan. Daarom was het van zo veel belang, reeds nu zoveel mogelijk van die cultuur naar Sovjet-Rusland over te planten.