Antoon Roosens
De Vlaamse kwestie
Hoofdstuk 1


De sociale taalgrens in de 19e eeuw

In elke maatschappij onderscheiden de hogere klassen zich van de lagere door een aantal uiterlijk waarneembare kenmerken en gedragsvormen. In Vlaanderen heeft de 19e eeuwse bourgeoisie van het gebruik van een vreemde taal het voornaamste uiterlijke kenmerk van klassenonderscheid gemaakt. Dit verschijnsel noemt men de sociale taalgrens.

Het gebruik van het Frans door de heersende klasse in Vlaanderen dateert weliswaar niet van de 19e eeuw. Reeds ten tijde van het ancien régime, en vooral sinds de 18e eeuw, was de toenmalige heersende klasse, de adel, in toenemende mate het Frans gaan gebruiken in de uitoefening van haar politieke en administratieve functies. Dat was toen een internationaal verschijnsel. Frankrijk was op het hoogtepunt van zijn demografische en economische macht. Gedurende verschillende eeuwen was het politiek en militair leidinggevend in Europa. Het cultureel prestige van zijn heersende — klassen straalde uit tot ver buiten zijn grenzen. In adellijke kringen, en aan de hoven van de verschillende Europese vorstendommen, was het de bon ton om Frans te spreken. De Zuidelijke Nederlanden waren hierop geen uitzondering.

Maar het is pas met de overgang van het ancien régime naar de kapitalistische bourgeoisstaat dat de sociale taalgrens in Vlaanderen een politiek verschijnsel wordt, een belangrijk onderdeel in een geheel van economische en ideologische elementen die een sociale groep toelaten zijn politieke heerschappij te vestigen over de hele maatschappij.

De Franstaligheid van de bourgeoisie: een politieke daad

De verovering van de politieke macht door de bourgeoisie verliep in ons land niet volgens de lijnen van het abstracte schema van de klassenstrijd. In tegenstelling met wat bijvoorbeeld in Frankrijk gebeurde, kwam onze bourgeoisie niet aan de macht na een frontale en soms bloedige strijd met de vroegere heersende klasse. Het ancien régime werd bij ons omvergeworpen door de Napoleontische legers. Het nieuwe regime dat zij installeerden, werd door alle bevolkingslagen in onze provincies passief en zonder enthousiasme ondergaan. Het Koninkrijk der Nederlanden, dat na de nederlaag van Napoleon in Waterloo kortstondig onze provincies verenigde met Noord-Nederland, was het product van de internationale diplomatie. En 1830 was evenmin een sociale revolutie. De Belgische staat was van in den beginne een bloedloos compromis tussen de oude en de nieuwe heersende klassen. In Wallonië lag het zwaartepunt wellicht reeds bij een jonge industriële bourgeoisie. In Vlaanderen was, ondanks de Franse Revolutie, de landelijke aristocratie nog sociaal dominerend.

Er dient hierbij rekening gehouden met de economische achterlijkheid en het totale culturele verval, waarin ons land zich bevond sedert de Contrareformatie in de 16e eeuw. Vlaanderen had zich nooit hersteld van de verschrikkelijke repressie die de Spanjaarden hier hadden uitgeoefend, en die veel weg had van een ware genocide. Op enkele tientallen jaren tijds werd een bloeiende, stedelijke economie verwoest en een hele sociale elite uitgeroeid. Met tienduizenden werden de vooraanstaande leden van de stedelijke burgerij gevangengezet, gefolterd, opgehangen, verbrand, op de vlucht gedreven of verbannen. Wat overbleef was een economische puinhoop en een culturele woestijn.

Hierdoor werd meteen het ontstaan van een nationale Vlaamse bourgeoisie in de kiem gesmoord. In de meeste Europese landen ontwikkelde deze bourgeoisie zich in de loop van de 17e en de 18e eeuw uit de klasse van de vrije kooplieden in de grote steden, die zowat overal waren ontstaan vanaf het einde van de middeleeuwen. Gestadig bouwden steeds talrijker families, geslacht na geslacht, aanzienlijke fortuinen op. Zij werden de bondgenoten van de absolute vorsten in de strijd die deze laatsten tegen hun aristocratie moesten voeren voor de éénmaking en de centralisatie van de groeiende, nationale staten. Zij verrijkten zich in de eerste koloniale ondernemingen. Terzelfdertijd ontwikkelden zij, stap voor stap, doorheen hun historische strijd tegen de aristocratie om de hegemonie, de ideologische grondslagen van hun toekomstige politieke heerschappij. Zij werden aldus de authentieke dragers van hun nationale cultuur. En toen dan eindelijk het uur van de machtsovername sloeg, stond in al deze landen een sterke en zelfzekere bourgeoisie klaar, met een reeds lange traditie van economisch, sociaal en ideologisch leiderschap, met een eigen klassepersoonlijkheid die haar duidelijk onderscheidde van de aristocratie. Vlaanderen heeft deze evolutie nagenoeg niet gekend.

Men kan stellen dat tegen het einde van de 18e eeuw de bourgeoisie in Vlaanderen nauwelijks bestond als economische groep, en onbestaande was als ideologisch en politiek bewuste klasse. De economie in onze provincies was bijna louter agrarisch. De industriële activiteit steeg niet uit boven het ambachtelijk niveau. Alleen de textielnijverheid kende een begin van ontwikkeling, en er waren enkele fabrieken in het Gentse. De rest bleef huisnijverheid, verspreid over grote delen van Oost- en West-Vlaanderen. De Antwerpse bourgeoisie was een zuivere handelsbourgeoisie. Tot 1828 vond men er geen enkele stoommachine.

Bij het ontstaan van de Belgische staat in 1830 was de economische basis van de heersende klasse in Vlaanderen dus nog hoofdzakelijk het grootgrondbezit van de oude, adellijke families en van enkele leden van de burgerij die zich hadden verrijkt met de aankoop van ‘zwart goed’ tijdens de Franse bezetting. Daarnaast begon een kern van industriële en commerciële bourgeoisie te groeien. Deze bourgeoisie miste de zelfzekerheid die het resultaat was van een lange traditie of van een zegevierend uitgevochten strijd. Op geen enkel ogenblik was zij verplicht geweest — of had zij de kracht gehad — zich te affirmeren tegenover de vroegere heersende klasse. Tegenover de onderliggende klassen had zij haar politiek leiderschap nooit weten te legitimeren. Zij kwam aan de macht, niet omdat zij blijk had gegeven van een ideologisch en politiek leiderschap, maar gedragen door andere, buitenlandse krachten. Cultureel en ideologisch bleef zij in ruime mate gedomineerd door de aristocratie. In plaats van zich te distantiëren van deze klasse, vereenzelvigde zij er zich zoveel mogelijk mee, teneinde aldus haar opname in de heersende klasse te rechtvaardigen.

Zo is het te verklaren dat de bourgeoisie in Vlaanderen sinds het einde van de 18e eeuw bepaalde gebruiken en gedragsvormen van de aristocratie nabootste. Bij gebrek aan blazoenen, stambomen en adellijke titels, zag zij in het gebruik van het Frans het geschikste middel om zich van de massa te onderscheiden en zich als een sociale elite te doen erkennen. Aangezien zij zich niet als heersende klasse had kunnen opdringen in een reële strijd om de macht, had zij een des te grotere behoefte aan statussymbolen om haar gezag te doen erkennen door de massa.

De aristocratie had het Frans nooit echt nodig gehad om haar sociale en politieke suprematie te vestigen of te handhaven. Frans spreken betekende voor haar ongeveer hetzelfde als een gepoederde pruik dragen. Het was een koketterie, een modegril, een oefening in rococogalanterie.

Voor de bourgeoisie echter had de Franstaligheid een onmiskenbare politieke betekenis. Het was haar surrogaat voor ideologisch leiderschap en socio-cultureel prestige. Tot op heden is het niet mogelijk het politieke gebeuren in België correct te interpreteren, indien men niet als uitgangspunt neemt dat voor bepaalde sociale groepen — de bourgeoisie en de erbij aanleunende middenlagen — de Franstaligheid niet een cultureel feit is, maar wel een politieke daad.

Dit niet begrepen hebben, was ook één van de voornaamste vergissingen van Willem I. In alle West-Europese landen verdween, samen met de politieke heerschappij van de adel, ook de mode bij de sociale elites om Frans te spreken. Een poging als deze van de Hollandse vorst om in Vlaanderen de volkstaal als officiële taal te doen erkennen, zou overal elders de goedkeuring van de nationale bourgeoisie hebben weggedragen. Alleen in Vlaanderen was het mogelijk dat zulk een maatregel door de bourgeoisie werd aangevoeld als een bedreiging van haar sociale en politieke positie. Dit heeft in niet geringe mate bijgedragen tot het tot stand komen van een algemeen ‘Belgisch’ front van de Waalse en Vlaamse bourgeoisie tegen het Hollandse bewind. De bourgeoisie van 1830 verkoos bewust haar sociale en politieke heerschappij te vestigen op een taal- en cultuurbreuk met de massa. Zij belastte aldus de jonge Belgische staat bij zijn geboorte met een grote zwakheid die later tot een ongeneeslijke en wellicht fatale ziekte zou evolueren.

Expansie van de bourgeoisie en van de sociale taalgrens

Vanaf de laatste decennia van de 18e eeuw tot rond 1870 evolueerde Vlaanderen langzaam in de richting van een echte kapitalistische maatschappij. Er ontstond, voornamelijk vanaf 1845, een steeds grotere groep van industriële ondernemers, die zich agressief affirmeerde als leidende klasse. Het was dan ook in deze periode dat de sociale taalgrens, brutaal en onverbloemd, over heel Vlaanderen zichtbaar zou worden.

Op een totale Belgische bevolking van 4.337.196 leefden er in 1846 nog ruim 2 miljoen van de landbouw. In de handel en de vrije beroepen vonden ongeveer 550.000 mensen een bestaan. De ambachten en de nijverheid stelden 1.618.000 personen tewerk. Het grootste deel hiervan was actief in ambachtelijke ondernemingen, waar een patroon werkte met 1 of 2 helpers of werklieden. Voor heel België vormde het eigenlijke industrieproletariaat hoogstens een zesde van het totaal aantal arbeiders. Deze werkten dan nog grotendeels in Wallonië, in de kolenmijnen, in de ijzer- en metaalnijverheid en de wolnijverheid rond Verviers. Buiten de katoennijverheid in het Gentse was er in Vlaanderen nagenoeg geen sprake van enige moderne fabrieksnijverheid.

De eerste grote, kapitalistische crisis van de jaren 1840-1850 zou echter ook in Vlaanderen de weg vrijmaken voor de kapitalistische onderneming. De mislukking van de oogsten en de aardappelziekte troffen vooral de overwegend agrarische, Vlaamse economie. Ook de vlasnijverheid, die in Oost- en West-Vlaanderen naar schatting nog een derde van de bevolking liet leven, werd zwaar getroffen. Maar vooral de traditionele, ambachtelijke nijverheden sneuvelden in groten getale, om plaats te maken voor de moderne, machinale nijverheid. De groei van deze laatste werd — toen reeds — van overheidswege gestimuleerd door een politiek van grote openbare werken en aanleg van spoorwegen. Het aantal stoommachines steeg van 2040 in 1850, tot 12.244 in 1875, dit voor het geheel van de Belgische economie.

In 1896 stelden de 16.000 grote en middelgrote ondernemingen 86 % van het totaal aantal arbeiders tewerk. De ongeveer 219.000 kleine, grotendeels ambachtelijke ondernemingen, zouden nog slechts aan 14 % van de arbeidskracht werk verschaffen. Het aantal huisarbeiders slonk in diezelfde periode tot 118.000. De landbouw stelde in 1880 nog slechts 31 % van de actieve bevolking tewerk, tegenover 46 % in 1846.

Deze eerste periode van het Belgische kapitalisme, die omstreeks 1870 afgesloten werd, was gekenmerkt door een gestadige numerieke expansie van de industriële bourgeoisie. Tegen het begin van de 19e eeuw, en nog bij de oprichting van de Belgische staat in 1830, lag het zwaartepunt van de heersende klasse in Vlaanderen bij de landadel, het grootgrondbezit en de commerciële bourgeoisie. De wijzigingen in de economische structuur, vooral in de periode van 1845 tot 1870, brachten het politieke initiatief in handen van de industriële ondernemers. Naarmate het kapitalistisch productieproces zich uitbreidde tot steeds ruimere sectoren van de economie, verdrongen zij niet alleen het kleine, ambachtelijke patronaat, maar ook wat restte van het ancien régime dat in Vlaanderen, langer dan elders, een gedeelte van zijn sociale en politieke machtspositie had behouden. Heel wat vooraanstaande aristocratische families belegden trouwens hun fortuin in industriële ondernemingen, en integreerden zich aldus in de heersende kapitalistische klasse.

Naarmate de nieuwe bourgeoisie geleidelijk aangroeide, deinde de sociale taalgrens uit over heel Vlaanderen. Niet alleen steden als Gent en Antwerpen bezaten een sterke franskiljonse elite. Ook alle kleinere steden, zonder uitzondering, werden in meerdere of mindere mate geconfronteerd met dit probleem. Op geen enkel ogenblik heeft de 19e eeuwse bourgeoisie in Vlaanderen het karakter van een nationale bourgeoisie gehad. Dit mag wel een paradoxaal fenomeen genoemd worden in vergelijking met de ontwikkeling van het kapitalistisch regime in West-Europa. Ongetwijfeld dient voor de verklaring van deze anomalie mede rekening te worden gehouden met het feit dat tot en met de jaren 1960 het zwaartepunt van de industrie in Wallonië lag. Tot het einde van de 19e eeuw was de zware nijverheid exclusief een Waalse aangelegenheid. Economisch, en dus ook sociaal en politiek, was het gewicht van de Waalse bourgeoisie dus heel wat groter dan dat van de Vlaamse. Doch er bestond geen relatie van het koloniale type tussen Vlaanderen en Wallonië. De Vlaamse industrie was zwakker en minder ontwikkeld dan deze van Wallonië. Maar zij was financieel en technisch niet afhankelijk van Wallonië. Het was pas vanaf 1870 dat de Vlaamse economie, zoals trouwens ook de Waalse, onder de controle zou komen van het Brusselse, financieel kapitaal. Tot 1870 ontwikkelde de Vlaamse industrie zich op een volstrekt autonome manier. Vlaanderen was, sedert 1815, niet meer gedomineerd geweest door de heersende klasse van een vreemde natie. Het is de eigen, Vlaamse bourgeoisie geweest, die het Vlaamse volk heeft beroofd van zijn culturele persoonlijkheid en van zijn nationale zelfstandigheid.

Dat de Vlaamse bourgeoisie ‘gedenationaliseerd’ werd, kan slechts worden verklaard door de specifieke historische omstandigheden waarin zij tot ontwikkeling kwam. Zij ontstond schuchter en langzaam, in de volle 19e eeuw. Zij had geen wortel geschoten in de eigen, nationale tradities en cultuur. Zij kwam aan de macht in een maatschappij die nog sociaal werd gedomineerd door de aristocratie. Voor de Vlaamse bourgeoisie was de Franstaligheid van de staat daarom een bewust nagestreefd, politiek doel. Zij wou haar politieke functie in het Frans uitoefenen, omdat zij zich aldus kon onderscheiden van de onderliggende klassen door middel van één van de meest opvallende kenmerken, die ook de vroegere heersende klasse van de massa had onderscheiden. Bij gebrek aan reëel ideologisch en cultureel leiderschap trachtte zij sociaal aanzien te verwerven door op dit punt de aristocratie na te bootsen. De ezel tooide zich met de leeuwenvacht. De sociale taalgrens werd voor de kapitalistische bourgeoisie het belangrijkste instrument in haar strijd om de ideologische suprematie.

Een Franstalig staatsapparaat

De heersende klasse van 1830 was Franstalig, in Vlaanderen zowel als in Wallonië. De kapitalistische staat in de vroege 19e eeuw bestond slechts door en voor de heersende klasse. Daarom was de Belgische staat van 1830 een Franstalige staat.

De staat vereenzelvigde zich volkomen met de heersende klasse. Alleen de 40.000 cijnskiezers — wier fortuin voldoende groot was dat zij een ‘cijns’ of belasting mochten betalen — waren stemgerechtigd of konden verkozen worden. De taak van de staat was strikt beperkt tot het beheer van de gemeenschappelijke belangen van de heersende klasse. In geen enkel opzicht mocht hij tussenkomen in het economisch proces, dat zich volkomen vrij moest kunnen afwikkelen, overeenkomstig de regels van de zuivere liberale doctrine.

De regering telde maar een beperkt aantal ministeries. Haar voornaamste opdrachten waren de bescherming van de grenzen, de handhaving van de orde, de buitenlandse betrekkingen en het onderhoud van de grote verkeerswegen. Er bestond geen algemene belastingplicht, geen algemene militaire dienstplicht, geen schoolplicht. Er bestond zelfs geen embryo van sociale of economische reglementering. De heersende klasse, die numeriek talrijk was en zich tot omstreeks 1870 nog voortdurend zou uitbreiden, kon zelf rechtstreeks instaan voor de uitoefening van alle administratieve functies, nodig voor de uitvoering van de beperkte opdrachten van de staat. Ambtenaren, magistraten, officieren en leraars werden uitsluitend in bourgeoisfamilies gerekruteerd. Het was een eer voor elke grote familie aan de staat een officier, een magistraat of een hoge ambtenaar te leveren. Trouwens, alleen de bourgeoisie had de tijden het geld om de kennis of de diploma’s te verwerven, vereist voor de bekleding van deze ambten. Er bestond nog geen behoefte aan die talrijke middenklasse van ambtenaren en intellectuelen, die in een later stadium van de kapitalistische evolutie zou ontstaan. De bourgeoisie zelf, en zij alleen, bestuurde de staat. Zij was de staat, op een directe, persoonlijke en onmiddellijke wijze.

Niet alleen de centrale staatsinstellingen en -diensten, maar ook al de gedecentraliseerde besturen, provincies en gemeenten werden door leden van de bourgeoisie persoonlijk geleid en bestuurd. De grote massa, al wie niet tot de eigenlijke heersende klasse behoorde, was noch actief, noch passief bij de werking van de staat betrokken. Tenzij hij een moord beging of een diefstal pleegde — of een arbeidersorganisatie probeerde op te richten — kon de man-in-de-straat leven, werken en sterven zonder ooit op een concrete manifestatie van het centrale gezag te stuiten. Het stoorde hem dan ook niet, tenminste niet op een tastbare en directe manier, dat de bourgeoisie uitsluitend haar taal, het Frans, gebruikte voor alle officiële aangelegenheden: parlement, regering en administratie, gerecht, leger en diplomatie. Pas in 1888 werd de eerste Nederlandstalige redevoering in de Kamer uitgesproken en kreeg de Moniteur Belge een tweetalige ondertitel. Tot zowat het einde van de 19e eeuw was, op enkele zeldzame gevallen na, het Frans de enige taal die werd gesproken in de provincieraden in Vlaanderen. Met uitzondering van Antwerpen (waar vanaf 1872 een geleidelijke vernederlandsing werd ingezet onder impuls van de Meetingpartij) was het Frans de officiële en enig gebruikte taal in alle grote provinciesteden in Vlaanderen, en in nagenoeg alle kleinere steden. In Kortrijk zou het tot 1912 duren vooraleer voor het eerst een volledig debat in de gemeenteraad in het Nederlands werd gevoerd. In hetzelfde arrondissement Kortrijk was de textielbourgeoisie ook sterk en talrijk genoeg om, tot omstreeks het einde van de 19e eeuw, het Frans als gebruikelijke taal zelfs op te dringen in de gemeenteraden van vele dorpen. Dit was wel de verste uitloper van de sociale taalgrens in de Vlaamse provincies, want buiten de steden was de franskiljonse bourgeoisie wel verplicht voor lokale, administratieve aangelegenheden het plaatselijk dialect te gebruiken, omdat de massa op het platteland niet alleen geen Frans sprak, maar eenvoudigweg grotendeels analfabeet was.

De burgerlijke en literaire oorsprong van de Vlaamse beweging

Omdat de liberaal-kapitalistische — en dus Franstalige — staat geen voelbare realiteit was voor de grote massa, omdat er nog geen werkelijke arbeidersklasse, economisch of ideologisch, tot stand was gekomen, en vooral omdat er zich nog geen intellectuele middenklasse had kunnen ontwikkelen in de schoot van deze liberaal-kapitalistische maatschappij, kwam er in Vlaanderen, tot omstreeks 1870, geen brede, volkse reactie los tegen de sociale taalgrens. De sociale basis voor een volksbeweging en dus voor een politieke flamingantische actie, was niet aanwezig.

Dit betekent geenszins dat er geen enkele reactie zou geweest zijn. Reeds zeer vroeg, van bij de eerste symptomen van verfransing van de ontluikende bourgeoisie, hebben een aantal Vlaamse intellectuelen tegen deze ontwikkeling geprotesteerd. In 1780, onder het Oostenrijks bewind, richtte Willem Frans Gommaer Verhoeven tot de keizerlijke academie een vertoog van Oordeelkundige Verhandelingen op de noodzaekelijkheijd van het behouden der nederduijtsche taele, en de noodige hervormingen in de schoolen. De Brabantse jurist Jean Baptist Verlooy, die in dezelfde periode als advocaat verbonden was aan de Raad van Brabant, het hoogste gerechtshof in Brussel, publiceerde in 1788 zijn Verhandeling op d’onacht der moederleijke tael in de Nederlanden. En Jan Frans Willems legde in 1819 de grondslag van de taalbeweging met zijn Verhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde.

Gedurende de eerste decennia van de 19e eeuw zullen een steeds toenemend aantal letterkundigen, schrijvers, dichters en filologen onophoudelijk stormlopen tegen de verfransing van de ‘hogere standen’ in Vlaanderen. De beweging ontstond eerst in de artistieke milieus, en meer bepaald bij die kunstenaars die de taal als medium gebruikten. Het was de tijd van het zuivere taalflamingantisme. Romanciers en dichters waren uiteraard het meest gevoelig voor de waarde en de rol van de volkstaal als cultureel instrument. Zij begrepen onmiddellijk het vernietigend effect van de sociale taalgrens op het cultuurscheppend proces, niet alleen bij de massa, maar ook bij de sociale elite zelf.

De beweging deinde uit tot al de andere artistieke disciplines. Het werd een algemeen cultuurflamingantisme. De internationale stroming van het romantisch nationalisme speelde hierbij een stimulerende rol. Het genie van een volk kwam niet alleen in de taal, en dus in de letterkunde, tot uitdrukking. Ook in alle andere expressies moest de kunstenaar de historisch-cultureel gedetermineerde eigen tonaliteit tot uiting kunnen brengen, indien hij iets waardevols wou tot stand brengen. Deze opvatting gold trouwens niet alleen voor de kunst, maar werd naar alle terreinen van het intellectuele leven doorgetrokken. De verfransing van de elite moest bijgevolg noodzakelijk leiden tot een verarming, niet alleen van de kunst, maar van het hele intellectuele leven. De — latere — eis tot volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit was slechts een praktische toepassing van deze cultuurflamingantische doctrine.

De idealistische, artistiek-intellectuele oorsprong van de Vlaamse beweging verklaart dat talrijke Franstaligen van Vlaamse origine, uit verfranste bourgeoismilieus, zich als echte Vlaamsgezinden ontpopten. Albrecht Rodenbach, om slechts één voorbeeld te noemen, kende nauwelijks Nederlands toen hij, als student aan het klein seminarie van Roeselare, de Vlaamse beweging ontdekte en er één van de meest kortstondige doch beslissende bezielers van werd. De ideologisch best gefundeerde, flamingantische artikels of pamfletten waren niet zelden in het Frans geschreven. En het was om diezelfde reden dat, tot het einde van de 19e eeuw, het zwaartepunt van de Vlaamse beweging onbetwistbaar in liberaal-progressieve middens lag. De intellectuele en artistieke elite was immers vrijzinnig. (Een grondig historisch onderzoek zou wellicht kunnen aantonen in hoeverre deze toestand nog een gevolg was van de 16e eeuwse revolte in Vlaanderen, die door de obscurantistische krachten van de Contrareformatie in het bloed werd gesmoord). Het is uit deze elite dat de Vlaamse beweging tot omstreeks 1870 overwegend, zo niet uitsluitend rekruteerde.

Er dient dan ook enig nuance gemaakt, wanneer men het heeft over de kleinburgerlijke oorsprong van de Vlaamse beweging. Deze uitdrukking is beslist onjuist wanneer men ermee zou bedoelen dat de Vlaamse beweging een middenstandsbeweging was. De handeldrijvende en ambachtelijke middenklassen hebben niet de minste rol gespeeld in de strijd tegen de sociale taalgrens. Integendeel, deze sociale groep stond onder bestendige en sterke cultureel-ideologische druk van de franskiljonse bourgeoisie. En zodra het sociologisch klimaat dit toeliet (dat zou in de Brusselse agglomeratie vanaf de eerste decennia van de 20e eeuw zijn) zouden de Vlaamse bakkers, slagers en kruideniers als één man in het voetspoor van de franskiljonse bourgeois treden en verfransen. De andere belangrijke groep van de middenstand, de landbouwers, speelde evenmin enige rol tot de laatste decennia van de 19e eeuw. Toen kwamen zij wel op het toneel, maar dan hoofdzakelijk als passieve pion van het toen ontluikende, klerikaal-conservatieve flamingantisme.

Het zou tot het einde van de 19e eeuw duren vooraleer de Vlaamse beweging een echte, maar smalle sociale basis vond in de groep van ambtenaren en intellectuele beroepen, die zich van dan af vrij snel ontwikkelden, naarmate het financieel kapitalisme de economische en sociale structuur overhoop gooide en een steeds omvangrijker staatsapparaat tot stand bracht. Vanaf die periode kreeg de Vlaamse beweging een kleinburgerlijk karakter, mede door het feit dat de arbeidersklasse in Vlaanderen te laat ontstond, en politiek niet het niveau van bewustzijn bereikte dat nodig was om aan de strijd tegen de sociale taalgrens zijn ware ideologische fundering te geven: deze van de klassenstrijd.

De Vlaamse beweging had in oorsprong niets kleinburgerlijks. Het was een idealistische en morele reflex van een beperkt aantal, meestal zeer begaafde individuen. Als kunstenaars en intellectuelen behoorden zij doorgaans zelf tot de leidende klasse. Zij kwamen in opstand tegen de handelswijze van hun eigen klasse. Zij deden dit niet op grond van een soort socialisme avant-la-lettre. Hun bekommernis was vooral burgerlijk-cultureel. Maar dit ging bij de meesten wel gepaard met een paternalistisch getinte, sociale bewogenheid. En tot omstreeks het einde van de 19e eeuw was het flamingantisme een duidelijk progressieve kracht. Maar het was geen massabeweging, het was een elitaire beweging. Of zoals Emile de Laveley, een van die typisch Franstalige maar flamingantische bourgeoisintellectuelen, het zo treffend schreef in 1871: “Un dilettantisme de lettrés, défendant avec plus de dévouement que de succès une cause très juste et ne trouvant autour d’eux que peu d’écho et peu d’appui”. Pas vanaf 1870 zou de Vlaamse beweging geleidelijk een bredere, volkse basis van middenklasintellectuelen krijgen, en werd zij stilaan een minder dilettantische en meer politieke beweging. Terzelfdertijd echter zou zij haar aansluiting met de arbeidersbeweging missen. Hierdoor werd de Vlaamse beweging met een zware hypotheek belast, die meer dan een eeuw later nog niet afgelost was.