Max Stirner
De enige en zijn eigendom


De Schroeven

Mens, het spookt in je kop; er zitten schroeven los! Je beeldt je grote dingen in en kneedt daar een hele godenwereld van die voor jou bestaat, een geestenrijk waartoe jij geroepen bent, een ideaal dat jou wenkt. Jij hebt een idée fixe!

Denk niet dat ik scherts of figuurlijk spreek wanneer ik de mensen die iets hogers aanhangen, en omdat de grote meerderheid hiertoe behoort, bijna de hele mensenwereld voor echte dwazen, dwazen in een gekkenhuis aanzie. Wat noemt men dan een idée fixe? Een idee dat de mensen aan haar onderworpen heeft. Onderken jij zo’n idee als een dwaasheid, dan word je door haar slaven in een krankzinnigengesticht opgesloten. En is soms de waarheid van het geloof waaraan men niet twijfelen mag, de majesteit bv. van het volk, waar men niet aan mag morrelen (wie het doet, is een majesteitsschenner), de deugd, waartegen de censuur geen woordje zal laten doorglippen opdat de zedelijkheid zuiver gehouden wordt, enz., zijn dat geen “idée fixen”? Is niet alles domme praat bv. de meeste van onze kranten het geleuter van dwazen die aan het idée fixe van de zedelijkheid, wetsgetrouwheid, christelijkheid, enz. lijden en zich alleen vrij schijnen te bewegen omdat het gekkenhuis waarin ze vertoeven zo’n grote ruimte inneemt? Pak eens zo’n nar in zijn idée fixe aan en je zult weldra voor de geniepigheid van deze gek op je hoede moeten zijn. Want ook daarin lijken deze grote gekken op de kleine zogenaamde gekken dat ze in het geniep over degene heen vallen die aan hun idée fixe komt. Ze stelen hem eerst zijn wapens, stelen hem het vrije woord en dan storten ze zich met hun klauwen op hem neer. Tegenwoordig komt elke dag de lafhartigheid en wraakzucht van deze waanzinnigen aan het licht en het domme volk juicht hun krankzinnige maatregelen toe. Men moet de bladen van deze periode maar eens lezen en de filister horen spreken om tot de gruwelijke overtuiging te komen dat men met gekken in één en hetzelfde huis opgesloten zit. “U zult uw broeder niet voor nar uitschelden, anders, enz.” Ik vrees deze vloek echter niet en zeg: mijn broeders zijn aartsnarren. Of een arme dwaas uit een krankzinnigengesticht van de waan bezeten is dat hij God de Vader, keizer van Japan, de Christus, een gelovige protestant, een loyale burger, een aangepaste mens, enz. is, is allemaal een “idée fixe”. Wie het nooit beproefd en gewaagd heeft geen goed christen, geen gelovig protestant, geen deugdzaam mens, enz. te zijn, is in de gelovigheid, deugdzaamheid, enz. gevangen en bevangen. Net als de scholastici alleen maar filosofeerden binnen de grenzen van het geloof van de kerk, paus Benediktus XIV lijvige boeken binnen de paapse bijgelovigheid schreef, zonder dat geloof in twijfel te trekken, schrijvers hele folianten vulden over de staat zonder de idée fixe van de staat zelf ter discussie te stellen, onze kranten propvol politiek staan omdat ze in de waan verkeren dat de mens er toe geschapen is een “zoon politikon” te worden, vegeteren ook onderdanen in het onderdanendom, deugdzame mensen in deugd, liberalen in het “mensendom”, enz. zonder ooit in hun “idée fixe-en” het snijdende mes van de kritiek te zetten. Onwrikbaar als de waanzin van een gek staan hun gedachten op vaste voet en wie ze in twijfel trekt, vergrijpt zich aan het heilige! Ja, de “idée fixe”, dat is het waarachtig heilige!

Ontmoeten we soms alleen maar van de duivel bezetenen of treffen we even vaak tegenovergestelde bezetenen aan die van het goede, van de deugd, de zedelijkheid, de wet, of wat voor “principe” dan ook bezeten zijn? De bezittingen van de duivel zijn niet de enige. God werkt op ons in en de duivel doet dat: de eerste door “genadewerken”, de laatste door “duivelse werken”. Bezetenen zijn de op hun mening verotten.

Bevalt het woord “bezetenheid” je niet, noem het dan ingenomenheid, ja noem het, omdat de geest jou bezit en alle “ingevingen” van hem komen, bezieling en enthousiasme. Ik voeg daarbij dat het volmaakte enthousiasme, want bij de luiaards en halven kan men niet blijven stilstaan, fanatisme heet.

Het fanatisme behoort juist bij de beschaafden thuis; want beschaafd is een mens voor zover hij in het geestelijke belang stelt en interesse in het geestelijke is juist wanneer het levendig is, fanatisme en dat moet het zijn; het is een fanatieke interesse voor het heilige (fanum). Kijk maar eens naar onze liberalen, sla maar eens een blik in de vaderlandse bladen, luister maar wat Schlosser zegt: “De Holbachse vereniging vormde een formeel complot tegen de overgeleverde leer en het bestaande systeem en de leden ervan waren even fanatiek voor hun ongeloof als monniken en priesters, jezuïeten en piëtisten, methodisten, missie- en bijbelgezelschappen voor een mechanische godsdienst en het “geloof in het woord” plegen te zijn.”[9]

Men moet toekijken hoe een “zedelijke” zich gedraagt die tegenwoordig vaak denkt niet God afgedaan te hebben en het christendom als een afgeleefd iets wegwerpt. Wanneer men hem vraagt of hij er ooit aan getwijfeld heeft dat het paren van zusters en broeders een bloedschande is, dat de monogamie de waarheid van het huwelijk is, dat de piëteit een heilige plicht is, enz. dan zal een zedelijke afschuw hem overvallen bij de gedachte dat men zijn zuster ook als vrouw zou mogen aanraken, enz. En vanwaar deze afschuw? Omdat hij in dat morele gebod gelooft. Dit morele geloof wortelt diep in zijn borst. Hoezeer hij ook tegen de vrome christenen zijn best doet, is hij toch zelf christen gebleven nl.: een zedelijke christen. In de vorm van de zedelijkheid houdt het christendom hem gevangen en wel gevangen in het geloof. De monogamie moet iets heiligs zijn en wie in bigamie leeft, wordt als misdadiger gestraft; wie bloedschande pleegt, moet als misdadiger boeten. Hiermee zijn diegenen het volkomen eens die altijd schreeuwen dat in de staat niet naar de godsdienst gekeken mag worden en dat de joodse staatsburgers gelijk aan de christenen zijn. Is de bloedschande geen geloofsprincipe? Als men daar aan komt, zal men ervaren dat deze zedelijke juist ook een geloofsheld is ondanks een Krummacher, ondanks een Philip II. Deze vechten voor het kerkgeloof, of het staatsgeloof, of voor de zedelijke staatswetten; voor geloofsartikelen verdoemen zij beiden degene die anders handelt dan hun geloof het toestaat. Het brandmerk van de “misdaad” wordt hem opgedrukt en hij mag smachten in zedenverbeteringshuizen, in gevangenissen. Het zedelijk geloof is net zo fanatiek als het religieuze. Dat noemt men dan “geloofsvrijheid” wanneer zusters en broeders ter wille van een relatie, waarover ze aan hun “geweten” verantwoording verschuldigd zijn, in de gevangenis geworpen worden. “Maar ze gaven een verderfelijk voorbeeld!” Ja werkelijk, de anderen zouden ook op de gedachte kunnen komen dat de staat niets met hun relatie te maken heeft en daardoor zou de “zuiverheid” van zeden ten gronde kunnen gaan. Zo beijveren zich dus de godsdienstige geloofshelden voor de “heilige God”, de zedelijken voor het “heilige Goede”.

De strijders voor één of ander hoger wezen lijken vaak heel weinig op elkaar. Hoe moeten we de strenge orthodoxen of rechtzinnigen van de strijders voor “Waarheid, Licht en Recht” met de Philalethen, vrienden van het licht, verlichten, enz. onderscheiden? En toch bestaat er helemaal geen wezenlijk verschil. Morrelt men aan afzonderlijke van oudsher overgeleverde waarheden (zoals bv. wonderen, de onbeperkte vorstenmacht, enz.) dan doen de verlichten mee en alleen de orthodoxen jammeren. Komt men echter aan de waarheid zelf, dan heeft men dadelijk beiden als gelovigen als tegenstanders. Zo ook wanneer het de zedelijkheid betreft: de strenggelovigen zijn ontoegeeflijk, de verlichte koppen zijn toleranter. Maar wie aan de zedelijkheid zelf komt, heeft met beiden te maken. “Waarheid, Zedelijkheid, Recht, Licht”, enz. moeten “heilig” zijn en blijven. Wat men aan het christendom afkeurenswaardig vindt, is volgens de mening van deze verlichten juist onchristelijk; het christendom zelf echter moet het “vaste” blijven en daaraan morrelen is misdadig. Is een “misdaad!” De ketter staat voor het zuivere geloof in ieder geval niet meer bloot aan de vroegere vervolgingswoede; maar des te meer geldt dat nu voor de ketter tegen de zuivere zeden.

De vroomheid heeft in de loop van deze eeuw zoveel slagen opgelopen en haar bovenmenselijk wezen heeft zo vaak een “onmenselijk” schelden moeten aanhoren dat men zich niet geneigd kan voelen dit nogmaals te herhalen. En toch zijn er altijd alleen maar zedelijke tegenstanders in het strijdperk getreden om het hoogste wezen aan te vechten ten gunste van een ander hoogste wezen. Zo zegt Proudhon onbeschroomd: “De mens is geroepen zonder godsdienst te leven, maar de zedelijke wet (la loi morale) is eeuwig en absoluut. Wie zal het vandaag nog wagen, de moraal aan te tasten?”[10]

De zedelijken schepten het beste vet van de godsdienst af, genoten er zelf van en hebben er nu heel wat mee te stellen om van de daaruit ontstane klierziekte af te komen. Wanneer we daarom erop wijzen dat de religie nog bij lange na niet in haar binnenste gekwetst wordt zolang men haar alleen maar haar bovenmenselijk wezen tot verwijt maakt en dat ze in laatste instantie alleen een beroep op de “geest” doet (want God is Geest) dan hebben we haar uiteindelijke overeenkomst met de zedelijkheid voldoende aangetoond en kunnen haar hardnekkige strijd daarmee achter ons laten. Bij beiden gaat het om een hoger wezen en of dat nu een bovenmenselijk of een menselijk wezen is, kan mij omdat het in elk geval een wezen boven mij, als het ware een wezen boven mij bestaand is, maar weinig schelen. Uiteindelijk ten opzichte van het menselijk wezen of “de mens” heeft het slechts eerst de slangenhuid van de oude religie afgestroopt om toch gewoon weer een nieuwe religieuze slangenhuid aan te trekken.

Zo leert Feuerbach ons dat wanneer men alleen maar de speculatieve filosofie omkeert d.w.z. altijd het predikaat tot subject en dus het subject tot object en principe maakt, men “de onverhulde, zuivere, naakte waarheid overhoudt”.[11]

Daardoor verlaten we in ieder geval het beperkte religieuze standpunt, verliezen daarbij de god die vanuit dit standpunt subject is; maar we ruilen voor de andere zijde van het religieuze standpunt het redelijke in. We zeggen bv. niet meer: “God is de Liefde”; maar “de Liefde is Goddelijk”. Zetten we nu in de plaats van het predikaat “goddelijk” het daarmee overeenkomende “heilig”, dan keert de zaak weer tot het oude terug. De liefde moet dienovereenkomstig het goede aan de mens zijn, zijn goddelijkheid en wat hem tot eer strekt, zijn ware menselijkheid (ze “maakt hem pas tot mens”, maakt eerst een mens van hem). Nauwkeuriger zou het als volgt gezegd kunnen worden: de liefde is het menselijke aan de mens en het onmenselijke is de liefdeloze egoïst. Echter juist al datgene wat het christendom en de speculatieve filosofie ervan d.w.z. de theologie als het goede, het absolute aanbiedt, is eigenlijk niet het goede (of, wat op hetzelfde neerkomt, het is niets dan het goede) daarom wordt door die verandering van het predikaat in het subject het christelijke weten (en het predikaat bevat juist dat wezen) alleen maar nog pregnanter gefixeerd. God en het goddelijke zouden zich nog onoplosbaarder met mij samen vlechten. God uit zijn hemel verdrijven en hem van de “transcendentie” beroven, wil nog niet zeggen dat men aanspraak kan maken op een volkomen overwinning wanneer hij daarbij alleen maar de borst van de mens ingejaagd wordt en met een onverdelgbare immanentie bedeeld wordt. Van nu af aan zegt men: het Goddelijke is het waarachtig menselijke!

Dezelfde lieden die het christendom als de grondlegging van de staat d.w.z. de zogenaamde christelijke staat tegenstreven, worden niet moe te herhalen dat de zedelijkheid de “steunpilaar van het maatschappelijk leven en de staat is”. Alsof niet de heerschappij van de zedelijkheid een volkomen heerschappij van het heilige, een “hiërarchie” zou zijn.

Zo kan men hier terloops aan die verlichte richting denken die, nadat de theologen voortdurend beweerd hadden dat alleen de gelovige in staat zou zijn de waarheden van de religie te vatten, dat God zich alleen aan de gelovigen zou openbaren, enz. dat alleen maar het hart, het gevoel, de gelovige fantasie religieus zou zijn, met de bewering dat ook het “natuurlijke verstand”, de menselijke rede bekwaam zou zijn God te begrijpen. Wat zegt dit anders dan dat ook de rede er aanspraak op kan maken dezelfde fantast als de fantasie te zijn. In die zin schreef Reimarus zijn: “Voornaamste waarheden van de natuurlijke religie.” Het moest zover komen dat de hele mens met al zijn bekwaamheden religieus bleek; hart en gemoed, verstand en rede, voelen, weten en willen, kortom dat alles aan de mens leek religieus. Hegel betoogde dat zelfs de filosofie religieus zou zijn. En wat noemt men tegenwoordig niet religieus? De “religie van de liefde”, de “religie van de vrijheid”, “de politieke religie”, kortom elk enthousiasme. En zo is het ook inderdaad.

Nog vandaag gebruiken we dat vreemde woord “religie” dat het begrip gebondenheid uitdrukt. Gebonden blijven wij hoe dan ook, in zoverre de religie ons innerlijke in beslag neemt; maar is ook de geest gebonden? Integendeel, die is vrij, is alleenheerser, is niet onze geest, maar is absoluut.

Daarom zou de juiste bevestigende vertaling van het woord religie zijn: “vrijheid van de geest”! Bij wie de geest vrij is die is op precies dezelfde manier religieus als degene die een zinnelijk mens genoemd wordt en die zijn zinnen de vrije loop laat. De één is gebonden door de geest, de ander door de zinnelijke lusten. Gebondenheid of religie wil dus zeggen: de religie in verband met mij; ik ben gebonden; vrijheid in verband met de geest: de geest is vrij of heeft geestelijke vrijheid. Hoe slecht het ons bekomt wanneer de begeerten vrij en teugelloos met ons aan de haal gaan dat zal menigeen ervaren hebben; dat echter de vrije geest, die heerlijke geestelijkheid, het enthousiasme voor geestelijke belangen of hoe dit juweel met de meest verschillende zinswendingen ook getooid mag worden, ons nog erger in de klem brengt dan zelfs de ruwste vlegelachtigheid dat wil men niet merken en kan men ook niet merken, zonder een bewuste egoïst te zijn.

Reimarus en allen die aangetoond hebben dat ook ons verstand, ons hart, enz. ons tot God voeren, hebben daardoor juist aangetoond dat we door en door bezeten zijn. Wel ergerden ze de theologen die ze daardoor het privilege van de religieuze verheffing ontnamen, maar voor de religie, de geestelijke vrijheid, veroverden ze hierdoor nog meer terrein. Want als de geest niet langer meer tot het gevoel of het geloof beperkt is, maar ook als verstand, rede en denken eigenlijk de geest toebehoort dus ook in de vorm van het verstand, enz. aan de geestelijke en hemelse waarheden mag deelnemen, dan houdt de gehele geest zich alleen maar met het geestelijke d.w.z. met zichzelf bezig en is dus vrij. Op dit ogenblik zijn we zo door en door religieus dat “gezworenen” ons doodvloeken en elke politiedienaar als een goede christen door “zijn ambtseed” ons in het cachot brengt.

De zedelijkheid kon pas als tegenovergestelde van de vroomheid optreden, daar waar eigenlijk een briesende haat tegen alles wat op een “bevel” (order, gebod, enz.) leek zich muitend ruimte schiep en de “absolute meester” gehoond en vervolgd werd: zij kon daarom pas tot zelfstandigheid komen door het liberalisme, wier eerste vorm zich als “burgerdom” een betekenis in de wereldgeschiedenis verschafte en het eigenlijke religieuze geweld verzwakte (zie verder onder “liberalisme”). Want het principe van de met vroomheid niet alleen maar gelijke tred houdende, maar op eigen voeten staande zedelijkheid, ligt niet meer in de goddelijke geboden, maar in de wetten van het verstand waarvan die geboden, voor zover ze nog geldig moeten blijven, hiertoe eerst een machtiging moeten afwachten. In de wetten van de rede wordt de bestemming van de mens door de mens zelf bepaald want “de mens” is redelijk en uit het “wezen van de mens” ontstaan deze wetten noodzakelijkerwijs. Vroomheid en zedelijkheid onderscheiden zich van elkaar doordat de eerste God, de laatste de mens tot wetgever maakt.

Vanuit een bepaald standpunt van de zedelijkheid redeneert men ongeveer als volgt: of de mens wordt gedreven door zijn zinnelijkheid en is onzedelijk omdat hij haar volgt, of het goede drijft hem dat in het willen opgenomen, zedelijke gezindheid (gezindheid en ingenomenheid voor het goede) heet: en dan is hij zedelijk. Hoe kan men bv. vanuit dit standpunt de daad van Sand tegen Kotzebue onzedelijk noemen? Wat men onder belangeloosheid verstaat dat was zij toch zeker in dezelfde mate als onder andere de diefstallen van de heilige Crispin ten gunste van de armen. “Hij had niet moeten doden, want er staat geschreven: gij zult niet doden!” Dus het goede dienen, het welzijn van het volk zoals Sand dat op zijn minst bedoeld had, of net als Crispin het welzijn van de armen dat is zedelijk; maar diefstal en moord zijn onzedelijk: het doel is zedelijk, het middel onzedelijk. Waarom? “Omdat de moord, de sluipmoord iets absoluut onzedelijks en kwaads is.” Wanneer de guerrilla’s de vijanden van het land ravijnen in lokten en ze ongezien vanuit de struiken neerschoten, was dat dan geen sluipmoord? Jij zou overeenkomstig het principe van de zedelijkheid dat beveelt het goede te dienen toch alleen maar kunnen vragen of de moord nooit of nimmer een verwezenlijking van het goed zou kunnen zijn en zou elke moord die het goede realiseerde, moeten goedkeuren. Jij zou de daad van Sand helemaal niet kunnen verdoemen: die was zedelijk omdat ze in dienst van het goede stond, omdat ze belangeloos was; het was een strafactie die deze enkeling voltrok, een met gevaar voor eigen leven voltrokken terechtstelling. Wat zou ten slotte zijn onderneming anders blijken te zijn, dan het met bruut geweld onderdrukken van geschriften? Onderken je zo’n handelwijze niet als “wettelijk” en gesanctioneerd? En wat is daar vanwege jouw zedelijkheidsprincipes tegen in te brengen? “Maar het was een onwettige terechtstelling.” Dus het onzedelijke daaraan was de niet-wetsgetrouwheid, de ongehoorzaamheid aan de wet? Dus geef je toe dat het goede niets anders is dan de wet, de zedelijkheid niets anders dan loyaliteit. Jouw zedelijkheid moet kennelijk ook tot deze uiterlijkheid van de “loyaliteit” zinken, tot de schijnheiligheid van de vervulling van de wet, alleen dat deze laatste tegelijkertijd tirannieker is en meer tot opstand aanzet dan de eerste schijnheiligheid. Want daarvoor heb jij alleen maar de daad nodig, maar hier is ook nog de gezindheid nodig men moet het voorschrift, de verordening in zich meedragen en wie het meest wetsgetrouw is, is het meest zedelijk. Ook de laatste opgeruimdheid van het katholieke leven moet aan deze protestantse wetsgetrouwheid ten gronde gaan. Hier pas is de heerschappij van de wet volkomen. Niet “ik leef, maar de wet leeft in mij”. Aldus ben ik in werkelijkheid zover gekomen om alleen maar “het vat van zijn (de wet) heerlijkheid” te zijn. “Elke Pruis draagt een gendarme in de borst”, zei een hoge Pruisische officier.

Waarom wil een bepaalde oppositie niet gedijen? Eenvoudigweg omdat ze de baan van de zedelijkheid of wetsgetrouwheid niet wil verlaten. Vandaar die mateloze huichelarij van onderworpenheid, liefde, enz. wier walgelijkheid ons dagelijks met de meest grondige afkeer voor deze verdorven en huichelachtige houding van een “wettelijke oppositie” vervult. In de zedelijke verhouding van de liefde en trouw kan een gespleten en tegenovergestelde wil geen plaats vinden; de fraaie verhouding is verstoord als de één dit en de andere het omgekeerde wil. Nu moet echter volgens de tegenwoordige praktijk en het oude vooroordeel van de oppositie voor alles de zedelijke verhouding bewaard blijven. Wat blijft nu nog voor de oppositie over? Een vrijheid te willen wanneer de geliefde ze denkt te moeten weigeren? Met nietsen! Willen mag ze de vrijheid niet, ze kan die alleen maar wensen en er daarom “een verzoekschrift voor indienen”, een “asjeblieft, asjeblieft!” stamelen. Wat zou er van moeten komen als de oppositie werkelijk zou willen, met volle energie van de wil zou willen? Nee, ze moet van haar willen afstand doen om de liefde te leven, van de vrijheid van de zedelijkheid naar liefde. Ze mag nooit “als een recht in aanspraak nemen” wat haar alleen “als gunst af te smeken” toegestaan is. De liefde, dienstvaardigheid, enz. eist met onafwendbare stelligheid dat er maar één wil is, waar de anderen zich aan moeten onderwerpen, die zij moeten dienen, volgen en beminnen. Of deze wil voor verstandig of onverstandig kan doorgaan, men handelt in beide gevallen zedelijk wanneer men hem volgt en onzedelijk wanneer men zich daaraan onttrekt. De wil, die de censuur voorschrijft, lijkt voor velen onverstandig; maar wie zijn boek in het land van de censuur achterhoudt, handelt onzedelijk en wie het haar voorlegt handelt zedelijk. Verlaat iemand zijn zedelijk standpunt en richt hij bv. een geheime drukkerij op, dan moet men hem onzedelijk noemen en dom nog ook, als hij zich zou laten betrappen; maar kan zo iemand er aanspraak op maken iets waard te zijn in de ogen van de “zedelijken”? Misschien! Wanneer hij zich namelijk inbeeldt een nog “hogere zedelijkheid” te dienen.

Het weefsel van de tegenwoordige huichelarij heeft tweeërlei kenmerken waartussen onze tijd heen en weer zweeft en waaraan het zijn draden van bedrog en zelfbedrog vasthecht. Niet meer krachtig genoeg om zonder twijfel en onomwonden de zedelijkheid te dienen, nog niet meedogenloos genoeg om volkomen egoïstisch te leven, siddert zij in het spinnenweb van de huichelarij, de ene keer naar de ene en vervolgens naar de andere kant en vangt, verlamd door de vloek van de halfheid alleen maar domme, ellendige muggen. Heeft men het eenmaal gewaagd om een “vrij” voorstel te doen dan verwatert men het meteen weer met liefdesverklaringen en men huichelt berusting heeft men anderzijds het lef het vrije voorstel met zedelijke verwijzigingen naar vertrouwen, enz. af te weren, dan zinkt dadelijk ook de zedelijke moed en men benadrukt hoe men de vrije woorden met een bijzonder welgevallen aanhoord heeft: men huichelt instemming. Kortom, men zou het ene willen hebben en het andere niet ontberen: men zou een vrije wil willen hebben, maar de zedelijke wil niet missen. Kom maar eens bij een kruiper, jullie liberalen. Jullie zullen elk woord van de vrijheid met een blik van het meest loyale vertrouwen verzachten en hij zal zijn kruiperigheid in de meest vleiende frasen van de vrijheid kleden. Vervolgens gaan jullie uiteen en hij zowel als jij denkt: ik ken je, vos! Hij bespeurt in jou net zo goed de duivel, als jij in hem de oude dreigende heer God.

Een Nero is alleen maar in de ogen van de “goeden” een “kwade” mens, in de mijne is hij niet meer dan een bezetene, net als de goeden. De goeden zien in hem een aartsbooswicht en delegeren hem naar de hel. Waarom hinderde hem niets in zijn willekeur? Waarom liet men zich zoveel welgevallen? Waren dan die tamme Romeinen die zich allemaal door zo’n tiran de wil lieten binden een haar beter? In het oude Rome zou hij ogenblikkelijk terechtgesteld zijn, men zou nooit zijn slaaf geworden zijn. Maar de “goeden” onder de Romeinen van deze tijd stelden daar alleen maar hun zedelijke eis tegenover en niet hun wil ze jammerden erover dat hun keizer niet de zedelijkheid huldigde zoals zij; zijzelf bleven “zedelijke onderdanen” tot uiteindelijk iemand de moed vond die “zedelijke, gehoorzame onderdanigheid” op te geven. En toen juichten diezelfde “goede Romeinen”, die als “gehoorzame onderdanen” alle smaad van de willoosheid verdragen hadden, over die boosaardige, onzedelijke daad van de opstandeling. Waar was dan bij de goeden de moed vóór de revolutie die ze nu prezen, nadat een ander hem gepakt had? De goeden konden deze moed niet hebben want een revolutie en helemaal een opstand is altijd iets “onzedelijks” waartoe men alleen maar kan besluiten als men ophoudt “goed” te zijn en hetzij “slecht” of geen van beiden wordt. Nero was niet erger dan zijn tijd waarin men alleen maar één van beiden kon zijn, goed of slecht. Zijn tijd moest over hem oordelen: hij was slecht en wel in de hoogste mate, niet een slappeling, maar een aartsbooswicht. Alle zedelijken konden alleen maar dit oordeel over hem vellen. Schurken zoals hij leven vandaag soms nog steeds (zie bv. memoires van de Ritters von Lang) temidden van de zedelijken. Het leven is voor hen werkelijk niet gemakkelijk omdat men geen ogenblik van zijn leven zeker is, maar leeft men dan onder de zedelijken gemakkelijker? Van zijn leven is men daar evenmin zeker, alleen met dit verschil dat men “van rechtswege” gehangen wordt; van zijn eer is men het minst zeker en de nationale kokarde vliegt er in een handomdraai vanaf. De harde vuist van de zedelijkheid gaat heel onbarmhartig om met het edele wezen van het egoïsme.

“Maar men kan toch een schurk niet met een eerlijk man gelijk stellen!” Nu, geen mens doet dit vaker dan u, zedenmeesters; ja nog meer dan dat, een eerlijk man die openlijk tegen de bestaande staatsinstelling, tegen de geheiligde institutie, enz. opkomt, sluit u als misdadiger op en aan een doortrapte schurk staat u een portefeuille en nog gewichtiger zaken af. Dus in de praktijk hebt u mij niets te verwijten. “Maar in theorie!” Nu, daar stel ik beiden op één lijn als tegenovergestelde polen: namelijk allebei op de lijn van de zedenwet. Ze hebben beiden alleen maar betekenis in de “zedelijke wereld”, juist zoals in de voorchristelijke tijd een wetgetrouwe en een nietwetgetrouwe jood alleen maar zin en betekenis hadden met betrekking tot de Joodse wet, terwijl echter voor Christus de farizeeërs niet meer dan “zondaars en tollenaars” waren. Dat gaat dus voor de eigenheid der zedelijke farizeeërs net zozeer op als voor de onzedelijke zondaars.

Nero werd door zijn bezetenheid zeer lastig. Maar geen eigenmens zou zo onnozel zijn om hem het “heilige” voor te houden om dan te jammeren wanneer de tiran dat heilige niet acht, maar alleen zijn wil. Hoe vaak wordt de vijanden de heiligheid van de onvervreemdbare mensenrechten niet zelf voorgehouden en een zekere vrijheid als een “heilig mensenrecht” bewezen en gedemonstreerd? Die dat doen verdienen uitgelachen te worden, zoals dat ook echt met hen gebeurt wanneer ze eigenlijk toch, zij het onbewust, de tot het doel voerende weg niet insloegen. Ze vermoeden dat als de meerderheid eerst maar eenmaal voor die vrijheid gewonnen is ze dat dan ook zelf willen en zullen nemen wat ze willen hebben. De heiligheid van de vrijheid en alle mogelijke bewijzen van deze heiligheid zullen nooit verschaffen: dat lamenteren en petitioneren laat alleen maar bedelaars zien.

De zedelijke is noodzakelijkerwijs bekrompen omdat hij geen andere vijand kent dan de “onzedelijke”. “Wie niet zedelijk is, is onzedelijk!”, daarom laag, verachtelijk, enz. Daarom kan de zedelijke de egoïst nooit begrijpen. Is een ongehuwde bijslaap niet een onzedelijkheid? De zedelijke mag het draaien en keren zoals hij wil, hij zal bij deze uitspraak moeten blijven. Emilia Galotti liet voor deze zedelijke waarheid haar leven. En het is waar, het is een onzedelijkheid. Een deugdzaam meisje mag een oude vrijster worden; een deugdzaam man de tijd doorbrengen met tegen zijn natuurlijke neigingen te vechten tot hij ze misschien volkomen afgestompt heeft, hij wil zich omwille van de deugd laten besnijden net als de heilige Origenes om des hemels wil: hij eert het heilige huwelijk, de heilige kuisheid daardoor onkwetsbaar, hij is zedelijk. Onkuisheid kan nooit een zedelijke daad worden. Nu mag de zedelijke iemand die een onkuisheid beging nog zo toegevend beoordelen en verontschuldigen, maar een vergrijp, een zonde tegen een zedelijk gebod blijft het. Er kleeft een onuitwisbare smet aan. Zoals de kuisheid in de eerste plaats tot de gelofte aan een orde behoort, behoort ze ook tot de zedelijke leefwijze. Kuisheid is een deugd. Voor de egoïsten is echter ook de kuisheid geen deugd waar hij niet zonder kan: hij heeft er geen boodschap aan. Wat volgt hier nu voor het oordeel van de zedelijke uit? Dit nl. dat hij de egoïst in de enige klasse van mensen plaatst die hij buiten de zedelijke kent, in die van de onzedelijken. Hij kan niet anders, hij moet de egoïst in alles waarin hij geen acht op de zedelijkheid slaat, onzedelijk vinden. Zou hij dit niet doen dan zou hij ook ten opzichte van de zedelijkheid een afvallige zijn geworden, zonder toe te geven dat hij dan geen waarachtig zedelijk mens meer zou zijn. Men moet zich niet door zulke verschijnselen die tegenwoordig echt niet tot de zeldzaamheid behoren op een dwaalspoor later zetten en bedenken dat wie de zedelijkheid iets vergeeft net zo min bij de waarachtig zedelijken hoort als Lessing, die in de bekende parabel de christelijke godsdienst net als de Mohammedaanse en Joodse met een “onechte ring” vergelijkt, een vrome christen was. Vaak zijn die lieden al verder dan ze zelf durven te bekennen. Voor Sokrates was het, terwijl hij op die zedelijke beschavingtrap stond, een onzedelijkheid geweest als hij de verleidelijke aanmaning van Kriton opgevolgd had en de kerker zou hebben willen ontvluchten; blijven was het enig zedelijke. En dat was gewoon omdat Sokrates een zedelijk mens was. De “zedeloze, roekeloze” revolutionairen daarentegen hadden Lodewijk XVI trouw gezworen en decreteerden zijn afzetting, ja zijn dood. Die daad was dus een onzedelijke waar de zedelijken zich in alle eeuwen over zullen verbijsteren.

Min of meer betreft dit alles echter alleen maar de “burgerlijke zedelijkheid” waar de vrijeren met verachting op neerzien. Zij is namelijk zoals eigenlijk de hele burgerlijkheid haar thuisbasis, die nog zo weinig verwijderd en vrij is, om niet de wetten ervan zonder kritiek en zonder meer op haar gebied over te planten, in plaats van een eigen zelfstandige leer te produceren. Helemaal anders doet zich de zedelijkheid voor wanneer ze tot het bewustzijn van haar waarde komt en haar principe, het wezen van de mens of “de mens” tot enige maatstaf verheft. Diegenen die zich tot zo’n stellig bewustzijn hebben opgewerkt, breken volkomen met de religie wier God, naast hun “mens” geen plaats meer vindt en als ze (zie beneden) het schip der staat aantasten, dan verbrokkelen ze ook de in de staat alleen gedijende “zedelijkheid” en mogen zelfs haar naam logischerwijs niet langer gebruiken. Want wat zij een “kritische” zedelijkheid noemen, verschilt zeer overtuigend van de zogenaamde “burgerlijke of politieke moraal” en moet de staatsburger een “zin- en teugelloze vrijheid” lijken. In wezen echter heeft ze daar alleen de “principiële zuiverheid” op voor die bevrijd van zijn verontreiniging door het religieuze nu in zijn gelouterde bepaaldheid “menselijkheid” tot almacht gekomen is. Daarom is het niet verwonderlijk dat ook de naam zedelijkheid naast anderen zoals vrijheid, menselijkheid, zelfbewustheid, enz. gehandhaafd blijft en misschien alleen maar met de toevoeging “vrij” voorzien wordt juist zoals ook, ofschoon de burgerlijke staat geschandvlekt wordt, toch de staat als “vrije staat”, zo niet als “vrije maatschappij” weer zal verrijzen.

Hoewel deze tot menselijkheid vervolmaakte zedelijkheid met de religie, waaruit ze historisch ontstaan is, volkomen gebroken heeft, verhindert haar niets zelf religie te worden. Want tussen religie en zedelijkheid heerst alleen maar zolang verschil als onze betrekkingen met de mensenwereld door onze verhouding met een bovenmenselijk wezen geregeld en geheiligd worden of zolang handelen een handelen “om godswil” is. Komt het daarentegen zover dat “de mens voor de mens het hoogste wezen is”, dan verdwijnt dat verschil en de zedelijkheid neemt een einde omdat ze aan haar ondergeschikte plaats ontrukt wordt, in religie. Dan heeft namelijk het tot dan toe aan het hoogste ondergeschikte hoger wezen, de mens, de absolute hoogte bestegen en gedragen wij ons tot hem als tot het hoogste wezen d.w.z. religieus. Zedelijkheid en vroomheid zijn nu even synoniem als aan het begin van het christendom en alleen omdat het hoogste wezen een ander geworden is, noemt men een heilige leefwijze niet meer “heilig”, maar “menselijk”. Heeft de zedelijkheid gezegevierd, dan heeft een volkomen verwisseling van meester plaats gevonden.

Na de vernietiging van het geloof denkt Feuerbach de vermoedelijk zekere baai van de liefde binnen te kunnen lopen. “De hoogste en eerste wet moet de liefde van de mensen tot de mens zijn. Homo homini, deus est, is de hoogste praktische grondstelling van dit keerpunt in de wereldgeschiedenis.”[12] Eigenlijk is alleen maar de God veranderd, de deus, de liefde is gebleven; daar liefde voor de bovenmenselijke God, hier liefde voor de menselijke God, voor de homo als deus. Dus de mens is heilig voor mij. En al het “waarachtig menselijke” is heilig voor mij! “Het huwelijk is door zichzelf heilig. En zo is het met alle zedelijke verhoudingen. Heilig zij en is voor jou de vriendschap, heilig het eigendom, heilig het huwelijk, heilig het welzijn van ieder mens en heilig aan en voor zichzelf.”[13] Heeft men dan hier weer niet de priester? Wie is zijn God? De mens! Wat is het goddelijke? Het menselijke! Zo heeft zich werkelijk het predikaat alleen maar in het subject veranderd en in plaats van de zin “God is liefde” heet het nu “de liefde is goddelijk”, in plaats van “God is mens geworden”, “de mens is god geworden”, enz. Het is niet meer dan een nieuwe religie. “Alle zedelijke betrekkingen zijn alleen dan moreel, zij worden alleen maar dan in zedelijke zin beoefend als ze door zichzelf (zonder religieuze wijding door de zegen van de priesters) als religieus gelden.” De stelling van Feuerbach: de religie is antropologie, wil alleen maar zeggen: “De religie moet ethiek zijn, alleen de ethiek is religie.”

Eigenlijk brengt Feuerbach alleen maar een verplaatsing van subject en predikaat tot stand, met bevoorrechting van het laatste. Omdat hij echter zelf zegt: “De liefde is niet daarom heilig (en heeft voor de mensen nooit daarom als heilig gegolden) omdat ze een predikaat van god is, maar het is een predikaat van god omdat ze door en voor zichzelf goddelijk is”, begreep hij dat de strijd tegen de predikaten zelf heropend moest worden, tegen de liefde en alle heiligheden. Hoe had hij het recht te hopen de mensen van God af te kunnen keren wanneer hij hen het goddelijke zelf zou overlaten? En is voor hen zoals Feuerbach zegt, God zelf nooit de hoofdzaak geweest, maar alleen zijn predikaten, dan kon hij hen in alle geval het klatergoud ook wel overlaten omdat de pop, de eigenlijke kern toch overbleef. Hij erkent ook dat het hem “alleen maar om de vernietiging van een illusie gaat”.[14], maar hij denkt dat dat “verderfelijk op de mensen werkt, omdat zelfs de liefde op zich de meest innerlijke, meest oprechte bedoeling, door de religiositeit tot een ogenschijnlijke en illusoire bedoeling gemaakt zou worden omdat de religieuze liefde de mensen alleen maar om godswil dus alleen ogenschijnlijk de mens, maar “in werkelijkheid alleen God lief heeft”. Is dit met de zedelijke liefde anders? Heeft zij de mens lief, deze mens ter wille van deze mens of ter wille van de zedelijkheid, ter wille van de mens dus de “homini deus” om godswil?

De schroeven hebben nog een heel stel formele kanten waar nuttig van zou zijn er enige van aan te stippen.

Zo komt de zelfverloochening van de heilige overeen met die van de onheilige, de reine met de onreine. De onreine verloochent al het “betere gevoel”, alle schaamte, ja zelfs de natuurlijke angst en volgt alleen maar de hem beheersende begeerten. De zuivere verloochent zijn natuurlijke betrekking tot de wereld (“verloochent de wereld”) en volgt alleen maar het hem beheersende “verlangen”. Door de gelddorst gedreven verloochent de hebzuchtige alle vermaningen van het geweten, alle eergevoel, alle mildheid en medelijden: hij houdt nergens meer rekening mee: hij wordt door de begeerte meegesleept. De heilige wil hetzelfde. Hij maakt zich tot “bespotting voor de wereld”, is hardvochtig en “streng” want hij wordt door het verlangen meegesleept. Zoals de onheilige zichzelf voor de mammon verloochent, verloochent de heilige zichzef voor God en de goddelijke wetten. Wij leven tegenwoordig in een tijd waarin de schaamteloosheid van het heilige dagelijks meer en meer gevoeld en onthuld wordt, maar waardoor ze tegelijkertijd gedwongen wordt zichzelf ook dagelijks meer en meer te onthullen en bloot te stellen. Gaat niet de onbeschaamdheid en domheid van de beweegredenen waarvoor men de “vooruitgang van de tijd” tegenwerkt alle maat en verwachting te boven? Maar zo moet het gaan. De zelfverloochenaars moeten net als de heiligen dezelfde kant opgaan en als de enen steeds verder in de grootste mate van zelfverloochenende gemeenheid en nederigheid wegzinken, moeten de anderen wel tot de meest onterende verhevenheid opstijgen. De mammon van de aarde en de God van de hemel eisen beiden precies dezelfde mate van zelfverloochening. De nederige zowel als de verhevene verlangt naar het “goede”, de een naar het materiële, de ander naar het ideële, het zogenaamde “hoogste goed” en beiden vullen ten slotte ook elkaar weer aan omdat de “materieelgezinde” aan alles een ideële schim offert nl. zijn ijdelheid, de “geestelijk-gezinde” aan een materieel genot nl. het welzijn.

Buitengewoon veel geloven diegenen te zeggen, die de mens “belangeloosheid” aanraden. Wat verstaan ze daaronder? Wel, ongeveer hetzelfde als onder “zelfverloochening”. Wie is echter dat zelf dat verloochend moet worden en nutteloos moet zijn? jij schijnt het zelf te moeten zijn. En tot wiens nut beveelt men jou die belangeloze zelfverloochening aan? Opnieuw ten bate van jezef en in jouw eigen belang, alleen omdat jij je door belangeloosheid het “waarachtig voordeel” verschaft.

Voor jezelf moet jij nuttig zijn en toch mag jij jouw eigen voordeel niet zoeken.

Men beschouwt de weldoeners van de mensen als belangeloos, een Francke, die een weeshuis stichtte, een O’Connell, die onvermoeibaar voor zijn dwalende volk werkte, maar ook de fanatiekeling, die zoals de heilige Bonifacius zijn leven voor de bekering van de heidenen waagde, of als Robespierre die alles aan de deugd opofferde, of zoals Körner die voor God, Koning en Vaderland stierf. Daarom proberen onder anderen de tegenstanders van O’Connell hem eigenbelang of winzucht aan te wrijven waartoe hen de rente van O’Connell reden scheen te geven; zou het hen lukken zijn “belangeloosheid” verdacht te maken, dan zouden ze hem gemakkelijk kunnen scheiden van zijn aanhangers.

Wat konden ze intussen anders bewijzen, dan dat O’Connell een ander dan het voorgewende doel voor ogen had! Of hij nu geldgewin of volksbevrijding op het oog heeft, dat hij een doel en wel zijn doel nastreeft, blijft toch in het ene zowel als in het andere geval zeker: eigenbelang hier zowel als daar, alleen dat zijn nationaal eigenbelang ook anderen ten goede zou komen en daarom van algemeen nut zou zijn.

Is de belangeloosheid nu misschien onwerkelijk en nergens voorhanden? Integendeel, niets is gewoner! Men kan haar zelfs een modeartikel van de geciviliseerde wereld noemen dat men voor zo onmisbaar houdt dat men, als dit in vaste stof te veel kost, zich minstens met klatergoud opsiert en doet alsof. Waar begint de belangeloosheid? Juist daar waar een doel eindigt ons doel en ons eigendom te zijn waarmee we als eigenaar naar believen en willekeur kunnen handelen; waar het een vast doel of een idée fixe wordt, waar het ons begint te bezielen, ons enthousiasme en fanatisme aan te vuren, kortom waar het onze eigenwijsheid uitdooft en onze meester wordt. Men is niet belangeloos zolang men het doel in eigen hand houdt; men wordt dit pas bij het “hier sta ik, ik kan niet anders”, de kernspreuk van alle bezetenen die men bij een heilig doel wordt door daarbij horende heilige gedrevenheid.

Ik ben niet belangeloos zolang het doel mijn eigen doel blijft en ik, in plaats van me als een blind middel ter verwezenlijking daarvoor leen, het liever altijd ter discussie houd. Mijn ijver hoeft daarom niet geringer te zijn dan die van de meest fanatieke, maar ik blijf tegenover hem tegelijkertijd ijskoud, ongelovig en zijn meest onverzoenlijke vijand. Ik blijf zijn rechter omdat ik zijn eigenaar ben.

De belangeloosheid woekert welig zover de bezetenheid reikt, zowel op duivelse bezittingen als op die van een goede geest: daar laster, dwaasheid, enz.; hier deemoed, berusting, enz.

Waarheen kan men de blikken richten zonder offers van zelfverloochening te bespeuren? Daar zit een meisje tegenover me dat misschien al een jaar of tien haar ziel bloedige offers brengt. Boven die welige gestalte neigt zich een doodmoe hoofd en bleke wangen verraden de langzame verbloeding van haar jeugd. Arm kind, hoe vaak zullen hartstochten met uw hart gestreden hebben en de rijke krachten van de jeugd hun recht opgeëist hebben! Wanneer je hoofd in de weke kussens rond woelde, hoe schoot dan de ontwakende natuur door je leden, spande het bloed je aderen en goten vurige fantasieën de glans van de wellust in je ogen. Daar verscheen het spook van de ziel en haar zaligheid. Je schrok, je handen vouwden zich samen, je gekwelde oog richtte de blik naar boven, je bad. De stormen van de natuur verstomden en de stilte van de zee gleed over de oceaan van je begeerten. Langzaam zonken je matte oogleden over het onder hen uitdovende leven, uit de gezwollen ledematen sloop ongemerkt de spanning weg, in het hart verdroogden de loeiende golven, zelfs je gevouwen handen verzwaarden krachteloos de weerloze boezem, een zacht, laatste ach kwam nog kermend na en de ziel was rustig. Je sliep in, om in de morgen te ontwaken voor een nieuwe strijd en nieuwe gebeden. Op het ogenblik koelt de gewoonte van de onthouding de hitte van je verlangens en de rozen van je jeugd verbleken in de bleekzucht van je zaligheid. De ziel is gered, het lichaam mag verderven! O Lais, O Ninon, hoe goed deden jullie eraan om deze bleke deugd te versmaden. Eén vrije grisette tegenover duizend in de jeugd grijs geworden oude vrijsters!

Ook als “grondstelling, principe, standpunt” en dergelijke dingen komt de idée fixe voor. Archimedes wilde om de aarde te bewegen een standpunt buiten de aarde. Naar dit standpunt hebben de mensen voortdurend gezocht en iedereen nam het in zo goed hij kon. Dit vreemde standpunt is de wereld van de geest, van de ideeën, gedachten, begrippen, het wezen, enz; het is de hemel. De hemel is het “standpunt” van waaruit de aarde bewogen en het aardse gedoe overzien en veracht wordt. Zich van de hemel te verzekeren, het hemelse standpunt vast en voor eeuwig in te nemen, wat heeft de mensheid daar smartelijk en onvermoeibaar voor gestreden.

Het christendom had tot doel ons van natuurlijke bestemming (bestemming door de natuur), van de begeerten als aandrift te verlossen en dus wilde het dat de mens zich niet door zijn begeerten zou laten bepalen. Dit wil niet zeggen dat hij geen begeerten zou moeten hebben, maar dat de begeerten hem niet zouden moeten hebben, dat ze niet fix, onbedwingbaar en onoplosbaar zouden moeten zijn. Wat nu het christendom (de religie) tegen de begeerten machineerde, kunnen we dat niet op haar eigen voorschrift dat de geest (gedachten, voorstellingen, ideeën, geloof, enz.) onszelf zou moeten bepalen, toepassen en zouden we kunnen verlangen dat ook de geest of de voorstelling, de idee ons niet zou moeten bepalen, niet fix en onaantastbaar of “heilig” zou moeten worden? Dan zou het op het oplossen van de geest, de oplossing van de gedachten en alle voorstellingen moeten uitlopen. Zoals het daar zou moeten heten: wij kunnen weliswaar begeerten hebben, maar de begeerten moeten ons niet hebben, zeggen we nu: we kunnen dan wel geest hebben, maar de geest moet ons niet hebben. Lijkt aan dit laatste soms een juiste betekenis te ontbreken dan denke men er bv. aan dat bij zovele een gedachte tot een “maxime” wordt waardoor men zelf gevangene wordt, zodat niet hij de maxime, maar eerder de maxime hem in de macht heeft. En met de maxime heeft men weer een “vast standpunt”. De leer van de catechismus wordt zo onvoorzien onze grondstelling en verdraagt geen verwerping meer. De gedachte daarvan of de geest heeft de alleenheerschappij en geen tegenspraak des “vlezes” wordt verder meer gehoord. Nochtans kan ik alleen maar door het “lichaam” de tirannie van de geest breken want alleen als een mens ook zijn lijfelijkheid ervaart, ervaart hij zichzelf helemaal en pas wanneer hij zichzelf volkomen ervaart, is hij ervarend of verstandig. De christen merkt de ellende van zijn geknechte natuur niet, maar leeft in “deemoed” en daarom mort hij niet tegen het onrecht dat zijn persoon ervaart: met de “geestelijke vrijheid” gelooft hij zichzelf tevreden te kunnen stellen. Komt echter eenmaal het lichaam aan het woord en is de toon daarvan niet anders dan die kan zijn: “hartstochtelijk”, “onfatsoenlijk”, “niet-welgemeend”, “boosaardig”, enz., dan gelooft hij de stem van de duivel te vernemen, hoort stemmen tegen de geest (want welvoeglijkheid, begeerteloosheid, welgemeendheid en dergelijke zijn ook geest) en hij verzet zich daar terecht tegen. Hij zou geen christen moeten zijn om ze te verdragen. Hij gehoorzaamt alleen aan de zedelijkheid en slaat de zedeloosheid op de bek, hij gehoorzaamt alleen aan de wettelijkheid en knevelt het wetteloze woord: de geest van de zedelijkheid en wetsgetrouwheid, een koppige en onbuigzame meester houdt hem gevangen. Dat noemen ze “de heerschappij van de geest” en het is tegelijkertijd het standpunt van de geest.

En wie willen die gewone liberale heren nu vrij maken? Naar welke vrijheid verlangen ze zo vurig en om welke vrijheid schreeuwen ze? Naar die van geest! De geest van de zedelijkheid, wetsgetrouwheid, vroomheid, godsvrucht, enz. Maar dat willen de anti-liberale heren ook en de hele strijd tussen beiden draait om het voordeel, of de laatste het woord alleen hebben of dat de eersten een “medegenot van dit voordeel” zullen krijgen. De geest blijft voor beiden de absolute meester en ze twisten alleen maar over het feit wie van hen de hiërarchische troon, die de “stadhouder van de meesters” toekomt, zal innemen. Het beste aan de zaak is dat men dit gedoe rustig kan bekijken in de zekerheid dat de wilde dieren van de geschiedenis elkaar op dezelfde wijze zullen verscheuren als die van de natuur; hun verrotte kadavers bemesten de bodem voor onze vruchten.

Op menig andere schroeven zoals die van een roeping, van de waarachtigheid, de liefde, enz., komen we later terug.

Wanneer het aan ons eigene tegenover het ons ingegeven geplaatst wordt, dan wordt daardoor niet ontkend dat we niet iets geïsoleerds zouden kunnen hebben, maar dat we alles in het wereldverband dus door de indruk van het om ons heen waarneembare ontvangen en daarom het als iets “ingegevens” beschouwen; toch is er een groot verschil tussen gevoel en denken, dat door iets anders in mij opgewekt worden en dat, dat me gegeven worden. God, onsterfelijkheid, vrijheid, menselijkheid, enz., worden ons van kindsbeen af als gedachten en gevoelens ingeprent die ons innerlijk krachtiger of zwakker bewegen en ons hetzij onbewust beheersen of zich in rijkere naturen als systemen of kunstwerken kunnen tonen, maar die nooit opgewekte maar ingegeven gevoelens zijn omdat we in hen geloven en ons eraan moeten vasthouden. Dat dit iets absoluuts is en dit absolute door ons opgenomen, gevoeld en gedacht zou moeten worden, stond als geloof vast bij diegenen die alle kracht van hun geest gebruikten om dit te erkennen en te vertolken. Het gevoel voor het absolute bestaat als iets ingegevens en komt voortaan alleen maar tot de meest overvloedige openbaringen van zichzelf. Zo was in Klopstock het religieuze gevoel een ingegeven gevoel dat zich in de Messiade alleen maar kunstzinnig liet kennen. Zou daarentegen de godsdienst die hij voorstond voor hem alleen maar een aansporing tot gevoel en denken geweest zijn en had hij zich helemaal zelfstandig daartegen weten op te stellen, dan zou in plaats van een godsdienstige bezieling, een oplossing en vertering van het object, het gevolg daarvan geweest zijn. Daarom zette hij op rijpere leeftijd alleen maar zijn kinderlijke, de in zijn jeugd ontvangen gevoelens voort en verkwistte de krachten van zijn mannelijkheid met het opsieren van zijn kinderachtigheden.

Het verschil is dus dit: dat mij gevoelens ingegeven of alleen maar in me opgewekt zijn. De laatste zijn eigen, egoïstische gevoelens omdat ze mij niet als gevoelens ingeprent, voorgezegd en opgedrongen zijn; maar bij de eerste zet ik een hoge borst op, koester ze als mijn erfdeel, cultiveer ze en ik ben door hen bezeten. Wie heeft het nooit bewust of onbewust gemerkt dat onze hele opvoeding erop neerkomt gevoelens in ons te produceren d.w.z. ze ons in te geven in plaats van dit allemaal aan ons zelf over te laten, hoe het ook mocht uitvallen. Horen we de naam van God, dan moeten we godvruchtige gevoelens ervaren, horen we die van de vorstelijke majesteit, dan moet hij met eerbied, ontzag en onderdanigheid opgenomen worden, horen we die van de moraal, dan moeten we denken iets onkwetsbaars te horen, horen we die van het kwaad, dan moeten we huiveren, enz. Op deze gevoelens komt het aan en wie bv. de daden van het “kwaad” met welgevallen verneemt, moet door de tuchtroede “getuchtigd en beschaafd” worden. En zo verschijnen we met ingegeven gevoelens volgepropt voor de balie van de mondigheid en worden “mondig verklaard”. Onze uitrusting bestaat uit “verheffende gevoelens, verheven gedachten, bezielde grondstellingen, eeuwige principes”, enz. Mondig zijn de jongeren pas wanneer ze piepen zoals de ouden; men hitst ze door middel van de scholen op waar ze oude deuntjes leren en zodra ze die kennen, verklaart men hen mondig.

Wij mogen niet bij elke zaak en elke naam die in ons opkomt, voelen wat we daarbij willen en kunnen voelen, we mogen bv. bij de naam van God ons niets belachelijks indenken, niets oneerbiedigs voelen, maar het is ons voorgeschreven en ingegeven wat en hoe we ons daarbij moeten voelen en denken.

Dat is de betekenis van de zielzorg zodat mijn ziel of geest gestemd is zoals anderen het juist vinden, niet zoals ik het zelf zou willen. Hoeveel moeite kost het iemand niet zich minstens bij deze of gene naam eindelijk van een eigen gevoel te verzekeren en menigeen in het gezicht uit te lachen die van ons bij zijn woorden een heilig gezicht en een onvertrokken gelaat verwacht. Het ingegevene is ons vreemd, is ons niet eigen en daarom is het “heilig” en is het niet eenvoudig de “heilige schroom daarvoor” af te leggen.

Heden ten dage hoort men ook weer de “ernst” aanprijzen, de “ernst bij hoogst gewichtige onderwerpen en verhandelingen”, “de Duitse ernst”, enz. Dit soort ernst laat duidelijk zien hoe oud en ernstig de dwaasheid en bezetenheid al is geworden. Want er bestaat niets ernstiger dan de dwaas, als hij het toppunt van zijn dwaasheid bereikt heeft: dan begrijpt hij door zijn grote gedrevenheid geen scherts meer. (Zie krankzinnigengestichten.)


_______________
[9] Friedrich Christoph Schlosser: Geschichte des achtzehnten jahrhunderts und des neunzehnten bis zum Sturz des französischen Kaiserreichs. Mit besonderer Rücksicht auf geistige Bildung. Bd. 2. Heidelberg 1837. p. 519.
[10] Pierre Joseph Proudhon: De la Création de l’Ordre dans l’Humanité ou Principes d’Organisation politique. Paris, Besançon 1843. p. 38.
[11] Ludwig Feuerbach: Vorläufige Thesen zur Reformation der Philosophie. In: Anekdota zur neuesten deutschen Philosophie und Publizistik. Hg. von Arnold Ruge. Bd. 2. Zürich und Winterthur 1843. p. 64.
[12] Das Wesen des Christentums. 2., vermehrte Aufl. Leipzig 1843. p. 402.
[13] p. 403.
[14] p. 408.