Jasper Schaaf
De dialectisch-materialistische filosofie van Joseph Dietzgen
Hoofdstuk 9


De betekenis van Marx’ economisch werk voor J. Dietzgens filosofie

9.1 Marx’ economisch werk filosofisch begrepen

In hoge mate zelfstandig ontdekt Dietzgen de politieke, economische en filosofische betekenis van Marx’ economisch werk. Terwijl in de Duitse arbeidersbeweging, zeker in Sint-Petersburg waar Dietzgen werkt in de tijd dat hij begint te publiceren,[1] de ideeën van F.H. Schulze-Delitzsch en F. Lassalle druk worden besproken, versterkt Dietzgen zijn idee dat het Marx is die het diepst is doorgedrongen in het begrip van het kapitalistisch productiestelsel: ‘Am vollkommensten ist das von Karl Marx geschehen in seinem neuesten Werke “Das Kapital”.’[2] Dietzgen schrijft na Engels en vrijwel gelijktijdig met de ADAV-voorman J.B. von Schweitzer een der allereerste ‘Kapital’-recensies, op verzoek van Marx.[3] Voor hij deze recensie stuurt naar ‘Demokratisches Wochenblatt’ schrijft Dietzgen in te Sint-Petersburg verschenen artikelen al over Marx’ economisch werk.[4]

In het artikel ‘Einige Worte über das Wesen des Geldes’ van 1866/1867 gaat Dietzgen in op Marx’ economische ideeën en legt hij diens analyse van gebruiks- en ruilwaarde uit.[5] Hij doet dit op grond van het door hem hoog gewaardeerde ‘Zur Kritik der politischen ökonomie’, waarvan hij meent, ‘daß niemals ein Buch, wie volouminös auch immer, mir soviel neue, positive Erkenntnis und Belehrung gebracht hat wie dies kleine Heft.’[6] Voordat Marx hem verzocht ‘Das Kapital’ te recenseren, citeert Dietzgen zelf al hieruit.[7] Ongeveer gelijktijdig met de ‘Kapital’-recensie schrijft Dietzgen voor de ‘Gerberzeitung’, een blad van de lederfabrikanten en -handelaren, een drietal artikelen die verschenen als ‘Skizzen aus dem Gebiete der politischen ökonomie’.[8] Hij wil hierin eerst inhoudelijk Marx’ economische leer uiteenzetten, en in een laatste artikel dat echter niet is teruggevonden, expliciet op Marx’ werk en op ‘Das Kapital’ wijzen.[9] Hieruit blijkt dat Dietzgen zelfstandig de taak op zich neemt de inhoud van Marx’ werk te propageren. Vanaf dat moment blijft hij zijn hele leven over ‘Das Kapital’ schrijven, in aparte artikelen om dit werk uit te leggen, in artikelen met een polemische strekking om Marx te verdedigen, en op tal van plaatsen door zijn filosofische en politieke werk heen.

Dietzgen laat zich niet afschrikken door de theoretische moeilijkheidsgraad van Marx’ werk. Over de meerwaarde schrijft hij veel, want de meerwaardetheorie ziet hij als de kern van Marx’ politiek-economische theorie. Marx biedt een antwoord op de vraag naar de maatschappelijke wetmatigheden. Hij is volgens Dietzgen de belangrijkste wetenschapper die de arbeidersklasse een inzicht in de ware maatschappelijke verhoudingen kan bijbrengen. Een sleutel hiertoe vormt de meerwaardeleer. Dietzgen is ervan overtuigd dat dit inzicht een breder terrein bestrijkt dan economie en politiek alleen.

De meerwaardetheorie en Marx’ theorie van de arbeid zijn de gedeelten in Marx’ werk die Dietzgen zorgvuldig leest, omdat naar zijn mening hierin gefundeerde filosofische vooronderstellingen en een methodologie of kenmethode zichtbaar worden.[10] Deze filosofische Marx-receptie is op zich bijzonder, ook vanwege het vroege tijdstip ervan. Dietzgens interpretatie is verder van belang in het perspectief van de latere discussie in de sociaaldemocratische arbeidersbeweging waar het erom gaat of er in Marx’ werk een theoretische ‘Lücke’ bestaat, door het al dan niet ontbreken van een filosofische grondslag. Dietzgens filosofische lezing van Marx’ werk plaatst hem binnen de arbeidersbeweging van zijn tijd in een uitzonderlijke positie.

In Marx’ werk worden Hegels ‘Logik’ en eigen filosofische inzichten toegepast en ontwikkeld.[11] Zonder dat Marx deze in ‘Das Kapital’ expliciet uitlegt, ontwaart Dietzgen tussen de regels door de contouren van Marx’ filosofie. Hij schrijft Marx: ‘Zwischen den Zeilen Ihres Werkes lese ich, daß die Voraussetzung Ihrer gründlichen ökonomie eine gründliche Philosophie ist.’[12] In deze filosofie herkent Dietzgen aspecten van zijn eigen kennistheorie die hij in dezelfde brief kernachtig weergeeft: ‘Das Fundament aller Wissenschaft besteht in der Erkenntnis des Denkprozesses. Denken heißt, aus dem sinnlich Gegebenen, aus dem Besondern das Allgemeine entwickeln. Die Erscheinung bildet das notwendige Material des Denkens.’[13]

Dietzgens geestdriftige reactie bij het lezen van ‘Das Kapital’, waarover hij Marx in deze brief schrijft, wordt versterkt als hij ziet dat Marx systematisch de algemene wetmatigheid van de ontwikkeling van het kapitaal blootlegt op basis van empirische gegevens. Dit sterkt hem in de opvatting dat aan de empirische basis van alle vormen van denken moet worden vastgehouden, inclusief het abstracte wetenschappelijk en filosofisch denken. Deze interpretatie van Dietzgen stemt overeen met Engels’ opvatting dat het Marx’ verdienste is in ‘Das Kapital’ de dialectische methode te hebben toegepast op de feiten van een empirische wetenschap, de politieke economie.[14] Dietzgens herhaalde opmerking dat Marx’ ‘Kapital’ ‘empirisch’ is en dat de ‘inductieve methode’ daarin belangrijk is, wordt zo begrijpelijk, zij het met de restrictie dat Dietzgen dit zozeer benadrukt dat de dialectische methode uit het zicht lijkt te verdwijnen door dit antispeculatieve accent.

Dat Dietzgen Marx zeker niet zuiver empiristisch interpreteert, blijkt uit de opvatting dat het denken het algemene ontwikkelt. Hij refereert diverse keren aan het voorwoord van de eerste druk van ‘Das Kapital’, waarin Dietzgen Marx’ wetenschapsopvatting of kentheorie ontdekt. Dit betreft Marx’ opmerking dat in de analyse van de gecompliceerde economische verschijningsvormen essenties niet direct zichtbaar zijn. Vergelijkenderwijs stelt Marx dat een microscoop of het observeren van scheikundige reacties deze essenties evenmin direct zichtbaar maken en hij concludeert: ‘Die Abstraktionskraft muß beide (Mikroskop, chemische Reagentien) ersetzen.’[15] Anders gezegd, het denken stijgt van het bijzondere op naar het algemene, maar dit gaat niet zonder meer. Er is ‘Abstraktionskraft’ voor nodig. Dietzgen noemt niet alleen deze passage, maar varieert op dit thema: ‘Durch Vivisektion der Frösche und Kaninchen, durch Bohren am Gehirn wird die Physiologie den Geist nicht erforschen. Kein Mikroskop und Teleskop wird das Wesen von Vernunft und Wahrheit aufdecken oder die Kunst der Unterscheidung enthüllen.’[16] Op het gevaar af te veel ‘rode draden’ in Dietzgens werk te lezen kan worden gesteld dat het voorwoord van ‘Das Kapital’ voor Dietzgen een van de belangrijkste plaatsen is die hem een onderlinge verwantschap tussen Marx en zijn eigen denken duidelijk maakt.

Dietzgen meent dat Marx in ‘Das Kapital’ gebruik maakt van de wetenschappelijke methode bij uitstek, de inductieve methode.[17] In de ‘Kapital’-recensie voor ‘Demokratisches Wochenblatt’ klinkt door hoe Dietzgen Marx’ afleiding van algemene begrippen uit concreet-historische gegevens ziet. Marx gaat op zorgvuldige wijze om met de verhouding van algemene en bijzondere begripsbepalingen, doet de empirie recht en schuwt theoretische constructies niet. Dit ziet Dietzgen, ook al kent hij niet Marx’ verdere inzichten in Hegels ‘Logik’ en met name de opvatting over de wetenschapspraktijk als een proces van opstijgen van abstract-algemene naar concreet-algemene begripsbepalingen. In de ‘Kapital’-recensie legt Dietzgen onder meer de bijzondere werking van het geld uit in verband met zijn algemeen maatschappelijke en politieke betekenis.[18] In de eerste brief aan Marx schrijft hij dat het fundament van alle wetenschap bestaat in de kennis van het denkproces zelf, waarbij Marx ‘bravo!’ aantekent.[19]

Voor Dietzgen staat de eenheid van Marx’ ‘Logik’ en diens economische theorie vast. Lenin schrijft later dat Marx’ ‘Kapital’ pas werkelijk begrepen kan worden als men Hegels ‘Logik’ kent.[20] Dietzgen kent in 1867 Hegels ‘Logik’ niet door eigen lezing, maar interpreteert desalniettemin Marx’ werk als logisch-dialectische reconstructie. Bij hem ontstaat bij lezing van Marx’ economisch werk de impuls om de dialectiek te gaan bestuderen, ondanks zijn formulering van Marx’ theorie als toepassing van de inductieve methode. Zo vat Dietzgen Marx’ analyse van de verhouding van productie en consumptie op als een dialectische verhouding, als ‘Ineinanderfluß der Gegensätze’.[21] Dietzgen leest Marx’ dialectische opvatting niet alleen in de voorwoorden van ‘Zur Kritik der politischen ökonomie’ en ‘Das Kapital’, maar evenzeer ‘zwischen den Zeilen’ van deze geschriften. In deze zin is er sprake van een belangrijke invloed van Marx op Dietzgen. In dit licht valt op dat Dietzgen zijn filosofie meer en meer een ‘Logik’ noemt. Begrijpelijk is de zekere trots die spreekt uit een brief aan W. Liebknecht waarin hij over ‘Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit’ schrijft: ‘Marx und auch kürzlich die “Vorboten” haben sich recht günstig darüber ausgesprochen. Marx nannte sie “die Logik des Arbeiterstandes”.’[22] Dietzgen vindt dit belangrijk, maar blijft Marx beschouwen als degene die bij uitstek in staat is de materialistische dialectiek te presenteren, wat vooral spreekt uit zijn herhaalde verzoek aan Marx een ‘Dialektik’ te schrijven.[23]

Dietzgen schrijft dat zijn logica draait: ‘um die “Lehre vom Geiste”. Um mit dem Geiste gut zu operieren, um logisch denken zu lehren, finde ich ratsam, ihn bis ins Unendliche zu generalisieren. Du lernst damit den Geist, der uns im Kopfe sitzt, als ein Relatives, als ein Stück des Absoluten erkennen.’[24] Alle begrippen zijn geordend onder een universeel absoluut begrip, namelijk de wereld die altijd in beweging is: ‘Nur durch die logische Erkenntnis des “Wesens aller Wesen” lernt sich erkennen, wie und wiefern jedes wesentliche Stück nur Form ist. Die Warenform der Produkte, die Geldform der Waren, die Kapitalform des Geldes für starre Wesen angesehen und nicht als beweglich wechselnde Erscheinungen des Weltprozesses erkannt zu haben, ist der Generalfehler der bisherigen Nationalökonomie.’[25]

Zonder een grondige dialectische filosofie kan de economische wetenschap niet het peil van Marx’ werk bereiken. Het gaat er niet alleen om in abstracto de eenheid van filosofie en wetenschap te benadrukken, Dietzgen concretiseert deze verhouding. De dialectische uitdrukkingsvorm is noodzakelijk om de economische beweging te vatten.

In het voorwoord van ‘Zur Kritik’ verwijst Marx kort naar de door Dietzgen niet gekende ‘Einleitung’, die belangrijke methodische en filosofische opmerkingen over Marx’ ‘Kapital’ bevat. Deze verwijzing is op zich al informatief en kan voor Dietzgen een inspiratiebron voor de opvatting van het kenproces als proces van het opstijgen naar het algemene zijn geweest. Marx: ‘Eine allgemeine Einleitung, die ich hingeworfen hatte, unterdrücke ich, weil mir bei näherem Nachdenken jede Vorwegnahme erst zu beweisender Resultate störend scheint, und der Leser, der mir überhaupt folgen will, sich entschließen muß, von dem einzelnen zum allgemeinen aufzusteigen.’[26] Marx vreest kennelijk een verkeerde lezing van zijn werk. Het opnemen van een filosofische beschouwing kan de wetenschappelijke reconstructie van het geheel van sociaaleconomische verhoudingen en gebeurtenissen niet vervangen. In plaats daarvan stelt Marx een methodische en wetenschappelijke eis: de lezer moet zelf de reconstructie mee ter hand nemen en vanuit de voorhanden gegevens doorredeneren naar de wetenschappelijke bepalingen die de kern van de verhoudingen blootleggen. Marx eist niet minder dan dat de lezer zijn sociaaleconomisch werk als eenheid probeert te doorgronden, inclusief zijn wetenschappelijke, politieke en eigenlijk zelfs de filosofische consequenties. Dietzgen is een der eersten die deze opdracht serieus neemt. Hij leest Marx’ werk filosofisch en begrijpt diens werk als materialistische dialectiek, als een ‘umgestülpte Hegel’, nog voor Marx dit zelf in zijn nawoord bij de tweede druk van ‘Das Kapital’ schrijft.

Met betrekking tot de gehanteerde methode heeft de zojuist genoemde aanwijzing Dietzgen misschien zowel op het goede als op het verkeerde spoor gebracht. Dietzgen schrijft Marx dat ‘Zur Kritik’ hem als geen ander boek ‘soviel neue, positive Erkenntnis und Belehrung’ bood en beschrijft zijn eigen kennistheoretische opvatting als een vooral inductieve opvatting.[27] Terecht ziet Dietzgen dat Marx meent dat alle kennis op feiten gebaseerd moet zijn en dat de wetenschap in die zin bij het ‘einzelne’ begint. Marx laat in zijn werk niet alleen algemene conclusies zien, maar draagt bouwsteen na bouwsteen aan, al is dit doelbewust niet in de volgorde waarin deze in het ‘dagelijks leven’ verschijnen. Dietzgen echter heeft waarschijnlijk Marx’ werk overwegend geïnterpreteerd als een proces van opstijgen van het enkelvoudige naar het algemene. Wat dit betreft vat hij Marx’ methode en filosofie beperkter dan ze zijn.

Marx’ economisch werk kent passages waarin de dialectische tegenspraak binnen de economische verhoudingen wordt aangeduid als een noodzakelijk moment om deze verhoudingen te begrijpen. Dit is het geval in de verhouding van gebruikswaarde en ruilwaarde en in de rol van het geld, waarover Marx in de ‘Grundrisse’ opmerkt dat het zijn immanente rol is ‘seine Zwecke zu erfüllen, indem es sie zugleich negiert’.[28] Het geld lost een aantal problemen in de tegenstelling van gebruiks- en ruilwaarde op, maar verzelfstandigt zich tegelijk en creëert vervolgens weer nieuwe situaties en nieuwe tegenstellingen. Dietzgen reflecteert echter niet de tegenspraak, de beweging die gebaseerd is op de voortdurende wederzijdse doordringing van tegengestelde momenten binnen één samenhang. Hij ziet de tegenstelling wel, maar weet er filosofisch weinig mee aan te vangen. De herkenning van de filosofische dimensie in Marx’ economisch werk is er ongetwijfeld, een belangrijk moment ervan wordt evenwel maar ten dele verwerkt. Dát Dietzgen wel oog heeft voor het belang van de tegenspraak in Marx’ economisch werk blijkt uit een polemiek met G.M. Calberla, die zegt het socialisme wetenschappelijk te willen bestrijden en die de wetenschap van het socialisme, i.c. ‘Das Kapital’, aanvalt. Dietzgen merkt ironisch op dat Calberla daartoe meer moed heeft dan talent.[29] Calberla moet eerst de dialectiek bestuderen en leren dat dingen in hun aard tegenstrijdig kunnen zijn, zowel gelijk als niet-gelijk. Pas dan kan Calberla Marx’ arbeidsbegrip en waardeleer begrijpen.[30]

Het is niet verwonderlijk dat Dietzgen bij het bestuderen van ‘Zur Kritik’ gesterkt wordt in zijn opvatting dat het wezen van de wetenschap is op te stijgen van het bijzondere naar het algemene of abstracte. Marx geeft erin aan dat om het economisch proces te begrijpen abstracte begrippen moeten worden ontwikkeld. In de dagelijkse praktijk van de zich ontwikkelende economie vinden dergelijke abstractieprocessen voortdurend plaats. De wetenschap moet die processen bewust weerspiegelen. Met betrekking tot de waardeleer, de kern van zijn werk, zegt Marx: ‘Um die Tauschwerte der Waren an der in ihnen enthaltenen Arbeitszeit zu messen, müssen die verschiedenen Arbeiten selbst reduziert sein auf unterschiedslose, gleichförmige, einfache Arbeit, kurz auf Arbeit, die qualitativ dieselbe ist und sich daher nur quantitativ unterscheidet. Diese Reduktion erscheint als eine Abstraktion, aber es ist eine Abstraktion, die in dem gesellschaftlichen Produktionsprozeß täglich vollzogen wird.’[31] Dit is Dietzgen niet ontgaan en zonder Marx’ wetenschappelijke methode, waarin het opstijgen naar het concreet-algemene een onmisbare rol speelt, geheel te doorgronden kan hij conclusies trekken waarop hij in ‘Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit’ doorborduurt. Niet alleen reduceert Marx in zijn analyse de maatschappelijk bestaande arbeid tot het begrip eenvoudige of abstracte arbeid, maar ook spreekt hij over goud als ‘das materielle Dasein des abstrakten Reichtums.’[32] Voor Dietzgen zijn dergelijke ‘abstracte’ bladzijden in ‘Zur Kritik’ ongetwijfeld rijke vindplaatsen voor reflectie op de wetenschap in het algemeen.

9.2 Marx’ ‘Kapital’ verdedigd

In het nawoord bij de tweede uitgave van ‘Das Kapital’ richt Marx, vergelijkbaar met Engels in ‘Feuerbach’, een klein monument voor Dietzgen op: ‘Die gelehrten und ungelehrten Wortführer der deutschen Bourgeoisie (...) fanden aber in der Arbeiterpresse – sieh z.B. Joseph Dietzgens Aufsätze im “Volksstaat” – überlegene Kämpen, denen sie die Antwort bis heute schuldig.’[33] Marx doelt hiermee op Dietzgens recensie in ‘Demokratisches Wochenblatt’, voorloper van ‘Der Volksstaat’ en ‘Vorwärts’, op de drie gepubliceerde voordrachten ‘National-ökonomisches’ en waarschijnlijk vooral ook op ‘Offener Brief an Heinrich von Sybel’.[34] Dit ‘monument’ past Dietzgen: steeds wanneer mensen als H. von Sybel, H.G. von Treitschke, E. de Laveleye of E. Dühring Marx’ grondslag van het socialisme wetenschappelijk en politiek in diskrediet trachten te brengen, bestrijdt Dietzgen hun argumenten in de arbeiderspers. Marx vindt het van groot belang dat in de arbeiderspers de arbeider Dietzgen ‘Das Kapital’ verdedigt, getuige de bijzondere vermelding die Dietzgen krijgt.

In de ‘Offener Brief’ introduceert Dietzgen zich als een ‘Handwerker’ die het met ‘Herr Professor’ wel over diens kritiek op ‘Das Kapital’ wil hebben, omdat deze laatste verzekert dat het hem te doen is om ‘wissenschaftliche Forschung und Wahrheit’.[35] Dietzgen schrijft ironisch over de vermeende weerlegging van Marx’ werk. Dietzgen voert Humboldt tegen Sybel in het veld ter verdediging van Marx’ methode en stijl, die Sybel ‘oft unerträglich weitschweifig’ noemt. Dietzgen stelt, redenerend vanuit een citaat van Humboldt, dat Marx vele ‘Entwicklungsmomente’ van de economie begrijpt op basis van een fundamenteel inzicht, en deze momenten in samenhang ontwikkelt. Marx’ werkwijze stemt overeen met de essentie van alle wetenschap zoals Humboldt die beschrijft. Dat deze leidt tot een stijl die niet bevalt, berust op persoonlijke smaak en is geen wetenschappelijk gefundeerde kritiek. Sybel bekritiseert Marx’ meerwaardetheorie aan de hand van een voorbeeld over schaarse kolen in de winter. De koper van de kolen interesseert zich voor de prijs, maar niet voor de arbeid die nodig is om die kolen te produceren. Voor koper en verkoper zouden daarom andere wetmatigheden gelden dan Marx omschrijft. Tegenover Sybel stelt Dietzgen: ‘(...) aber immerhin bleibt der Wert, d.i. der allgemeine Preis, abhängig von dem Quantum gesellschaftlicher Arbeit, das, wie Marx sich ausdrückt, zur Produktion erheischt ist.’[36]

Sybel schrijft over de scherpe blik van de ondernemer die verder vooruit ziet dan anderen en daarop zijn bedrijfsvoering baseert. Meerwaarde komt volgens Sybel dan vooral tot stand door de ‘Kopfarbeit des Arbeitgebers’, dus niet zozeer door de ‘Handarbeit des Arbeitnehmers’. Waarop Dietzgen Jezus parafraseert: ‘Herr, verzeih ihm, denn er weiß nicht, was er spricht! “Bereicherung durch Konjunktur!” Herr Professor, Herr Professor! Ist das Volkswirtschaft?’[37] Hij gaat vervolgens in op de samenhang van conjunctuur en de algemene uitgangspunten van Marx’ ‘Kapital’. Marx heeft uitgelegd, aldus Dietzgen, dat meerwaarde niet ontspringt aan wat de consumenten boven de waarde betalen.[38] Dietzgen eindigt met Feuerbach te citeren die schreef, dat de filosofie aan de universiteiten de ‘Betschwester der Theologie’ was: ‘ähnlich und mit gleichem Rechte wird man der akademischen Gelehrsamkeit überhaupt nachsagen dürfen, sie sei ex officio der Windmacher oder Balgtreter beim Orgelspiel der Bourgeoisie.’[39]

Over geschriften die net als die van Dietzgen bedoeld zijn om Marx’ sociaaleconomische theorie uiteen te zetten of te verdedigen kan Marx zich soms heel kritisch uitlaten.[40] Van kritiek op Dietzgen in dit opzicht is niets bekend, terwijl Marx wel enkele keren over Dietzgens filosofie schrijft in brieven aan Engels. Dat wil niet zeggen dat er geen minder sterke formuleringen voorkomen in Dietzgens beschrijving van Marx’ economisch-maatschappelijke theorie. Hij zegt een keer dat de arbeidskracht waarde produceert in plaats van dat de arbeid dit doet onder bepaalde productievoorwaarden.[41] En hij laat bij de bespreking van de bepaling van het ontstaan van ruilwaarde waar het om ‘einfache Arbeit’ gaat, Marx’ term ‘abstrakt allgemeine Arbeit’ weg.[42] Soms noemt Dietzgen de burgerlijke maatschappij een natuurproduct, wat een historische simplificatie is, omdat de sociaaleconomische momenten in deze formulering niet worden benoemd. Landbouw noemt hij eens een deel van de industrie, hetgeen binnen een analyse van de kapitalistische maatschappij op een wel erg vrije interpretatie neerkomt.[43]

Het kenmerk van Dietzgens werk dat hij vaak spreekt in globale of vereenvoudigde termen bestaat ook in zijn weergave van Marx’ economisch-maatschappelijk begrippenapparaat, bijvoorbeeld ten aanzien van het begrip arbeid.[44] Dietzgen wil duidelijk zijn voor zijn lezerspubliek; misschien duidt de vereenvoudiging niet op onbegrip.

Keer op keer verdedigt Dietzgen Marx’ sociaaleconomische inzichten en beveelt ‘Das Kapital’ aan als het politieke standaardwerk voor de arbeidersklasse. Dit is in deze periode van groot belang, want het kost Marx en Engels de nodige moeite ‘Kapital’-besprekingen te publiceren, getuige de nooit geplaatste recensies van Engels, geschreven in 1867 en 1868 voor de ‘Rheinische Zeitung’ en de ‘Fortnightly Review’. Marx hecht wat dit betreft kennelijk meer betekenis aan Dietzgens verdienste dan aan een bepaalde theoretische zwakte. Hierbij telt wel dat Dietzgen, anders dan J. Most, niet probeerde ‘Das Kapital’ geautoriseerd weer te geven, want in dat geval zou Marx Dietzgens formuleringen waarschijnlijk aan een andere maatstaf hebben gemeten.

9.3 Joseph Dietzgen versus Henry George: ‘Das Kapital’ verdedigd, de filosofie verklaard

- ..., das ist die ökonomische Situation, die Henry George mit einer Logik stützt, welche die Schachteln der Weltkette als vereinzelte Stücke behandelt, ohne zu wissen, wie sie ineinandergeschlungen sind. -[45]

Dietzgen beklemtoont de eenheid van Marx’ economie en filosofie. Een uitvoerige kritiek op de ideeën van de in de jaren tachtig in de Verenigde Staten populair wordende economische ‘profeet van San Francisco’, Henry George, getuigt hiervan.[46] Zoon Eugen stuurde Dietzgen Georges ‘Progress and Poverty’. Dietzgen gaat in de tweede serie van ‘Briefe über Logik’ hierop in, zo’n honderd bladzijden lang. In ‘Die Neue Zeit’ en in het partijorgaan onder de socialistenwet ‘Der Sozialdemokrat’ wijdt Dietzgen kritische artikelen aan de ideeën van George.[47] George ziet als hoofdoorzaak van alle uitbuiting, armoede en ongelijkheid het verkeerd verdeelde en verkeerd belaste grondbezit. De uitbuiting van de arbeidersklasse komt bij hem op de tweede plaats. Kapitaal en arbeid zouden vreedzaam naast elkaar kunnen bestaan wanneer het profijt van de grond, die bij uitstek gemeenschapsbezit zou moeten zijn, niet langer aan enkelen ten goede zou komen.

Waarschijnlijk is het niet toevallig dat George met zijn idee van de grond als schepper van alle rijkdom populair wordt in de Verenigde Staten, waar verdeling, herverdeling en inbezitneming van de grond aan de orde van de dag is. Een oplossing voor onderdrukking en ongelijkheid ligt volgens George in het belasten van onverdiende inkomsten van landbezit en exploitatie van de grond. Vooral de pacht ziet hij als afpersing ten gunste van de grootgrondbezitter en ten koste van de productieve arbeiders en industriëlen.

Dietzgen schrijft zijn zoon dat Georges werk misschien nog wel geschikt is voor Amerikanen en als Engelstalige literatuur eersteklas is, maar ‘in der Weltliteratur nur zweiter Klasse’.[48] Als hij over de inhoud van ‘Progress and Poverty’ komt te spreken laat Dietzgen dergelijke licht bijtende vriendelijkheden spoedig achterwege en schrijft: ‘Du, mein Lieber (Eugen – JS), kennst mich als Sozialisten Marxscher Schule. Wir sind anderer Meinung. Wir halten dafür, daß der Grund und Boden nebst allem Kapital ein Arbeitsmittel sind, und es nicht genügt, dies oder jenes Exemplar der Arbeitsmittel in Gemeineigentum zu verwandeln, sondern daß die Logik der Dinge dazu treibt, mit dem Besitz an Grund und Boden den Kapitalbesitz überhaupt aus einem Privatwerkzeug zum Werkzeug der menschlichen Gesellschaft zu machen.’[49] De natuur is weliswaar voorwaarde voor de arbeid en als zodanig in het productieproces betrokken, maar men behoort de gehele economie als ‘gesellschaftlich’ proces te bestuderen om tot een juist inzicht te komen met betrekking tot de verdeling van rijkdom en armoede.[50]

Volgens Dietzgen verdoezelt George de klassentegenstellingen en miskent hij de historisch uiteenlopende verschijningsvormen van de arbeid, wat in zijn boek leidt tot een en al verwarring. Men moet reële onderscheidingen niet uit het oog verliezen.[51] In de eerste plaats telt, dat George ernaast zit in de kern van de zaak: hij begrijpt de meerwaardeleer en Marx’ arbeidsbegrip niet en denkt a-historisch en a-dialectisch.[52] Dietzgens kritiek mondt uit in de constatering dat bij George een ‘logica’ of ‘dialectiek’, een wetenschappelijk fundament, ontbreekt. George kan daarom geen hoofd- en bijzaken onderscheiden, kan het gehele economische proces niet begrijpen. Aan Dietzgens kritiek ligt opnieuw zijn opvatting over de wetenschappelijke methode ten grondslag: ‘Zum Schluß: Indem ich Henry George und seinen Vorgängern unsere Terminologie oder Einteilung als die logische entgegenstelle, will ich damit nicht sagen, daß sie das von Ewigkeit zu Ewigkeit sein wird, sondern nur, daß sie momentan, nach dem gegenwärtig gegebenen Zustande, einzig korrekt ist, daß unsere Dialektik das Generelle und Spezielle aneinanderkettet, ohne es zu konfundieren.’[53] Dietzgen refereert hiermee aan zijn opvatting van de wetenschapspraktijk als indelingspraktijk. Het gaat om een indeling van de werkelijkheid, die het bestudeerde object recht doet. Hoe deze wetenschap tot stand komt en een verkeerde indelingsactiviteit kan worden vermeden, legt Dietzgen ook nu niet uit. Wel verklaart hij waarom het resultaat van Georges wetenschapsopvatting verkeerd is.

George ziet, zo meent Dietzgen, de verschijningsvormen van maatschappij en wereld niet in hun algemene en historische samenhang, ‘verfährt unlogisch’ en begrijpt daardoor het kapitalisme en het systeem van de loonarbeid onvoldoende. Een omvattende opvatting over de totaliteit die de bijzondere gegevens omvat en in samenhang houdt is voorwaarde voor een adequate wetenschap. Een dialectisch-historische kijk op maatschappelijke gegevens is onontbeerlijk. Dietzgen stelt hiermee nogmaals dat Marx’ materialistische ‘Logik’ zijn economisch werk mogelijk maakt en dat George zich door een gemis aan wetenschappelijk en methodologisch fundament aan kritiek blootstelt.

Of het nu de kritiek op George, Calberla of anderen betreft, Dietzgen komt consequent terug op het belang van de dialectiek en van de historisch-concrete methode van de maatschappijwetenschap, en op de kentheoretisch en ontologische grondslagen van de wetenschappen. Dit is opmerkelijk, als wordt bedacht dat Dietzgen in zijn eigen filosofisch betoog de eerstgenoemde aspecten maar weinig ontwikkelt. Een constante is, dat in de dialectische benadering die Dietzgen in zijn economische polemieken ventileert, steeds de eenheid van de wetenschappen voorop staat, gebaseerd op een systematische kenmethode. Vanuit de feiten moet de samenhang van de feiten worden beredeneerd. Zo moeten de verschillende economische begrippen in hun logische samenhang worden ontwikkeld, zonder deze door elkaar te halen.[54]

Dietzgens kritiek op George veronderstelt zijn ‘logische Aufklärung über den Zusammenhang unseres Intellektes’.[55] De economische samenhang is historisch ontstaan, en moet derhalve historisch worden begrepen. Marx, zo zegt Dietzgen, was van Hegels leerlingen degene die diens ‘historische Moment’ in de economie invoerde.[56] Wat dit aangaat vallen de kritiek op George en de eigen Hegel-studie mooi samen en maakt hij deze studie direct te gelde. Aan de hand van de kritiek op George kan Dietzgen zijn filosofie uitleggen: ‘Nach Hegel kann man “die Wahrheit nicht in einem Satze aussprechen”; sie ist dafür zu reich, ist ebensowohl negativ wie positiv, ebensowohl positiv wie negativ. (...) Die Logik, welche ich Dir doziere, ist eine flüssige Denkungsart. Lohn und Ertrag fließen ineinander, so daß einer ist, was auch der andere ist, und dennoch zwei sind, wovon jeder seinen eigenen Kopf hat. Solche Denkweise nennt sich dialektisch oder kunstgemäß. Ihr gegenüber steht die metaphysische Denkart, die, wie Gott und Teufel, so überhaupt die Dinge auseinanderhält, als wären es gefrorene Eiszapfen.’[57]

_______________
[1] Dit betreft niet de allereerste geschriften van Dietzgen. Eerder schrijft hij al een ethisch manuscript en een artikel. Het laatste, ‘Schwarz oder weiß’ uit 1861, is bewaard; zie J. Dietzgen, Sämtliche Schriften, hrsg. v. E. Dietzgen, 4. Aufl., Berlin 1930, 3. Buch, pp. 63-66. Mogelijk heeft Dietzgen vroeger meer geschreven. Hij bewaart kennelijk weinig en verhuist vaak. In dit verband is een brief aan Sorge informatief, waarin hij schrijft waardevolle brieven van Marx en Feuerbach kwijt te zijn geraakt, in (F.A. Sorge), Briefe und Auszüge aus Briefe von Joh.Phil. Becker, Jos. Dietzgen, Friedrich Engels, Karl Marx u.A. an F.A. Sorge, Stuttgart 1906, p. 206.
[2] J. Dietzgen, Schriften in drei Bänden (DS), Bd. I, Berlin 1961, p. 146, ‘National-ökonomisches’, 1870-1877.
[3] Over de artikelenserie over ‘Das Kapital’, die J.B.von Schweitzer in januari 1868 begint, zie bv. H. Skambraks, “Das Kapital” von Marx, Waffe im Klassenkampf, Aufnahme und Anwendung der Lehren des Hauptwerkes von Karl Marx durch die deutsche Arbeiterbewegung, 1867 bis 1878, Berlin 1977, pp. 103-107.
[4] Dietzgen schrijft te Petrograd in het weekblad ‘Palmblatt’ o.a. het artikel ‘Arbeit und Kapital’, waarin hij zich ten doel stelt ‘Das Kapital’ uit te leggen. Hij refereert hier aan Marx: ‘Kapital verwertet sich selbst. Karl Marx nennt es “geldheckendes Geld”.’ Zie Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 15. Jrg., nr. 1, Berlin 1973, p. 85. Dietzgen schrijft Marx dat hij in ‘Palmblatt’ helaas nog in bedekte termen over het in ‘Das Kapital’ neergelegde inzicht moet schrijven, maar stukje bij beetje de antipathieën tegen die waarheid hoopt te overwinnen: ‘So war es mir hier nicht vergönnt, das zu sagen, was ich eigentlich auf dem Herzen hatte. Die Matadores sind enragierte Troßleute von Schulze-Delitzsch. So schrieb ich denn in der Hoffnung, allmählich die widerstrebenden Antipathien durch die Macht der Wahrheit soweit besiegen zu können, schließlich die Sache nackter und unverhüllter darstellen zu dürfen.’ In DS III pp. 405-406, brief aan Marx, 20 mei 1868.
[5] Het artikel is verschenen in ‘Palmblatt’ van de Duitse werklieden-emigrantenvereniging ‘Palme’. Later in Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 15. Jrg., nr. 1, Berlin 1973, pp. 75-80.
[6] DS III p. 399, brief aan Marx, 24 okt./7 nov. 1867.
[7] Zie noot 645.
[8] Zie E. Kopf, ‘Zur Propagierung von Marx’ “Kapital”, Drei Artikel von Joseph Dietzgen’, in Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 10. Jrg., nr. 4, Berlin 1968, pp. 635-644. De artikelen verschenen in 1868 in de ‘Gerber-Zeitung. Zeitung für Lederfabrikation und Lederhandel’, uitgegeven te Berlijn, onder de titel: ‘Skizzen zur politischen ökonomie’.
[9] Zie J. Dietzgen, brief aan Marx, 20 mei 1868, in DS III, p. 406. Kopf, die de gepubliceerde delen van de ‘Skizzen’ beschrijft, zegt dat het laatste door Dietzgen bedoelde artikel niet in de ‘Gerber-Zeitung’ te vinden is. Zie E. Kopf, ‘Zur Propagierung von Marx’ “Kapital”, Drei Artikel von Joseph Dietzgen’, in Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 10. Jrg., nr. 4, Berlin 1968, p. 636. Kopfs verklaring, dat het onwaarschijnlijk is dat Dietzgen het door hem in zijn brief aan Marx aangekondigde artikel, waarin hij expliciet op ‘Das Kapital’ wilde ingaan, niet geschreven zou hebben en dat mogelijkerwijs de redactie het geweigerd heeft, lijkt me aannemelijk. Kopf stelt dat dit niet met zekerheid is vast te stellen bij gebrek aan voldoende gegevens.
H. Skambraks ziet Dietzgen als een der eerste belangrijke propagandisten van ‘Das Kapital’. Zie H. Skambraks, “Das Kapital” von Marx, Waffe im Klassenkampf, Aufnahme und Anwendung der Lehren des Hauptwerkes von Karl Marx durch die deutsche Arbeiterbewegung, 1867 bis 1878, Berlin 1977, pp. 33 en 98-101. Belangrijk is dat ook Marx Dietzgen als zodanig noemt in het nawoord bij de tweede druk van ‘Das Kapital’. In K. Marx, F. Engels, Werke (MEW), Bd. 23, Berlin 1979, p. 22.
[10] Dietzgen schrijft vaak over Marx’ meerwaardetheorie. Hij doet dit al in vroege publicaties, zoals de ‘Kapital’-recensies en polemische stukken versus H. Von Sybel e.a. Ook later in de ‘Briefe über Logik’ en ‘Briefe über Sozialismus an eine Jugendfreundin’ komt dit onderwerp aan de orde. Zie bv. DS III pp. 146-147.
[11] Zie m.n. ‘Einleitung’ in: K. Marx, Grundrisse der Kritik der Politischen ökonomie; (Rohentwurf), 1857-1858; Anhang, 1850-1859, Berlin 1974, pp. 3-31.
[12] DS III p. 400, brief van 24 okt./7 nov. 1867. Voor alle duidelijkheid: het nawoord van Marx bij de tweede druk van ‘Das Kapital’, waarin hij uitvoeriger is over zijn filosofie dan in het voorwoord van de eerste druk, is nog niet verschenen.
[13] DS III p. 400, brief van 24 okt./7 nov. 1867.
[14] Zie MEW, Bd. 20, Berlin 1975, p. 335.
[15] Zie MEW, Bd. 23, p. 12. Wanneer men schrijft over Marx’ filosofische opvattingen die een rol spelen in zijn economische geschriften, worden vaak het door Dietzgen gekende voorwoord bij ‘Zur Kritik’, het nawoord bij de tweede druk van ‘Das Kapital’ van 1872, en de door Dietzgen niet gekende, bij ‘Zur Kritik’ weggelaten, ‘Einleitung’ genoemd. Dietzgens verwerking van ‘Zur Kritik der politischen ökonomie’ is aantoonbaar. Ook genoemd citaat uit het voorwoord van de eerste druk van ‘Das Kapital’ bevat enkele passages die Dietzgen duidelijk gebruikt en soms citeert. Uitgebreider weergegeven: ‘Die Wertform, deren fertige Gestalt die Geldform, ist sehr inhaltslos und einfach. Dennoch hat der Menschengeist sie seit mehr als 2000 Jahren vergeblich zu ergründen gesucht, während andrerseits die Analyse viel inhaltsvollerer und komplizierter Formen wenigstens annähernd gelang. Warum? Weil der ausgebildete Körper leichter zu studieren ist als die Körperzelle. Bei der Analyse der ökonomischen Formen kann außerdem weder das Mikroskop dienen noch chemische Reagentien. Die Abstraktionskraft muß beide ersetzen.’ In MEW, Bd. 23, pp. 11-12. In de laatste twee zinnen ziet Dietzgen ongetwijfeld overeenkomsten tussen Marx’ ideeën en zijn eigen, bij het verschijnen van ‘Das Kapital’ waarschijnlijk reeds grotendeels uitgewerkte opvattingen over de ‘Kopfarbeit’. Dit blijkt uit de eerste brief aan Marx. Daarin staat de passage over het fundament van de wetenschap, dat bestaat uit kennis van het denkproces zelf, waarna Dietzgen aan Marx kort zijn kentheoretische dialectiek van het bijzondere en algemene verklaart. Zie DS III p. 400. Het denken als ‘Abstraktionskraft’ staat in Dietzgens opvatting centraal. Marx’ hier genoemde term ‘annähernd’ kan in Dietzgens filosofische ontwikkeling ook een rol hebben gespeeld. In hoeverre er sprake is van een directe invloed wanneer Dietzgen in zijn kentheorie op dit begrip terugkomt, is uit zijn geschriften niet op te maken. In ieder geval is het in overeenstemming met Dietzgens kennisopvatting dat het de wetmatigheden van de realiteit zijn die dank zij de ‘Abstraktionskraft’ ‘annähernd’ in het denken kunnen worden weerspiegeld. Zoals Marx meent: ‘An und für sich handelt es sich nicht um den höheren oder niedrigeren Entwicklungsgrad der gesellschaftlichen Antagonismen, welche aus den Naturgesetzen der kapitalistischen Produktion entspringen. Es handelt sich um diese Gesetze selbst, um diese mit eherner Notwendigkeit wirkenden und sich durchsetzenden Tendenzen.’ In MEW, Bd. 23, p. 12.
[16] DS II p. 234, ‘Briefe über Logik’, 1880-1884.
[17] In de ‘Kapital’-recensie van 1868 stelt Dietzgen reeds dat Marx als uitzondering onder de economen consequent gebruik maakt van een wetenschappelijke methode, nl. de inductieve methode. Zie DS I pp. 4-5. Dat Dietzgen aan dit standpunt vasthoudt bewijzen latere uitspraken. Bv. in een brief aan Marx van 15 dec. 1872 staat: ‘Ich bin gegenwärtig mit einem Aufsatz beschäftigt, wo ich nachweisen möchte, daß die “Lehren des heutigen Sozialismus und Kommunismus”, d.h. die Marxsche Theorie, ein legitimes Erzeugnis der deutschen Philosophie sind, daß sie nichts weiter sind als die Anwendung der induktiven Methode auf Disziplinen, die bisher spekulativ mißhandelt wurden.’ In DS III p. 427. Met het opstel bedoelt Dietzgen ongetwijfeld ‘Der wissenschaftliche Sozialismus’ dat in maart 1873 verschijnt in ‘Der Volksstaat’.
[18] Dietzgen schrijft in zijn recensie: ‘Aus diesem Grunde erschuf ich ein zweites wesentliches Mittel meiner Ausdehnung: das Geld. Derart löste ich die widerspruchsvolle Aufgabe, selbständige Privatwirtschaften als eine organisierte Sozialwirtschaft fungieren zu lassen, mit einer besonderen Materie, welche widerspruchsvoll allgemein gilt oder Geld ist.’ In DS I p. 9. Dietzgen spreekt hier in de ik-vorm. Hij kiest een personifiërende beeldspraak om de ontwikkeling van kapitalistische economie en maatschappijvorm te verduidelijken. ‘Ik’ staat, aldus Dietzgen, voor: ‘der Produktionsprozeß überhaupt’. Zie p. 7.
[19] Zie DS III p. 400.
[20] Zie W.I. Lenin, Werke, Bd. 38, Berlin 1973, ‘Philosophische Hefte’, p. 170. Zie ook pp. 168 en 316.
[21] Zie DS II p. 318.
[22] Brief aan W. Liebknecht van 20 maart 1870, in W. Liebknecht, Briefwechsel mit deutschen Sozialdemokraten, Bd. I, ‘1862-1878’, hrsg. v. G. Eckert, Assen 1973, pp. 294-295.
[23] Zie DS III p. 411.
[24] DS II p. 360, ‘Briefe über Logik’.
[25] DS II p. 360, ‘Briefe über Logik’.
[26] MEW, Bd. 13, Berlin 1975, p. 7, ‘Zur Kritik der politischen ökonomie’, ‘Vorwort’.
[27] Zie DS III pp. 399-400.
[28] Zie K. Marx, Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie; (Rohentwurf), 1857-1858; Anhang, 1850-1859, Berlin 1974, p. 69. Dietzgen heeft deze tekst niet gekend.
[29] Zie J. Dietzgen, ‘Ein gewisser G.M. Calberla, Dr. phil.’, in Vorwärts, Leipzig, nr. 67 van 8 juni 1877.
[30] Overigens graaft Dietzgens uitspraak over de tegelijk bestaande ‘gelijkheid’ en ‘ongelijkheid’ der dingen niet diep. Hij schrijft: ‘Was ist nun mit solchem Querkopf zu machen? Der Doktor soll heimgehen, in die Philosophie, und erst lernen, daß alle Dinge gleich und ungleich zugleich sind, ungleich als Individuen, gleich als Angehörige einer Gattung. – Ich soll denken, er sei doch ein Mensch gleich wie die anderen, wenn auch ein ganz eigenthümlicher Mensch.’ De tegenspraak bestaat hier slechts tussen verschillende abstractieniveaus in een analyse van eigenschappen die tegelijk aan één subject worden toegekend. De tegenspraak als objectieve tegenstelling en drijfveer van maatschappelijke ontwikkeling komt in deze uitspraak niet aan bod.
[31] MEW, Bd. 13, p. 18, ‘Zur Kritik der politischen ökonomie’. Elders wijst Marx erop dat een gebrek aan ‘Abstraktionskraft’ geen juist begrip van de werkelijkheid kan opleveren. Zie MEW, Bd. 26, 2. Teil, Berlin 1974, p. 188. M.b.t. Ricardo schrijft Marx: ‘Man sieht, wenn man ihm zu große Abstraktion vorwirft, wäre der umgekehrte Vorwurf der berechtigte; Mangel an Abstraktionskraft, Unfähigkeit, bei den Werten der Waren die Profite zu vergessen, ein aus der Konkurrenz ihm gegenübertretendes fact.’
[32] Zie MEW, Bd. 13, p. 102.
[33] MEW, Bd. 23, p. 22, ‘Das Kapital’, ‘Nachwort zur zweiten Auflage’.
[34] Alle opgenomen in DS I. Dietzgen gaat polemisch in op tegenstanders van Marx’ economische opvattingen, m.n. op Sybel, De Laveleye, Calberla en Samter, in artikelen als: ‘Offener Brief an Heinrich von Sybel’, ‘Ein ratloser ökonom’, ‘Le socialisme contemporain en Allemagne’, ‘Ein gewisser G.M. Calberla, Dr. phil’, en ‘Herr Adolf Samter’. Deze artikelen zijn van resp. 1872, 1876, 1877, 1877 en 1877.
[35] Zie DS I p. 269.
[36] DS I p. 271, ‘Offener Brief an Heinrich von Sybel’.
[37] DS I p. 276, ‘Offener Brief an Heinrich von Sybel’.
[38] Zie DS I p. 277.
[39] DS I p. 278, ‘Offener Brief an Heinrich von Sybel’.
[40] Zie bv. Marx’ kritiek op J. Mosts uitgave van ‘Kapital und Arbeit’ in zijn brief aan F.A. Sorge van 14 juni 1876. Zie MEW, Bd. 34, Berlin 1973, p. 183. Marx weigert Mosts geschrift te autoriseren en legt dat als volgt aan Sorge uit: ‘Schicke Dir zugleich die von mir verbesserte Ausgabe des Most; habe mich nicht genannt, weil ich sonst noch mehr daran hätte ändern müssen (das über Wert, Geld, Arbeitslohn und manches andre habe ich ganz streichen und statt dessen eignes hineinsetzen müssen).’ Most schreef zijn weergave van ‘Das Kapital’ voor hij naar het anarchisme overging. Zie ook de heruitgave: Marx-Engels-Stiftung (Hrsg.): J. Most, Kapital und Arbeit, Ein populärer Auszug, Wuppertal 1985. Daarin: ‘Kommentar zu der von Karl Marx überarbeiteten zweiten Auflage des “populären Auszugs” aus “Das Kapital” von Johann Most aus dem Jahre 1876’. Zie ook bij deze uitgave: W. Schwarz, ‘Entstehung und überlieferung’, p. 20.
[41] Zie J. Dietzgen, ‘Arbeit und Kapital’, in: Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 15. Jrg., nr. 1, Berlin 1973, p. 85, waar staat: ‘In einer Produktivgesellschaft z.B. wird das Kapital wieder zum bloßen Arbeitsmittel; dort produziert nicht mehr das Kapital, sondern die Arbeitskraft den Wert.’ Dietzgen duidt hier op het historisch perspectief van een niet-kapitalistische maatschappij. Preciezer was geweest te zeggen dat de door de arbeidskracht verrichte arbeid waarde produceert onder bepaalde productievoorwaarden. Dit is echter een betrekkelijk klein probleem in Dietzgens redenering. Er spelen evenwel nog enkele onzorgvuldigheden mee. Bv. de uitspraak dat het kapitaal ‘dort’ niet meer produceert lijkt een onduidelijkheid te bevatten m.b.t. de rol van het geaccumuleerde kapitaal in de toekomstige maatschappij en haar productiewijze, zoals die Dietzgen voor ogen staat. E.A. Koroltschuk en N.B. Kruschkol, die Dietzgens Petersburgse artikelen inleiden, wijzen op onzorgvuldigheden bij Dietzgen: onder andere dat deze in ‘Arbeit und Kapital’ steeds spreekt over ‘Arbeitsmittel’, maar dan behalve de arbeidsmiddelen ook de productiemiddelen bedoelt. Zie ‘über die Propagierung der ökonomischen Lehre von Karl Marx in Rußland in den sechziger Jahren des 19. Jahrhunderts. Sechs Beiträge Joseph Dietzgens’, Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 15. Jrg, nr. 1, p. 73. Die onduidelijkheid speelt ook een rol in bovenstaand citaat.
[42] Op het laatste wijzen E.A. Koroltschuk en N.B. Kruschkol in ‘über die Propagierung der ökonomischen Lehre von Karl Marx in Rußland in den sechziger Jahren des 19. Jahrhunderts. Sechs Beiträge Joseph Dietzgens’, Beiträge zur Geschichte der Arbeiterbewegung, 15. Jrg, nr. 1, p. 70. Zij plaatsen genoemde vereenvoudiging in het kader van Dietzgens inzet helder voor de lezer te zijn. M.i. speelt eveneens een rol dat Dietzgen slechts beperkt is ingevoerd in de dialectische terminologie. Het is bv. de vraag of Dietzgen in deze periode de betekenis die Marx geeft aan de term ‘abstrakt allgemeine Arbeit’ geheel begrijpt.
[43] Zie J. Dietzgen, ‘Fortschritt und Armut’, Die Neue Zeit, 2. Jrg., Stuttgart 1884, p. 63.
[44] In de tweede serie van ‘Briefe über Logik’, waarin Dietzgen Marx’ meerwaardetheorie verdedigt tegenover de visie van George, gebruikt hij het begrip arbeid in een te globale filosofische betekenis wanneer hij schrijft: ‘Also in solchem Sinne ist die ganze Welt eine Arbeit und die menschliche nur ein spezieller Teil der universalen.’ In DS II p. 299, ‘Briefe über Logik’. In het licht van zijn filosofie is deze uitspraak wel begrijpelijk. Bovendien vindt Dietzgen didactisch een aardig beeld voor het dialectisch karakter van de werkelijkheid. Maar in een uitleg van het moeilijke arbeidsbegrip is het de vraag of Marx’ weergave, waarin naar diens zeggen al van een popularisering sprake is (zie MEW, Bd. 23, p. 11.), wel op deze manier verder kan worden gepopulariseerd zonder vaag te worden en de essentie te missen. Dietzgen laat het overigens niet bij zo’n uitspraak. Even later volgen formuleringen die directer aansluiten bij Marx’ werk. Zie bv. DS II pp. 302 en 309.
[45] DS II p. 375, ‘Briefe über Logik’.
[46] De ideeën van George kennen ook nu nog in verschillende landen aanhangers. In Nederland organiseren zij zich in een vereniging ‘Recht en Vrijheid’ en geven zij het blad ‘Grondvest’ uit. Ook bv. in een PSP-CPN-PPR-gemeenteraadsfractie-nota, Grondpolitiek, Tussentijdse rapportage grondpolitiek, Delft mei 1985, treft men georgistische ideeën aan.
[47] Zie bv. J. Dietzgen, ‘Fortschritt und Armut’, Die Neue Zeit, 2. Jrg, Stuttgart 1884, pp. 60-65 en 176-181.
[48] Zie J. Dietzgen, Sämtliche Schriften, hrsg. v. E. Dietzgen, 3. Buch, p. 47, brief van J. Dietzgen aan E. Dietzgen, 15 maart 1883.
[49] DS II p. 287, ‘Briefe über Logik’. De term ‘Arbeitsmittel’ is niet precies gekozen m.b.t. grond. Dit zou volgens ‘Das Kapital’ eerder productiemiddel moeten zijn. Het begrip productiemiddel is omvattender dan het begrip arbeidsmiddel. Onder productiemiddelen vallen ‘Arbeitsmittel und Arbeitsgegenstand’, dat wil zeggen resp. datgene waarop de arbeid gericht is en het eigenlijke hulpmiddel tot de arbeid. Daarnaast is het een betekenisverenging om de term ‘Kapital’ ‘Arbeitsmittel’ te noemen. Het onderscheid tussen ‘Arbeitsmittel und Arbeitsgegenstand’ is van belang om het arbeidsproces als proces van interactie tussen mens en natuur te kunnen begrijpen. Marx schrijft: ‘Betrachtet man den ganzen Prozeß vom Standpunkt seines Resultats, des Produkts, so erscheinen beide, Arbeitsmittel und Arbeitsgegenstand, als Produktionsmittel und die Arbeit selbst als produktive Arbeit.’ In MEW, Bd. 23, p. 196. Zie ook p. 531. Dietzgen over de betekenis van grond in het productieproces, zie bv. DS II p. 370. Zie ook J. Dietzgens artikel ‘Die Arbeit ist die einzige Quelle alles Reichtums’, in Der Sozialdemokrat, nr. 44, 45 en 46 van Jrg. 1883.
[50] Zie DS II p. 287.
[51] Zie DS II p. 295.
[52] Zie DS II p. 304. Over de maatschappij als sociaal-historisch gegroeide maatschappij zegt Dietzgen, Georges utopisme afwijzend: ‘Das geschichtliche Menschentier unterscheidet sich merklich von dem unmenschlichen Zustand, wo jeder seinen eigenen Köder gräbt und eigenen Fisch fängt. Die historisch erwachsene ökonomie ist ganz etwas anderes, unendlich mehr als nur eine “Komplikation der primitiven Gesellschaft”. Die primitive Gesellschaft des Henry George, wo jeder ungesellig auf sich angewiesen ist, ist ein Unding; ...’
[53] DS II p. 310, ‘Briefe über Logik’.
[54] Zie DS II p. 310.
[55] Zie DS II p. 178.
[56] Zie DS II p. 291.
[57] DS II pp. 323-324, ‘Briefe über Logik’.