G. Barendrecht

Kunst en revolutie


Bron: De Internationale, orgaan van de Nederlandse sectie van de IVe Internationale, 1969, nr. 6-7, jg. 12
Copyright: De Internationale
Deze versie: Spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Reconstructie
Voor een onafhankelijke revolutionaire kunst
Cultuur en politiek

Hoewel wij ons in grote trekken bij het oordeel van kameraad Kircz in zijn bespreking van “Reconstructie” kunnen aansluiten, lijkt het ons toch nuttig er enkele kanttekeningen bij te maken, bedoeld als aanzetje tot een permanente discussie over het gehele vraagstuk over de relatie tussen kunst en revolutionaire strijd voor de vestiging en ontwikkeling, eerst van een socialistische, en later van een communistische maatschappij, en verder over het wezen van geëngageerde kunst, over de mogelijkheid van een revolutionaire esthetiek enz. Door de lange periode van neergang van de revolutionaire beweging sinds het eind van de twintiger jaren en de verstikkende druk van stalinisme en reformisme op de gehele arbeidersbeweging en zijn intellectuele en artistieke periferie, tot ver na het einde van de tweede wereldoorlog, is er weinig gekomen van de veelbelovende wisselwerking en bevruchting van vrijwel alle levensgebieden, die plaats vond in de eerste jaren na de Russische revoluties. Er trad een vervreemding in tussen de artistieke en intellectuele elites en de revolutionaire idee, die slechts door kleine groepen werd hooggehouden. Schrijvers, kunstenaars en intellectuelen pasten zich aan op alle mogelijke manieren: velen onderwierpen zich aan de burgerlijke maatschappij, direct of indirect, vanaf directe dienst tot terugtrekking in zich zelf, vlucht in de onwerkelijkheid en pseudoantiburgerlijke grillen toe.

Niet dat dit artistiek en literair nooit iets opleverde. In het algemeen aanzienlijk meer dan die andere vorm van aanpassing aan de revolutionaire neergangperiode, de inrangering in stalinistisch of poststalinistisch kader, alle variaties op het “socialistisch realisme”, dat in wezen een vorm van burgerlijkheid is.

Weinigen waren het die zo nu en dan streefden, individueel en soms collectief, om uit deze situatie te breken. Men kan wel zeggen dat eerst met de grote opleving van antikapitalistische strijd door de nieuwe studenten- en jongerenbeweging een atmosfeer wordt geschapen waarin de mogelijkheid van het overspringen van vonken tussen revolutionaire politiek en kunst en andere levensgebieden weer mogelijk wordt. In Nederland natuurlijk wat later dan elders.

Het nieuwe klimaat heeft een aantal elementaire voorwaarden geschapen voor een streven van progressieve kunstenaars en schrijvers om uit de ban van het geïnstitutionaliseerde kunstenaarsdom te raken door zich te laten inspireren door de internationale strijd voor een menselijke, socialistische maatschappij. Een eerste begin van tastend verlaten van “apolitieke” veiligheid van de domperige koudeoorlogsperiode, tekende zich reeds af nog voor de uitbarstingen van de studentenstrijd, in een oriëntatie op het terrein van vrede en verzet tegen oorlogsdreiging, iets later op het lijden van de massa’s in de Derde Wereld en hun verzet tegen het imperialisme, met name in Vietnam. In een later stadium pas konden Cuba en de anti-imperialistische strijd in Latijns-Amerika in het algemeen inspiratiebronnen worden, omdat hier meer geëist werd, nl. een keuze voor het socialisme, voor een socialistische revolutie.

Hoe goed een dergelijke oriëntering, dergelijke inspiratie bronnen op zich zelf ook zijn, toch blijft hier de mogelijkheid zich te beperken tot progressiviteit op een afstand, tot gevoelig meeleven met andere volken in ellendige omstandigheden, of tot bewondering voor een strijd, die men “gelukkig” thuis meent niet te hoeven voeren. De werkelijk beslissende toets voor de artistieke en intellectuele intelligentsia ligt dan ook in de directe confrontatie met de strijd tegen het kapitalisme en voor het socialisme in eigen land, in de concrete stellingname in de klassenstrijd in de hoogontwikkelde kapitalistische wereld, en daarmee verbonden, in de wijze waarop men deze fundamentele, menselijke oriëntering direct of indirect tot uitdrukking brengt in de eigen creativiteit. Dat is beslissend: het zich met al zijn scheppende vermogens in dienst stellen van het revolutionaire streven naar totale zelfbevrijding van de mens, daar waar men werkt en woont.

Hoe men dit in eigen werk tot uitdrukking brengt is geen zaak waarover gemakkelijk een oordeel te vellen is. De revolutionaire beweging zou op een verkeerd spoor zijn als zij het maken van directe revolutionaire propaganda als enige maatstaf zou hanteren voor het al of niet progressieve karakter van een kunstenaar, schrijver enz. en zijn werk. Doorslaggevend lijkt mij meer de oprechte wil om met essentiële problemen van de mens bezig te zijn en daaraan uitdrukking te geven, niet het directe politieke nut op korte termijn; hoe welkom ook directe bijdragen aan de revolutionaire strijd zijn. Al te enge politieke maatstaven zouden ons na een sociale revolutie weer brengen tot variaties op het thema gecontroleerd “socialistisch realisme”. Een zeer grote artistieke en intellectuele vrijheid – slechts beperkt door de eis van onthouding van contrarevolutionaire activiteiten – kan alleen maar een positieve bijdrage leveren tot de gezonde ontwikkeling van een socialistisch land.

Tegen deze achtergrond kan men stellen dat het zoeken naar en stimuleren van “revolutionaire” of “socialistische” kunst e.d. eigenlijk zinloos is; en dat dergelijke concepties iets hersenschimmigs hebben, en bij wijze van spreken even irreëel zijn als “socialistische wiskunde”. Niet dat wij het verouderd burgerlijke idee van kunst en schoonheid als een onaantastbare orde op zich zelf weer leven zouden willen inblazen, integendeel. Om het in wat ouderwetse termen te stellen, er heeft altijd een spanningsrelatie tussen de terreinen van het “schone” , het “goede” en het “ware” bestaan; of men wil of niet, er zich van bewust is of niet, er is al tijd een verbinding tussen het streven naar artistieke, wetenschappelijke, filosofische en politieke doorgronding en reconstructie van mens, maatschappij en het “zijn” in ruimere zin. De grenzen zijn soms vloeiend. Dit is allerminst een nieuw inzicht. Reeds lang geleden zijn de klassieke, renaissancistische schoonheidsopvattingen doorbroken; is het idee van het schone als zodanig geproblematiseerd, zo niet geheel geliquideerd; is er een streven naar re-integratie van de kunstenaar, naar een relatie van zijn werk tot het “gewone” productieve en recreatieve leven van de andere mensen. Wat soms ook weer kan leiden tot extreem functionalisme en institutionalisering in burgerlijke kaders, waar het burgerdom zich op het ogenblik nogal uitslooft de kunst te “steunen” en op te vangen.

Wij zijn van mening dat het wezenlijk juiste streven naar doorbreking van het isolement van kunst en kunstenaar tot het uiterste moet worden doorgetrokken: tot en met opheffing van de kunst toe, als limietsituatie. Maar dit zal pas in zicht komen op een zeer hoog sociaaleconomisch en cultureel niveau van een socialistische maatschappij.

Door het stimuleren van ieders creatieve gaven op elk gebied in het kader van gemeenschapsvormen met actieve collectieve verantwoordelijkheid vanaf zeer jeugdige leeftijd, door het toenemen van de “vrije tijd”, of liever door de kwalitatieve verandering van de gehele relatie “arbeidsvrije tijd”, “recreatie” enz., door een geheel andere aanpak van onderwijs en opvoeding,zal op den duur de grens tussen “kunst” en “niet-kunst” gaan vervagen. Deprofessionalisering van de kunst dus, evenals ook op ander terrein, bv. dat van de wetenschap. Het ontdoen van deze gebieden van hun sfeer van heiligheid, beroepsmagie en exclusiviteit. Collectivisering in de diepste zin van het woord, van de artistieke creativiteit, en ook van wetenschap en filosofie. D.w.z. de ontwikkeling van de volledige, sociale mens zal tenslotte het vraagstuk kunst-politiek, kunst-leven en kunst-maatschappij als zodanig doen verdwijnen. Wat niet wil zeggen dat er dan geen ruimte meer zou zijn voor bijzonder begaafde mensen met uitzonderlijke creatieve vermogens; we zouden willen zeggen juist méér plaats, in een sociaal-creatief continuüm. Plaats juist voor uitschietende vernieuwing, als noodzakelijk element in het permanente historische proces van doorgronding van het zijn, van herstructurering van het natuurlijk en menselijk milieu, binnen welk geheel het “artistieke”, “wetenschappelijk”, “technische”, “filosofische” enz., als momenten in een dialectische samenhang zijn opgenomen en opgeheven.

In het kader van een dergelijk toekomstperspectief moet de, steeds meer onmisbare, samenwerking van kunstenaars, schrijvers, wetenschapsbeoefenaren, filosofen én revolutionaire politici, ook in kritische onderlinge discussie, worden geplaatst. “Reconstructie” is een min of meer collectieve poging in de goede richting. Een poging met vele gebreken, maar die juist maximaal kan worden benut door een discussie, niet in de laatste plaats over die gebreken. Dit lijkt ons daarom ook al niet misplaatst, gezien de vergaande pretenties waarmee het stuk is gelanceerd. Bij oppervlakkige beschouwing valt reeds meteen op: een verschil in niveau tussen de vaak zeer boeiende muzikale prestaties van het componistencollectief en de rest; een gebrek aan samenhang tussen de drie symbolische en feitelijke plans waarop het stuk zich min of meer beweegt; een zekere rommeligheid van de vele traditionele en moderne elementen, die niet kon worden overwonnen door een bindende saus van politiek radicalisme; de zwakheid van de vaak huilerig-sentimentele tekst; de zwakheid van de handeling en de regie. Dit laatste heeft o.i. iets te maken met het feit dat de auteurs-regisseurs zichzelf enigszins hebben overschat en ten onrechte het in Nederland absoluut aanwezige progressief talent in de toneelsfeer niet hebben gemobiliseerd (wat het collectief gehalte van het hele stuk had kunnen opvoeren).

Verschillende van de gebreken hangen samen met de eigenlijk ietwat ouderwets romantiserende politieke visie van de regisseurs, geconcretiseerd in het gigantische afgodsbeeld dat de hele voorstelling overschaduwde (ook al lang voor de opbouw van Ché voltooid was). Simplistische guerilla-mystiek in de vorm van persoonsverheerlijking van de alvermogende halfgod Ché, die in staat is het Amerikaanse imperialisme zo maar in elkaar te doen zakken en die eigenlijk de massa en haar strijd moet vervangen. Die massa ligt buiten het gezichtsveld van de regisseurs. Van de bouwers van het beeld – bedoeld als vertegenwoordigers van het strijdende volk – ging niets uit. Het bleven (toneel)knechten, evenals de sjouwers. De strijdende massa is, zowel lichamelijk als symbolisch, afwezig.

Een zekere guerrillaromantiek en grote bewondering voor Ché Guevara zijn natuurlijk op zich zelf sympathieke zaken. In de ontwikkeling van de nieuwe radicale linkse beweging in het Westen zijn het aspecten van een overgangsfase van zich nog voornamelijk oriënteren op de koloniale revolutie en het zich optrekken aan de inspirerende revolutionaire strijd in Latijns-Amerika en elders, voor de beginnende strijd in Europa naar concentratie op de antikapitalistische strijd in het eigen land, in de hoogontwikkelde kapitalistische wereld, waarmee ook de revolutionairen in Latijns-Amerika enz. het meest gebaat zijn. Die revolutionairen hebben bovendien die fase van eenzijdige oriëntering op het stichten van guerrillahaarden in de binnenlanden als oplossing voor alle problemen reeds enige jaren achter zich gelaten. Het zwaartepunt van de revolutionaire strijd heeft zich verlegd naar de steden, naar de massa van studenten en witteboordwerkers Daar wordt nu een strijd gevoerd die grote verwantschap vertoont met die welke zich nu in kapitalistisch Europa ontwikkelt. Een harde strijd, die steeds zakelijker wordt en tegelijk theoretisch wordt bediscussieerd en waarbij de nieuwe revolutionaire leiders zich onafhankelijk van Cuba ontwikkelen met vaak juistere ideeën over de te volgen strategie en tactiek dan men in Havana heeft. Hiermee is niets gezegd tegen de grote betekenis van guerrilla-actie op het platteland, vooral als zij gevoerd wordt in samenhang met strijd in de steden en met duidelijke politiek programmatische perspectieven wordt begeleid. Evenmin als er iets tegen Ché mee gezegd zou zijn. Ché heeft geen Reconstructie nodig, zou ik zeggen. We constateren alleen concrete ontwikkelingen, een politiek rijpingsproces in de Latijns-Amerikaanse revolutie, dat zich minder goed leent voor exotiserende dweperij, dan een voorafgaande guerrilla fase dat voor bepaalde Europeanen deed. En met deze ontwikkelingen van concretisering van de antikapitalistische strijd in de centra van kapitalistische macht in de vorm van de directe confrontatie van de meest bewuste vleugels van de werkende en studerende massa met die macht, in Latijns-Amerika en ook in Europa, als één en dezelfde strijd, wordt de romantiserende verheerlijking van Ché als massa-vervangende en imperialisme wegtoverende, bovenmenselijke guerrillero, dubbel irreëel; een dubbele vlucht uit de werkelijkheid; een literaire salondromerij. Een dergelijke politieke positie is niet de meest geschikte om nieuwe impulsen voort te brengen voor een verdere vruchtbare wisselwerking tussen artistieke creativiteit en links politiek engagement. Maar het is gelukkig ook niet het enige aspect van Reconstructie. In zijn sterke zijden en ook dwars door zijn gebreken heen wijst Reconstructie naar de grotendeels nog niet geëxploiteerde mogelijkheden, die er in de Nederlandse kunstenaars- en schrijverswereld liggen.
G. Barendrecht