Max Stirner
De enige en zijn eigendom


§ 3. De Hiërarchie

De historische beschouwing over ons Mongolendom, die ik in dit gedeelte episodisch wil invoegen, geef ik niet met aanspraak op degelijkheid en betrouwbaarheid, maar alleen omdat ik denk dat het ter verduidelijking van het overige kan bijdragen.

De wereldgeschiedenis, wier vorming eigenlijk helemaal aan de Kaukasische mensenstam toebehoort, schijnt tot op vandaag twee Kaukasische tijdperken doorlopen te hebben, in het eerste waarvan wij onze aangeboren negerachtigheid moesten uit- en verwerken, waarop in het tweede de Mongoolachtigheid (het Chinezendom) volgde, waaraan op dezelfde manier met verschrikking uiteindelijk een eind gemaakt moet worden. De negerachtigheid stelt de oudheid voor, de tijd van de afhankelijkheid van de dingen (van kippenvoer, de vlucht van een vogel, niezen, van donder en bliksem, het ruisen van de heilige bomen, enz.); de Mongoolachtigheid is de tijd van de afhankelijkheid van gedachten, de christelijke. Voor de toekomst, de woorden voorbehouden: ik ben eigenaar van de wereld van de dingen en ik ben eigenaar van de wereld van de geesten.

In het negerachtige tijdperk vindt men de trek van Ramses II en eigenlijk de belangrijkheid van Egypte en Noord-Afrika. Het Mongoolachtige tijdperk behoort aan de trek van de Hunnen en Mongolen tot aan de Russen toe.

De waarde van het mijne kan onmogelijk hoog aangeslagen worden zolang de harde diamant van het niet-ik zo geweldig hoog staat aangeschreven, net als dit met God en de wereld het geval was. Het niet-ik, is nog te korrelig en te onbedwingbaar om door mij verteerd en geabsorbeerd te worden; veel meer kruipen de mensen alleen maar op dit onbewegelijke d.w.z. op deze substantie met buitengewone bedrijvigheid rond zoals parasietjes op een lichaam waarvan de sappen hen tot voedsel dienen zonder het daarmee te verteren. Het is de bedrijvigheid van het ongedierte, die bedrijvigheid van de Mongolen. Bij de Chinezen blijft alles bij het oude en niets “wezenlijks” of “substantieels” ondergaat een verandering; des te levendiger echter werken zij aan het blijvende dat de naam van “oudheid” of “de voorvaderen” draagt.

Daarom is in ons Mongoolse tijdperk elke verandering alleen maar een reformatorische of herstellende, geen destructieve of verterende en vernietigende geweest. De substantie, het object blijft. Al onze bedrijvigheid was alleen maar mierenbedrijvigheid en vlooiensprong, jongleurkunsten op het onbewegelijke touw van de objectiviteit, herendienst onder de heerschappij van het onveranderlijke of “eeuwige”. De Chinezen zijn wel het meest positieve volk omdat het helemaal onder verordeningen begraven ligt; aan het positieve is echter het christelijke tijdperk niet kunnen ontkomen d.w.z. aan de “beperkte vrijheid”, de “vrijheid binnen bepaalde grenzen”. Op de meest gevorderde trap van beschaving verdient deze werkzaamheid de naam van wetenschappelijk, het werken op basis van onbewegelijke vooronderstellingen, een onomstotelijke hypothese.

In haar eerste en meest onverstaanbare vorm komt de zedelijkheid als gewoonte voor. Naar de zeden en gewoonten van zijn land handelen noemt men zedelijk zijn. Daarom wordt een zuiver zedelijk handelen, een loutere, onvervalste zedelijkheid het meest eenvoudig in China uitgeoefend: men blijft daar bij de oude gewoonten en zeden en men haat elke vernieuwing als een halsmisdaad. Want de vernieuwing is de doodsvijand van de gewoonte, van het oude, van de standvastigheid. Het is ook inderdaad aan geen twijfel onderhevig dat de mens zich uit gewoonte tegen het indringen van de dingen, de wereld verzekert en een eigen wereld grondvest waarin hij alleen zich behaaglijk en thuis voelt d.w.z. zich een hemel bouwt. De “hemel” heeft toch geen andere betekenis, dan de eigenlijke woonplaats van de mensen te zijn waarin niets vreemds hen meer bepaalt en beheerst, waarin zelfs geen aardse invloed hen meer van zichzelf vervreemdt, kortom waarin de ballast van het aardse afgeworpen is en de strijd tegen de wereld een einde genomen heeft en waarin hen dus niets meer ontzegd wordt. De hemel is het einde van de ontzegging, het is het vrije genieten. Daar ontzegt zich de mens niets meer omdat hem niets vreemd en vijandig meer is. De gewoonte is echter een “andere natuur” die de mens van zijn eerste en oorspronkelijke natuurlijkheid verlost en bevrijdt omdat zij hem tegen alle toevalligheden daarvan verzekert. De beschaafde gewoonte van de Chinezen heeft voor alle gebeurtenissen gezorgd en alles wat er ook gebeuren moge is voorzien; de Chinees weet altijd hoe hij zich moet gedragen en hij hoeft zich niet eerst aan de omstandigheden aan te passen: uit de hemel van zijn rust stort geen onvoorzien geval op hem neer. De zedelijk ingeslepen en gewende Chinees wordt niet verrast of overrompeld: hij gedraagt zich tegenover alles gelijkmoedig d.w.z. even moedig of met een gelijk gemoed omdat zijn gemoed, door de voorzichtigheid van zijn van oudsher bestaande zeden beschut, niet van slag raakt. Langs de ladder van de beschaving of cultuur bestijgt de mensheid zo door gewoonte de eerste sport en omdat ze zich voorstelt in het beklimmen van de cultuur tegelijkertijd de hemel, het rijk van de cultuur of tweede natuur te beklimmen, bestijgt ze werkelijk de eerste sport van de hemelladder.

Heeft het Mongolendom het bestaan van geestelijke wezens vastgesteld, een geestenwereld, een hemel geschapen, hebben de Kaukasiërs dan duizenden jaren met deze geestelijke wezens geworsteld om ze te doorgronden? Wat deden ze dan anders dan dat ze op Mongoolse grond bouwden? Ze hebben niet op het zand maar in de lucht gebouwd, hebben met het Mongoolse geworsteld, de Mongoolse hemel, de Thiän bestormd. Wanneer zullen ze deze hemel eindelijk vernietigen? Wanneer zullen ze eindelijk echte Kaukasiërs worden en zichzelf vinden? Wanneer zal de “onsterfelijkheid van de ziel” die in de laatste tijd haar bestaan nog meer geloofde zeker te stellen als die zich in de vorm van “onsterfelijkheid van de geest” zou aanbieden, eindelijk in de sterfelijkheid van de geest veranderen?

In het industriële geworstel van het Mongoolse ras hadden de mensen zich een hemel gebouwd zoals die van de Kaukasische mensenstam, zolang ze in hun Mongoolse kleuring met de hemel te doen hadden, de tegenovergestelde taak, de taak die hemel van de zeden te bestormen, de hemelbestormende werkzaamheid overnamen. Alle menselijke instellingen ondermijnen om op de opgeruimde bouwplaats een nieuwe en betere te scheppen, alle zeden verderven om steeds nieuwe en betere in de plaats ervan te stellen, enz. daartoe beperkte zich hun bezigheid. Is zij echter al zo zuiver en werkelijk datgene wat ze probeert te zijn en bereikt ze zo haar laatste bedoeling? Nee, ze is in dit herscheppen van iets “beters” nog met het Mongolendom behept. Ze bestormt de hemel alleen om weer een hemel te maken, ze stort een oude macht neer om een nieuwe macht te wettigen, ze verbetert alleen maar. Toch is het beoogde doel, hoe vaak dit bij elke nieuwe aanpak ook uit het oog verloren kan worden, het werkelijk voltooide instorten van de hemel, van de zeden, enz., kortom van de alleen maar tegen de wereld verzekerde mens, van de isolering of innerlijkheid van de mens. Door de hemel van de cultuur probeert de mens zich van de wereld af te zonderen, haar vijandelijke macht te breken. Dit isoleren van de hemel moet echter ook gebroken worden en het ware einde van de hemelbestorming is de ineenstorting van de hemel, de vernietiging van de hemel. Dat verbeteren en reformeren is het Mongolendom van de Kaukasiër omdat hij daardoor opnieuw weer vertolkt wat voorheen al bestond nl. een reglement, een algemeenheid, een hemel. voelt een onverzoenlijke vijandschap tegenover de hemel en bouwt toch dagelijks nieuwe hemelen: hemel op hemel stapelend, verdrukt hij alleen maar de ene door de andere, de hemel van de joden verwoest de hemel van de Grieken, die van de christenen de joodse, de protestantse de katholieke, enz. Stropen deze hemelbestormers van Kaukasische bloed hun mongolenhuid af, dan zullen ze de gevoelsmens onder de puinen van zijn afgrijselijke gevoelswereld begraven, de geïsoleerde mens onder zijn geïsoleerde wereld, de opgehemelde onder zijn hemel. En de hemel is het geestenrijk, het rijk van de geestelijke vrijheid.

Dat hemelrijk, dat rijk van de geesten en spoken heeft in de speculatieve filosofie zijn juiste ordening gevonden. Hier wordt het het rijk van de gedachten, begrippen en ideeën genoemd: de hemel is bevolkt door gedachten en ideeën en dit “geestenrijk” is dan de ware werkelijkheid.

Voor de geest vrijheid te willen verwerven, is Mongolendom, geestelijke vrijheid is Mongoolse vrijheid, gemoedsvrijheid, morele, zedelijke vrijheid, enz.

Men beschouwt het woord “zedelijkheid” ook synoniem aan zelfhandelend, zelfbeschikking. Maar dit ligt er niet in en de Kaukasiërs hebben alleen maar bewezen dat ze zelfhandelend zijn ondanks hun Mongoolse zedelijkheid. De Mongoolse hemel of zeden bleef de vaste burcht en alleen doordat de Kaukasiër onophoudelijk tegen deze burcht aanstormde, bewees hij zedelijk te zijn; had hij helemaal niets meer met de zeden te maken gehad, dan had hij daaraan niet zijn onbedwingbare, onophoudelijke vijand gehad, dan had zijn betrekking tot de zeden opgehouden te bestaan en als gevolg ook de zedelijkheid. Dat dus zijn zelfhandelen nog zedelijk is dat is juist het Mongoolachtige eraan en een bewijs dat hij hierin nog niet tot zichzelf gekomen is. Het “zedelijke zelfhandelen” komt volkomen overeen met de “religieuze en orthodoxe filosofie”, de “constitutionele monarchie”, de “christelijke staat”, de “vrijheid binnen zekere grenzen”, de “beperkte drukpersvrijheid” of in één beeld: de aan het ziekbed gekluisterde held.

Pas dan heeft de mens het Sjamanendom en zijn spook werkelijk overwonnen als hij niet alleen het geloof in spoken, maar ook de kracht bezit het geloof in de geest te verwerpen, niet alleen het geloof in geesten, maar ook het geloof in de geest.

Hij die in een spook gelooft, neemt niet meer het “ontstaan van een hogere wereld” aan dan hij die aan de geest gelooft en beiden zoeken achter de zinnelijke wereld een bovenzinnelijke; kortom ze maken en geloven in een andere wereld en deze andere wereld, het voortbrengsel van hun geest is een geestelijke wereld: hun zinnen begrijpen en weten niets van een andere, onzinnelijke wereld alleen hun geest leeft daarin. De voortgang van dit Mongools geloof in het bestaan van geestelijke wezens tot aan het geloof dat ook het eigenlijke wezen van de mens zijn geest is en dat alleen hierop, op zijn “zielenheil” alle zorgzaamheid gericht zou moeten worden, is niet moeilijk. Daardoor wordt de inwerking op de geest, de zogenaamde “morele invloed”, verzekerd.

Vandaar dat het zo in het oog springt dat het mongolendom de volkomen rechteloosheid van de zinnelijkheid, de onzinnelijkheid en onnatuur vertegenwoordigt en dat de zonde en het zondebewustzijn duizenden jaren lang onze Mongoolse plaag geweest is.

Wie echter zal ook de geest in zijn niets oplossen? Hij, die door middel van de geest de natuur als het nietige, eindige, vergankelijke vertolkte, kan alleen ook de geest tot een gelijke nietigheid terugbrengen. Ik kan het en dit kan elk van u die als onbeperkt ik heerst en schept, dit kan in één woord de egoïst.

Voor het heilige verliest men alle machtsgevoel en moed: men gedraagt zich daar machteloos en deemoedig tegenover.

En toch is er geen ding op zichzelf heilig, maar door mijn heiligverklaring, doordat ik het zo noem, mijn oordeel, mijn kniebuigen, kortom door mijn geweten.

Heilig is alles wat voor de egoïst ongenaakbaar moet zijn, onaantastbaar, buiten zijn macht d.w.z. boven hem: heilig in een woord elke gewetenszaak want “dit is voor mij een gewetenszaak” wil zoveel zeggen als: “Dit houd ik voor heilig.”

Voor kleine kinderen, net als voor dieren, bestaat niets heiligs omdat men, om zich dit te kunnen voorstellen, al zo ver tot verstand moet gekomen zijn dat men kan onderscheiden hoe: “goed en kwaad”, “recht en onrecht”, enz. een rol speelt; alleen maar bij zo’n graad van reflexie of verstandigheid van het eigenlijke standpunt van de religie kan in plaats van de natuurlijke vrees de onnatuurlijke (d.w.z. de eerst door denken te voorschijn geroepen) eerbied optreden, de “heilige schroom”. Hiertoe behoort dat men iets buiten zichzelf voor machtiger, groter, meer gerechtigd, beter enz. houdt d.w.z. dat men de macht van een vreemde erkent dus niet alleen voelt, maar ook uitdrukkelijk erkent d.w.z. er plaats voor maakt, uitwijkt, zich gevangen geeft, zich binden laat (overgave, deemoed, onderworpenheid, onderdanigheid, enz.). Hier spookt de hele spokenschaar van de “christelijke deugden”.

Alles, waar jij respect of eerbied voor voelt, verdient de naam van het heilige; je zegt ook zelf dat je er een “heilige schroom” voor hebt dit aan te raken. En zelfs het onheilige geeft kou deze kleur (galgen, misdaad, enz.). Jij huivert voor de aanraking ervan. Er ligt iets geheimzinnigs d.w.z. iets vreemds of oneigens in.

“Hadden de mensen niets dat hun heilig was, dan zou de willekeur, die teugelloze subjectiviteit de vrije loop hebben!” De vrees neemt een aanvang, maar men kan ook de ruwste mens bang maken; dus een dam tegen zijn brutaliteit. Alleen in de vrees ligt altijd nog de poging zich van het gevreesde te bevrijden door list, bedrog, kunstgrepen, enz. Daarentegen is het met de eerbied heel anders. Hier wordt niet alleen gevreesd, maar ook geëerd: het gevreesde is een innerlijke macht geworden waar ik me niet meer aan kan onttrekken; ik eer het zelf, ben daardoor bevangen, het toegedaan en onderdanig: door de eer die ik daaraan betuig ben ik volkomen in zijn macht en probeer de bevrijding niet eens meer. Nu hang ik daar met de hele kracht van het geloof aan, ik geloof. Ik en het gevreesde zijn één: “Niet ik leef, maar het gerespecteerde leeft in mij!” Omdat de geest, dit oneindige niet eindigt, is hij stationair: hij is bang om te sterven, hij kan van zijn kindeke Jezus geen afstand doen, de grootheid van de eindigheid wordt door zijn verblinde ogen niet meer onderkend: het ter verering gestegen gevreesde mag niet meer aangetast worden: de eerbied wordt vereeuwigd. Het gerespecteerde wordt vergoddelijkt. De mens is nu niet meer scheppend, maar lerend (wetend, onderzoekend, enz.) d.w.z. houdt zich bezig met vaste voorwerpen, zich daarin verdiepend zonder terugkeer naar zichzelf. De verhouding tot dit voorwerp is die van het weten, het doorgronden en bevestigen, enz. niet van het oplossende (afschaffen, enz.). “Religieus moet de mens zijn” dat staat vast; daarom houdt men zich alleen bezig met de vraag hoe dit te bereiken, welke de juiste betekenis van de religiositeit is, enz. Heel anders is het wanneer men een axioma zelf ter discussie stelt en in twijfel trekt al zou het ook met je aan de haal gaan. Zedelijkheid is ook zo’n heilige idee: zedelijk moet men zijn en we hoeven alleen maar het juiste hoe, de juiste wijze van dit te zijn, op te zoeken. Aan de zedelijkheid zelf waagt men zich niet met de vraag of het niet zelf een hersenschim is: ze blijft boven alle twijfel verheven, onveranderbaar. En zo gaat het verder met het heilige, trap voor trap, van het “heilige” tot in het “hoogheilige”.

Men verdeelt de mensen soms in twee klassen, in beschaafden en onbeschaafden. De eersten hielden zich voor zover ze hun naam waardig zijn, bezig met gedachten, met de geest en eisten omdat ze in de na-christelijke tijd, waar het principe ook de gedachte van is, de heereenden waren, voor de door hen geaccepteerde denkbeelden een onderworpen respect. Staat, keizer, kerk, God, zedelijkheid, ordening, enz. zijn zulke gedachten of geesten, die alleen voor de geest bestaan. Een alleen maar levend wezen, een dier, bekommert zich daar net zomin om als een kind. Alleen de onbeschaafden zijn echt niets anders dan kinderen en wie uitsluitend zijn levensbehoeften aanhangt, is volkomen onverschillig ten opzichte van die geesten; maar omdat hij ook zwak tegenover hen is, doet hij onder voor hun macht en wordt beheerst door gedachten. Dat is de betekenis van de hiërarchie.

Hiërarchie is de heerschappij van de gedachten, de heerschappij van de geest!

Hiërarchisch zijn we tot op de dag van vandaag, onderdrukt door diegenen die op gedachten steunen. De gedachten zijn het heilige.

Altijd echter is er een botsing tussen de beschaafde en de onbeschaafde en omgekeerd en niet alleen door het op elkaar botsen van twee mensen, maar in één en dezelfde mens. Want geen beschaafde is zo beschaafd dat hij ook niet nog vreugde zou vinden in de dingen en daarom onbeschaafd zou zijn en geen onbeschaafde is helemaal zonder gedachten. Bij Hegel komt uiteindelijk voor de dag wat voor verlangen juist de beschaafde naar de dingen heeft en wat een afkeer hij voor elke “holle theorie” koestert. Daar moet de gedachte met heel de werkelijkheid overeenkomen dus de wereld van de dingen en geen begrip mag zonder realiteit zijn. Dit verschafte het Hegeliaanse systeem de naam van meest objectieve alsof daarin gedachte en ding hun vereniging vierden. Maar het was integendeel juist alleen de uiterste gewelddadigheid van het denken, de hoogste dwingelandij en alleenheerschappij ervan, de triomf van de geesten en daarmee de triomf van de filosofie. Iets hogers kan de filosofie niet meer bereiken want het hoogste is de oppermacht van de geest, de almacht van de geest.[15]

De geestelijke mensen hebben zich iets in het hoofd gehaald dat gerealiseerd zou moeten worden. Ze hebben begrippen over liefde, het goede en dergelijke, die ze verwezenlijkt zouden willen zien; daarom willen ze een rijk van liefde op aarde stichten waar niemand meer uit eigenbelang, maar iedereen “uit liefde” handelt. De liefde moet heersen. Wat ze zich in het hoofd hebben gehaald, hoe kan men dat anders noemen dan een idée fixe? Het “spookt hen in hun kop”. Het meest beklemmende spook is de mens. Denk maar aan het spreekwoord: “De weg tot het verderf is geplaveid met goede bedoelingen.” Het voornemen, de menselijkheid volkomen in zich te verwezenlijken, een heel mens te worden, is van een verderfelijke aard; daar behoren de voornemens, goed, edel, liefdevol, enz., ook naar verwezen te worden.

In de zesde aflevering van de Denkwürdigkeiten p. 7, zegt Bruno Bauer: “De burgerklasse, die voor de nieuwe geschiedenis zo enorm belangrijk zou moeten zijn, is tot geen enkele opofferende handeling, geen bezieling voor een idee, geen verheffing in staat: ze wijdt zich nergens anders aan dan aan het belang van haar middelmatigheid, d.w.z. ze blijft altijd tot zichzelf beperkt en overwint ten slotte alleen door haar massaliteit waarmee ze de inspanningen van de hartstocht, van de bezieling, van de consequentie weet te verlammen door haar oppervlakkigheid waar ze een deel van de nieuwe ideeën inzuigt.” En blz. 8: “Ze heeft de revolutionaire ideeën waarvoor niet zij, maar belangeloze of hartstochtelijke mannen zich opofferden, zichzelf alleen ten goede laten komen, de geest in geld omgezet. Vrijwel nadat ze die ideeën de spits, de consequentie, de verstorende en tegen alle egoïsme fanatieke ernst afgebeten had.” Deze lieden zijn dus niet opofferend, niet bezield, niet ideëel, niet consequent, geen enthousiastelingen; ze zijn volgens het gewoon begrip egoïsten, op eigenbelang uit, op hun voordeel bedacht, nuchter, berekend, enz.

Wie is dan “opofferend”? Volkomen toch in ieder geval degene die aan een iets, een doel, een wil, een hartstocht, enz. al het andere ondergeschikt maakt. Is de beminnende, die vader en moeder verlaat, die alle gevaren en ontberingen doorstaat om tot zijn doel te komen niet opofferend? Of de eerzuchtige die alle begeerten, wensen en bevredigingen aan die ene hartstocht ten offer brengt, of de gierigaard die zichzelf alles ontzegt om schatten te verzamelen, of hij die verzot is op vermaak, enz.? Hem beheerst één hartstocht, waaraan hij de overigen opoffert.

En zijn deze opofferenden dan niet zelfzuchtig, geen egoïsten? Omdat ze alleen maar één heersende hartstocht hebben, zorgen ze ook maar voor één bevrediging, maar voor deze des te ijveriger, ze gaan in haar op. Hun hele doen en laten is egoïstisch, maar het is een eenzijdig, niet openlijk, bekrompen egoïsme, het is bezetenheid.

“Ja, dat zijn maar kleingeestige hartstochten waardoor de mens zich integendeel niet moet laten knechten. Voor een groot idee, een goede zaak, moet de mens een offer brengen!” Een “groot idee”, een “goede zaak” is zoiets als de ere Gods waarvoor ontelbaren de dood vonden, het christendom dat zijn bereidwillige martelaren gevonden heeft, de alleenzaligmakende kerk, die begerig naar ketteroffers was; de vrijheid en gelijkheid waaraan de bloedige guillotine ten dienste stond.

Wie voor een groot idee, een goede zaak, een leer, een systeem, een verheven roeping leeft, mag geen wereldse lusten, geen zelfzuchtig belang in zich laten opkomen. Hier hebben we het begrip van priesterdom of zoals het volgens zijn pedagogische werkzaamheid ook genoemd kan worden, de schoolmeesterachtigheid; want de idealen schoolmeesteren ons. De geestelijke is eigenlijk juist geroepen de idee uit te leven en voor de idee, de waarachtig goede zaak, te werken. Daarom voelt het volk, hoe weinig het er voor voelt, een wereldse hoogmoed te tonen, een welzijn te begeren, vergenoegens, zoals dans en spel mee te maken, kortom iets anders dan een “heilig belang” te hebben. Daar is ook vast wel de geringe bezoldiging van die heren aan toe te schrijven, die zich alleen door de heiligheid van hun beroep beloond voelen en zich andere genoegens moeten “ontzeggen”.

Ook aan een ranglijst van heilige ideeën waarvan de mens er één of meer als zijn roeping moet beschouwen, ontbreekt het niet. Familie, vaderland, wetenschap en dergelijke kunnen in mij een trouwe dienaar vinden.

Daar stoten wij op de aloude waan van de wereld die het priesterdom nog niet heeft leren ontberen. Voor een idee leven en werken dat zou de roeping van de mensen moeten zijn en naar de trouw van de vervulling ervan zou men de menselijke waarde moeten afmeten.

Dit is de heerschappij van de idee of het priesterdom. Robespierre bv, Saint Just, enz., waren door en door priesters bezield door het idee, enthousiaste, consequente gereedschappen van deze idee, ideale mensen; zo roept bv. Saint Just in een rede uit: “Er ligt iets verschrikkelijks in de heilige liefde tot het vaderland; ze is zo buitensluitend dat ze alles zonder erbarmen, zonder vrees, zonder menselijk aanzicht, aan het publiek belang opoffert. Ze stort Manlius in de afgrond; ze offert haar privé-neigingen; ze voert Regulus naar Karthago, werpt een Romein in de afgrond en zet Marrat, als offer voor zijn toewijding in het Pantheon.”

Tegenover deze vertegenwoordigers van idealen of heilige belangen staat een wereld van talloze “persoonlijke” profane belangen. Geen idee, geen systeem, geen heilige zaak is zo groot dat ze niet door deze persoonlijke belangen overtroffen en gewijzigd zou moeten worden. Hoewel ze ook meteen en in tijden van opwinding en fanatisme zwijgen, komen ze toch door “het gezonde volksgevoel” er weldra weer bovenop. Die ideeën overwinnen dan pas volkomen als ze niet meer vijandig aan het persoonlijk belang zijn, d.w.z. als ze het egoïsme bevredigen.

De man die daar net voor mijn venster bokking te koop roept, heeft een persoonlijk belang bij een goede afzet en wanneer zijn vrouw of wie dan ook hem het zelfde toewenst, dan blijft dit toch een persoonlijk belang. Zou daarentegen een dief zijn mand stelen, dan zou er tegelijkertijd een belang voor velen ontstaan, de hele stad, het hele land of in één woord voor allen die de diefstal verafschuwen: een belang waarbij de persoon van de bokkinghandelaar onbelangrijk zou worden en in diens plaats de categorie van de “bestolenen” op de voorgrond zou treden. Maar ook hier zou nog alles op een persoonlijk belang kunnen uitdraaien als elke deelnemer er over zou nadenken dat hij aan de bestraffing van de dief zou moeten bijdragen omdat anders het straffeloos stelen algemeen zou kunnen worden en het zijne ook gestolen zou kunnen worden. Zo’n berekening kan men zich echter nauwelijks bij velen voorstellen en men zal eerder de uitroep horen: de dief is een “misdadiger”. Daar hebben we een oordeel over omdat de handeling van de dief haar uitdrukking vindt in het begrip “misdaad”. Nu doet zich de zaak als volgt voor: wanneer een misdaad noch mij, noch iemand met wie ik te maken heb, nauwelijks schade toebrengt, zou ik mij daar toch tegen verzetten. Waarom? Omdat ik met de zedelijkheid bezield, met de idee van de zedelijkheid vervuld ben; wat haar vijandig is dat vervolg ik. Omdat voor hem de diefstal zonder meer als afkeurenswaardig geldt, gelooft bv. Proudhon met de stelling. “Eigendom is diefstal”, dit al gebrandmerkt te hebben. In de zin van de paapsen is het altijd een misdaad of tenminste een vergrijp.

Hier neemt het persoonlijke belang een einde. Deze bepaalde persoon die de mand gestolen heeft, is mij volkomen onverschillig; alleen in de dief, dit begrip waarvan die persoon een exemplaar voorstelt, stel ik belang. Dief en mens zijn voor mijn geest onverzoenlijke tegenstellingen; want men is niet waarachtig mens wanneer men dief is; men vernedert de mens in zich of de “mensheid” als men steelt. Wanneer men het persoonlijke belang buiten beschouwing laat, raakt men op het gebied van de filantropie, die menslievendheid die gewoonlijk zo wordt misverstaan als zou ze een liefde voor de mens zijn, voor elke enkeling terwijl ze niets dan een liefde van de mens voor het onwerkelijk begrip, voor het spook is. Niet de mensen, maar de mens sluit de filantroop in zijn hart. Natuurlijk bekommert hij zich om elke enkeling, maar alleen omdat hij zijn geliefd ideaal overal verwezenlijkt zou willen zien.

Dus van de zorg om mij, u en ons is hier geen sprake: dat zou een persoonlijk belang inhouden en dat hoort in het hoofdstuk van de “wereldse liefde” thuis. De filantropische liefde is een hemelse, geestelijke, een priesterlijke liefde. De mens moet in ons tot stand gebracht worden al zouden wij arme duivels daar ook aan ten gronde gaan. Het is dezelfde paapse grondstelling als dat beroemde “fiat justitia, pereat mundus”: mens en gerechtigheid zijn ideeën, hersenschimmen, waaraan uit liefde alles opgeofferd wordt: daarom zijn de paapse geesten de “opofferenden”.

Wie met de mens dweept, laat voor zover deze dweperij zich uitstrekt, de personen buiten beschouwing en zweeft in een ideaal, heilig belang rond. De mens is geen persoon, maar een ideaal, een spook.

Tot de mens nu kan het meest verscheidene behoren en worden gerekend. Vindt men het hoofdvereiste daarvoor in de vroomheid, dan ontstaat het religieuze priesterdom; ziet men het in de zedelijkheid, dan verheft het zedelijke priesterdom het hoofd. De priesterlijke geesten van onze tijd zouden daarom uit alles een “religie” willen maken; een “religie van de vrijheid”, “religie van de gelijkheid”, enz. en alle ideeën worden voor hen een “heilige zaak”, zelfs het staatsburgerschap, de politiek, de openbaarheid, de persvrijheid, de jury, enz.

Wat betekent nu in deze zin “onbaatzuchtigheid”? Alleen een ideaal belang hebben, waarvoor geen aanzien des persoons geldt!

Hiertegen verzet zich de stijve kop van de wereldse mens, maar die heeft duizenden jaren lang zover in ieder geval het onderspit gedolven dat hij de weerspannige nek moest buigen en de hogere macht moest dienen: het priesterdom onderdrukte hem. Als de wereldlijke egoïst dan een hogere macht afgeschud zou hebben bv. de wet van het oude testament, de roomse paus, enz. dan zou dadelijk een zevenmaal hogere weer op hem neergedaald zijn bv. het geloof in wat door de wet is vastgesteld, de verandering van alle leken in geestelijken, in plaats van de beperkte clerus, enz. Het zou hem als de bezetene vergaan in wie zeven duivels binnenvoeren als hij zich van één verlost dacht te hebben.

Op de boven aangevoerde plaats wordt de burgerklasse alle idealiteit ontzegd. Ze machineerde in ieder geval tegen de ideële consequentie, waarmee Robespierre het principe wilde uitvoeren. Het instinct van haar belangen, zei haar dat deze consequentie met datgene waar haar zin naar stond te weinig zou harmoniëren en dat het tegen zichzelf handelen zou zijn wanneer men deze principiële bezieling hulp zou willen verlenen. Zou men zich misschien zo onbaatzuchtig moeten gedragen dat ze al haar doeleinden liet varen om een wrange theorie ten triomf te voeren? De paus verwoordde dat heel treffend toen de mensen aan de oproep gehoor gaven: “Verkoop alles wat u hebt en geef het de armen, zo zult u een schat in de hemel hebben; kom en volg me.” Enige vastberaden idealisten gaven gehoor aan deze oproep; de meesten handelden echter als Ananias en Sapphira omdat ze zich half priesterlijk of religieus en half wereldlijk gedroegen, God en de Mammon dienen.

Ik verwijt de burgerij niet dat ze zich door Robespierre niet van haar stuk wilde laten brengen, d.w.z. dat ze haar egoïsme raadpleegde, in hoeverre ze de revolutionaire idee ruimte zou moeten geven. Maar hen zou men wel iets kunnen verwijten (als hier eigenlijk van een verwijt sprake kan zijn) die zich door de belangen van de burgerklasse van hun eigen belangen hadden laten afbrengen. Zullen ze inmiddels niet vroeg of laat op dezelfde manier hun eigen voordeel leren begrijpen? August Becker zegt: “Om de producenten (proletariërs) te winnen, is een negatie van de ingevoerde rechtsbegrippen allesbehalve voldoende. Deze lieden bekommeren zich helaas weinig om de theoretische zegepraal van de idee. Men moet hen “ad oculos” demonstreren hoe deze zegepraal praktisch voor het leven benut kan worden.”[16] En blz. 32: “U moet deze lieden bij hun werkelijke belangen aanpakken als u op hen wil inwerken.” Dadelijk daarop toont hij hoe er onder onze boeren al een echt soort zedeloosheid om zich heen grijpt, omdat ze hun werkelijke belangen liever volgen dan de geboden van de zedelijkheid.

Terwijl de revolutionaire priesters of schoolmeesters de mens dienden, sneden ze de mens de hals af. De revolutionaire leken of profanen hadden weliswaar geen grotere afschuw voor het halsafsnijden, maar waren minder om de mensenrechten d.w.z. de rechten van de mens bezorgd dan om de hunne.

Hoe komt het nu dat het egoïsme van hen, die het persoonlijk belang handhaven en dit altijd raadplegen, toch weer telkens onder een priesterachtig of schoolmeesterachtig d.w.z. ideëel belang bezwijkt? Hun persoon komt hen zelf te klein, te onbeduidend voor en is dit inderdaad ook om alles in acht te nemen en alles te handhaven. Een zeker teken daarvan ligt in het feit dat zij zichzelf in twee personen, een eeuwige en een tijdelijke verdelen en telkens alleen hetzij voor de ene of voor de andere zorgen, zondags voor de eeuwige, op werkdagen voor de tijdelijke, in gebed voor de ene; in de arbeid voor de andere. Ze hebben de priester in zich daarom raken zij niet van hem los en ze horen hem zondags innerlijk tegen hen uitvaren.

Wat hebben de mensen geworsteld en gerekend om dat dualistisch wezen te verzoenen? Idee volgde op idee, principe op principe, systeem op systeem en niemand van hen wist de tegenstrijdigheid, de “wereldlijke mens”, de zogenaamde “egoïst” op den duur er onder te houden. Bewijst dat niet dat al die ideeën te machteloos waren om mijn hele wil in zich op te nemen en hem genoegdoening te geven? Ze waren en bleven me vijandig, alhoewel de vijandschap lange tijd verborgen bleef. Zal het met de eigenheid ook zo zijn? Is ook zij alleen maar een poging ter bemiddeling? Tot welk principe ik me ook wend zoals bv. tot dat van de rede, ik moet me daar altijd weer van afwenden. Of kan ik altijd redelijk zijn en heel mijn leven overeenkomstig het verstand inrichten? Naar redelijkheid streven kan ik wel, ik kan het liefhebben net als God en welk andere idee ook: ik kan filosoof zijn, een liefhebber van de wijsheid, zoals ik God bemin. Maar wat ik liefheb, waar ik naar streef, is alleen maar mijn idee, mijn voorstelling, mijn gedachte: het zit in mijn hart, mijn hoofd, het is in mij zoals mijn hart, maar het is niet een ik, ik ben het niet.

Tot de werkzaamheid van de priesterlijke geesten behoort met name datgene wat men vaak “morele invloed” hoort noemen.

De morele invloed begint daar waar de vernedering begint, ja het is niets anders dan de vernedering zelf, het breken en buigen van de moed tot vernedering. Wanneer ik iemand toeroep, bij het tot springen brengen van een rots, uit haar nabijheid te gaan, dan oefen ik geen morele invloed uit over dit onredelijk gedrag; wanneer ik tot een kind zeg, je zult honger lijden als je niet wilt eten wat opgedist wordt, dan oefen ik geen morele invloed uit. Zeg ik echter: je moet bidden, je ouders eren, het kruis respecteren, de waarheid spreken, enz., want dit hoort de mens te doen en dat is de roeping van de mens, of zelfs dit is Gods wil, dan is de morele invloed duidelijk: een mens moet zich daar buigen voor de roeping van de mens, moet volgzaam zijn, nederig worden en moet de mens zijn wil opgeven voor een vreemde, die als regel en wet opgesteld wordt; hij moet zich vernederen voor iets hogers: zelfvernedering. “Wie zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.” Ja, ja, de kinderen moeten bijtijds tot vroomheid, godzaligheid en eerbaarheid aangespoord worden; een mens met een goede opvoeding is iemand die “goede grondstellingen” toegediend en ingeprent, ingepompt, ingeranseld en ingepredikt is.

Haalt men daar de schouders voor op, dan wringen de goeden dadelijk vertwijfelend de handen en roepen: “Maar om des hemels wil, als men de kinderen geen goede lessen geeft, lopen ze loodrecht de zonde in de muil en worden zeker nietsnuttige deugnieten!” Bedaar, jullie onheilsprofeten. Nietsnuttig in uw zin zullen ze zeker worden; maar uw zin is juist volmaakt nietsnuttig. Zo’n brutale knapen zullen zich door u niets meer laten inpraten en voor laten wauwelen en geen gevoel voor al die dwaasheden hebben waarmee u sinds mensenheugenis dweept en leutert: ze zullen dit erfrecht opheffen d.w.z. ze zullen uw stommiteiten niet willen erven, zoals u ze van uw voorvaderen geërfd hebt, ze verdelgen de erfzonde. Wanneer u hen beveelt: buig je voor de allerhoogste, dan zullen ze antwoorden: als hij ons wil buigen, dan moet hij dat zelf maar komen doen; wij willen ons tenminste niet uit vrije beweging buigen. En als u hen met zijn toorn en zijn straffen dreigt, zullen ze het als een dreigen met de boeman beschouwen. Lukt het u niet meer hen angst voor uw hersenschimmen in te boezemen, dan is de heerschappij van de spoken geëindigd en vinden de bakkersprookjes geen geloof meer.

En zijn het niet juist weer de liberalen die op een goede opvoeding en verbetering van het opvoedingswezen aandringen? Want hoe zou ook hun liberalisme, hun “vrijheid binnen de grenzen van de wet”, zonder tucht tot stand kunnen komen? Al kweken ze ook nu juist niet de vrees voor God aan, ze eisen toch des te strenger van u de mensenvrees d.w.z. vrees voor de mens en wekken door tucht de “bezieling voor de waarachtig menselijke roeping” op.

Een lange tijd vervloog, waarin men zich met de waan tevredenstelde de waarheid te bezitten zonder dat men er ernstig aan dacht of men misschien niet zelf waar moest zijn om de waarheid te bezitten. Deze tijd was die van de Middeleeuwen. Met het gewone d.w.z. concrete bewustzijn, dit bewustzijn dat maar alleen voor dingen of het zinnelijke en het concrete bevattelijk is, dacht men het ondingelijke, onzinnelijke te vatten. Zoals men echter ook vrijelijk zijn ogen inspant om het verwijderde te zien of de hand moeitevol oefent tot ze vaardigheid genoeg heeft verkregen om de toetsen volgens de regels van de kunst te grijpen: zo kastijdde men zichzelf op vele wijzen zodat men in staat zou zijn het bovenzinnelijke helemaal in zich op te nemen. Maar alles wat men kastijdde was alleen maar de zinnelijke mens, het gewone bewustzijn, het zogenaamde eindige of concrete denken. Omdat dit denken echter, dit verstand, waaraan Luther ook wel de naam van de rede “anpfuit”, niet tot het bevatten van het Goddelijke in staat is, droeg zijn kastijding daarvan juist zoveel daartoe bij om de waarheid te begrijpen, als wanneer men de voeten jaar in jaar uit in het dansen zou oefenen en zou hopen dat ze op die wijze uiteindelijk fluit zouden leren blazen. Pas Luther, met wie de zogenaamde middeleeuwen eindigen, begreep dat de mens zelf een andere zou moeten worden als hij de waarheid zou willen begrijpen en wel net zo waar, als de waarheid zelf. Alleen wie de waarheid al in zijn geloof ingebed heeft, wie in de waarheid gelooft, kan haar deelachtig worden d.w.z. alleen voor de gelovige is ze toegankelijk en alleen hij doorgrondt er de diepte van. Alleen dat orgaan van de mens dat eigenlijk door middel van de longen in staat is te blazen, kan ook het fluitblazen leren en alleen die mens kan de waarheid deelachtig worden, die daarvoor het juiste orgaan bezit. Wie alleen maar zinnelijk, rationeel en subjectief kan denken stelt zich ook de waarheid als een ding voor. Maar de waarheid is geest, volkomen onzinnelijk en bestaat daardoor alleen maar voor het “hogere bewustzijn”, niet voor het “aardsgezinde”.

Daarom komt met Luther het begrip boven dat de waarheid, omdat ze gedachte is, alleen voor denkende mensen bestaat. En dat wil zeggen dat de mens voortaan eenvoudigweg een ander standpunt moet innemen nl. het hemelse, gelovige, wetenschappelijke of het standpunt van het denken tegenover het voorwerp daarvan, de gedachte, het standpunt van de geest tegenover de geest. Dus: alleen de gelijke kent zijns gelijke! “U lijkt op de geest dus u begrijpt de geest”

Omdat het protestantisme de middeleeuwse hiërarchie knakte kon de mening dat de hiërarchie eigenlijk door haar gebroken was, postvatten en helemaal over het hoofd worden gezien dat het juist een “reformatie” was dus een opfrissing van de verouderde hiërarchie. De middeleeuwse is maar een zwakke hiërarchie geweest omdat ze alle mogelijke barbaarsheid van het profane ongedeerd naast zich moest dulden en pas de hervorming staalde de kracht van de hiërarchie. Wanneer Bruno Bauer denkt: “Dat de hervorming hoofdzakelijk de abstracte afscheuring van de godsdienstige principes van kunst, staat en wetenschap dus de bevrijding daarvan van die machten was, waarmee ze zich tijdens het bestaan van de kerk en met de hiërarchie van de middeleeuwen verbonden hadden en dat ook de theologie en kerkelijke richtingen die uit de reformatie te voorschijn kwamen alleen maar de consequente doorvoering van deze abstractie van de mensheid waren.”[17]: dan zie ik daar juist het omgekeerde in en denk dat de heerschappij van de geest of geestelijke vrijheid — wat op hetzelfde neerkomt — nooit te voren zo omvattend en almachtig is geweest omdat de huidige heerschappij in plaats van het godsdienstige principe van kunst, staat en wetenschap los te rukken, deze veelmeer helemaal uit de waardigheid tot het “rijk van de geest” verhief en religieus maakte.

Men plaatste terecht Luther en Cartesius bij elkaar in het “wie gelooft is een God” en “ik denk dus ik ben” (cogito ergo sum). De hemel van de mensen is het denken, de geest. Alles kan hem ontrukt worden, het denken niet, niet het geloof. Een bepaald geloof zoals het geloof in Zeus, Astarte, Jehova, Allah, enz., kan vernietigd worden, het geloof zelf echter is onvernietigbaar. In het denken is vrijheid. Wat ik nodig heb en waarnaar ik honger dat wordt me door geen genade meer verleend, niet door de maagd Maria, niet door voorspraak van de heiligen of door de verlossende en bindende kerk, maar ik verschaf het mezelf. Kortom mijn zijn (het sum) is een leven in de hemel van het denken, van de geest, een cogitare. Ikzelf ben niets anders dan geest, als denkende (volgens Cartesius), als gelovige (volgens Luther). Mijn lichaam dat ben ik niet; mijn lichaam kan lijden door lusten of kwellingen. Ik ben niet mijn lichaam, maar ik ben geest, uitsluitend geest.

Deze gedachte doordringt de reformatiegeschiedenis tot vandaag.

Pas de nieuwere filosofie ten tijde van Cartesius nam het ernstig om het christendom tot volkomen werkzaamheid te brengen doordat ze het “wetenschappelijk bewustzijn” tot alleen waar en geldend verhief. Daarom begint ze met de absolute twijfel, het dubitare, met de “verplettering” van het gewone bewustzijn, met het afwijzen van alles wat niet door de “geest”, het “denken” gewettigd wordt. Ze heeft geen enkele boodschap aan de natuur, ook niet aan de mening van de mensen, hun “menselijke instellingen” en ze rust niet voor ze in alles de rede gebracht heeft en kan zeggen: “Het werkelijke is het redelijke en alleen het redelijke is het werkelijke.” Zo heeft ze uiteindelijk de geest, de rede tot de overwinning geleid en alles is geest omdat alles redelijk is, de hele natuur net zo goed als zelfs de meest verkeerde meningen van de mensen rede bevatten: want “alles moet tot het beste dienen” d.w.z. tot de zegepraal van de rede leiden.

Het “dubitare” van Cartesius bevat de besliste uitspraak dat alleen het cogitare, het denken de geest is. Een volkomen breuk met het “gewone” bewustzijn dat aan de redeloze dingen werkelijkheid toeschrijft! Maar alleen maar het redelijke is, alleen de geest is! Dit is het principe van de nieuwste filosofie, de echt christelijke. Scherp scheidde al Cartesius het lichaam van de geest en “het is de geest, die voor zich een lichaam bouwt”, zegt Goethe.

Maar deze filosofie zelf, de christelijke, komt toch niet van het redelijke los en ijvert daarom tegen het “alleen maar subjectieve”, tegen de “invallen”, “toevalligheden”, “willekeur”, enz. Ze wil dat het Goddelijke in alles zichtbaar zal worden en dat alle bewustzijn een Goddelijk weten wordt en dat de mens God overal aanschouwt; maar God bestaat juist niet zonder de duivel.

Een filosoof kan men juist daarom hem niet noemen, die weliswaar open ogen heeft voor de dingen van de wereld, een heldere en onverblinde blik, een juist oordeel over de wereld heeft, maar in de wereld alleen maar de wereld, in het voorwerp alleen maar het voorwerp, kortom alles prozaïsch, zoals het is, ziet, maar een filosoof is alleen hij die in de wereld de hemel, in het aardse het bovenaardse, in het wereldse het Goddelijke ziet en aantoont of bewijst. De één kan nog zo verstandig zijn, het blijft toch: wat het verstand van de verstandigen niet ziet dat doet de eenvoud in het kinderlijk gemoed. Dit kinderlijk gemoed maakt pas de filosoof, dit oog voor het Goddelijke. De ander heeft alleen maar een “gewoon” bewustzijn, maar wie het Goddelijke kent en weet te vertellen, heeft een “wetenschappelijk” bewustzijn. Op grond hiervan wees men Bacon uit het rijk van de filosofen. En verder schijnt werkelijk dat wat men Engelse filosofie noemt, het niet verder gebracht te hebben, dan tot de ontdekking van de zogenaamde “heldere koppen”, zoals Bacon en Hume. De eenvoud van het kinderlijk gemoed konden die Engelsen niet tot een filosofische betekenis verheffen, konden niet uit kinderlijke gemoederen filosofen maken. Dit betekent zoveel als: hun filosofie was niet in staat theologisch of theologie te worden en toch kan ze zich alleen maar als theologie echt uitleven, zich vervolmaken. In de theologie ligt het slagveld voor haar doodstrijd. Bacon bekommerde zich niet om de theologische vraagstukken en kardinale punten.

Het voorwerp van de kennis is het leven. Het Duitse denken probeert meer dan het overige tot het begin en de bron van het leven te geraken en ziet in het kennen zelf pas het leven. Het Cogito ergo sum, van Cartesius heeft de betekenis: men leeft alleen, wanneer men denkt. Denkend leven wil zeggen: “Geestelijk leven!” Alleen de geest leeft, zijn leven is het ware leven. Ook heersen in de natuur alleen maar de “eeuwige wetten”, de geest of de rede van de natuur is het ware leven daarvan. Alleen de gedachte in de mens, net als in de natuur, leeft; al het andere is dood! Tot deze abstractie, tot het leven van algemeenheden of het levenloze moet het met de geschiedenis van de geest komen. God, die geest is, leeft alleen. Er leeft niets anders dan het spook.

Hoe kan men van de nieuwe filosofie of tijd willen beweren dat ze de vrijheid bereikt heeft, terwijl ze ons niet van de macht van de realiteit bevrijd heeft? Of ben ik soms “vrij van dwingelandij” wanneer ik weliswaar niet voor de persoonlijke machthebber bang ben, maar voor elke krenking van de piëteit die ik hem denk verschuldigd te moeten zijn? Niet anders is het met de nieuwe tijd. Ze veranderde alleen de existerende objecten, de werkelijke machthebber, enz. in een ingebeelde d.w.z. in het begrip waarvoor het oude respect niet alleen niet verloren ging, maar in intensiteit nog toenam. Knipte men voor God en de Duivel in hun voormalige krasse werkelijkheid met de vingers, zo wijdt men zich nu met grotere aandacht aan hun begrippen. “Aan de boze bent u ontkomen, maar het boze is gebleven.” Om tegen de bestaande staat te revolteren, de wetten om te werpen, liet men zich door weinig bedenkingen weerhouden, omdat men eenmaal vastbesloten was zich door het bestaande en tastbare niet langer te laten imponeren: maar tegen het begrip staat te zondigen, zich aan het begrip wet niet te onderwerpen. Wie zou dat gewaagd hebben? Zo bleef men “staatsburger” en een “wetsgetrouw”, loyaal mens; ja, men dacht zich des te wetgetrouwerer voor te doen, naarmate men rationeler de vorige gebrekkige wet afschafte om de “geest van de wet” te huldigen. In dit alles hebben alleen de objecten een vormverandering ondergaan, maar zijn in hun overmacht en soevereiniteit behouden; kortom, men was nog gevangen in gehoorzaamheid en bezetenheid, men leefde in reflexie en men had een onderwerp waarover men reflecteerde, dat men respecteerde en waarvoor men eerbied en vrees voelde. Men had niets anders gedaan dan de dingen in voorstellingen van de dingen, in gedachten en begrippen veranderd waardoor de afhankelijkheid des te inniger en onoplosbaar werd. Zo kostte het bv. niet veel moeite om zich van de ouderlijke bevelen te emanciperen, zich aan de vermaningen van oom en tante, het smeken van zusters en broeders te onttrekken; maar deze opgelegde gehoorzaamheid verplaatste zich gemakkelijk naar het geweten en hoe minder men ook aan de persoonlijke verlangens toegeeft, omdat men ze rationeel volgens eigen verstand als onredelijk beschouwt, des te gewetensvoller houdt men aan de piëteit, de liefde voor de familie vast en vergeeft zich des te minder een vergrijp tegen de voorstelling die men van de familieliefde en de piëteitsplicht heeft gemaakt. Van de afhankelijkheid aan de existerende familie verlost, valt men in de nog meer bindende afhankelijkheid van het familiebegrip: men wordt door de familiegeest beheerst. De uit Hans en Grietje, enz., bestaande familie wier heerschappij machteloos is geworden, is nu verinnerlijkt omdat ze eigenlijk als “familie” overblijft waarop men juist weer de oude spreuk kan toepassen: men moet God meer gehoorzamen dan de mensen, wat hier wil zeggen: ik kan weliswaar geen genoegen nemen met uw onzinnige eisen, maar als mijn “familie” blijft u toch het voorwerp van mijn liefde en zorgen; want de “familie” is een heilig begrip dat door de enkeling niet beledigd mag worden. En deze tot een gedachte, een voorstelling verinnerlijkte en ontzinnelijkte familie beschouwt men nu als het “heilige” wier dwingelandij nog tienmaal erger is, omdat ze in mijn geweten rumoert. Deze dwingelandij wordt alleen maar gebroken doordat ook de ingebeelde familie voor mij een niets wordt. Het christelijke gezegde: “Vrouw wat heb ik met u te maken?”[18] “Ik ben gekomen, om de mensen op te hitsen, de zoon tegen de vader en de dochter tegen de moeder”[19] en andere, gaan van de verwijzing naar de hemelse of eigenlijke familie vergezeld en betekenen niet meer dan de eis van de staat, bij een botsing tussen hem en de familie, zijn geboden te gehoorzamen.

Op dezelfde manier als met de familie gaat het met de zedelijkheid. Van de zeden maakt menigeen zich los, maar van de voorstelling “zedelijkheid” zeer moeilijk. De zedelijkheid is de “idee” van de zeden, hun geestelijke macht, hun macht over het geweten; daarentegen is de zede te materieel om de geest te beheersen en een “geestelijk” mens, een zogenaamd onafhankelijke, een “vrijgeest” kan ze niet kluisteren.

De protestant mag het aanleggen zoals hij wil, heilig blijft voor hem toch de “Heilige schrift”. Het “woord Gods”. Voor wie dit niet meer heilig is, is opgehouden een protestant te zijn. Hierbij blijft voor hem ook alles heilig wat daarin “verordend” is, de door God ingestelde overheid, enz. Deze dingen blijven voor hem onoplosbaar, ongenaakbaar, “boven alle twijfel verheven” en omdat de twijfel, die in de praktijk een rommelen wordt wat de mens het meest eigen is, blijven deze dingen boven hem zelf “verheven”. Wie daar niet van kan loskomen, moet geloven; want daaraan geloven wil zeggen, daaraan gebonden zijn. Doordat in het protestantisme het geloof innerlijk geworden is, is ook de slavernij een innerlijke geworden: men heeft de heiligheden in zich opgenomen, ze met zijn hele hebben en houden samengevlochten, hen tot “gewetenzaak” gemaakt, zich uit hen een “heilige plicht” bereid. Daarom is voor de protestant datgene heilig waarvan zijn geweten niet kan loskomen; en de gewetensvolheid toont zeer duidelijk zijn karakter.

Het protestantisme heeft van de mens eigenlijk een “geheime politiestaat” gemaakt. De spion en bespieder “geweten” bewaakt elke beweging van de geest en alle doen en denken is voor hem een “gewetenszaak”, d.w.z politiezaak. Uit deze verscheurdheid van de mens in “natuurdrift” en “geweten” (innerlijk gepeupel en innerlijke politie) bestaat de protestant. De rede van de bijbel (bij de katholieken in plaats daarvan de “rede van de kerk”) geldt als heilig en dit gevoel en bewustzijn dat het bijbelwoord heilig is, heet geweten. Daarmee is dan de heiligheid iemand “in het geweten geschoven”. Bevrijdt men zich niet van het geweten, het bewustzijn van het heilige, dan kan men weliswaar niet gewetensvol zijn, maar nooit gewetenloos handelen.

De katholiek voelt zich tevreden wanneer hij het bevel uitvoert; de protestant handelt volgens “zijn beste weten en geweten”. De katholiek is alleen maar leek, de protestant is zelf geestelijke. Dat is juist de vooruitgang boven de Middeleeuwen en tegelijk ook de vloek van de reformatieperiode omdat het geestelijke volmaakt wordt.

Wat was nu de jezuïtische moraal anders dan een voortzetting van de aflatenkraam, alleen met dit verschil dat hij die men zijn zonden ontnam voortaan ook een inzicht kreeg van de kwijtschelding van de zonden en zich er van overtuigen kon hoe werkelijk zijn zonden van hem afgenomen werden, ja dat het in het één of ander geval (Casuisten) helemaal geen zonde was, die hij beging. De aflatenverkoop heeft alle zonden en overtredingen toelaatbaar gemaakt en elke gewetensaandoening tot zwijgen gebracht. De zinnelijkheid mocht volkomen heersen als ze maar bij de kerk afgekocht werd. Deze begunstiging van de zinnelijkheid wordt door de jezuïet voortgezet terwijl de strengzedelijke, duistere, fanatieke, boetvaardige, verslagen, biddende protestant zich werkelijk als de ware vervolmaker van het christendom, de geest en geestelijke mens alleen, liet gelden.

Het katholicisme, met name de jezuïeten, begunstigden op deze manier het egoïsme, vonden binnen het protestantisme zelf een onvrijwillige en onbewuste aanhang en redden ons voor het wegkwijnen en de ondergang van de ijnnelijkheid. De protestantse geest breidt zijn geest echter steeds verder uit en omdat het Jezuïtische naast hem, het “Goddelijke”, alleen het van alle Goddelijke onafscheidbare “Duivelse” vertolkt, kan het zich nergens alleen handhaven, maar moet het toezien dat, zoals bv. in Frankrijk, uiteindelijk het filisterdom van het protestantisme zegeviert en de geest er boven op is.

Aan het protestantisme pleegt het compliment gemaakt te worden dat het het wereldse weer in ere hersteld heeft, bv. het huwelijk, de staat, enz. Hem echter is juist het wereldse als wereldse, het profane, nog veel onverschilliger dan voor het katholicisme, die de profane wereld doorstaan, ja zich haar genot laat smaken, terwijl de verstandige, consequente protestant zich de vernietiging van heel het wereldse ten doel stelt en wel eenvoudigweg alleen doordat hij het heiligt. Op die wijze is het huwelijk van de natuurlijkheid beroofd omdat het heilig werd, niet volgens de betekenis van het katholieke sacrament, waarbij het alleen van de kerk de wijding ontvangt en dus in de grond van de zaak onheilig is, maar in die zin dat het voortaan iets heiligs door zichzelf is, een heilige verhouding. De staat net zo, enz. Vroeger gaf de Paus hem en zijn vorsten de wijding en de zegen; nu is de staat van huis uit heilig, de majesteit is het al zonder de priesterlijke zegen te hoeven. Eigenlijk wordt de ordening van de natuur of het natuurrecht als “Goddelijke orde” geheiligd. Daarom luidt het bv. in de Augstburgischen Konfession art. 11: “Zo houden wij ons redelijk bij de uitspraak zoals deze door de Juriskonsulti wijselijk en met recht gedaan is, nl. dat man en vrouw samen zijn, is een natuurlijk recht, omdat het nu natuurlijk recht is, zo is het een Goddelijke instelling dus in de natuur geplant en als zodanig ook Goddelijk recht.” En is het soms iets meer dan verlicht protestantisme als Feuerbach de zedelijke verhoudingen weliswaar niet als Goddelijke orde, maar ter wille van de daarin wonende geest heilig wil verklaren? “Maar het huwelijk, natuurlijk als vrije verbinding van de liefde, is door zichzelf, door de natuur van de verbinding die hier gesloten wordt heilig. Alleen dat huwelijk is een religieus huwelijk, dat een waar huwelijk is, dat aan het weten van het huwelijk, de liefde beantwoordt. En zo is het met alle zedelijke verhoudingen. Het zijn alleen dan morele, ze worden alleen daar met de zedelijke zin onderhouden als ze op zichzelf als religieus gelden. Waarachtige vriendschap bestaat alleen waar de grenzen van de vriendschap met religieuze gewetensvolheid bewaard worden, met dezelfde gewetensvolheid waarmee de gelovige de waardigheid van zijn God bewaart. Heilig is en zij voor u de vriendschap, heilig het eigendom, heilig het huwelijk, heilig het welzijn van elk mens, maar heilig op aan en voor zichzelf!”[20]

Dat is een zeer wezenlijk moment. In het katholicisme kan het wereldse wel gewijd worden of geheiligd, maar is zonder deze priesterlijke zegen niet heilig echter in het protestantisme, zijn de wereldlijke verhoudingen op zichzelf heilig, heilig door hun naakte bestaan. Met de wijding waardoor de heiligheid verleend wordt, is de jezuïtische maxime: “Het doel heiligt de middelen”, nauw verbonden. Geen middel is op zichzelf heilig of onheilig, maar zijn betrekking tot de kerk, zijn nut voor de kerk heiligt het middel. Koningsmoord wordt als zodanig voorgesteld; wordt deze ten bate van de kerk gepleegd, dan kan dit alhoewel niet openlijk uitgesproken, zeker haar heiliging zijn. Voor de protestant geldt de majesteit zelf als heilig, voor de katholiek kan alleen de door de opperpriester gewijde daarvoor doorgaan en is dit voor hem ook alleen maar daarom omdat de Paus deze heiligheid, al is het ook zonder bijzondere daad, eens en voor iedereen verleent. Trekt hij zijn wijding terug, dan blijft de koning voor de katholieken alleen maar een “werelds mens of leek”, een “niet ingewijde”.

Probeert de protestant in het zinnelijke zelf een heiligheid te ontdekken om dan alleen aan dit heilige te hangen, de katholiek streeft er veel meer naar het zinnelijke van zich af naar een apart gebied te verwijzen, waar het dan net als de rest van de natuur zijn waarde behoudt. De katholieke kerk verwijderde het wereldse huwelijk uit haar gewijde stand en onttrok de hare aan de wereldse familie; de protestantse verklaarde het huwelijk en de familieband daarom niet onpassend voor haar geestelijken.

Een jezuïet mag als goede katholiek alles heiligen. Hij hoeft alleen maar te zeggen bv.: Ik als priester ben voor de kerk noodzakelijk, dien haar des te ijverig naarmate ik mijn begeerten behoorlijk stil; daarom zal ik hier een meisje verleiden, daar mijn vijand laten vergeven, enz., mijn doel is heilig, omdat het van een priester is, dientengevolge heiligt dit het middel. Het gebeurt uiteindelijk toch tot nut van de kerk. Waarom zou de katholieke priester ervoor terugschrikken om keizer Hendrik VII de vergiftigde hostie uit te reiken tot heil van de kerk?

De echte kerkelijke protestanten ijverden tegen elk “onschuldig genoegen” omdat alleen het heilige en geestelijke onschuldig konden zijn. Waar ze de heilige geest niet konden aanwijzen dat moesten de protestanten verwerpen: dans, theater, pronk (bv. in de kerk) en dergelijke. Tegen dit puriteinse calvinisme is het lutheranisme weer meer op de religieuze d.w.z. geestelijke weg en is dus radicaler. De één namelijk sluit fluks een menigte dingen als zinnelijk en werelds uit en purificeert de kerk: het lutherdom echter probeert zo mogelijk in alle dingen geest te brengen, de heilige geest in alles als wezen te erkennen en op die wijze al het wereldse te heiligen. (“Een kus in ere, kan niemand weren”. De geest van de eerbaarheid heiligt hem.) Daarom bereikte ook de lutheraan Hegel (hij verklaart zich ergens op een plaats voor het feit: “Dat hij lutheraan wilde blijven”) het volkomen doorvoeren van het begrip door alles. In alles is rede d.w.z. heilige geest of “het werkelijke is redelijk”. Het werkelijke is namelijk inderdaad alles omdat in alles bv. in elke leugen de waarheid ontdekt kan worden: er bestaat geen absolute leugen, geen absolute boosheid, enz.

Grote “geestwerken” werden bijna alleen door protestanten geschapen omdat zij alleen de ware discipelen en voltooiers van de geest waren.

Hoe weinig kan de mens bedwingen! Hij moet de zon haar loop laten trekken, de zee haar golven laten opwerpen; de bergen ten hemel laten rijzen. Zo staat hij machteloos tegenover het onbedwingbare. Kan hem dan de indruk ontgaan dat hij tegenover deze reusachtige wereld machteloos staat? Het is een vaste wet waaraan hij zich moet onderwerpen, het bepaalt zijn lot. Waaraan werkte de voorchristelijke mensheid nu? Aan het binnenstormen van de verlossing van het noodlot, om zich daardoor niet meer te laten veranderen. De stoïcijnen bereikten dit in de apathie omdat ze de aanvallen van de natuur voor onverschillig verklaarden en zich daardoor niet lieten bepalen. Horatius spreekt het beroemde “nil admirari” uit waardoor hij ook de onverschilligheid voor het andere, de wereld, verkondigt: ze mag op ons niet inwerken, onze bewondering niet opwekken. En elke “impavidum ferient ruinae” drukt dezelfde onverstoorbaarheid uit als in psalm 46,3: “Wij maken ons niet bevreesd, al zou ook de wereld vergaan op dit ogenblik.” Bij dit alles heeft de christelijke stelling dat de wereld ijdel is voor de christelijke wereldverachting plaats gemaakt.

De onwankelbare geest van “de wijze” waarmee de oude wereld haar einde voorbereidde, onderging nu een innerlijke beroering waar hem geen ataraxie, geen stoïcijnse moed tegen kon beschutten. De geest, tegen alle invloed van de wereld verzekerd, ongevoelig voor haar slagen en boven haar aanvallen verheven, niets bewonderend, door geen ineenstorting van de wereld uit zijn evenwicht te brengen, dreef onophoudelijk weer boven omdat zich in zijn eigen binnenste geesten ontwikkelden en nadat de mechanische stoot die van buiten komt onwerkzaam geworden was, chemische spanningen, die van binnen opgewekt werden hun wonderbaarlijke spel begonnen uit te voeren.

Inderdaad sluit de oude geschiedenis met het feit dat ik aan de wereld mijn eigendom ontworsteld heb. “Alle dingen zijn me gegeven door mijn vader.” (Matth. 11:27.) Ze heeft opgehouden voor mij overmachtig, ongenaakbaar, heilig, goddelijk, enz. te zijn, ze is “ontgoddelijkt” en ik behandel haar nu zozeer naar mijn welgevallen dat als het aan mij zou liggen ik alle wonderkracht d.w.z. macht van de geest op haar zou kunnen uitoefenen, bergen verzetten, moerbeibomen bevelen dat ze zichzelf uittrekken en in de zee moeten verplaatsen (Luk. 17, 6.) en al het mogelijke d.w.z. denkbare zou kunnen: “Alle dingen zijn mogelijk, voor hem die daaraan gelooft.”[21] Ik ben de meester van de wereld, aan mij is de “heerlijkheid”. De wereld is prozaïsch geworden want het Goddelijke is uit haar verdwenen: ze is mijn eigendom waarmee ik kan doen en laten zoals het mij (namelijk de geest) belieft.

Nu ik me tot eigenaar van de wereld verheven heb, heeft het egoïsme pas zijn eerste volkomen overwinning behaald, heeft de wereld overwonnen, is wereldlaar geworden en legt het verworvene van een lang tijdperk achter slot en grendel.

Het eerste eigendom, de eerste “heerlijkheid” is verworven!

Maar de meester van de wereld is nog geen meester van zijn gedachten, zijn gevoelens, van zijn wil: hij is geen heer en meester van de geest want de geest is nog heilig, is de “heilige geest” en de “wereldloze” christen is niet in staat “goddeloos” te worden. Was de oude strijd een strijd tegen de wereld, zo is de middeleeuwse (christelijke) een strijd tegen zichzelf, de geest, de één tegen de buitenwereld, de ander tegen de innerlijke wereld. De middeleeuwer is de “in zichzelf gekeerde”, de nadenkende, de doordachte.

Alle wijsheid van de ouden is wereldwijsheid, alle wijsheid van de nieuwen is godgeleerdheid.

Met de wereld rekenden de heidenen (ook hieronder de Joden gerekend) af; maar nu kwam het erop aan ook met zichzelf, met de geest af te rekenen d.w.z. geesteloos of goddeloos te worden.

Al bijna tweeduizend jaren werken wij eraan de heilige geest aan ons te onderwerpen en menig stuk heiligheid hebben we heel gemakkelijk losgerukt en onder de voeten getreden; maar de reusachtige tegenstander verheft zich altijd opnieuw onder een veranderde naam en gestalte. De geest is nog niet ontgoddelijkt, ontheiligd, ontwijd. Wel fladdert hij al lang niet meer als een duif over onze hoofden, wel maakt hij niet meer alleen zijn heiligen gelukkig, maar laat zich ook door de leken vangen, enz., maar als geest van de mensheid, als mensengeest d.w.z. geest van de mensen, blijft hij voor mij en jou nog altijd een vreemde geest, nog ver verwijderd om ons onbeperkt eigendom te worden, waarmee we kunnen doen en laten wat we willen. Intussen gebeurde er iets en leidde zichtbaar de loop van de nachristelijke geschiedenis: dit ene was het streven naar het menselijker maken van de heilige geest en hem de mens of de mensen te doen naderen. Daardoor kwam het dat hij ten slotte als de “geest van de mensheid” opgevat kon worden en onder verschillende uitdrukkingen zoals “idee van de mensheid”, mensdom, humaniteit, algemene mensenliefde”, enz., uitdrukkelijker, vertrouwder en toegankelijker verscheen.

Zou men nu niet denken dat op dit ogenblik iedereen de heilige geest zou kunnen bezitten, de idee van de mensheid in zich zou kunnen opnemen, het mensdom in zichzelf existentie zou kunnen brengen?

Nee, de geest is niet van zijn heiligheid ontdaan en zijn ongenaakbaarheid beroofd, is voor ons niet bereikbaar, is niet ons eigendom; want de geest van de mensheid is niet mijn geest. Mijn ideaal kan hij zijn en als gedachte noem ik hem de mijne: de gedachte van de mensheid is mijn eigendom en dit bewijs ik genoeg doordat ik mij haar volkomen voorstel zoals het mij belieft en haar me vandaag zus en morgen zo voorstel: Wij stellen haar ons op de meeste talrijke manieren voor. Maar het is tegelijkertijd een onvervreemdbaar erfgoed dat ik niet kan veruiterlijken, waarvan ik niet kan loskomen.

Onder allerlei veranderingen ontstond uit de heilige geest na verloop van tijd de “absolute idee” die weer in veelvuldige breuken tot de verschillende ideeën zoals mensenliefde, redelijkheid, burgerdeugd, enz. uit elkaar brak.

Kan ik echter de idee mijn eigendom noemen wanneer ze de idee van de mensheid is en kan ik de geest als overwonnen beschouwen als ik hem moet dienen, “mij aan hem opofferen” moet? De eindigende oudheid heeft aan de wereld pas toen haar eigendom onttrokken, toen ze met deze overmacht en “Goddelijkheid” gebroken en deze “machteloosheid” en “ijdelheid” erkend had.

Op gelijke wijze gaat het met de geest. Wanneer ik hem tot een spook en in macht over mij tot schroeven heb herleid, dan is hij te beschouwen als ontwijd en ontheiligd, ontgoddelijkt, enz. en dan gebruik ik hem zoals men de natuur zonder twijfel naar welgevallen gebruikt.

De “natuur van de zaak”, het “begrip van de verhoudingen”, moet bij de behandeling of de conclusie daarvan leiden. Alsof een begrip van de zaak op zichzelf bestaat en niet veeleer het begrip zou zijn dat men van de zaak maakt! Alsof een verhouding die wij aangaan en die wij aanknopen niet door de enigheid van degene die hem aangaat al niet enig zou zijn! Alsof daarvan af zou hangen hoe de anderen het rubriceren! Maar net als men het “wezen van de mens” van de werkelijke mens zou afscheiden en hem dan daarnaar zou beoordelen, dan zondert men ook zijn doen van hemzelf af en beoordeelt dat naar zijn “menselijke waarde”. Begrippen moeten overal beslissen, begrippen moeten het leven regelen, begrippen moeten heersen. Dat is de religieuze wereld waaraan Hegel een systematische uitdrukking gaf omdat hij systeem in de onzin bracht en de begrippen tot een ronde, vastgeankerde dogmatiek voltooide. Naar begrippen wordt alles afgemeten en de werkelijke mens, d.w.z. ik, wordt gedwongen naar deze begripsbepalingen te leven. Kan er een ergere heerschappij van wetten bestaan en heeft het christendom in het begin niet dadelijk bekend dat het de heerschappij van de Joodse wet zelfs scherper wilde maken? (“Niet één woord van de wet zal verloren gaan!”)

Door het liberalisme worden alleen maar andere begrippen op tafel gebracht namelijk in plaats van het Goddelijke, het menselijke, in plaats van de kerkelijke staats, in plaats van gelovige “wetenschappelijke” of meer algemener gezegd in plaats van “ruwe leerstellingen” en uitgewerkte leerstellingen, werkelijke begrippen en eeuwige wetten.

Voor het ogenblik heerst in de wereld niets dan de geest. Een ontelbare menigte van begrippen dwarrelen in de hoofden rond en wat doen de vooruitstrevenden? Ze negeren deze begrippen om er nieuwe voor in de plaats te stellen! Ze zeggen: u maakt een vals begrip van het recht, van de staat, van de mens, van de vrijheid, van de waarheid, van de eer, enz.; het juiste begrip over recht is eerder wat wij nu vooropstellen en zo schrijdt de begripsverwarring voorwaarts.

De wereldgeschiedenis is gruwelijk met ons omgegaan en de geest heeft een almachtige macht verworven. Je moet eens op mijn slechte schoenen letten, die jouw naakte voeten zouden kunnen bedekken, mijn zout waardoor jouw aardappelen genietbaar zouden zijn en mijn pronkkaros, waarvan het bezit jouw hele nood in een keer zou kunnen lenigen. Je mag daar niet naar grijpen. Van al deze en ontelbare andere zaken moet de mens de zelfstandigheid erkennen, het moet voor hem als onaantastbaar en ongenaakbaar gelden, hij moet zich daarvan onthouden. Hij moet die achten, respecteren; wee hem die zijn vingers begerig uitsteekt; wij noemen dat “een lange vinger maken!”

Zo armzalig weinig is ons overgebleven, ja zowat helemaal niets! Alles is ons ontrukt, aan niets mogen we ons wagen als het ons niet gegeven wordt. We leven nog alleen maar van de genade van de gevers. Geen enkele naald mag je oppakken behalve wanneer je verlof gekregen hebt dat je dit mag doen. En gekregen van wie? Van de gerespecteerde! Alleen wanneer zij ze jou als eigendom laat, alleen wanneer jij ze als eigendom kan respecteren, alleen dan mag jij ze nemen. En op dezelfde wijze mag je geen gedachte opvatten, geen lettergreep uitspreken, geen daad begaan, die haar gezag alleen van jou heeft, in plaats van ze van de zedelijkheid, de rede of de menselijkheid te hebben ontvangen. Gelukkige onbevangenheid van de gretige mensen, hoe onbarmhartig heeft men jou op het altaar van de bevangenheid proberen te slachten!

Rond het altaar echter welft zich een kerk en haar muren breiden zich meer en meer uit. Wat ze omsluiten is heilig. Jij kunt daar niet meer bijkomen, kunt het niet meer aanraken. Het uitgillend van de verterende honger zwerf je rond deze muren om het weinige profane op te zoeken en meer en meer uitgebreider worden de kringen van jouw lopen. Spoedig omvat deze kerk de hele aarde en jij bent bijna tot aan de uiterste rand naar buiten gedreven; nog één enkele stap en de wereld van het heilige heeft overwonnen: jij verzinkt in de afgrond. Daarom verman je omdat er nog tijd is, dwaal niet langer rond op het afgegraasde profane, waag de sprong en storm binnen door de poorten in het heiligdom zelf. Wanneer je het heilige verteerd hebt, heb jij het je eigen gemaakt! Verteer de hostie en je bent van haar vrij!


_______________
[15] Rousseau, de filantropen en anderen waren vijandig aan de beschaving en intelligentie, maar ze doorzagen dat dit in alle christenmensen aanwezig was en trokken daarom alleen tegen de geleerde en verfijnde beschaving op.
[16] August Becker: Die Volksphilosophie unserer Tage. Neumunster bei Zürich 1843. p. 22.
[17] Bruno Bauer (Rez.): Theodor Kliefoth: Einleitung in die Dogmengeschichte. Parchim und Ludwigslust 1839. In: Anekdota zur neuesten deutschen Philosophie und Publizistik. Hg von Arnold Ruge. Bd. 2. Zürich und Winterthur 1843. p. 152-3.
[18] Joh. 2, 4.
[19] Matth. 10, 35.
[20] Das Wesen des Christentums. 2., vermehrte Aufl. Leipzig 1843. p. 403.
[21] Mark. 9, 23.