Jasper Schaaf
Karl Marx, Bekend en onbekend
Hoofdstuk 21


LOON, PRIJS EN WINST

– Gelijke of zelfs rechtvaardige beloning op basis van het loonsysteem verlangen is hetzelfde als vrijheid verlangen op basis van het systeem der slavernij. —

Karl Marx[304]

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Marx deed twee grote ontdekkingen die de betekenis van zijn werk ook voor latere generaties bepalen.[305] De eerste is de (dialectische) materialistische geschiedsopvatting, het historisch materialisme, die een wetenschappelijk onderzoek van de historische maatschappij-ontwikkeling een stevig fundament geeft. Het historisch materialisme analyseert de antagonistische tegenstellingen, zoals de klassentegenstellingen en de tegenstelling tussen productiekrachten en productieverhoudingen. Vanuit die analyse is de geleidelijke én revolutionaire ontwikkeling van oude, hedendaagse en nieuwe maatschappijvormen beter te begrijpen.

De tweede is de meerwaardetheorie.[306] Deze maakt het mogelijk de samenhangende mechanismen van de kapitalistische productie en markteconomie te doorgronden. Dit niet alleen als droge analyse. De meerwaardetheorie legt ook de permanente uitbuiting van de arbeidersklasse in de door het kapitaal bepaalde economie en maatschappelijke verhoudingen bloot. Zo is de meerwaardetheorie ook een analytisch strijdmiddel tegen die onrechtvaardige, op uitbuiting gebaseerde verhoudingen.

In Het kapitaal publiceert Marx in 1867 voor het eerst zijn meerwaardetheorie in een algeheel samenhangend kader, als kritiek op de politieke economie van zijn tijd en als kritiek op de door het kapitaal bepaalde productie en economie. Deze publicatie, het eerste deel van Het kapitaal, belicht vooral de zijde van het productieproces en de relaties daarvan met de inzet van de arbeidskracht, met de wareneconomie en de geldeconomie. Noodzakelijk komen daarbij het ontstaan van de meerwaarde en winst, en het accumulatieproces (ontstaan, groei en verdere ontwikkeling) van het kapitaal aan de orde.

Deze onderwerpen tezamen lijken al heel wat, want dit eerste deel bevat de basis van Marx’ analyse, de structurele contouren ervan, en de algemene analyse van de uitbuiting van de arbeidersklasse en de realisatie van de meerwaarde. Maar toch is dit inderdaad nog maar een eerste deel. Marx’ verdere studies werden in de volgende delen van Het kapitaal door Engels gepubliceerd, maar zijn niet volledig. Marx’ inzet is alle aspecten (factoren, onderdelen) van de economie op de andere te betrekken. Alle vormen van samenhang onderzoekt hij in één geheel, maar de daarvoor nodige zeer omvangrijke studie bleef onaf. Sommige verbanden worden aangeduid, maar moesten nog verder worden uitgewerkt. Bijvoorbeeld hoe Marx binnen zijn analyse het effect van loonstrijd (dus ook met de mogelijkheid van loonsverhoging) voorzag voor de langere termijn, werd nog niet ontwikkeld.

Doorgaande op dat laatste voorbeeld: het is niet zo dat Marx hierover niet schreef. Juist een van de belangrijkste voorpublicaties voor Het kapitaal – en daarvan zijn er diverse meer, zoals Loonarbeid en kapitaal, voordrachten uit 1847 – gaat in op de vraag of het voor de zelfbewuste arbeidersklasse wel wetenschappelijk verantwoord is om looneisen te stellen. Bedoeld geschrift is Loon, prijs en winst, voordrachten uit 1865. Deze later gepubliceerde tekst is politiek en economisch belangwekkend. De tekst is bondig, pakkend, maar betreft al wel de kern van Marx’ Het kapitaal. Dit hoofdwerk was in grote trekken klaar, althans de analyse, maar nog niet gepubliceerd. Wil men Het kapitaal begrijpen, dan is het niet onverstandig eerst Loon, prijs en winst te lezen.

Even boeiend als de economische analyse, is het punt dat Marx in deze voordrachten direct een belangrijke politieke implicatie van zijn wetenschappelijk werk laat zien. Van Het kapitaal is immers zo vaak beweerd dat het wel een mooie analyse is (kloppend of niet), maar niet direct ingrijpt in de strijd van de arbeidersklasse. Loon, prijs en winst laat ánders zien. De strijd, de actieve inzet, kan grondig verantwoord worden, analytisch onderbouwd, zonder dat de arbeidersklasse aan strijdvaardigheid inboet. In tegendeel zelfs, de motivatie voor actieve participatie in de klassenstrijd kan door deze analyse worden vergroot.

In de geschiedenis van Marx’ grote economische ontdekking, de meerwaardetheorie, betekent Loon, prijs en winst een belangrijke fase, een eerste aanzet tot openbare discussie over zijn theorie, direct gekoppeld aan het strijdperspectief van dat moment.

De achtergrond is een discussie in de Algemene Raad van de (Eerste) Internationale. Hier heeft in 1865 John Weston het discussiepunt ingebracht of loonstrijd in sommige gevallen schadelijk kan zijn voor de arbeidersklasse. Weston vraagt zich ten eerste af of door hogere lonen de sociale en materiële positie van de arbeidersklasse wel werkelijk kan worden verbeterd.[307] Daarnaast stelt hij de vraag of door hogere lonen geen schadelijke uitwerking ontstaat in andere industrietakken. Marx’ inzet bij zijn antwoord op deze vragen heeft een verdergaande strekking dan de directe strijd alleen, die gezien de bestaande nood op zich al wezenlijk is. Hij draagt een maatschappelijke verantwoordelijkheid uit door aan te tonen dat ook op termijn voor de economie hogere looneisen in principe niet schadelijk zijn. ‘In principe’ betekent hier geen afzwakking. Andere economische effecten, die ongeveer gelijktijdig optreden, kunnen een schadelijk effect veroorzaken, de loonsverhoging op zichzelf niet.

Loon, prijs en winst lijkt wat op Het kapitaal in een notendop. Net als daar begint Marx in zijn voordracht in de Internationale enkele algemene bepalingen te ontwikkelen, die hij nodig heeft om de door Weston geuite twijfel op te kunnen heffen. Net als veel kapitalisten zet Weston veranderingen naast vermeende onveranderlijke grootheden.[308] Als het loon hoger wordt en de nationale productie onveranderlijk is, lijkt het alsof de hogere lonen ten koste gaan van de productie, bijvoorbeeld door afnemende investeringsmogelijkheden. Maar dat is nooit zo, betoogt Marx. Hij laat daarom eerst zijn dialectische denkwijze zien: juist door veranderingen op één plaats (met betrekking tot één bepaalde factor) zal er veel meer gaan veranderen, zal het geheel van productievoorwaarden en productieverhoudingen in beweging komen. Dus moeten er veel meer verbanden worden onderzocht, dan Weston veronderstelt, om een antwoord op zijn vragen te verkrijgen.

Marx’ dialectische denkwijze impliceert dat de arbeidersklasse actie moet voeren, méé moet gaan en voorop moet lopen in de ontwikkeling, en mede de richting ervan moet trachten te bepalen. Juist om die reden zijn adequate visies nodig, omdat de eigen inzet deel uitmaakt van de toekomstige ontwikkeling en daaraan doelgericht kan bijdragen. Dit samengaan van analyse en doelbewust toekomstgericht handelen laat Marx zien aan dit voorbeeld van loonstrijd. Wat gebeurt er als de lonen omhoog gaan, wie speelt erop in en wie speelt verder mee? Wat zijn de consequenties op korte en langere termijn? Wat zijn dan de conclusies ten aanzien van de actie van nu?

Marx betoogt dat de kapitalist de prijzen van de waar niet zomaar verhoogt, want – kortweg gezegd – zal hij zijn producten ook kwijt moeten in sectoren waar de lonen niet direct omhoog zijn gegaan en ook daar afzet moeten realiseren. Dat raakt aan Westons eerste vraag. Loonsverhoging zal doorgaans wel degelijk een verbetering van de arbeiders betekenen die deze afdwingen, ook al roepen ondernemers dat ze dan ook evenzeer de prijzen zullen verhogen. Ze roepen iets wat ze wel willen, maar niet zonder meer kunnen. Dit, omdat er meer actoren in het spel zijn en diverse economische wetmatigheden meespelen. Die moeten de arbeiders leren doorgronden om hun positie te versterken.

Marx geeft hierbij volledig rekenschap van de feiten. Aan de hand van cijfers laat hij zien dat in sommige gevallen – door het optreden van meerdere factoren – loonstijgingen gepaard gingen met grote prijsdalingen. Van 1849-1859 stegen de lonen van de Britse landarbeiders zo’n 40 %, terwijl de tarweprijs tegelijk 16 % daalde, wat te maken had met de ontwikkeling van de markteconomie en de invoer van granen.[309] Deze cijfers geven óók een antwoord op Westons vraag. Niet dat altijd de prijzen zullen dalen bij loonstijgingen, maar het omgekeerde is op zich geen wetmatigheid.

Zo ontrafelt Marx de eerste vraag van Weston in de belangrijkste met elkaar samenhangende momenten. Daarbij komt hij onvermijdelijk te spreken over de meerwaardeleer. De waarde van de waren en de hoogte van de lonen zijn geen vaste grootheden. In een strijdverhouding, op basis van klassenstrijd worden meerwaarde en winst bepaald, waarbij de realisatie van de winst afhankelijk is van de maatschappelijke waarde van het product. Deze wordt historisch en via de markt bepaald, niet volgens de vrije wil van de ondernemer of handelaar. Loon, prijs en winst zijn historische en politieke grootheden, bestaan in een voortdurend veranderende verhouding.

Centraal hierin is nu de inzet van de arbeidskracht. De maatschappelijke waarde van de arbeid geldt als algemene waardemeter. Anders gezegd bepaalt de waarde van de arbeid de waarde van de waren.[310] Dit is niet zomaar een vaste waarde van de arbeid, maar de waarde gebaseerd op de arbeidskracht die maatschappelijk nodig is om onder gegeven historische omstandigheden een bepaald product te produceren, dat op de markt verhandeld kan worden. Die waarde van de arbeidskracht is op haar beurt afhankelijk van de kosten die nodig zijn voor de arbeidskracht om zichzelf te reproduceren, afhankelijk van het historisch ontwikkelingsniveau van dat moment. Net als in Het kapitaal presenteert Marx de waarde van de arbeid als dé waardemeter.

Marx voegt eraan toe dat de ‘arbeidslonen hun grens (zullen) vinden in de waarden van de producten, maar de waarden van hun producten zullen niet begrensd worden door de lonen.’[311] Een ondernemer zal de arbeider nooit meer loon (kunnen) geven – behoudens uitzonderlijke gevallen voor een bepaalde termijn – dan de waarde van het product minus noodzakelijke aftrekposten. Dus is er een objectieve grens. Tegelijk begrenst het feitelijk verkregen loon zeker niet de maatschappelijke waarde van het product. Dus is het mogelijk dat de arbeider vergeleken met de geleverde arbeidskracht en de gerealiseerde waarde van het product een ‘veel te laag’ loon krijgt.

Daarmee komt een deel van het antwoord op de tweede vraag van Weston in beeld. Vaak zal naar verhouding de meerwaarde hoog zijn en de lonen laag, en zal van een loonsverhoging geenszins een schadelijke werking uitgaan. Mocht de zojuist genoemde grens in het geding komen dan zal de strijd des te harder zijn en een loonsverhoging moeilijker. Maar dan nog zijn uitzonderlijke gevallen mogelijk. Eigenlijk niet eens zo uitzonderlijk, want de ondernemer zal bijvoorbeeld op korte termijn proberen de voor zijn product noodzakelijke arbeidskracht te verminderen, bijvoorbeeld door te investeren in minder arbeidsintensieve machines. De loonstrijd brengt dan weer een reeks van mechanismen in beweging, geenszins schadelijk voor de industrie in het algemeen.

De eerste én tweede vraag in de discussie in de Internationale worden door Marx zo beantwoord vanuit de inhoudelijke kennis van de kapitalistische productie en economie. De weergave is hier uiteraard te summier om Marx’ rijkdom aan argumenten recht te doen, want Loon, prijs en winst is op zich al knap door de zeer bondige vorm.

Loonstrijd heeft dus binnen concrete verhoudingen zin om de sociale en materiële positie van de arbeiders te verbeteren en is niet (direct) schadelijk voor andere industrietakken. Soms kan loonsverhoging juist positief werken voor andere industriële sectoren.

Marx vat deze conclusies aan het slot van zijn betoog nog algemener samen, veel scherper politiek verwoord.[312] Hij zegt dat een algemene stijging van het loonpeil wel de winstvoet kan laten dalen, maar daarmee nog niet de prijzen hoeven te veranderen. Dus heeft strijd hiervoor voor de arbeiders nut. Bovendien heeft de kapitalistische productie als algemene tendens steeds het loonpeil te willen verlagen. Dus heeft de strijd des te meer zin. Ten derde, meent Marx, zijn vakbewegingen de ‘verzamelpunten van het verzet tegen de gewelddaden van het kapitaal.’ Daartoe moeten de bonden oordeelkundiger worden dan ze nu zijn, en vooral hun strijd verder doorzetten dan de directe strijd alleen. De gezamenlijke vakverenigingen moeten het loonsysteem afschaffen.

In andere woorden, zegt Marx: ‘In plaats van het conservatieve motto: ‘Een rechtvaardig dagloon voor een rechtvaardig dagwerk!’ dient (de arbeidersklasse) op haar vaandel de revolutionaire leuze te schrijven: ‘Afschaffing van het loonsysteem!’’[313]


Literatuur
Bij Karl Marx, Bekend en onbekend, hoofdstukken 21, 22 en 23

– A. van Bergen, Zin en onzin van kennis, De tegelijk onderschatte en overschatte rol van de vierde productiefactor, in Elsevier, 30 januari 1999, pp. 62-65.
– F. Braudel, Beschaving, economie en kapitalisme (15e-18e eeuw), deel 2, Het spel van de handel, Amsterdam 1989.
– R. Edens, Stijgende spanning, Nutsbedrijven op de vrije markt, in Intermediair, 35e jrg. nr. 25, 24 juni 1999.
– B. Fine, Inleiding in Het Kapitaal van Marx, Amsterdam 1980.
– P. de Hen, Land zonder arbeiders, De Nederlandse industrie produceert meer dan ooit, maar met steeds minder mensen, in Elsevier, 10 juli 1999, pp. 60-64.
– E.W. Iljenkow, Die Dialektik des abstrakten und konkreten im ‘Kapital’ von Karl Marx, Moskou 1979.
– E. Mandel, De economische theorie van het marxisme, Bussum 1980.
– K. Marx, F. Engels, Werke (MEW), delen 6, 16, 19, 23-26.3, 30 en 31, Berlin DDR div. jrt.
– K. Marx, Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie (Rohentwurf), 1857-1858, Anhang 1850-1859, Berlin DDR 1974.
– K. Marx, Loon, prijs en winst, Voordracht, gehouden in het jaar 1865 in de Algemene Raad van de Eerste Internationale, Amsterdam 1975.
– K.W. Ostrowitjanow e.a. (economen-collectief), Leerboek politieke ekonomie, (Moskou 1954), Rotterdam 1977.
– K. van der Pol, Marx contra Ricardo, De wet van de dalende winstvoet, Groningen 1981.
– T. Ronse, Hij had toch gelijk (Karl Marx, De dalende winstvoet), in De Groene Amsterdammer, Jaargang 123, nr. 1, 6 januari 1999, pp. 20-21.
– J. van Santen, De marxistische accumulatietheorie, Leiden 1968.
– H. Skambraks, Das Kapital von Marx, Waffe im Klassenkampf, Berlin DDR 1977.
– W. Wygodski, De ontwikkeling van het ekonomies denken van Marx, De geschiedenis van een grote ontdekking, Nijmegen 1974.

_______________
[304] MEW, deel 16, p. 132. Nederlandse vertaling Loon, prijs en winst, Amsterdam 1975, p. 53.
[305] Bij herhaling benadrukt Engels dat Marx twee grote ontdekkingen deed, naast kleinere. De twee grote waren de (dialectische) materialistische geschiedsopvatting en de meerwaardetheorie. Zie bv. F. Engels, Das Begräbnis von Karl Marx, in MEW, deel 19, pp. 335-336.
[306] De hoofdstukken 21-23 van Karl Marx – Bekend en onbekend betreffen enkele aspecten van Marx’ economisch werk. Hoofdstuk 23 trekt een lijn door naar de actualiteit. In die zin kunnen de eerdere twee hoofdstukken als inleidend daarop worden beschouwd, maar zijn apart leesbaar. De onderwerpen zijn, 21: Loon, prijs en winst, 22: Marx’ meerwaardetheorie, 23: Kennis als product en de tendentiële daling van de winstvoet.
[307] MEW, deel 31, Brief van Marx aan Engels, 20 mei 1865, p. 122. In de uitgave van de Ned. vert. van Loon, prijs en winst, zie pp. 5 (voorwoord uitgever) en 11.
[308] Zie MEW deel 16, p. 104. Ned. vert. p. 16.
[309] Zie MEW deel 16, pp. 112-113. Ned. vert. pp. 27-28.
[310] Zie MEW deel 16, pp. 120-121. Ned. vert. p. 38.
[311] Zie MEW deel 16, p. 124. Ned. vert. p. 43.
[312] Zie MEW deel 16, p. 152. Ned. vert. p. 80.
[313] Zie MEW deel 16, p. 152. Ned. vert. p. 80.