Jasper Schaaf
Karl Marx, Bekend en onbekend
Hoofdstuk 11


DIALECTIEK, NATUUR EN GESCHIEDENIS

deel 3
Het grote effect van het kleine verschil

De vier hoofdstukken van Dialectiek, natuur en geschiedenis sluiten op elkaar aan. Ze betreffen de kenmerken van de dialectiek. Volgens de (materialistische) dialectiek is de tegenspraak – binnen één verband, bijvoorbeeld een maatschappij of een deel van de natuur – de motor van de ontwikkeling. Wanneer dingen met elkaar te maken hebben werken ze op elkaar in, oefenen ze wederzijds invloed uit, met als resultante steeds nieuwe situaties en ontwikkelingen. Deze nieuwe situaties dragen overigens ook sommige van de kenmerken van het oude met zich mee, zowel vroegere positieve verworvenheden als mogelijk ook minder fraaie kanten.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Opnieuw, in dit hoofdstuk, zal worden getracht dialectische verschijningsvormen en de dialectische structuur van de werkelijkheid toe te lichten. De derde van de eerder genoemde vier wetten van de dialectiek komt nu aan de orde. Deze derde wetmatigheid is de dialectische omslag of overgang van kwantiteit in kwaliteit, en omgekeerd. Met andere woorden gaat het om de overgang van kwantitatieve in kwalitatieve veranderingen.

Net als in de vorige hoofdstukken worden verderop enkele voorbeelden gegeven uit het denken van Marx en Engels, uit de biologie (ecologie) en uit de sociaal-politieke geschiedenis.

Omslag van kwantiteit in kwaliteit, de druppel die de emmer doet overlopen en dan een grote verandering teweegbrengt. Een concentratie van macht die zo groot wordt, dat een revolutionaire omslag of een poging ertoe onafwendbaar lijkt. Soms het kleine verschil dat net dát uitmaakt, waardoor iets werkelijk verandert. Engels schrijft in de Dialectiek van de Natuur dat in de fysica en nog meer in de chemie kwantitatieve veranderingen leiden tot kwalitatieve veranderingen.[129] Zodat, kan men zeggen, nieuwe stoffen of situaties ontstaan, of nieuwe gebeurtenissen plaatsvinden. Dat wil niet zeggen dat alle kwalitatieve veranderingen op kwantitatieve gebaseerd zijn of dat een kwantiteitsverschil altijd direct leidt tot iets kwalitatief nieuws.

Het idee van de omslag van kwantiteit in kwaliteit speelt soms ongemerkt én vaak welbewust een grote rol. De arbeidersklasse moet zich massaal organiseren, omdat massaliteit bij het verwerven van macht veel uitmaakt, zeker in burgerlijke politieke verhoudingen. Een revolutionaire omslag veronderstelt een massa-basis of massale morele ondersteuning op dat moment.

Cultureel antropologen hebben hun hersens vaak gepijnigd met vragen over de kwalitatieve omslag. Wanneer en onder welke voorwaarden ging de mens(aap) rechtop lopen? Wanneer was het rechtop kunnen lopen niet meer toevallig maar werd dit, bijvoorbeeld vanwege een noodzaak om sneller te kunnen vluchten of om voedsel te vergaren in tijden waarin bepaalde voedzame gewassen of knollen schaars werden, tot een algemene menselijke eigenschap? Wanneer en op welke wijze ontstonden de eigenschappen waarmee de mens een voordeel wist te bereiken in vergelijking met bepaalde diersoorten?[130] Oftewel, wanneer ontstond een kwalitatief nieuwe situatie waarin men werkelijk over een mens kan spreken?

Met uiteraard nog veel minder feiten en analyses op zak dan tegenwoordig, heeft Engels verschillende keren geschreven over de menswording, zoals in Het aandeel van de arbeid in de menswording van de aap.[131] Engels brengt de kwalitatieve omslag van mensachtige aap naar mens in verband met de arbeid. Arbeid is de eerste grondslag, een levensvoorwaarde van de mens. Engels beweert zelfs dat de arbeid de mens heeft geschapen.[132] De mensachtige aap of de aapachtige mens leerde op een zeker moment rechtop te lopen. Engels wijst erop dat daarmee zijn handen vrij kwamen en dat de mens daarmee dus iets anders kon gaan doen. Stukje bij beetje kon de vroege mens zijn hand meer en meer specialiseren in het bemachtigen van voedsel. En op den duur, kan men zeggen, kon de mens met zijn hand niet slechts een stok vinden om een knol uit te graven, maar er ook één vervormen tot een beter functionerende stok, waarmee de mens zo druk doende leerde een werktuig te maken. En dit betekent direct dat de mens de ontwikkeling van zijn verstand stimuleert. In de (vroege) arbeid wordt allengs het denken van de mens gestimuleerd en kunnen (hogere) vormen van zelfbewustzijn en taal ontstaan. Waarmee overigens nog niet bewezen is, dat nu werkelijk zo het denken van de mens ontstaan is. Er bestaan vooralsnog hierover méér hypotheses.

De hier genoemde speculatie, het nog zo grof aangeduide proces moet echter op een of andere manier plaatsgevonden hebben, noodzakelijk in relatie tot de kunst van het overleven, van zich kunnen voeden, voortplanten en kunnen vluchten of zich verdedigen. Het gaat om materiële voorwaarden die steeds weer nieuwe ontwikkelingen provoceren, en in het evolutieproces waarschijnlijk de mensen die het best over bepaalde vaardigheden beschikten een betere kans gaven tot overleven en voortplanting. Waarmee overigens de mens als een relatief zwak wezen ook zijn sociale structuur heeft moeten ontwikkelen. Vroeger en nu stond men (uiteindelijk) samen sterker.

De mens kon dus leren zijn eerste instrument, het werktuig uit te vinden, dat te gebruiken en verder te ontwikkelen. Daarmee kreeg gelijk zijn denken nieuwe kansen en ontwikkelde ongetwijfeld ook de zintuiglijke waarneming zich op specifiek menselijke wijze. Een proces vol herhaling en oefening, dat vele, vele duizenden jaren duurde. Ook dit is een proces met kwalitatieve omslagmomenten: van proberen te lopen naar lopen als algemene eigenschap, van het zoeken naar voedsel naar het gestructureerder zoeken naar voedsel, van enkele keren de toevallige stok pakken, naar de stok zoeken, en vervolgens deze om te vormen tot werktuig. Vanuit de noodzakelijke herhaling naar de bitter wenselijke verbetering. Van kwantiteit naar nieuwe kwalitatieve waarden op basis van een materieel bepaalde dialectiek.

Terecht zegt Engels dat de vrijgeworden hand van de mens niet alleen het orgaan van de arbeid is, maar ook zijn product. De mens leert al werkende zijn hand beter te gebruiken. Tot aan vandaag de dag. Immers, nieuwe vormen van arbeid stellen nieuwe eisen aan de hand, zoals ook nu blijkt bij RSI (repetive strain injury), de gewrichtsaandoeningen die ontstaan bij verkeerd en eentonig toetsenbordgebruik ‘achter’ de computer. De nieuwe arbeid dwingt de ergonomie zich als discipline verder te ontwikkelen, dwingt de moderne arbeider anders te handelen en ons werktuig – in casu het toetsenbord of het bureaublad – aan te passen.

Zo levert de culturele en wijsgerige antropologie vele voorbeelden van de spanning van kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkelingen. Bruce Chatwin, de schrijver en antropoloog/etnoloog, spreekt over de paradox van een dwangsituatie waarin vrijwillige levensvormen ontstaan.[133] Zijns inziens groeperen mensen zich in volken, culturen en klassen op basis van diepgevoelde belangen. Onvrijwillig-vrijwillig. De vorm is niet volledig bepaald, maar wordt gezocht. Dat zoeken is al een kwalitatief verschil met dieren die (nog) niet ‘bewust’ kunnen zoeken. Er worden vormen gevonden, wegen gebaand en paden betreden. In Chatwins woorden klinkt de dialectiek van de omslag van kwantiteit in kwaliteit door.

Chatwin: ‘Als daarentegen de eerste mensen zelf, met hun weinige, ver uiteenwonende gemeenschappen, vernederd, beroofd en belegerd werden, en altijd uitkeken naar de horizon waar hulp vandaan kon komen en zich in de bangste uren van de nacht vastklampten aan het leven en elkaar – zouden dan niet alle kenmerken die we specifiek ‘menselijk’ noemen – taal, liederen maken, voedsel delen, geschenken uitwisselen, onderling trouwen – dus alle vrijwillige omgangsvormen die de samenleving in evenwicht houden, die het gebruik van geweld onder haar leden onderdrukken en die alleen soepel kunnen functioneren als er gelijkwaardigheid heerst – zouden die niet allemaal geëvolueerd kunnen zijn als een reddingsplan om te overleven, tegen de verdrukking in gesmeed om dreigende uitsterving af te wenden?’[134]

Een heel citaat, maar illustratief. Het uiteenwonen, de afstand, de ruimte leidt tot iets kwalitatief nieuws. Het steeds uitkijken, de verwachting, de horizon leidt tot iets nieuws. Het (nog) niet komen opdagen van hulp leidt tot iets nieuws. Het sociale gedrag dat Chatwin keurig fantaseert tot het maken van liederen toe, wordt afgedwongen vanuit de vaak barre leefsituatie. Grote schaarste, onafzienbare ruimte, veel vrees en lange lege tijd, dus allemaal kwantitatief bepaalde aspecten van het leven, leiden tot kwalitatief nieuwe situaties of verworvenheden.

Het zijn niet zomaar fantasieën, want Chatwin was een kundig antropoloog. Hij tracht in dergelijke passages zich voor te stellen hoe, gegeven het voorstelbare leven van lang geleden, het nieuwe wel moest ontstaan. Net zoals Engels zich de grote waarde realiseert van de vrij geworden hand van de mens en de rol van arbeid, als actief handelen van de mens, als ingrijpen van de mens in de natuur en in zijn eigen leefwereld of maatschappij. Zó verwoord, gaat het om exemplarische voorstellingen vanuit de materialistische dialectiek. Het betreft hier speculatief (metafysisch) denken van Chatwin en Engels, maar geen willekeurige speculatie.

Dat kwantitatieve verschillen een grote rol spelen is in de ecologie een normaal gegeven. Een klein verschil kan een groot effect hebben. En of dat verschil klein is, kan een discussie op zich vormen. Met een aanvankelijk (nog niet wetenschappelijk ontwikkelde) grofmazige menselijke blik kan een klein verschil misschien nauwelijks worden gezien, maar kan dit later toch van grote betekenis blijken. Of kunnen verschillende situaties die velen niet eens opmerken, vanuit het perspectief van een ander levend organisme of met een nauwkeuriger blik op twee zeer verschillende situaties (biotopen) neerkomen. Illustratief zijn bijvoorbeeld de rijke Nederlandse duingebieden zoals Voorne’s Duin en die van de Terschellinger Koegelwieck. De zonaanbiddende genietende wandelaar zal als hij door bijvoorbeeld het Koegelwieckgebied loopt van zijn camping of zomerhuisje naar de zee, het gewoon mooi vinden en misschien de plantjes bekijken. Maar of het direct opvalt dat er systeem zit in de begroeiing, is maar de vraag.

Men kan zich dit systeem zo voorstellen: wanneer een vlak plat is, is de hoek waarmee de zon invalt op dit vlak vrijwel overal gelijk en is het zonlicht dus gelijkmatig verdeeld, al blijft dit uiteraard mede afhankelijk van de hoogte van planten, of er bomen staan, en dergelijke. Hoe meer helling, hoe meer verschillen er optreden. Een ogenschijnlijk klein verschil kan dan veel betekenen. Ook de wind speelt een flinke rol: loef- en lijzijde. Er zijn duinhellingen bekend, zoals bij Noordwijk waar op de noordhellingen (relatief uit de wind) veertig verschillende planten groeien, zoals nachtsilene, echt bitterkruid, duinsalomonszegel en andere, terwijl er op de zuidhellingen slechts een eensoortige vegetatie van duinaveruit is.[135] De helling in de relatie tot de zon betekent een flink temperatuurverschil per situatie, verschil in extremen van temperatuur bij dag en nacht, en bovendien is er bijvoorbeeld verschil in dynamiek door de gangbare windrichtingen. Wanneer een bepaalde begroeiing eenmaal mogelijk is, werkt die mee aan het vormen en behouden van een bepaalde biotoop, waardoor ook andere hierbij passende planten meer kans krijgen. Door het echte of vermeende kleine (zowel kwantitatieve als kwalitatieve) verschil ontstaan diverse natuurlijke waarden, die leiden tot een verdere ontwikkeling.

Het verschil kan veel uitmaken. Bij planten zijn daarom grensgebieden rijk aan soorten. Het gaat dan om grensmilieus zoals bosranden bij akkerlanden en bermen van boerenpaden. Grenstoestanden zijn vaak ingewikkeld, bevatten complexe wisselwerkingen van bodemsoorten, voedingsstoffen, loop van water, schaduw en licht, betreden of onbetreden, wind of luwte, en andere relevante factoren. Hierbij kan een klein kwantitatief of kwalitatief verschil al bepalend zijn, vormt zo mede de biotoop. Grenssituaties zijn interessant. In een plat cultuurland als Nederland bestaat een relatieve schaarsheid aan soortenrijke grensmilieus, die men om die reden overzichtelijk in kaart kan brengen.[136] De gevonden vage grenssituaties zijn, zoals blijkt, gekenmerkt door een hoog percentage van de in Nederland zeldzame plantensoorten. Soms ook kan een klein gegeven een vrij makkelijk verklaarbaar betekenisvol verschil opleveren, zoals het vóórkomen van het zinkviooltje in Zuid-Limburg bij de Geul die ter plaatse, ten zuiden van Mechelen, zinkrijk is.

Bij vogels bestaan eveneens heel kritische grenzen. Zo hebben weidevogels zoals grutto’s, wulpen, watersnip of kemphaan bepaalde ondergrenzen waaraan het land moet voldoen, waarin ze kunnen fourageren en vooral broeden. Bijvoorbeeld de bemesting, waterstand, tijdstip van maaien, tijd en intensiviteit van beweiding en dergelijke spelen een grote rol. Voor diverse soorten geldt dat tegenwoordig de kritische grenzen bereikt worden en de soort verdwijnt, zoals de zeldzaam wordende kemphaan.[137] Ook dit is een vorm van omslag van kwantiteit in kwaliteit (en omgekeerd). In dit geval is het voor betreffende leefplek waar een soort verdwijnt een negatieve ontwikkeling, een negatie van het bestaan.

Van dieren als lemmingen en veel vlindersoorten is bekend dat de populatie massaal kan toenemen en vervolgens plotseling voor een groot deel sterft, bij de lemmingen in een vorm van collectieve zelfdoding waarbij deze beesten massaal de zee inrennen, zich letterlijk in het ongeluk storten. Evolutionair zal dit wel een functie hebben. Het zullen waarschijnlijk niet de zwakkere exemplaren zijn die overleven en zich voortplanten.

Het is ook een vorm van negatie van de negatie. Eerst ziet men het aangroeien in aantal, zodat de populatie van betreffende diersoort vrij sterk is en niet ineens door roofdieren gevreten kan worden. De negatie ontstaat wanneer er door de overmatige groei van de soort een voedsel- en leefruimteschaarste lijkt te worden gecreëerd. De negatie van de negatie volgt door een nieuwe start te maken met een kleiner aantal. Het is meer dan een kringloop alleen, want evolutionaire veranderingen zullen bij herhaling van dit proces zeker kunnen voorkomen.

Sommige vlindersoorten kennen ook het (tijdelijk) ineenstorten van populaties. Omgekeerd zijn er invasies van vlinders, die kort erna echter weer veel minder worden gezien. Schommelingen waar uiteenlopende redenen voor zijn te vinden. Waarnemingen van vlinders worden in Nederland en daarbuiten jaarlijks geteld. Van een vlinder als de distelvlinder zijn dan typische cijferreeksen te zien waarin er in 1958, 1964, 1966 en 1980 meer dan 10.000 waarnemingen waren en de direct daaropvolgende jaren slechts een klein aantal, enkele honderden, vervolgens oplopend naar enkele duizenden.[138]

Van bepaalde vlinders lijkt een populatie een soort basis van gemiddelde dichtheid te moeten hebben, waar omheen het feitelijke aantal fluctueert. Die fluctuatie is mede afhankelijk van weersinvloeden, wisselende aanwezigheid van rovers (bijvoorbeeld vogels) of menselijk ingrijpen (bijvoorbeeld door bebossing van graslanden). Mede daarmee hangt weer het vóórkomen samen van de meest of enig geliefde plant, de waardplant. Wanneer het menselijk ingrijpen leidt tot het geheel verdwijnen van de waardplant zal in veel gevallen de vlinder daar ook volledig verdwijnen. Het is overigens niet de bedoeling hier het fluctueren volledig te verklaren, want dan moet dieper ingegaan worden op kwesties als: of een soort een trekvlinder of overwinteraar is (of beide tegelijk), de leeftijdsduur, de specifieke waardplant en de specifieke klimatologische omstandigheden in de jaren van waarneming.

Tot zover de natuur. Interactie en overgangen van (bepaalbare) kwantiteitsaspecten en kwaliteitsaspecten. Wanneer wordt iets echt anders? Welke maatstaf is er om dit te beoordelen, en is dit slechts een menselijke maat of ook een meer algemeen-objectieve? De materialistische dialectiek veronderstelt ook objectieve maatstaven die méde het menselijk oordeel en de menselijke kennis bepalen.

Grenssituaties zijn interessant. Neem als voorbeeld het ontstaan van het kapitalisme. Daar zijn vele historische boeken en analyses aan gewijd. Met vallen en opstaan ontstaat het vroege (handels)kapitalisme in Italië, Zuid-Frankrijk en Vlaanderen in de 15e en 16e eeuw.[139] Daarna volgt de verdere ontwikkeling van het handelskapitalisme in Engeland, Nederland, Frankrijk en verder in Europa. In het verlengde hiervan moet de expansie volgen, die zo’n overweldigende vorm aanneemt door de ‘ontdekking’ en de daaropvolgende uitbuiting en plundering van andere werelddelen. Een geweldige ontwikkelingskans voor het kapitalisme die de ware handelsman niet kon laten liggen, ongeacht de grote morele implicaties, vaak haaks staand op de zo ferm verkondigde religieuze overtuiging. Vandaar dat de naastenliefde voorlopig niet gold voor de geëxporteerde slaven van Afrika. Kroon op deze expansie is dan de vorming van het industrieel kapitalisme met al zijn vroege vormen en variaties, en zijn revolutionaire ontwikkeling door de inzet van de stoommachine, later gevolgd door veel meer specifieke vormen van mechanisatie.

Maar is ook te zeggen wanneer hét kapitalisme is ontstaan? Wanneer sloeg de kwantiteit – de eerste aanzetten en verdere uitbouw – om in kwaliteit, de dominantie van het kapitalisme als systeem en de hegemonie van bijbehorende machtsstructuren? Waarschijnlijk moet dan gekeken worden naar het expanderende Engelse en Nederlandse (maar ook Spaanse, Franse en Portugese) handelskapitalisme, waarbij in de tijd van en na de ‘Glorious Revolution’ men inderdaad voor een lange periode kon gaan zeggen ‘England rules the waves’. De macht van het vroege kapitaal blijkt dan in tal van conflicten, machtsstrijd én sociaal-economische ontwikkelingen doorslaggevend te zijn geworden. Dan heerst dus het kapitaal, is het kapitalisme dominant geworden. Dominant, ook al was, is en blijft het kapitaal (of het kapitalisme als systeem) een ‘heerser’ met ups en downs, met talloze tegenstrijdigheden.

Het gaat hierbij geenszins om het vormen van een definitief oordeel of om een complete analyse van het ontstaan van het kapitalisme.[140] De dialectiek interesseert ons hier. Er is een overgang van kwantiteit, van eerste vorming en expansie, naar kwaliteit, naar een burgerlijke revolutionaire overgang, waarin de hegemonie, de dominantie voor een lange periode overtuigend wordt verworven en vervolgens geconsolideerd. Uit zo’n historie valt (nogmaals) de lering te trekken dat de hier behandelde (vier) dialectische wetmatigheden één geheel vormen. Het ingrijpen en wederzijds doordringen van tegengestelde tendenzen, de tegenspraak die als motor werkt, en de overgang van kwantiteit en kwaliteit bewerkstelligen een spiraalvormig proces waarin de sociale geschiedenis van de mensheid verder vorm krijgt.

Maar let op: alle dialectische aspecten zijn hier zo makkelijk benoembaar (bij verdere uitwerking van de analyse) omdat het ontstaan van het kapitalisme zo’n groot en diep in alle menselijke leefwerelden ingrijpend proces was en is. Bij analyses van specifieke kwesties kan het best zijn dat één bepaald dialectisch aspect veel vruchtbaarder licht op de zaak werpt dan een ander. Het kapitalisme is aldus een mooi voorbeeld, een mooi voorbeeld dat vraagt om negatie.

_______________
[129] Zie MEW, deel 20, p. 517.
[130] Interessante beschouwingen hierover zijn te vinden in o.m. H.E. Fisher, Over de liefde, De evolutie van monogamie, overspel en scheiding, Amsterdam, Antwerpen 1993 en in B. Chatwin, De gezongen aarde (The songlines), Amsterdam 1994.
[131] In MEW, deel 20, pp. 444-455.
[132] Overigens betekent dit niet dat volgens Marx en Engels de arbeid de enige bron van rijkdom zou zijn. Juist in dit opzicht bekritiseert Marx in Zur Kritik der politischen ökonomie (1859) de Britse econoom Adam Smith. Zie hierover o.m. G. Harmsen, Natuur, geschiedenis, filosofie, Nijmegen 1974, p. 37. De natuur is eveneens een bron van rijkdom.
[133] Zie ook J. Schaaf, De toekomst van het individu als sociaal wezen, Een sociale cultuurkritiek, Assen 1996, m.n. pp. 192 e.v.
[134] B. Chatwin, De gezongen aarde (The songlines), 4e druk, Amsterdam 1994, p. 234.
[135] Zie V. Westhoff, P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen, E.E. van der Voo, R. Westra, Wilde Planten, Flora en vegetatie in onze natuurgebieden, deel 1, z.p. (’s Graveland) 1970, pp. 212-221. Het voorbeeld staat op pp. 216-217.
[136] Zie V. Westhoff (e.a.), Wilde Planten, Flora en vegetatie in onze natuurgebieden, deel 1, pp. 39-41 en 164-169.
[137] De vooruitzichten van de kemphaan zijn somber; zie A. Beintema, O. Moedt, D. Ellinger, Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels, Haarlem 1995, p. 36.
[138] Zie F.A. Bink, Ecologische atlas van de dagvlinders van Noordwest-Europa, Haarlem, 2e druk, 1992, pp. 106 en 122-123.
[139] Een boeiende beschrijving van deze periode, toegespitst op Vlaanderen is E. Kuttner, Het hongerjaar 1566, Amsterdam div. jrt. Eveneens van belang zijn F. Braudel, Beschaving, economie en kapitalisme, Amsterdam 1989 en F. Braudel, De Middellandse Zee, En de mediterrane wereld ten tijde van Filips II, Amsterdam, Antwerpen 1992.
[140] Veel meer hierover is te vinden in de titels die in de vorige noot zijn genoemd.