Max Stirner
De enige en zijn eigendom


Opmerking

Voorgaande beoordeling van de “vrije menselijke kritiek” is, net als datgene wat elders nog betrekking op geschriften van die richting heeft, onmiddellijk na het verschijnen van betreffende boeken broksgewijs neergeschreven en ik deed weinig meer dan die fragmenten samenvoegen. De kritiek dringt echter rusteloos voorwaarts en maakt het daardoor noodzakelijk dat ik nu, nadat dit boek klaar is, nog een keer daarop terug moet komen en deze slotopmerking moet inlassen.

Ik heb de nieuwste, de achtste aflevering van de Algemeinen Litteratur-Zeitung van Bruno Bauer voor me liggen.

Bovenaan staan daar weer “de algemene belangen van de maatschappij”. Alleen de kritiek heeft zich bezonnen en deze “maatschappij” een bestemming gegeven waardoor zij van een tot nu toe daarmee nog verwisselde vorm wordt afgezonderd; de “staat” op eerdere plaatsen nog als “vrije staat” gehuldigd, wordt volledig opgegeven omdat hij op geen enkele manier de taak van de “menselijke maatschappij” kan vervullen. De kritiek heeft zich in 1842 alleen maar “gedwongen gezien voor een ogenblik het menselijke en het politieke wezen te identificeren”; nu echter heeft ze gemerkt dat de staat, zelfs als “vrije staat” niet de menselijke maatschappij of zoals ze ook zou kunnen zeggen, dat het volk, niet de “mens” is. We zagen hoe ze met de theologie afrekende en helder bewees dat voor de mens de God in elkaar schrompelt; we zien haar nu op dezelfde wijze met de politiek in het reine komen en aantonen dat voor de mens ook de volkeren en nationaliteiten wegvallen: we zien dus hoe de kritiek met kerk en staat omgaat omdat ze beide voor onmenselijk verklaart en we zullen ook zien — want ze verraadt het ons bijna — hoe ze in staat is het bewijs te leveren dat voor de mens de “massa”, die zij zelfs een “geestelijk wezen” noemt, waardeloos blijkt. Hoe zouden ook die kleinere “geestelijke wezens” voor de hoogste geest stand kunnen houden! “De mens” brengt de valse afgoden ten val.

Wat de criticus dus voor het ogenblik beoogt, is de beschouwing van de “massa” die hij in de plaats van “de mens” zal stellen om haar van hieruit te bestrijden. “Wat is op dit ogenblik het voorwerp van de kritiek?” “De massa, een geestelijk wezen!” Zij zal de criticus “leren kennen” en merken dat ze met de mens in tegenspraak is, hij zal bewijzen dat ze onmenselijk is en dit bewijs zal hem evenzeer lukken als het vroegere dat het goddelijke en nationale of het kerkelijke en staatkundige het onmenselijke is.

De massa wordt gedefinieerd als “het meest belangrijke voortbrengsel van de revolutie, als de teleurgestelde menigte die aan de illusies van de politieke verlichting, eigenlijk de hele verlichting van de achttiende eeuw een grenzeloze ontstemming overhandigd heeft”. De revolutie stelde met haar resultaat het ene deel tevreden en het het andere deel ontevreden; het tevreden deel is het burgerdom (bourgeoisie, filisters, enz.) de ontevredene is de massa. Hoort de criticus zogezegd niet zelf tot de “massa”?

Maar de ontevredenen bevinden zich nog in een grote duisternis en hun ontevredenheid uit zich pas in een “grenzeloze ontstemming”. De eveneens ontevreden criticus wil deze nu meester worden; hij kan niet meer willen en bereiken dan dat “geestelijk wezen”, de massa, uit haar ontstemming halen en de slechts ontstemden “verheffen”, d.w.z. hen de juiste houding tot de te overwinnen resultaten van de revolutie aangeven, hij kan het hoofd van de massa worden, haar besliste woordvoerder. Daarom wil hij ook de “diepe kloof die hem van de menigte scheidt, dempen”. Van hen die “de laagste volksklasse willen verheffen”, onderscheidt hij zich doordat hij niet alleen deze, maar ook zichzelf uit de “ontstemming” wil verlossen.

Maar ongetwijfeld bedriegt zijn bewustzijn hem ook niet, als hij de massa voor de “natuurlijke tegenstander van de theorie” houdt en voorziet dat “hoe meer zich deze theorie zal ontwikkelen, ze de massa ook des temeer tot een compacte zal maken”. Want de criticus kan met zijn veronderstelling de mens, de massa niet verlichten, noch tevreden stellen. Is zij, tegenover het burgerdom alleen maar de “laagste volksklasse”, een menselijke onbeduidende massa, dan moet zij nog meer tegenover “de mens” een blote massa, een menselijke onbeduidende, ja een onmenselijke massa of een menigte van onmensen zijn.

De criticus ruimt al het menselijke op en van de vooronderstelling uitgaande dat het menselijke het ware is, werkt hij zichzelf tegen terwijl hij datzelfde overal waar het tot hiertoe gevonden werd, bestrijdt. Hij bewijst alleen maar dat het menselijke nergens anders dan in zijn hoofd, het onmenselijke echter overal te vinden is. Het onmenselijke is het werkelijke, het overal voorhandene en de criticus verkondigt door het bewijs dat het “niet menselijk” is alleen maar duidelijk de tautologische stelling dat het juist het onmenselijke is.

Maar wat als het onmenselijke, omdat het met vastberaden moed zichzelf de rug toekeert, zich ook van de verontruste criticus afwendt en hem door zijn verweer onberoerd en ongetroffen laat staan? “Jij noemt mij het onmenselijke, zou het tot hem kunnen zeggen en ik ben het werkelijk voor jou; maar ik ben dat alleen doordat jij mij tegenover het menselijke plaatst en ik kon mezelf maar zolang verachten als ik me naar deze tegenstelling liet verbannen. Ik was verachtelijk omdat ik mijn “beter zelf” buiten mezelf zocht; ik was het onmenselijke omdat ik van het “menselijke” droomde; ik leek op de vromen die naar hun “ware ik” hunkeren en toch altijd “arme zondaars” blijven; ik meende me altijd te moeten vergelijken met de ander; genoeg, ik was niet alles in alles, ik was niet enig. Nu echter hou ik op om mijzelf als het onmenselijke te beschouwen, hou op iets boven mezelf te erkennen en derhalve, vaarwel humanistische criticus! Ik ben het onmenselijke alleen maar geweest, maar ik ben het nu niet meer, ik ben het enige, ja tot uw verontwaardiging het egoïstische, maar niet het egoïstische zoals dit volgens het menselijke, humane en belangeloze afgemeten wordt, maar het egoïstische als het enige.”

We moeten nog op een andere zin van diezelfde aflevering letten. “De kritiek stelt geen dogma op en wil niets anders dan de dingen leren kennen.”

De criticus is bang “dogmatisch” te worden of een dogma op te stellen. Natuurlijk, hij zou daardoor het tegenovergestelde van de criticus, een dogmaticus worden, hij zou, omdat hij als criticus goed is, nu slecht worden of zou van een belangeloze in een egoïst veranderen, enz. “Vooral geen dogma!” is zijn dogma. De criticus blijft met de dogmaticus op één en dezelfde bodem, die van de gedachten. Zoals de laatste gaat hij steeds van een gedachte uit, maar wijkt daarin af doordat hij niet opgeeft de principiële gedachten binnen het denkproces te houden en ze zo niet stabiel laat worden. Hij laat alleen maar het denkproces tegenover het geloof in het denken, de voortgang in het denken tegenover de stilstand ervan, meetellen. Voor de kritiek is geen enkele gedachte zeker omdat zij het denken of de denkende geest zelf is.

Daarom herhaal ik dat de religieuze wereld — en dat is juist de wereld van de gedachten — in de kritiek haar voltooiing bereikt omdat het denken boven alle gedachten uitgrijpt waarvan geen enkele zich “egoïstisch” mag vastzetten. Waar zou de “zuiverheid van de kritiek”, de zuiverheid van het denken blijven als ook maar één gedachte zich aan het denkproces zou onttrekken? Daaruit is het verklaarbaar dat de criticus zelfs hier en daar met de gedachten van de mensen, over mensheid en humaniteit, zachtjes de draak steekt omdat hij vermoedt dat hier een gedachte een dogmatische vastheid zou kunnen naderen. Maar hij kan deze gedachte niet eerder oplossen voor hij een “hogere” gevonden heeft, waarin de andere opgaat; want hij leeft alleen maar in gedachten. Deze hogere gedachten zouden als die van de beweging van het denken of het denkproces zelf d.w.z. de gedachte over het denken, de kritiek, uitgesproken kunnen worden. De vrijheid van denken is hierdoor inderdaad volmaakt geworden, de vrijheid van geest viert haar triomf: want de enkele, de “egoïstische” gedachten, verloren hun dogmatische gewelddadigheid.

Er is niets anders overgebleven dan het dogma van het vrije denken of de kritiek.

Tegenover alles wat tot de wereld van de gedachten behoort, staat de kritiek in haar recht d.w.z. ze heeft de macht: ze is overwinnares. De kritiek en alleen de kritiek “staat op de hoogte van de tijd”. Vanuit het standpunt van de gedachte is er geen macht die de hare zou kunnen overtreffen en het is een lust om te zien hoe gemakkelijk en spelend deze draak alle andere gedachtengewurmte verslindt. Wel kronkelen alle wormen zich, maar hij maalt ze in al hun “wendingen fijn”.

Ik ben geen tegenstander van de kritiek d.w.z. ik ben geen dogmaticus en voel me door de tanden van de criticus waarmee hij de dogmaticus verscheurt, niet getroffen. Zou ik een “dogmaticus” zijn geweest, dan zou ik een dogma d.w.z. een gedachte, een idee, een principe voorop stellen en zou dit als “systematicus”, doordat ik dit tot een systeem d.w.z. een gedachtebouwwerk uit zou spinnen, voltooien. Zou ik omgekeerd een criticus, namelijk een tegenstander van de dogmatici zijn, dan zou ik de strijd van het vrije denken tegen de knechtende gedachten voeren en zou het denken tegen de gedachte verdedigen. Maar ik ben echter noch de kampioen van een gedachte, noch van het denken; want “ik”, waarvan ik uitga, ben noch een gedachte, noch besta ik in het denken. Aan mij, de onnoembare, versplintert het rijk van de gedachten, van het denken en van de geest.

De kritiek is de strijd van de bezetenen tegen de bezetenheid als zodanig, tegen alle bezetenheid, een strijd die op het bewustzijn gegrond is dat overal bezetenheid is, of zoals de criticus het noemt, een religieuze en theologische betrekking voorhanden is. Hij weet dat men zich niet alleen tegenover God, maar zich ook tegenover andere ideeën zoals recht, staat, wet, enz. religieus of gelovig verhoudt d.w.z. hij onderkent de bezetenheid alom. Zo wil hij door het denken de gedachten oplossen, maar ik echter zeg, alleen de gedachteloosheid redt mij werkelijk van de gedachten. Niet het denken, maar mijn gedachteloosheid of ik, de ondenkbare, onbegrijpelijke, bevrijd mij van de bezetenheid.

Een ruk doet mij bij het meest zorgelijk denken dienst, een rekken van mijn ledematen schudt de kwelling van de gedachten af, een opspringen slingert me de nachtmerrie van de religieuze wereld van de borst, een juichend hoezee werpt de last van jaren van mij af. Maar de kolossale betekenis van het gedachteloze juichen, kon men in de lange nacht van het denken en het geloof niet onderkennen.

“Wat een lompheid en frivoliteit om door een afbreken de moeilijkste problemen te willen oplossen en de meest omvattende vraagstukken af te willen handelen!”

Maar heb jij opgaven als jij ze jezelf niet stelt? Zolang jij ze stelt, zullen ze jou niet verlaten en ik heb er niets tegen dat jij denkt en al denkende duizenden gedachten schept. Maar jij, die jezelf die vragen gesteld hebt, zou jij ze niet weer kunnen verwerpen? Moet jij aan die opgaven gebonden blijven en moeten ze tot absolute opgaven worden?

Om maar één feit aan te halen: zo heeft men de regering afgezet omdat ze door middel van geweld tegen de gedachten ingreep, tegen de pers, door middel van politiegeweld, de censuur liet komen en van een literaire strijd een persoonlijke maakte. Alsof het alleen maar om gedachten zou gaan en alsof men zich tegenover gedachten belangeloos, zelfverloochenend en opofferend zou moeten gedragen! Pakken de gedachten niet zelf de regeringen aan en dagen ze zo het egoïsme niet uit? En stellen de denkenden aan de aangevallenen niet de religieuze eis de macht van het denken, van de ideeën, te vereren? Ze zouden zich vrijwillig en opofferend moeten overgeven terwijl de goddelijke macht van het denken, de Minerva, aan de zijde van haar vijand strijdt. Dat zou een daad van de bezetenheid zijn, een religieus offer. Zeker zijn de regeringen zelf bevangen in een religieuze bevangenheid en volgen de leidende macht van een idee of een geloof; maar ze zijn tegelijkertijd onstandvastige egoïsten en juist tegen die vijanden breekt het ingehouden egoïsme los: bezetenen in hun geloof, zijn ze tegelijkertijd onbezeten van het geloof van hun tegenstanders d.w.z. ze zijn tegenover hen egoïsten. Wil men hen een verwijt maken, dan zou het alleen het omgekeerde kunnen zijn, namelijk dat ze door hun ideeën bezeten zijn.

Tegen de gedachten mag geen egoïstische macht optreden, ook geen politiegeweld, enz. Dat geloven de gelovers in het denken. Maar het denken en zijn gedachten zijn voor mij niet heilig en ik verdedig mijn huid ook tegen hen. Dat mag dan een onredelijk verweer zijn; maar als ik de rede verplicht ben, dan moet ik haar, net zoals Abraham, wat mij het liefste is offeren!

In het rijk van het denken, dat net als dat van het geloof het hemelrijk is, heeft in ieder geval iedereen ongelijk die gedachteloze macht gebruikt, juist zoals iedereen ongelijk heeft, die in het rijk van de liefde liefdeloos handelt, of hoewel hij een christen is en dus in het rijk van de liefde leeft toch onchristelijk handelt: hij is in deze rijken, waar hij toe denkt te behoren en zich toch aan hun voorschriften onttrekt, een “zondaar” of “egoïst”. Maar hij kan zich ook alleen maar aan de heerschappij van deze rijken onttrekken als hij ten opzichte daarvan een misdadiger wordt.

Het resultaat is ook hier dat de strijd van de denkenden tegen de regering weliswaar in zoverre juist is, namelijk van kracht is, als hij tegen de gedachten zelf gevoerd wordt (de regering verstomt en weet letterlijk niets belangrijks in te brengen) daarentegen onjuist, namelijk machteloos, is voor zover er niets dan gedachten tegen een persoonlijke macht in het strijdperk kunnen worden gebracht (de egoïstische macht stopt de mond van de denkende). De theoretische strijd kan de overwinning niet voltooien en de heilige macht van de gedachten moet tegen de macht van het egoïsme het onderspit delven. Alleen de egoïstische strijd, de strijd van egoïsten aan beide zijden, brengt alles in het reine.

Dit laatste nu, het denken zelf tot een zaak van het egoïstisch goeddunken, een zaak van de enige, tegelijkertijd tot een louter tijdverdrijf of liefhebberij te maken en hem de betekenis van “laatste beslissende macht te zijn” te ontnemen, deze vernedering en ontheiliging van het denken, deze gelijkstelling van de gedachteloze en gedachtegevulde ikken, deze plompe, maar werkelijke “gelijkheid”, kan de kritiek niet herstellen omdat ze zelf alleen maar priesteres van het denken is en over het denken heen niets dan de zondvloed ziet.

De kritiek beweert bv. weliswaar dat de vrije kritiek de staat zou kunnen overwinnen, maar verdedigt zich tegelijkertijd tegen het verwijt dat haar door de staatsregering gemaakt wordt dat ze “willekeur en brutaliteit” is; ze denkt dus dat “willekeur en brutaliteit” niet zouden mogen zegevieren, alleen zij mag dit wel. Het is eerder omgekeerd: de staat kan alleen door brutale willekeur werkelijk overwonnen worden.

Het zal nu, om hiermee af te sluiten, misschien duidelijk geworden zijn dat de criticus bij zijn nieuwe wending zichzelf niet veranderd, maar alleen maar een “vergissing goedgemaakt” heeft, “met iets in het reine is gekomen” en teveel zegt als hij beweert dat “de kritiek zichzelf bekritiseerde”; zij of liever hij heeft alleen maar een “vergissing” bekritiseerd en van “inconsequenties” gezuiverd. Zou hij de kritiek willen bekritiseren, dan zou hij moeten onderzoeken of er met de vooronderstelling ervan iets aan de hand is.

Ik van mijn kant ga wel uit van een vooronderstelling omdat ik mijzelf vooropstel; maar mijn vooronderstelling streeft niet naar haar voltooiing zoals de “naar zijn voltooiing worstelende mens”, maar dient mij alleen om haar te genieten en te verteren. Ik teer juist alleen op mijn vooronderstelling en ben alleen omdat ik haar verteer. Daarom juist is die vooropstelling er helemaal geen; want omdat ik de enige ben, weet ik niets van een dubbelheid van een vooronderstellend en een voorondersteld ik (een “onvolkomen” en een “volkomen” ik of mens), maar dat ik me verteer, betekent alleen maar dat ik ben. Ik laat me er niet op voorstaan omdat ik mezelf elk ogenblik helemaal eerst opstel of schep en alleen daardoor ben ik, doordat ik niet voorondersteld, maar opgesteld ben en juist op dat moment weer opgesteld, waar ik me opstel d.w.z. ik ben schepper en schepsel tegelijk.

Zouden de tot nu toe bestaande vooronderstellingen een volledige oplossing ondergaan, dan zouden ze niet opnieuw in een hogere vooronderstelling d.w.z. een gedachte of het denken zelf, de kritiek, op mogen gaan. Die oplossing zou mijzelf ten goede moeten komen anders zou die alleen maar in de rij van de ontelbare oplossingen thuishoren die ten gunste van anderen, zoals bv. de mens, God, de staat, de zuivere moraal, enz. oude waarheden voor onwaarheden verklaarden en lang gekoesterde vooronderstellingen afschaften.