Max Stirner
De enige en zijn eigendom


2. De Nieuwen

“Is iemand in Christus, dan is hij een nieuw schepsel; het oude is vergaan, zie het is allemaal nieuw geworden.”[4]

Wordt boven gezegd: “Voor de ouden was de wereld een waarheid”, dan moeten we nu zeggen: “Voor de nieuwen is de geest een waarheid”, maar mogen zoals hierboven ook hier de toevoeging niet weglaten: een waarheid achter de onwaarheid waarvan ze probeerden te komen en uiteindelijk ook kwamen.

Eenzelfde verloop als de oudheid nam, laat ons ook het christendom zien omdat tot in de op de Reformatie voorbereidende tijd het verstand onder de heerschappij van de christelijke dogma’s gevangen gehouden werd, zich echter in de voor-reformistische eeuw sofistisch verhief en met de geloofspunten een ketters spel speelde. Daarbij heette het dan met name in Italië en aan het Roomse hof: als het hart maar christelijk gezind blijft, mag het verstand vrij genieten.

Men was al lang vóór de Reformatie zozeer aan spitsvondig “gekijf” gewend dat de paus en de meeste ook het optreden van Luther aanvankelijk alleen maar voor “monnikenkrakeel” aanzagen. Het humanisme komt overeen met het sofisme en net als ten tijde van de sofisten het Griekse leven in de hoogste bloei was (de periode van Pericles) bracht men ook het meest glansrijke tot stand ten tijde van het humanisme of, zoals men misschien ook kan zeggen, ten tijde van het Machiavellisme (boekdrukkunst, nieuwe wereld, enz.). Het hart was in deze tijd nog ver verwijderd van het zich ontdoen van haar christelijke inhoud.

Maar de Reformatie nam uiteindelijk, net als Sokrates, het hart ernstig en sindsdien zijn de harten merkbaar onchristelijker geworden. Terwijl men met Luther de zaak ter harte begon te nemen, moest deze stap van de hervorming ertoe leiden dat ook het hart van de zware last van de christelijkheid werd verlicht. Het hart, van dag tot dag onchristelijker, verliest alle inhoud waarmee het zich bezig houdt tot er ten slotte niets meer overblijft dan de lege hartelijkheid, die volledig algemene mensenliefde, de liefde van de mens, het vrijheidsbewustzijn, het “zelfbewustzijn”.

Zo is het christendom pas geëindigd als het kaal, afgestorven en inhoudsloos is geworden. Er bestaat nu niets meer waar het hart zich niet tegen verzet behalve wanneer het er onbewust of zonder “zelfbewustzijn” door wordt beslopen. Het hart bekritiseert alles wat binnendringen wil met een niets ontziende onbarmhartigheid en is niet tot vriendschap, tot liefde (behalve onbewust of overrompeld) in staat. Wat valt er ook aan de mensen te beminnen, omdat ze toch allemaal “egoïsten” zijn, niemand de mens als zodanig is, d.w.z. uitsluitend geest. De christen bemint alleen maar de geest; maar waar bestond er ooit iemand die werkelijk niets anders dan geest was?

De werkelijke mens met huid en haar liefhebben dat zou geen “geestelijke” hartelijkheid meer zijn, dat zou een verraad zijn aan de “zuivere” hartelijkheid, aan de “theoretische interesse”. Want stel je die zuivere hartelijkheid niet voor als een gemoedelijkheid die iedereen vriendelijk de hand drukt; integendeel, de zuivere hartelijkheid is tegen niemand hartelijk, ze is alleen maar een theoretische interesse; interesse voor de mens als mens, niet als persoon. De persoon is voor haar weerzinwekkend aangezien deze “egoïstisch”, omdat die niet de mens, de idee is. Alleen voor de idee bestaat er een theoretische interesse. Voor de zuivere hartelijkheid bestaan de mensen alleen maar om bekritiseerd, gehoond en ten diepste veracht te worden; ze zijn voor haar niet minder dan voor de fanatieke priesters, alleen maar “drek” of iets anders dergelijk moois. Op deze uiterste spits van de belangeloze hartelijkheid gedreven, moeten we uiteindelijk vaststellen dat de geest, die door de christen alleen bemind wordt, niets is, of dat de geest een leugen is.

Wat tot hiertoe beknopt en misschien onbegrijpelijk is geschetst, zal in het volgende hopelijk duidelijk gemaakt worden.

Laten we dan de door de ouden nagelaten erfenis opnemen en er als bekwame arbeiders van maken wat er van gemaakt kan worden! De wereld ligt veracht aan onze voeten, diep onder ons en onze hemel waarin haar machtige armen niet meer ingrijpen en haar bedwelmende adem niet meer binnendringt; hoe bekoorlijk ze zich ook voordoet, ze kan niets anders dan onze zinnen bekoren, de geest — en geest zijn wij toch alleen maar echt — stoort ze niet. Eenmaal achter de dingen gekomen, is de geest ook boven hen verheven en vrij geworden van hun banden, een ontknechte, tegenover en buiten deze wereld staande, vrije geest. Zo spreekt de “geestelijke vrijheid”.

Voor de geest die na lange inspanning van de wereld is losgekomen, de wereldloze geest, blijft na het verlies van de wereld en het wereldse niets meer over dan de geest en het geestelijke.

Omdat hij zich echter alleen maar van de wereld verwijdert en zich tot een van dele wereld bevrijd wezen heeft gemaakt, zonder haar werkelijk te kunnen vernietigen, blijft ze voor hem een niet te verwijderen hinderpaal, een in een kwalijk daglicht gesteld wezen en omdat hij anders niets dan de geest en het geestelijke kent en erkent, kwelt hem voortdurend de onvoldaanheid van zijn hunkering om de wereld te vergeestelijken, d.w.z. haar uit de “ban” te verlossen. Daarom houdt hij zich als jongeling bezig met plannen ter verlossing of verbetering van de wereld. De ouden dienden zoals we zagen het natuurlijke, het wereldse, de natuurlijke wereldorde, maar vroegen zich onophoudelijk af of ze zich niet van deze dienst zouden kunnen ontslaan en wanneer ze zich doodmoe gewerkt hadden, door steeds vernieuwde pogingen tot opstand, werd opeens onder hun laatste zuchten de God geboren, de “overwinnaar van de wereld”. Al hun verrichtingen hadden geen ander oogmerk dan wereldse wijsheid, een streven om boven de wereld uit te stijgen. En wat was de wijsheid van de vele daarop volgende eeuwen? Waar probeerden de nieuwen achter te komen? Niet meer achter de wereld want dat hadden de ouden al bereikt, maar achter de God, de door de ouden nagelaten god, de god “die geest is”, achter alles wat over de geest gaat, het geestelijke. De activiteit van de geest die “zelfs de diepten van de godheid nagaat” is de godgeleerdheid. Hadden de ouden niets anders te berde te brengen dan hun wereldse wijsheid, de nieuwen brachten en schoppen het nooit verder dan tot godgeleerdheid. Wij zullen later zien dat zelfs de jongste opstanden tegen God niets anders dan de uiterste inspanningen van de godgeleerdheid d.w.z. theologische opstanden zijn.


_______________
[4] 2. Kor. 5, 17.