Leon Trotski

De economische wereldcrisis en de nieuwe taak van de Communistische Internationale

De grote congresrede van Trotski,
gesproken op het 3e Wereldcongres van de Communistische Internationale te Moskou


Geschreven: 1921
Bron: Brochure van de Communistische Partij Amsterdam, 1921
Vertaling: G. Vanter
Deze versie: Spelling en punctuatie. Uit: Nieuwe Nederlandstalige Trotski Bibliotheek 1. Revolutionair-Socialistische Publicaties, Groningen 2007. Door Karel ten Haaf
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, mei 2007


Meer: Het lange golven debat: de inzet | De EEG en de rivaliteit Europa-Amerika | Trotski: zijn bijdrage tot het marxisme | De revolutionaire massa-actie


Partijgenoten!

Op het eerste en het tweede congres der Communistische Internationale hebben wij de wereldsituatie in oproepen en in manifesten uiteengezet, zonder hierover uitvoeriger te discussiëren. Destijds ging het er om de nieuwe situatie, zoals ze door de oorlog in het leven was geroepen in algemene scherpe trekken te karakteriseren en tot het bewustzijn van de arbeiders te doen doordringen. Thans staat dezelfde kwestie veel gecompliceerder voor ons. Het derde jaar na de oorlog nadert zijn einde. Hoogst gewichtige verschijnselen van economische en politieke aard hebben zich voorgedaan. Het kapitaal zit nog steeds bijna over de gehele wereld op de troon en wij moeten er ons rekenschap van geven of onze politiek in het algemeen, die gericht was op de wereldrevolutie nu onder de gegeven verhoudingen nog steeds juist blijft. Er is een verandering in de machtsverhoudingen gekomen, die niet te ontkennen valt. Het komt er slechts op aan of deze verandering op die verschuivingen in de machtsverhoudingen berust, dan wel of ze meer van oppervlakkige aard is. Wanneer wij ons in de stemming zoals ze in het jaar 1919 heeft geheerst, — dat was het meest kritieke jaar voor het kapitaal na de oorlog — terugdenken en dan de psychologische situatie, de stemming der klassen, der partijen, der staatsmacht enz., met de toestanden zoals ze nu zijn vergelijken, dan zullen wij moeten constateren, dat de bourgeoisie zich op dit moment nog altijd sterk voelt. Gisteren was ze misschien nog sterker — in elk geval echter voelt ze zich vandaag nog veel sterker dan in het jaar 1919. Ik heb hier voor mij een verzameling van publicaties der toonaangevende bladen enz. over het communistische, het revolutionaire wereldgevaar en ik zal een paar van deze zeer leerrijke citaten hier weergeven.

De Neue Züricher Zeitung een Zwitsers burgerlijk, zeer conservatief en tamelijk verstandig blad, dat met grote belangstelling en met een zekere mate van begrip de politieke ontwikkeling van Duitsland, Frankrijk en Italië volgt, zei over de Maart-actie in Duitsland op 26 maart: (Helaas kon ik het nummer niet terugvinden en moest toen uit mijn Russische vertaling weer in het Duits terugvertalen; echter de zin blijft ongewijzigd). De Neue Züricher Zeitung zegt dan:

“Het Duitsland van 1921 is een totaal ander dan dat van 1918. Het staatsbewustzijn is dermate versterkt, dat de communistische methoden in alle lagen der bevolking op verzet stuiten, hoewel de kracht der communisten die in de revolutiedagen slechts een klein groepje vastbesloten mannen waren, sindsdien meer dan vertienvoudigd werd.”

Op 28 april, toen men zich aan beide kanten op het Meifeest voorbereidde, vinden wij in Le Temps de volgende uitlatingen:

“Men heeft het laatste jaar maar na te gaan, om de stellige zekerheid te krijgen, dat het vorige jaar alles er op gezet was om op 1 mei de algemene staking als eerste stap naar de revolutie te doen uitbreken. Thans echter is er een volkomen vertrouwen in het pogen der natie om alle uit de oorlog voortvloeiende crisissen te boven te komen.”

Dezelfde Neue Züricher Zeitung schrijft over de situatie in Italië ook in april van dit jaar (Spr. leest voor):

“1919: de burgerlijke partijen totaal in verwarring uiteenvallend, in hulpeloze versplintering en dodende berusting de georganiseerde drang der welgedisciplineerde rode legermassa’s ruimte biedend;

1921: de burgerlijke scharen tot een stevige coalitie aaneengesloten, zeker van de overwinning in de strijd zich begevend, terwijl de bolsjewisten verdeeld en ontmoedigd zich nauwelijks wagen te vertonen. Die verdienste komt het fascisme toe.”

Ik neem vervolgens een citaat uit een geheel andere sfeer, namelijk een citaat uit een resolutie van onze eigen Poolse Communistische broederpartij. Zij had, wanneer ik me niet vergis, in dit voorjaar een partijcongres waar besloten werd aan de parlementsverkiezingen deel te nemen.

De motivering hiertoe luidde ongeveer (Spr. leest het voor):

“Nadat in de winter van 1919 de strijd zich ten gunste van de bourgeoisie had gekeerd, die daarop haar staatsapparaat opbouwde, nadat de arbeidersraden, dank zij de PPS, door de regering waren geworgd, is de partij verplicht de verkiezingsstrijd en de Sejmtribune te gebruiken.”

Partijgenoten!

Er is natuurlijk geen sprake van, dat de Poolse Communistische Partij haar principiële standpunt van plan was te wijzigen. Alleen beoordeelt zij de huidige situatie anders dan zij het in het jaar 1919 heeft gedaan.

De objectieve situatie, ten opzichte der sociaaldemocratische partijen, de staat en de burgerlijke partijen is ook hiermede in overeenstemming veranderd. De sociaaldemocraten worden overal uit de regering verdrongen. Slechts tijdelijk worden ze weer in de regeringen opgenomen, bv. gelijk dit in Duitsland gebeurde, onder invloed van het buitenland.

De onafhankelijke partij heeft een volkomen zwenking naar rechts gemaakt, -ook onder de druk van deze nieuwe situatie of de psychologische weerklank van deze nieuwe situatie, wier betekenis zij overschat. Bij de vakbonden zien wij hetzelfde. Er is een consolidatie gekomen; de onafhankelijken van alle landen, die nog voor een of anderhalf jaar zo scherp tegenover elkaar stonden, zijn door de bemiddeling van Amsterdam dichter bij elkaar gekomen.

De oude oppositie der sociaaldemocratie leeft thans in bigamie met de tweede en de twee en een half Internationale en de beide dames zijn daarover geenszins terneergeslagen. Dit driehoekshuwelijk tekent nu het best het verdwijnen van de oppositionele tendensen tegen de staat, die immers in het jaar ‘19 en ‘20 ook bij de onafhankelijken leefden.

Deze drie jaren na de oorlog vormden de tijd van de grootste massabewegingen, die de wereld ooit heeft gezien. Rusland is als het eerste land, dat in de oorlog het meest en het diepst had geleden, door de revolutie in maart van het jaar 1917 in de stroom der revolutie gedreven.

Reeds in het jaar 1917 kwamen in Engeland de grootte economische massastakingen op. Aan het eind van dat zelfde jaar greep het Russische proletariaat de macht. Toentertijd, ik zal dat niet verheimelijken, scheen ons de weg van onze machtsgreep hier te lande tot de machtsgreep in de Midden- en West-Europese landen veel nader, als nu is uitgekomen. Dit feit behoort ook tot de wereldsituatie. In het jaar 1918 hadden wij grootte stakingen in de neutrale landen, aan het eind van het jaar de revolutie in Duitsland en Oostenrijk-Hongarije, door de militaire nederlaag veroorzaakt. De proletarische tamelijk chaotische economische massabeweging breidde zich steeds meer uit. In het jaar 1919 hebben wij in Duitsland de bloedige Januari- en Maart-dagen gehad. Aan het eind van het jaar 1919 in de Verenigde Staten de grootte stakingen der mijnwerkers en der spoorwegarbeiders. En daarop de razende woede der bourgeoisie, de uitroeiing der arbeidersorganisaties, de arrestaties etc. In het jaar 1920 beleven wij in Duitsland de Kapp-Putsch en daarop de grootte gevechten van de gewapende arbeiders en de wraakveldtocht der ‘democratie’. Voor de arbeiders in Frankrijk werd de Meiviering en de daarmee samengaande algemene stakingen van de spoorwegmannen en andere arbeiders, tot het kritieke moment. In Rusland probeert het Rode Leger een offensief tegen Warschau, dat ook in menig opzicht met de verwachtingen en hoop op de internationale situatie verband hield. De actie mislukte, evenals mede de grootte massa-actie in september 1920 in Italië, waar de arbeiders de fabrieken bezetten, maar waar de partij volkomen tekort schoot. De beweging heeft de bourgeoisie uit zijn demoralisatie gewekt en door de houding der partij is de bourgeoisie tot de aanval overgegaan en wanneer meneer Turati zegt, dat de beweging blijkbaar is mislukt, omdat de Italiaanse arbeiders nog niet rijp genoeg waren om de fabrieken te bezetten en de productie over te nemen, dan heeft hij gelijk, omdat de Italiaanse arbeiders tot op dit moment toe hun gelederen van Turati en Serratisten niet reinigden.

De Tsjecho-Slowakische algemene staking vindt in december van 1920 plaats. In het jaar 1921 hebben wij de Maart-actie in Duitsland, de mijnwerkersstaking in Engeland, de algemene werkstaking in Noorwegen — de grootste worstelingen, die de wereld ooit heeft gezien. Als resultaat dezer worstelingen blijft — dat is de hoofdzaak — de bourgeoisie nog steeds aan het roer. En meneer Otto Bauer, de theoreticus der 21/2 Internationale, zegt, dat het feit, dat de bourgeoisie nog steeds de macht houdt, het bankroet betekent van de Derde Internationale. Want wij hadden er immers steeds mee gerekend, dat de wereldrevolutie in het laatste tijdperk van de oorlog zou plaats grijpen.

Nu is deze schatting, profetie of hoop volkomen fout en misplaatst. Wij hebben toch zeker met de Tweede Internationale geen weddenschap afgesloten, waardoor wij verplicht waren, direct de revolutie bij het eindigen van de oorlog door te voeren. Daarom voelen wij ons ook niet verplicht, de inzet van deze weddenschap, d.w.z. de leiding van het proletariaat over te dragen aan de 21/2 Internationale, te voldoen. Het ging en het gaat niet om een zuiver objectief, van ons onafhankelijk feit, dat men vooruitziet en voorspelt als een astronomisch verschijnsel, waarbij een rekenfout is begaan, het gaat hier om een feit, om de machtsgreep, die door mensen moet worden verricht.

Dat is het doel dat wij nastreven en wanneer wij dit op een zeker tijdstip nog niet hebben bereikt, dan betekent dat niet het bankroet van de Derde Internationale.

Het is slechts nodig om de economische en politieke wereldsituatie en onze principiële stellingname, ten opzichte der revolutie precies te onderzoeken. Waarom hebben wij in de loop van de oorlog en ook reeds voor de oorlog op het Stuttgarter partijcongres van de Tweede Internationale de internationale proletarische revolutie met de oorlog in verband gebracht? Daarom, omdat de oorlog, die men destijds pas zag kamen, een verschijnsel was, dat de gehele economische bouw van de maatschappij uit zijn evenwicht moest brengen. De vraag dient nu te worden gesteld of dit feit zich heeft voorgedaan en, indien dit zo is, of de bourgeoisie de heersende klasse, het kapitaal, in de loop der jaren na de oorlog soms in staat is gebleken, het vermolmde en ondermijnde evenwicht weer te herstellen.

* * *

Partijgenoten!

De economische situatie op haar juiste waarde te schatten is een hoogst gecompliceerde zaak. De statistiek komt altijd achteraan. De economische statistiek in de kapitalistische maatschappij is zeer onnauwkeurig wegens de anarchie der maatschappij zelf en zo zal ze ook wel blijven. Voorts is de oorlog inderdaad gekomen, die niet slechts de maatschappij, maar ook haar gehele staatsapparaat, de statistiek incluis, uit het spoor heeft gebracht. De getallen, waarvan ik er tamelijk veel zal aanvoeren, zijn niet helemaal precies. Ik zal dat bij de betreffende getallen steeds zeggen. Nu, de minder juiste getallen moeten er toe dienen, dat wij tenminste zo ongeveer een begrip van de toestanden krijgen.

In de laatste jaren werken wij steeds met miljarden hier en miljarden daar, zonder ons eigenlijk rekenschap te geven wat dat van het standpunt der nationale- of de wereldeconomie betekent. Ik zal met de eenvoudigste meest elementaire feiten beginnen. Met de goederenproductie van de wereld namelijk.

Laat ons aanvangen met de landbouw. Wanneer wij de oogstopbrengst van het laatste jaar 1920 met de gemiddelde opbrengst van de laatste vijf jaar voor de oorlog vergelijken, dan zien we, dat de oogstopbrengst der wereld ongeveer dezelfde blijft — het is ongeveer 40 miljoen centenaars minder.

Wanneer men evenwel Amerika buiten beschouwing laat, dan verandert het beeld geheel. De oogstopbrengst was bij de oorlogvoerende landen van Europa 37 pct. minder dan voor de oorlog. Bij de neutrale landen bleef zij bijna onveranderd, gelijk aan voor de oorlog. Bij de overzeese landen was zij met 21 pct. vermeerderd. Rusland daarbij niet meegerekend. Rusland bracht voor de oorlog ongeveer 200 miljoen centenaar gemiddeld op de wereldmarkt. De wereldmarkt moest in dit jaar, na de oorlogsjaren, het met ongeveer 240 miljoen centenaars minder stellen. Bij de Amerikaanse farmers vinden wij ook thans nog grootte voorraden aan graan, die wegens het dalen der prijzen op de wereldmarkt niet in geld kunnen worden omgezet.

Wanneer we de veeteelt nemen, dan krijgen wij bijna letterlijk hetzelfde beeld. De veestapel in de wereld is bijna dezelfde als voor de oorlog, de veestapel van de oorlogvoerenden is aanzienlijk verminderd, die van de neutrale landen is op het peil van de oorlog gedaald, die van de overzeese landen is tamelijk gestegen. Nu echter zien wij dat de vleesprijzen op de beurs van Chicago — dat is de toonaangevende beurs van de wereld — lager zijn dan voor de oorlog. In de loop der oorlogsjaren heeft men zoveel mensen uitgemoord, maar er zijn er toch altijd nog wel meer dan voor de oorlog. Er zijn tachtig miljoen mensen meer. De oogstopbrengst brengt 240 miljoen centenaars minder dan voor de oorlog op de markt. Vleesvoorraden en graanvoorraden zijn er voorhanden en niet te verkopen. Dat wil zeggen dat de wereld armer en hongeriger is geworden. Dat is het eerste eenvoudige feit.

Wanneer wij de wereldkolenproductie analyseren, dan vinden wij bijna hetzelfde beeld, maar nog scherper getekend. De kolenopbrengst van de gehele wereld was in het jaar 1920, 97 pct. van de kolenproductie van het jaar 1913, dus minder dan voor de oorlog. Hiervan leverde Europa 18 pct. minder, Noord Amerika 13 pct. meer dan voor de oorlog. In de katoen zien wij mede een dergelijke verhouding.

De totaal opbrengst van alle producten is iets of zelfs veel gedaald.

Europa is achteruitgaan, Amerika gestegen.

Nemen we het nationale eigendom, niet het inkomen, maar het eigendom dat de naties thans bezitten. De getallen, die het nationale eigendom schatten, zijn volstrekt onzeker en niet vaststaand. Maar ze zijn voldoende voor ons om deze miljarden huishouding, deze maatschappij met astronomische getallen in een stevige materiële maatschappelijke omlijsting te kunnen voegen.

Voor de oorlog schatte men het nationale eigendom der oorlogvoerende mogendheden op 2400 miljard goudmark, het nationale inkomen van dezelfde landen 340 miljard gouden mark als jaarlijks inkomen op de hoogste hoogte der economische ontwikkeling. Wat verbruikte en vernietigde de oorlog?

De som werd door verschillende economen verschillend getaxeerd. Maar men kan ongeveer aannemen dat de oorlog 1200 miljard goudmark vernietigd en verbruikt heeft. Dat is niet overdreven. Dat is dan, wanneer wij vier jaren van oorlog rekenen, ongeveer 300 miljard jaarlijks. Het nationale eigendom van de oorlogvoerende landen voor de oorlog bedroeg dus 2400 miljard goudmark. De oorlog gebruikte en vernietigde precies de helft van deze som. Nu vernietigde de oorlog niet slechts een gedeelte van het nationale vermogen, maar ook veel van het jaarlijks inkomen.

Het jaarlijks inkomen bedroeg op het hoogtepunt der ontwikkeling 300 miljard goudmark, waarvan — ik zal dat hier niet pogen te bewijzen, maar gij kunt dat als ongeveer vaststaand aannemen — voor het militarisme niet meer dan een derde, d.w.z. honderd miljoen goudmark konden worden besteed. Want de maatschappij bestond voort en moest verbruiken en ook het productieapparaat moest op normale wijze op een zekere hoogte worden gehouden. Dus van het nationale inkomen kon men in de vier jaar oorlog 400 miljard goudmark voor de oorlog verbruiken. De oorlog verbruikte evenwel in totaal ongeveer 1200 miljard goudmark, 800 miljard dus ook van het nationale eigendom. Dat wil dus zeggen dat een derde van het vroegere nationale eigendom werd vernietigd en het nationale eigendom der oorlogvoerende landen na de oorlog bedroeg al niet meer 2400 miljard, maar 1600 miljard goudmark. Een andere vergelijking. Europa had kapitaal in de meest verschillende vormen in andere werelddelen — 150-200 miljard goudmark — belegd. Dus het totaal kapitaal dat Europa onmiddellijk aanwendde om de andere werelddelen te exploiteren, bedroeg 150-200 miljard goudmark, hetgeen de oorlog verbruikte was, zoals ik zei, 6 tot 7 maal zo hoog.

Anderzijds hebben we de bankbiljettencirculatie. Voor de oorlog had men in de gehele wereld, in marken uitgedrukt, voor 28 miljard aan bankbiljetten. Thans heeft men die tot een bedrag van 250 tot 280 of misschien wel tot 300 miljard, d.w.z. tienmaal zoveel. Wat betekent dat? Dit feit heeft een zeer grote betekenis voor het verdere wat ik zeggen zal. Het fundament der kapitalistische maatschappij in de oorlogvoerende landen van Europa is voortdurend dieper gezonken.

De landen zijn verarmd. Tegelijkertijd is er een bankbiljetten bovenbouw gevormd, die zich ook kapitaal noemt. Want deze bankbiljetten de staatspapieren, dat noemt zich alles maar kapitaal. Dit kapitaal is echter enerzijds de herinnering aan het vernietigde en anderzijds een hoop, op hetgeen nog gewonnen moet worden, maar in geen enkel opzicht vertegenwoordigt het werkelijk bestaand kapitaal. Maar het functioneert als kapitaal, als geld en het beeld der gehele maatschappij, der gehele economie wordt daardoor onwerkelijk, tot een karikatuur.

Hoe armer de maatschappij wordt, des te rijker schijnt zij zich zelf toe in de spiegel van het fictieve kapitaal.

Nu betekent het scheppen van dergelijk fictief kapitaal, zoals we straks zullen zien, ook de verschuiving van het aandeel der klassen aan dit steeds verminderende inkomen en eigendom. Dat is eenvoudig te verklaren, doordat men de kaarsen van de kapitalistische huishouding van twee kanten liet branden, doordat men niet slechts uit het nationale inkomen maar ook uit het nationale eigendom de oorlog en de handel in de tijd na de oorlog betaalde.

Het is volkomen verklaarbaar, dat iemand, die zijn bankroet tegemoet gaat zijn opmerkzaamheid in de eerste plaats gericht houdt op datgene wat hij direct nodig heeft, en niet op datgene, wat fundamenteel zijn eigen bedrijf zou opvoeren. Zo is ook het verschijnsel te verklaren, dat de Europese maatschappij op het gebied van de productie van verbruiksartikelen en in het algemeen op het gebied der lopende productie meer levert, dan in overeenstemming is met het werkelijk niveau van haar productieapparaat, d.w.z., dat men aan onvoldoende arbeidskrachten de instandhouding en verdere ontwikkeling van het productieapparaat toevertrouwd, om de ingetreden verarming in haar gehelen omvang niet in het oog te doen springen.

Dit feit, dat het productieapparaat veel neer in de war raakt dan de lopende productie, behoort tot de meest gewichtige ervaring van de huidige maatschappij. Men merkt weliswaar niet, dat men geen of slechts zeer weinig fabrieksgebouwen bouwt en ook dat de oude niet worden onderhouden. Dat merkt men niet, omdat we thans in een moeilijke crisis staan en omdat men ook niet in staat is van alle aanwezige productiemiddelen gebruik te maken. Bij de woningen merkt men het echter heel goed, omdat de vermeerdering van de mensen voortgaat ook in crisistijd. Deze mensen hebben woningen nodig en men merkt het gebrek aan woningen in de gehele wereld. Men heeft miljarden voor dit doel nodig. Ik zou u dat nader kunnen bewijzen, maar ik wil u met deze cijfers niet vermoeien. Maar men zou vele miljarden nodig hebben om de schreeuwende woningnood te lenigen. Dat is het bewijs voor de verwoesting de achteruitgang van het hele productiestelsel, de grondslag van de maatschappij, die niet zo, gemakkelijk in cijfers is te schatten.

Deze verarming is niet gelijkmatig over alle landen verdeeld. Onder de oorlogvoerende landen vinden wij Rusland op de ene pool. Wij schakelen het uit, omdat het niet tot de kapitalistische wereld behoort. Van Rusland zal in een ander verband sprake zijn.

Oostenrijk laten wij ook terzijde, omdat de Oostenrijkse maatschappij zich ook niet meer leent voor de eenvoudige ontleding.

Dus laat ons beginnen met Duitsland. Duitsland enerzijds en Engeland anderzijds zijn twee uitersten in de keten der oorlogvoerende landen. Ik zal, om de economische situatie van Duitsland te karakteriseren, uitgaan van de uitlatingen van de heer Richard Calwer in zijn vrij interessante brochure over het staatsbankroet. Deze kwestie van het staatsbankroet is op het moment tamelijk gewichtig voor de Duitse economie geworden en terecht. Richard Calwer schat de totale goederenproductie in Duitsland. Ze eenvoudig naar de hoeveelheid te taxeren is tamelijk onzeker; want ook de kwaliteit der betreffende goederen spreekt een woordje mee etc. Hij slaat een andere weg in, die niet te onderschatten is. Door berekeningen, die vrij aannemelijk zijn, komt hij tot de slotsom dat de goederenproductie in het jaar 1907 gelijk stond met de arbeidsprestatie van 11.3 miljoen werkende producenten. Nu zijn sindsdien de arbeidsverhoudingen zeer gewijzigd. De arbeidstijd is korter geworden, de intensiteit van de arbeid is gedaald enz. En hij komt dan tot de conclusie, dat wij thans in Duitsland, wanneer wij het in de eenheden van het jaar 1907 uitdrukken, niet meer dan de arbeid van 4.8 miljoen gelijkwaardige arbeidskrachten hebben, d.w.z. niet meer dan 42 pct.

Voor de landbouw komt Calwer tot hetzelfde resultaat: “Ook hier kom ik tot de slotsom, dat de goederenproductie in de landbouw, naar hoeveelheid en naar hoedanigheid reeds ver onder de helft van de vredesproductie is gedaald”.

De staatsschuld van Duitsland bedraagt 250 miljard. Hoe het met de Duitse valuta staat is genoegzaam bekend. De bankbiljettencirculatie bedraagt thans ongeveer 80 of 81 miljard. Hiervan is slechts ongeveer 5 miljard als goed geld te beschouwen.

Zo komt Calwer tot de slotsom dat de werkelijke waarde van de mark ongeveer 6 a 7 pfennig bedraagt. Men had immers het feit willen uitbuiten dat Duitsland ‘de meest zegevierende’ staat op de wereldmarkt in de jaren 1919 en 1920 was, juist dankzij zijn slechte valuta en ik heb een citaat uit het Franse blad Le Temps van 20 april bewaard, waarin letterlijk wordt gezegd:

“C’est une énorme avantage, qu’est dû avant tout à la dépréciation du mark, l’Allemagne aurait pu en profiter pour acquitter à peu la dette des réparations”

Deze enorme voorsprong, die in de waardevermindering van de Duitse mark bestaat, zou Duitsland kunnen uitbuiten om zijn schulden te kunnen voldoen. Zoals ik reeds heb gezegd: door de verarming, die in het onwerkelijke beeld, in de karikatuur van het fictieve kapitaal afspiegelt, en waardoor de maatschappij zich zelf voor de gek houdt, komt men tot de volslagen krankzinnige opvatting dat Duitsland het enorme voorrecht zou hebben een totaal in waarde verschrompelde valuta te bezitten, en daardoor in de gelegenheid zou zijn om op kosten van de verarming der hele maatschappij, en van het productiestelsel aan de Fransen en Engelse goedkoop zijn waren in spotprijsconcurrentie te verkopen.

Calwer komt na zijn analyse tot de volgende conclusie, die ik woordelijk zal weergeven:

“Deze afloop der noodlottige valuta- en financiële politiek zal nu echter een gewelddadige moeten zijn, omdat bij de algemene stand van de volkshuishouding een geleidelijke terugkeer tot normale verhoudingen van de geldmarkt en der staatsfinanciën totaal buitengesloten is. Dit gewelddadige einde is evenwel ten slotte niets anders dan een formeel staatsbankroet, die de sinds lang ingetreden onmacht van de staat, om zijn betalingen te kunnen doen, eindelijk ook naar buiten verkondigt.”

Dus het staatsbankroet. Als we dat weer in cijfers willen uitdrukken, dan komen we tot de volgende conclusie: Duitsland bezat voor de oorlog 225 miljard goudmark aan eigendom, 44 miljard goudmark aan inkomen.

Dat was het hoogtepunt. Zo heeft, als ik me niet vergis, Helfferich het getaxeerd, waarbij hij op statistische gegevens steunde. Thans wordt het Duitse eigendom op 100 miljard mark getaxeerd en het inkomen op 16 miljard mark. Dit alles is zoals vanzelf spreekt, slechts ongeveer juist, maar het is voldoende om ons een beeld van de werkelijkheid te geven. Wanneer we de Duitse economische ontwikkeling volgen, dan zien we, dat het nationale inkomen van Duitsland in de laatste Sturm und Drang periode der economische ontwikkeling voor de oorlog, van het midden der jaren negentig tot aan het begin van de crisis van 1913 tot 1914, jaarlijks ongeveer met een miljard werd vermeerderd.

Het inkomen van Duitsland was namelijk in het midden der jaren negentig 22 miljard goudmark, voor de oorlog 40 miljard goudmark; het was dus in de loop van 28 jaren gemiddeld per jaar met 4 miljard gestegen, en is — zoals vanzelf spreekt met andere sociale consequenties — in de situatie gebracht, waarin het voor de laatste Sturm und Drang periode van het Duitse kapitaal is geweest en die het tot het moderne Duitsland heeft gemaakt. Onder de gegeven verhoudingen is het duidelijk dat Duitsland de schuldenlasten en de zogenaamde kosten van herstel niet zal kunnen betalen en bet staatsbankroet is door een zo rechtsstaande econoom als Calwer als absoluut onvermijdelijk geproclameerd. En nu kunt u tamelijk veel Duitse boeken over het staatsbankroet van uit het standpunt der filosofie, der moraal of van het recht etc. uitlezen, met moraal of zonder moraal, de heren zullen toch het staatsbankroet moeten maken.

Frankrijk is een land, dat, gelijk zijn burgerlijke bladen beweren, zijn wonden heelt. Het is niet te weerleggen dat Frankrijk op zekere gebieden in de strijd na de oorlog, menig succes heeft te boeken. Maar deze successen te overschatten, zou betekenen, dat men een grote fout begaat. De getallen van de Franse economie aan te voeren is zeer moeilijk, want daar houdt men meer geheim dan in andere landen. Dat doet de Franse bourgeoisie, dat doet de Franse staat. Men moet zeggen: in de kapitalistische pers van Frankrijk liegt men het meest, misschien ook in de economische statistiek. Ik heb bijvoorbeeld tot nu toe in de Franse kranten de cijfers over de productie van gietijzer in het jaar 1920 niet kunnen vinden. Maar wanneer wij de voor ons liggende getallen vergelijken, dan zien we dat Frankrijk in de landbouw en op het gebied van de veeteelt verarmd is. In 1913 had het ongeveer 15 miljoen stuks rundvee, thans 12.8 miljoen stuks. Paarden in het jaar 1913, zeven miljoen, thans 4.6 miljoen stuks.

De graanproductie bedroeg in het jaar 1913 172 miljoen centenaars, thans 126 miljoen. In het jaar 1913 bedroeg de productie aan kalen 41 miljoen ton, thans met Elzas-Lotharingen en het Saargebied mee slechts 35.6 miljoen, zonder deze nieuw verworven gebieden 25 miljoen ton, dus niet veel meer dan de helft, etc. Men moet daarbij in aanmerking nemen, dat Frankrijk zijn wonden niet door de reorganisatie van de maatschappij, maar in de eerste plaats door de plundering van Duitsland en de koloniën heelt. Dus de verbetering van de situatie in Frankrijk betekent niet een verbetering van de economische toestand in het algemeen, maar slechts de verplaatsing van de goederen van Duitsland naar Frankrijk, waarbij, dat is het meest gewichtige, Duitsland anderhalf tot tweemaal zoveel verliest als Frankrijk er door krijgt.

De handelsbalans van Frankrijk over 1919 toont een tekort van 24 miljard francs, dan is er meer in- dan uitgevoerd.

In het jaar 1920 bedroeg het 13 miljard. Dus in twee jaar van verbetering, van herstel heeft Frankrijk, wat zijn buitenlandse handel betreft, voor 37 miljard meer in- dan uitgevoerd. Wat dat voor de Franse valuta betekent, is gemakkelijk te begrijpen. Het is echter waar, dat in het eerste kwartaal van het lopende jaar 1921 Frankrijk geen passief meer in zijn buitenlandse handel heeft, en er wordt daarover een groot gejubel in de pers aangeheven, ook in het parlement, dat in de eerste drie maanden van het jaar 1921, de Franse invoer, met de uitvoer zo ongeveer gelijk komt. Nu echter zegt het meest verstandige Franse blad Le Temps van de 18e mei het volgende:

“De verbetering van onze handelsbalans is voornamelijk toe te schrijven aan de vermindering van de invoer van grondstoffen, en deze vermindering zal zich ongetwijfeld binnen een paar maanden wreken in een gevoelige daling van de waarde der uitvoer aan fabricaten”.

Dus niet de verbetering van de economische toestand en de uitvoer maar de vermindering van de invoer, van de grondstoffen, d.w.z. de vermindering van de productie van morgen heeft de handelsbalans gunstiger gemaakt. De staatsschuld van Frankrijk bedraagt 303 miljard, tienmaal zoveel als in het jaar 1913. Daarbij komen de kosten voor de wederopbouw, die men tracht op Duitslands rug af te wentelen, ten bedrage van 180 miljard francs, te samen een halftriljoen. De bankbiljetten omloop in juni 1915 was minder dan 3 miljard francs; in juli 1920, bijna 39 miljard, dat is zevenmaal zoveel.

Het Franse budget biedt een beeld van volkomen verwarring, der hopeloze verwoesting van de Franse economie. Uitgetrokken zijn voor het lopende jaar voor gewone uitgaven 23 miljard francs, voor de buitengewone bezettingsuitgaven 51/2 miljard francs en voor de uitgaven van herstel 23 miljard francs tezamen meer dan 51 miljard francs. Wat brengt nu de Franse belastingbetaler op? Hij heeft tot nu toe zoveel opgebracht, dat men de gewone inkomsten op 17 miljard schat.

Dus van de staatsbegroting, van het budget moet men voor de delging der schulden jaarlijks 15 miljard francs betalen, 5 miljard francs voor het leger en voor de bureaucratie, samen 20 miljard francs alleen voor de rente der schulden en voor de instandhouding van het staatsapparaat; en dat is slechts voor een deel, 171/2 miljard, door de gewone inkomsten gedekt. Het gewone tekort bedraagt dus ongeveer 51/2 miljard francs, zonder de fameuze verplichtingen voor de wederopbouw te rekenen, Wanneer ge het Franse leidende financiële blad L’lnformation ter hand neemt en daar de artikelen van zijn leider Leon Chaver leest, dan zult u het volgende vinden:

“Men moet de koppeling van de staatsfinanciën met de bankbiljettenpers in stand houden, d.w.z. de inflatie, het drukken van papiergeld verder bevorderen”.

Hij verbergt de reden niet, hij zegt: “Men zal zich niet kunnen onttrekken aan de inflatie, tenzij door een openlijk bankroet”.

Men heeft dus te kiezen: of de uitgaven door dit papiergeld te dekken, d.w.z., dat de staat de zwendelaar blijft, die de hele wereld door valsmunterij, door vals geld bedriegt, of men moet openlijk toegeven en verklaren dat men bankroet is.

De leidende financiële journalist van Frankrijk en de rechts staande sociaaldemocraat, ik weet niet zeker of hij tot de rechts staanden behoort of niet, ze komen tot de gelijke uitkomst: er is geen uitweg. Slechts het openlijke staatsbankroet of het verder prutsen met het drukken van papiergeld.

Zo ziet het er in het zegevierende Frankrijk dat nu de leiding in Europa onbetwist in handen heeft.

Engeland was gedurende de oorlog het land, dat ook van de oorlog had geprofiteerd.

In de uitstekende brochure van partijgenoot Varga, met wie wij samen u de thesen voorstellen, vinden wij een karakteristiek der Engelse situatie, die zeer voorzichtig is en die door de later gepubliceerde feiten en cijfers in die zin te corrigeren is, dat de situatie van Engeland, van kapitalistisch standpunt uit, hopelozer is dan kortgeleden scheen. De Engelse landbouw is gedurende de oorlog door enorme subsidie van de staat vooruitgegaan. Nu loopt ze terug naar het peil van voor de oorlog. In de kolenproductie stond Engeland vooraan; ze bedroeg in het jaar 1913, 287 miljoen ton, in het jaar 1920, 233 miljoen ton, dus 80 pct. der productie van 1913. Gietijzer 101/2 miljoen ton in het jaar 1913, 8 miljoen ton in het jaar 1920, dus ook ongeveer 80 pct. Hoe het in 1921 staat is wel bekend. Wegens de mijnwerkersstakingen en de voorbereidingen daartoe, daalde de kolenproductie in januari op 19, in februari op 17, in maart op 16 miljoen ton.

Kolenexport, de meest gewichtige uitvoer van Engeland, waarop steeds de algemene uitvoer was gebaseerd, bedroeg in 1913 73 miljoen ton, in 1920 25 miljoen ton, dus 34 pct., ongeveer een derde van de uitvoer van het jaar 1913.

Voor de 5 maanden van het lopende jaar bedroeg de uitvoer ongeveer 48 pct. van de uitvoer der eerste maanden van het jaar 1920, of wel een derde deel van de uitvoer in dezelfde tijd in het jaar 1913. De buitenlandse handel in het algemeen, wanneer men hem naar de goederen en niet naar zijn schaduwbeeld in de prijzen afmeet, is in het jaar 1920 met een derde deel verminderd, vergeleken bij het jaar 1913. Voor de maand mei brengt het laatste nummer van het leidende economische blad, het tijdschrift Economist, de volgende cijfers: de uitvoer in mei 1920 bedroeg 119 miljoen in 1921, 43 miljoen. Dat is al niet meer in de waren, maar in de prijzen uitgedrukt, dus een vermindering met 64 pct.; wat de algemene crisis veroorzaakt. Aan het Engelse budget, aan de staatsschuld, zien wij hetzelfde verschijnsel, alleen niet zover doorgedreven. De Britse staatsschuld bedroeg voor de oorlog 700 miljoen pond sterling, nu op 4 juni 1921 niet meer of minder dan 7709 miljoen pond sterling. Dat betekent elfmaal zoveel als voor de oorlog. De begroting voor het leger en de vloot alleen bedroeg voor de oorlog 86 miljoen, thans 237 miljoen pond sterling, d.w.z. bijna driemaal zoveel.

En wanneer u de berichten van de leidende administrateurs der banken en de industrie van de maand maart en april nagaat, dan zult u zien dat het vaststaat, dat het nationale inkomen van Engeland thans met één derde of één vierde deel is verminderd, vergeleken bij voor de oorlog. Het is moeilijk vast te stellen of het een derde of een vierde deel is. De Engelse valuta, dat is de meest stellige uitdrukking van de Engelse achteruitgang, het Engelse pond sterling is thans niet meer het oude pond sterling. Het is niet meer dat wat in zijn wereldreispas staat. Daar staat dat het pond sterling niet meer dan 67 pct. van datgene is, wat het voorwendt te zijn.

En dat karakteriseert het beste het gebrek aan stabiliteit in deze tijd, waarin het meest stabiele, het meest absolute en onbetwiste ding ter wereld, het Engelse pond sterling, dat ook de naam ‘heerser’ voert, zijn oude positie heeft verloren en tot een betrekkelijke grootheid is geworden. Op het tijdstip waarop men in Duitsland zoveel met de relativiteit in de filosofie te doen heeft, ik bedoel de filosofie van Einstein, is misschien de Duitse filosofie als revanche tegenover de Engelse economie op te vatten, dat namelijk het Engelse pond relatief is geworden.

De Duitsers hebben in de tijd van hun economische misère altijd filosofisch revanche genomen.

Er zijn echter ook landen die vooruitgegaan zijn. En dat is in de eerste plaats Noord-Amerika en in de tweede plaats Japan. Wij hebben hier een feit dat van wereldhistorische betekenis is, dat men steeds voor ogen moet houden wanneer men probeert de wereldsituatie te overzien. Het zwaartepunt van de economie ligt niet meer in Europa, maar in de Verenigde Staten. Europa is verarmd en over het geheel verarmt het steeds meer. De Verenigde Staten hebben zich in deze tijd reusachtig ontwikkeld. De vermeerdering van de veestapel, paarden, runderen is niet van grote betekenis. Bij paarden bedraagt de toename 2 miljoen stuks, bij runderen 6 miljoen stuks. Wanneer wij de kolen nemen, dan zien we in het jaar 1913 een productie van 517 miljoen ton, in het jaar 1920, 580 miljoen ton, een tamelijk grootte vermeerdering. Petroleum 248 miljoen barrels in het jaar 1913, in het jaar 1920 442 miljoen. Een geweldige toename. Bij katoen, ijzer, bijna het peil van vóór de oorlog. Bij zeeschepen een geweldige toename. In het jaar 1913 bouwde men schepen tot een totaal van 276.000 ton inhoud, in het jaar 1919 4.075.000 ton en in het jaar 1920 2.746.000 ton. Door deze scheepsbouw zijn de Verenigde Staten, de leidende macht op dit gebied, Engeland, naar de kroon gaan steken. Terwijl voor de oorlog Engeland meer dan de helft der wereldscheepsruimte bezat en de Verenigde Staten slechts 5 pct., is thans de verhouding volkomen anders. Nu bezit Engeland niet meer dan 35 pct. en de Verenigde Staten 30 pct. van de wereldscheepsruimte. In de industrie de automobielen, dat is algemeen bekend, vervaardigde men in het jaar 1913 iets minder dan 900.000 automobielen, in het jaar 1920 2.350.000 stuks. Nu bezitten de Verenigde Staten 81/2 miljoen automobielen, dus op elke 12 hoofden der bevolking één auto. De gehele overige wereld bezit er 1.400.000. De uitvoer is 21/2 maal zo groot als voor de oorlog. Er is een grootte innerlijke verschuiving en verandering gekomen, die ook van groot belang voor de wereldeconomie is. Namelijk voor de oorlog in het jaar 1905 voerden de Verenigde Staten een derde aan levensmiddelen en grondstoffen uit. Nu is de verhouding omgekeerd, de uitvoer bestaat thans voor 60 pct. uit industrieproducten en voor 40 pct. uit levensmiddelen en grondstoffen. Dat betekent dat de Verenigde Staten tot het voornaamste industrie-exportland geworden zijn. In de loop van de laatste zes jaren, van 1915 tot 1921, bedraagt het exportoverschot van de Verenigde Staten 18 miljard dollar. En wanneer we ons thans het aandeel van de Verenigde Staten in de wereldeconomie voorstellen, dan kunnen wij dat met de cijfers als volgt karakteriseren: de Verenigde Staten bezitten 6 pct. van de totale bevolking van de aarde, 7 pct. der oppervlakte van de aarde, in de productie leveren zij 20 pct. van al het goud, 25 pct. van het graan, 30 pct. van de handelsschepen, 40 pct. van het ijzer, 40 pct. van het lood, 50 pct. van het zink, 45 pct. van de kolen, 60 pct. van het aluminium, 60 pct. van het koper, 60 pct. van het katoen, 66 pct. van de petroleum, 85 pct. der automobielen.

Dit komt tot uiting in de leidende rol van de Amerikaanse dollar op de wereldgeldmarkt. De schuld van Europa aan de Verenigde Staten, die 18 miljard dollar groot is, wordt dagelijks 10 miljoen dollar groter door het niet betalen der rente en door de nieuwe kredieten. De kwestie van de Europese schuld aan de Verenigde Staten is een van de meest gewichtige kwesties der wereldpolitiek.

Japan heeft enerzijds veel geprofiteerd van de oorlogsmarkt en anderzijds van het verdwijnen der Europese industrielanden van de wereldmarkt. Weliswaar bij lange na niet zoveel als de Verenigde Staten, omdat zijn productiestelsel kleiner is. Ik zal de cijfers niet aanvoeren, ik zal er slechts één noemen, namelijk dat van de kolenproductie die in het jaar 1913 56 miljoen ton bedroeg, in het jaar 1920 76 miljoen, dus 36 pct. meer. Andere takken van industrie tonen een ontzaglijk tempo van ontwikkeling, zoals bv. de glasindustrie. Nu evenwel, nu de Europese landen op de wereldmarkt terug komen, blijken de Japanse kapitalisten niet in staat de veroverde positie te handhaven. In Japan hebben wij thans niet minder dan 2.376.000 arbeiders in de industrie, waarvan 270.000, dus 12 pct. in de vakbonden georganiseerd is, wat voor een achterlijk land, waarin nog steeds halffeodale verhoudingen heersen, veel betekent. Wat dit getal van het proletariaat betekent, dat zal ieder begrijpen, die de rol van het Russische proletariaat heeft begrepen.

Voordat ik, partijgenoten, tot het kernpunt van de kwestie overga, of dit beeld in de zin van het herstel van het evenwicht door de ontwikkeling wordt veranderd, wil ik een korte opmerking maken. De statistici en economen van het kapitalisme, zijn ministers kunnen immers zeggen dat de economie van Rusland gedurende deze tijd ook niet is vooruitgegaan. Over de economische toestand van Rusland zal partijgenoot Lenin spreken. Ik zal in een geheel ander verband over deze kwestie een paar woorden zeggen. De Amerikaanse staatssecretaris, de heer Hughes, heeft in een brief aan de beruchte heer Lompers geschreven, dat het geen zin had om met Rusland economische betrekkingen aan te knopen, want Rusland betekende thans een gigantische ledige ruimte. En de verarming en de achteruitgang der Russische economische toestanden waren niet te wijten aan de blokkade en de burgeroorlog, zei meneer Hughes, omdat ook die takken van industrie achteruitgegaan zijn die voor de oorlog op eigen benen stonden en omdat de burgeroorlog bij lange na niet zoveel mensen mobiliseerde, als de grote oorlog had gedaan. Nu, het laatste argument — meneer Hughes houd dit ten goede — is zeer snugger, want de achteruitgang der Russische economische toestanden is toch ook mede door de Russische mobilisatie veroorzaakt. Nu echter is het argument in elk opzicht fout, want in de grotere imperialistische oorlog heeft het tsarisme de best gekwalificeerde arbeidskrachten in de fabrieken gelaten. Het had ze niet voor de oorlog, zoals wij, nodig. Het had zijn adel, afgerichte officieren. Onze krijgsmacht in de meest kritieke tijd bestond in de eerste plaats uit de geschoolde arbeiders, die wij overigens nog eerst als soldaten moesten mobiliseren. Dit geheim kan ik nu verraden, omdat wij thans demobiliseren. Wij hadden immers in de tijd, toen wij aan vier fronten de handen vol hadden, 5.300.000 man in het leger en daarvan waren niet minder dan 3/4 miljoen geschoolde arbeiders. En dat betekent voor de volkshuishouding het zwaarste, een niet vol te houden verlies. Aan de anderen kant vergeet de heer Hughes geheel, dat het kapitalistische Rusland een deel van het wereldkapitalisme vormde en niet deelnam aan de arbeidsverdeling van de wereldmarkt. Wij hebben ook thans nog te lijden aan het gebrek aan de meest onbetekenende en onbenullige voorwerpen, die wij voor de oorlog niet konden produceren, en welker productie voor ons gedurende de blokkade en de burgeroorlog onmogelijk te organiseren was. De kameraden, die onze economische leiders zijn, hebben een paar voorbeelden van deze aard laten zien, bv. wij hebben behoefte aan spiraalboren, meetinstrumenten, wij hebben rond en vlak staaldraad nodig voor de mijnen. Nooit is dat in Rusland zelf gefabriceerd. De mijnen in het Donetzgebied lijden — ontzaglijk onder het gebrek aan staaldraad. Ieder weet, dat de metaalzeven, die bij de machines nodig zijn en die altijd uit Duitsland en Engeland werden geïmporteerd, niet bij ons werden gemaakt. En zo hebben ook de takken der productie, die voor de oorlog op eigen benen stonden, vreselijk te lijden. Nu is het vanzelfsprekend en dat is heel goed te bewijzen, dat geen ander regiem onder de gegeven verhoudingen, na de eerste imperialistische oorlog, op de grondslag van de volkomen ineenstorting van de vroegere armee en de kapitalistische economie, dat geen ander regiem in de loop van drie jaren een nieuwe oorlog zou hebben kunnen voeren, het leger verzorgen en bewapenen enz., zonder daarbij niet geheel ten gronde te gaan, alleen het Sovjetregime kon dat. Het spreekt vanzelf, dat ik niet van plan ben om onze grote fouten op dit gebied te ontkennen.

Partijgenoten! Wij moeten de hoofdvraag beantwoorden. En ja; als we dan zeggen, dat mag alles wel heel juist zijn — en het is onbetwistbaar, dat de productie van Europa ondanks de capaciteit van vele fabrieken over het geheel achteruit is gegaan, dat het nationale vermogen der oorlogvoerende landen met een derde deel is verminderd vergeleken bij voor de oorlog; etc. — maar wat dan nog? Immers, wij hebben na de oorlog reeds een terugkeer van het normale economische leven waargenomen. Men had immers de hoogconjunctuur van het jaar 1919 en begin 1920. Toen is de crisis gekomen en dat is bijna reeds een teken dat alles op de goede weg is. Dat is het automatische van de kapitalistische maatschappij, dat steeds weer terugkeert en daarmee de kapitalistische maatschappij in evenwicht brengt. Dit is de hoofdkwestie. Allereerst zal ik in het kort dit tijdperk van de conjunctuur karakteriseren, zoals ik het terloops reeds in de cijfers, zonder het te zeggen, heb gekarakteriseerd toen ik de productie van de laatste twee jaar opsomde.

De hoogconjunctuur is in het voorjaar van het jaar 1919 gekomen. De hele kapitalistische wereld wachtte op de grote crisis en had een heilige vrees voor de consequenties van de crisis. Men heeft zich op deze crisis voorbereid en is uit de oorlogsconjunctuur in de conjunctuur van na de oorlog overgegaan, bijna zonder dat grote tegenstand werd ondervonden. De bourgeoisie was zeer opgewekt. De prijzen gingen in het jaar 1919 en 1920 koortsachtig omhoog.

De speculanten deden uitstekende zaken. Met de productie was het echter geheel anders. Dat ziet men aan de voorbeelden van Engeland, Frankrijk en speciaal aan Oost- en Midden-Europa, waar de achteruitgang in de tijd der zogenaamde hoogconjunctuur niet is blijven stilstaan. In de Verenigde Staten was deze hoogconjunctuur ook niet in alle branches aanwezig, want men moest immers de oorlogsindustrie weer omvormen in een vredesindustrie, dus in de productie van kolen, petroleum, automobielen en schepen. En had de industrie een hoogconjunctuur? Het was juist een handels- en speciaal een speculatie hoogconjunctuur. Dit is ook gemakkelijk te verklaren. De hoogconjunctuur na de oorlog had twee oorzaken: een economische en een politiek-financiële oorzaak. De economische oorzaak bestond hierin, dat, nadat de oorlog geëindigd was, de levensmiddelenmarkten in betekenis toenamen. De prijzen waren enorm in de hoogte gegaan en de kapitalen, die bij de oorlogswinstmakers geaccumuleerd zijn geworden, hadden zich op dit gebied van de handel en de speculatie geworpen en er enorme winsten uit geslagen.

Dat is mogelijk geworden door het feit, dat de staat, die voor de overgang naar vredesverhoudingen de grootste vrees had, eenvoudig de oorlogsverhoudingen ook voor vredestijd liet voortbestaan. Men zette ook in vredestijd de inflatie, d.w.z. de uitgifte van papieren geld, het geven van toeslagen op de arbeidsbonen door de staat, de controle over de in- en uitvoer enz. voort. En de militaire censuur en de dictatuur der soldateska is eveneens ook na de oorlog gehandhaafd. Daardoor is de speculatieve oorlogsconjunctuur tot een na-oorlogsconjunctuur geworden, zonder dat daarbij de productie werkelijk werd opgevoerd. Integendeel, de productie gaat in vele staten verder achteruit en ten gronde. Wat de inflatie aangaat, die wordt het best gekarakteriseerd door het feit, dat in Frankrijk de bankbiljettencirculatie van 30 op 33 miljard, in Duitsland van 22 op 63, in Italië van 9 op 22 miljard is gestegen. Wij willen dit aan de hand van deze tabel aanschouwelijk voorstellen. Ik weet niet, of gij dit van verre kunt zien (Spr. toont een tabel). Wanneer wij Berlijn, Parijs, Londen, New York samen nemen en dat als het peil der economie van voor de oorlog beschouwen, dan zullen wij ongeveer, zuiver schematisch, van het standpunt der cijfers — ik wilde dat ook met cijfers aantonen, daar zou echter een enorme tijd voor nodig zijn — hetzelfde peil van voor de oorlog krijgen. Nu na de oorlog en na het tijdperk van de speculatieve voorspoed, hebben wij dit niveau wel over het totaal, maar Duitsland is verarmd, en het productieapparaat is veel armer dan voor de oorlog. Frankrijk is minder verarmd. Londen nog minder. New York, de Verenigde Staten, is rijker geworden.

Wanneer we nu de prijzen beschouwen, dan nemen wij de rode lijn, de prijzen, wanneer ge wilt ook de bankbiljettencirculatie. En in Duitsland zijn de prijzen gedurende dit tijdvak van voorspoed tot het zevenvoudige gestegen, in Frankrijk minder, in Engeland nog minder, in de Verenigde Staten veel minder. Dus het verschil tussen de productie en haar bovenbouw volgens de prijzen, is hier gering en in Duitsland enorm. Hoe armer het land is, des te rijker geeft het voor te zijn, wanneer men zijn fictieve waarden als reële waarden beschouwt, zijn staatsschulden, zijn bankbiljetten, zijn pers etc. Dat is het werkelijke wezen van de jongste conjunctuur, die een speculantenhoogconjunctuur was. Maar deze fictieve hoogconjunctuur, die in de grond tot de verdere verarming der oorlogvoerende landen leidde, speelde een reële staatkundige rol. Er wordt gezegd — en dat schrijft uitvoerig een Engelse prof. Edwig Cunow, die in het jaaroverzicht van de Manchester Guardian een zeer interessant artikel heeft gepubliceerd — dat het gevaarlijkste moment voor de heersende klasse het jaar 1919 was.

Want, zegt hij, de mensen die van de oorlog teruggekomen zijn, waren vol ongeduld door de economische situatie “and the impatience of men fresh from the battlefields is dangerous” (en het ongeduld van de mensen die pas van het slachtveld komen, is zeer gevaarlijk). En daarom hebben wij ons, voegt Cunow er bij, op dit gevaar voorbereid doordat wij zeer veel geld in circulatie brachten, telkens maar weer nieuwe miljoenen. De staat bleef ook verder de grote kunstmatige markt. De arbeiders kregen zekere staatstoelagen bij het loon in verschillende vorm en daardoor heeft het kapitalisme zich geholpen om het gevaarlijke tijdperk van de militaire demobilisatie door te komen. Dus deze fictieve schijnbare hoogconjunctuur hielp het kapitalisme zijn positie te handhaven.

Wij moeten thans evenwel de vraag stellen: deze hoogconjunctuur heeft dit werk geleverd, op verschillend gebied heeft zij de productie toch omhoog gebracht, wat immers bewijst, dat zij in staat is, ze ook verder omhoog te brengen. Moet het zo niet worden opgevat dat op het moment, na de pogingen tot revolutie of na de mislukte revoluties, als de hoogconjunctuur begint, dat dan de revolutie reeds voorbij is? Men steunt daarbij op de bekende uitlatingen van Marx en Engels in 1850-51. Ik geloof, dat in ons politieke leven de Communistische Internationale de eerstkomende tijd veel met deze kwestie te doen zal hebben, speciaal wanneer wij thans een nieuwe, betere conjunctuur zullen tegemoet treden, wat immers niet onmogelijk is. Ik zal het citaat voorlezen. Engels zegt hier van Marx: “Het werd hem, Marx, uit de feiten volkomen duidelijk, dat de houthandelscrisis van 1847 de eigenlijke moeder der Februari- en Maartrevolutie is geweest en dat de sedert het midden van ‘48 langzamerhand weer opgekomen en in 1849-50 tot volle bloei gekomen industriële voorspoed, de levengevende kracht der versterkte Europese reactie was.” Dat was doorslaggevend. En in de herfst van 1850 schreven Marx en Engels: (Spr. citeert) “Een nieuwe revolutie is slechts mogelijk als gevolg van een nieuwe crisis. Die is echter even zeker als deze te wachten.”

Nu baseren ook vele partijgenoten — ook in de commissie, die door de executieve is ingesteld, was daarvan sprake — hun mening erop, dat de crisis de moeder der revolutie is, de voorspoed was om zo te zeggen, de doodgraafster der revolutie. Zodra de hoogconjunctuur komt, dan zou het met de revolutie afgelopen zijn.

Nu partijgenoten, het citaat dat ik voorgelezen heb, is van het grootste gewicht en het is in deze woorden niet helemaal precies geformuleerd. In de voorspelling is het fout en Engels geeft het zelf toe, dat die niet is uitgekomen. De crisis was geen oorzaak der revolutie en ook in de crisis van 1847 was zij slechts in voorwaardelijke zin van het woord de moeder der revolutie. De revolutie van 1848 is ontstaan uit de drang van het kapitalisme, dat met de standenverhoudingen in botsing kwam en daartegen streed. De revolutie van 1848 heeft met de gilden misstanden, met de overblijfselen der lijfeigenschap gedeeltelijk afgerekend en daardoor aan het kapitalisme nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden gegeven. Onder deze verhoudingen en alléén onder deze verhoudingen kon de hoogconjunctuur van het jaar 1849-50 en verder een afsluiting in de ontwikkeling der revolutie betekenen. Dus de crisis was de laatste stoot tot de revolutie, die uit de sociale verhoudingen, uit de ontwikkeling van het kapitalisme in een feodale omlijsting was gegroeid, en de hoogconjunctuur gaf de laatste stoot voor het einde der revolutie, nadat de revolutie de meest gewichtige allereerste taak, het opruimen van de gilden overblijfselen etc., had volbracht. Wanneer men dat buiten beschouwing laat, dan zal men het citaat totaal verkeerd begrijpen.

En bovendien, dat zal ik u met een andere tabel aantonen, is de ontwikkeling niet afgelopen met de kringloop: hoogconjunctuur, spanning, depressie, crisis en dan weer geleidelijke ontspanning enz. De ontwikkeling van het kapitalisme is daarmee niet afgelopen en wordt daardoor in haar historische omvang niet gekenmerkt. Want het kapitalisme heeft tweeërlei bewegingen. De primaire beweging is de beweging die in de ontwikkeling der productiekrachten bestaat. Zoals men ziet de curve gaat naar boven en dit opwaarts gaan geschiedt met schommelingen en in slingeringen, dat zijn schommelingen der crisissen en de hoogconjunctuur. Wanneer wij een stilstaande ontwikkeling, Iaat ons zeggen, in de loop van 50 jaar hebben, dan zullen wij toch de kringloop kunnen vaststellen. Zij zullen echter niet zo precies zijn als in een koortsachtig levend kapitalistisch land. Wanneer wij een voorspoedig opkomend kapitalisme beschouwen dan vinden wij dezelfde schommelingen, alleen dé curve gaat naar boven. Wanneer wij een in verval verkerende kapitalistische maatschappij gadeslaan, dan gaat de curve naar beneden, de ontwikkeling gaat echter altijd met schommelingen.

Ik zal u deze tabel laten zien, die ik ontleende aan het januarinummer van de Times. Wij hebben hier het tijdperk van 138 jaar, van de tijd der oorlogen voor de onafhankelijkheid van Noord-Amerika tot aan de dag van heden toe. In de loop van deze tijd hadden wij, wanneer ik me niet vergis, 16 kringlopen d.w.z. 16 crisissen en 16 hoogconjuncturen. Elke kringloop duurde ongeveer 82/3 jaar, bijna 9 jaren. En dat zijn deze zigzagbewegingen, die gij hier ziet: op deze curve, die de ontwikkeling van de Engelse overzeese handel voorstelt en op deze, die niet het gehele tijdperk omvat; de cijfers ontbreken, die de ontwikkeling van de ijzerproductie in de wereld aangeven. Dus dat is de curve der ontwikkeling, dat is de ontwikkeling van het ruwe ijzer, per hoofd over de gehele wereld gerekend. (Spr. behandelt eerst de tabel van de overzeese handel).

Men ziet hier een algemene opkomst. Ze begint met 2 pond sterling, dus 40 goudmark per hoofd der Engelse bevolking. De bevolking vermeerdert in dit tijdsgewricht ongeveer met het viervoud, De buitenlandse handel wordt veel meer als vier keer zo groot, zodat die handel 301/2 pond sterling per hoofd wordt en hier in het jaar 1920 eveneens in geld uitgedrukt, niet in reële waarden, ongeveer 65 pond sterling per hoofd der bevolking. Bij het ruwe ijzer zien wij een dergelijke ontwikkeling. De twee lijnen zijn in deze tijdperken min of meer parallel. Wij zien dat in de aanvang in het jaar 1851, het is het jaar, waarvan wij zo-even hebben gesproken, het begin der Sturm und Drang periode van de kapitalistische ontwikkeling na de revolutie van 1848, toen de productie van ruw ijzer 41/2 kilo per hoofd bedroeg. Dit cijfer stijgt tot 46 kg in het jaar 1913. Dan volgt een achteruitgang.

Dat is de algemene uitkomst van deze ontwikkeling van 138 jaar. Wanneer men echter deze curve preciezer ontleedt, dan vindt men dat ze in vijf delen uiteenvalt. Van het jaar 1781 tot 1851 is de ontwikkeling zeer langzaam, gedurende tientallen jaren zelfs stilstaand. Dan van het jaar 1851 af een opkomst. Die geeft te zien, dat in de loop van 60 jaren de buitenlandse handel van 2 pond sterling tot op 5 pond sterling is gestegen. Vervolgens stijgt hij in de loop van 22 jaren van 5 pond sterling op 21 pond sterling, het ruwe ijzer gedurende deze tijd van 41/2 kg per hoofd op 13 kg. Dan van het jaar 1873 — dat is het jaar van de grote crisis — begint een tijdperk van depressie. Van het jaar 1873 tot aan het jaar 1894 ongeveer, zien wij in de Britse uitvoerhandel een stagnatie zelfs wanneer men de werkelijke uitvoerhandel, niet de politieke winsten (datgene wat de buitenlanders aan Engeland moesten laten, de procenten van de kapitalen in het buitenland) in aanmerking neemt, ziet men een achteruitgang van 21 pond sterling tot op 17,4 pond sterling in de loop van 22 jaar. Dan weer een opleving gelijk in het jaar 1913 van 17 op 30 pond.

Nu de oorlogstijd en de tijd daarna. Hier zien we hetzelfde. Eerst gaat de curve omhoog. Van 1913 tot 1917 nog zeer weinig. Dan van 1917 af tot op 46 pond sterling. Dat is, partijgenoten, zeer belangrijk voor het begrip der huidige situatie en van de situatie die nu komt.

* * *

De ontwikkeling van het kapitalisme kenmerkt zich dus door een primaire beweging en door deze secundaire bewegingen, die op grond van de primaire beweging steeds plaats vinden. De opkomst, de achteruitgang of wel de stagnatie — op deze lijn heeft men de fluctuatie, d.w.z. de betere conjunctuur, de crisis — die zeggen ons niet of het kapitalisme voor- of achteruitgaat. Want deze fluctuatie, is hetzelfde wat de hartslag bij de mens is. De hartslag bewijst slechts dat hij leeft. Het spreekt vanzelf, dat het kapitalisme nog niet kapot is, en omdat het leeft, daarom moet het ook in- en uitademen, dat wil zeggen, dat de fluctuatie, dat de schommelingen, moeten plaats vinden. Maar evenals bij een stervend mens het in- en uitademen anders is dan bij een gezond levend individu, zo is het ook hier. Het is zeer gevaarlijk wanneer men op het citaat van Engels steunt en daarom deze fundamentele feiten buiten beschouwing laat. Want juist na het jaar 1850 toen Marx en Engels hun conclusie namen, is er geen gewone normale conjunctuur gekomen, maar de Sturm und Drang periode, nadat de revolutie van 1848 de grondslag voor het kapitalisme had verbreed, dat is het doorslaggevende.

Deze Sturm und Drang periode in de loop waarvan de prosperiteit steeds zeer sterk was en de crisis een oppervlakkig en kortstondig karakter had, juist aan deze periode heeft de revolutie een eind gemaakt. Nu dient gevraagd te worden, niet, of een verbetering van de conjunctuur mogelijk is, maar of de schommelingen der conjunctuur in een opwaartse of in een neergaande lijn plaats vinden. Neen, hier komen we tot de eenvoudigste feiten die we hier hebben aangetoond, terug: dat Europa verarmd is, dat het productieapparaat nu veel armoediger is dan voor de oorlog; dat het centrum van de economie naar Amerika is overgegaan, niet na een geleidelijke ontwikkeling, maar door de uitbuiting van de oorlogsmarkt door Amerika en door de uitschakeling van Europa van de wereldmarkt. Dat is een historische situatie, zoals ze nog nooit heeft bestaan en zoals ze nooit zal terugkomen, een situatie, waarin Europa, dat in de loop van 41/2 jaar zijn gehele kracht en niet slechts de thans levende kracht, maar de geaccumuleerde kracht, een arbeidersgeneratie, voor de oorlog op het spel heeft gezet, zijn gehele ontwikkeling, voor de opkomst van Amerika diende. Dit feit, zeg ik, heeft immers de mogelijkheid van een volledige ommekeer van Amerika binnen een kort tijdsbestek gegeven. Nu is dit een feit dat zich niet zal herhalen.

Voordat Europa ten onderging, bood het immers een totaal kunstmatig afzetgebied aan Amerika, waar Amerika thans niets voor in de plaats heeft, want na eerst een markt voor Amerika te zijn geweest, is dit thans met Europa niet meer het geval. Voor de oorlog betekende de Europese markt voor Amerika meer dan de helft, dus 60 pct., gedurende de oorlog werd het nog meer en de uitvoer van Amerika verdriedubbelde zich in vergelijking met de tijd voor de oorlog. Na de oorlog blijkt dat Europa als een totaal verarmd continent achterblijft en geen kans heeft om uit Amerika verder waren te betrekken, want Europa heeft niets om mee te betalen, het is niet in staat om in goud of waren iets terug te leveren.

En hieruit is ook de crisis te verklaren die in Japan en Amerika is begonnen. Na het tijdperk, na het korte tijdperk van deze hoogconjunctuur dat anderhalf jaar duurde, is de werkelijke crisis geboren, die in de eerste plaats Europa toeroept: gij zijt arm, gij zijt achteruitgegaan, zet de tering naar de nering, gij kunt van Amerika niets meer invoeren. En dezelfde crisis roept Amerika toe: gij hebt u verrijkt, omdat ge Europa kon uitzuigen, dat duurde 4, 5, 6 jaren van de oorlogstijd. Maar nu is het met die heerlijkheid afgelopen. De landen daarginds staan geruïneerd, omdat hun productieapparaat thans nieuw moet worden opgebouwd en hersteld, er moet een nieuwe arbeidsverdeling in iedere natie komen. De economie van Frankrijk, de economie van Duitsland gaat thans nog automatisch verder, door de stoot van de tijd van voor de oorlog en de oorlog zelf gedreven. Duitsland moet echter een beweging terug maken om de proportie, om zijn apparaat weer in evenwicht te brengen. Zoals men in de oorlog de honger organiseerde, zo zal men dat ook moeten voortzetten als de revolutie niet komt.

Wanneer deze beweging verder ontwikkelt, zal men deze verarming proportioneel moeten maken. Komt er dus geen revolutie, dan moeten door oorlogen of door partiële verbeteringen deze noodzakelijke economische verhoudingen tot stand komen. In Frankrijk, in geheel Europa zal in deze tijd van economische achteruitgang hetzelfde plaats vinden. In de loop van dit geschieden zal Amerika zijn grootste en meest gewichtige afzetgebied in zijn vroegere omvang moeten missen. Dat betekent dat de crisis voor Amerika ook geen voorbijgaande normale crisis is, maar het begin van een lang tijdperk van depressie. Wanneer wij tot onze tabel terugkeren, waar wij de diverse tijdperken aangaven, een tijdperk van stilstand dat 70 jaar duurde, dan een tijdperk van voorspoed dat 22 jaar — van 1851 tot 1873 — duurde. Deze 22 jaren van geweldige ontwikkeling hadden 2 crisissen en 2 hoogconjuncturen. Deze conjuncturen waren echter werkelijk hoog, de crisissen waren zeer zwak. Dan komt van 1873 tot aan het midden der negentiger jaren weer de stagnatie of de langzame ontwikkeling. Dan weer enorme vooruitgang. Dat is de aanpassing de vereffening. Wanneer het kapitalisme in een land tot de ervaring komt, dat zijn afzetgebied geen waren meer kan gebruiken, dan moet het zich aanpassen aan andere markten. Door grote historische gebeurtenissen, door economische crisissen, door revoluties etc., etc., is het karakter van deze tijdperken bepaald. Dat is dus het meest gewichtige in de ontwikkeling van het kapitalisme.

Nu is het kapitalisme in een tijd van lange en diepgaande depressie gekomen. Eigenlijk moest dit tijdperk misschien reeds — dat is nu achteraf heel moeilijk te zeggen — in het jaar 1913 zijn begonnen. Dat is niet onmogelijk na de 20 jaren van geweldige ontwikkeling die het moderne Duitsland had gebracht, in het jaar 1913, toen de wereldmarkt voor het ontwikkelde kapitalisme van Duitsland, Engeland, Noord-Amerika, reeds te eng was geworden. Dat is ook werkelijk zo in de grond, omdat de reusachtige gevolgen der kapitalistische ontwikkeling daarover rekenschap hebben gegeven. De kerels hebben zo gezegd: om deze lange depressie van tientallen jaren uit de weg te gaan, zullen wij de acute crisis van de oorlog veroorzaken, de tegenstander vernietigen en de te eng geworden wereldmarkt voor ons alleen in beslag nemen. Nu heeft echter de oorlog te lang geduurd. Hij had tot gevolg niet slechts een acute crisis, maar een langdurige crisis, hij ruïneerde het apparaat geheel en al, maakte daardoor deze koortsachtige ontwikkeling van Amerika mogelijk, veroorzaakte de uitputting van Europa en leidde daardoor tot de grote crisis van Amerika. Wij hebben nu dezelfde depressie, die men wilde vermijden, alleen door de verarming van Europa tot de hoogste potentie gebracht.

Dat is, partijgenoten, het meest gewichtige, wat naar mijn opvatting over de economische situatie kon worden gezegd. Wij hebben de hele revolutie buiten beschouwing gelaten. Het kapitalisme blijft, het ontwikkelt zich verder. Of het de mogelijkheid heeft van voorspoedige ontwikkeling of niet. In het jaar 1919, geloof ik, na de eerste tekenen van de hoogconjunctuur, was het dat een Engelsman, ik geloof dat hij Paish heette, voorgesteld heeft, dat men een internationale lening van 2 miljard pond sterling, dus meer dan 40 miljard goudmark, bijeen zou brengen voor de wederopbouw. Men heeft zich destijds de zaak zo voorgesteld, dat men, wanneer men een internationale lening tot stand bracht en dan aan het werk van de wederopbouw zou gaan, dat dan de grootste voorspoed die ooit in de wereldgeschiedenis is voorgekomen, zou worden bereikt. Dat wil zeggen dat het onwerkelijke beeld van het kapitalisme de mensen zozeer in de war heeft gebracht, dat ze tot zich zelf zeiden: wij hebben zoveel schepen doen zinken, dat, wanneer wij de som van al dit vernietigde in staatspapieren uitgeven en daarvoor schrijven 40 tot 50 miljard goudmark, dan worden we opeens vreselijk rijk. De afschuwelijke mechaniek van de kapitalistische maatschappij, brengt dus de kapitalisten zelf in de war. Het bleek dat het helemaal niet zo was. Men moet thans de spoorwegen weer herstellen en op een peil brengen dat veel lager is als voor de oorlog en dat bij een volkomen economische ineenstorting.

Hiermede komen wij tot de kwestie van het sociale evenwicht. Want men zegt immers voortdurend — en dat is eigenlijk de leidende gedachte niet slechts van iemand als Cunow, maar ook van Hilferding — dat het kapitalisme automatisch zijn evenwicht op een nieuwe grondslag hersteld. Dit automatische van de ontwikkeling is voor het opportunisme het meest gewichtige kenmerk. Nu zou het herstel van het evenwicht van het kapitalisme, zoals vanzelf spreekt, tot stand komen, wanneer de sociale momenten, de momenten van de klassenstrijd, niet in dat gruwelijk spel mee optraden. Wanneer de arbeidersklasse van Europa, en de wereld, al de experimenten van het kapitalisme tot herstel van zijn innerlijke normale verhoudingen over zich heen laat gaan, dan betekent dat, dat in de loop van 20 tot 30 jaren in Europa 20 tot 30 miljoen arbeiders en arbeidsters zullen verhongeren, want naar Amerika verhuizen gaat niet meer. Amerika heeft 5 miljoen werklozen en zal daarvan in de loop der eerstkomende vijf jaren en wellicht nog langer, nog steeds meer krijgen. Met de emigratie als zekerheidsventiel is het afgelopen. Want in Amerika wordt deze werklozenkwestie een stabiele kwestie voor lange jaren. Een generatie van de arbeiders zal in ellende ondergaan en er zal een nieuw kapitalistisch evenwicht in de wereld worden gevormd, met Amerika als de leidende macht der wereld, en Europa tegenover Amerika een positie innemend als voorheen Spanje tegenover Engeland.

De achteruitgegane Europese civilisatie in de omlijsting van dit herstelde kapitalisme: is dat onmogelijk? Theoretisch gesproken, neen. Wanneer wij het instrument van de klassenstrijd buiten beschouwing laten, dan zal het automatische van de kapitalistische maatschappij er toe leiden en ik heb een zeer interessante uitlating van een zeer verstandige Duitse reactionair prof. Otto Hötsch hierover gelezen. Hij schrijft over de economische situatie en zegt, wij zullen nu tot loonsverlagingen over de gehele wereld moeten komen. De arbeiders zullen dat niet rustig over zich heen laten gaan, zullen stakingen beginnen. Dat is een onvermijdelijke ontwikkeling, of we dat nu kapitalistische automatiek of kapitalistische exploitatie willen noemen. Nu het is niet onverschillig of wij te doen hebben met kapitalistische automatiek, zoals de opportunisten het zich voorstellen, voor wie slechts de wil der kapitalistische klasse objectief gegeven is. Voor deze heren bestaat de wil der revolutionaire klasse niet en daarom is de hele kapitalistische ontwikkeling voor hen een automatische ontwikkeling. Meneer Hötsch zegt, wij kunnen dit automatiek of exploitatie noemen. D.w.z.: het wordt automatisch als de arbeidersklasse door de reformisten wordt geleid; tot een opstand tegen de uitbuiting wordt het als de arbeidersklasse door de levende Communistische Partij wordt geleid.

Daarmee krijgt dit proces van wederopbouw van het kapitalistische evenwicht een geheel nieuw aanzien. In dit tijdperk is van wezenlijke betekenis, dat Europa achteruit geworpen is, dat Duitsland even arm is als het in het midden der negentiger jaren was. Maar de sociale klassenverhoudingen van Duitsland zijn blijven bestaan, en nog verscherpt. Deze verscherping der sociale tegenstellingen door de ontwikkeling van de 20 jaren voor de oorlog is door de oorlogsontwikkeling en door de ontwikkeling na de oorlog, door de tijd van de voorspoed alsmede in de tijd der crisis nog toegenomen. Dus wij hebben de achteruitgang van de economische grondslag, van het eigendom en het inkomen der natie en tegelijkertijd de verscherping van klassentegenstellingen. Dat betekent niets anders dan de verscherping van de strijd der belanghebbende klassen om hun deel van dit minder wordende nationale inkomen.

En dat is het gebrek aan de schematische schildering van het herstel van het evenwicht, die een Heinrich Cunow en anderen voor ogen zweeft. Alles wat het kapitalisme gedwongen is te doen, om een schrede te doen in de richting van het herstel van het evenwicht, dat alles ontwricht het nog meer en drijft de arbeidersklasse nog met meer kracht ten strijd.

Het eerst nodige om het nieuwe evenwicht tot stand te brengen is het productieapparaat in orde te brengen. Daarvoor heeft men de accumulatie van het kapitaal nodig. Voor deze accumulatie moet men de productiviteit van de arbeid opvoeren. Waardoor? Door de grotere uitbuiting van de arbeidersklasse, want de vermindering van de productiviteit van de arbeidskracht is immers het voor de hand liggende feit na de oorlog in de loop van deze drie jaren. Om de wereldeconomie op kapitalistische grondslag te herstellen, moet men het wereldequivalent weer terug hebben, de goudvaluta. Zonder deze goudvaluta kan de kapitalistische maatschappij niet bestaan... Want wanneer de prijzen hun dodendans dansen, 100 pct. op en af in de loop van één maand, zoals dat in Duitsland het geval pleegt te zijn, afhankelijk van de schommelingen van de Duitse valuta, dan is er geen productie. De kapitalist is aan de productie niet geïnteresseerd, want de speculatie wenkt hem meer lokkend uit de verte met de grote winsten dan de meer langzame ontwikkeling van de productie dit doet.

Wat betekent het herstel der valuta? Het betekent voor Frankrijk en Duitsland de verklaring van het staatsbankroet. Het staatsbankroet betekent echter de grote verschuiving van de eigendomsverhoudingen der natie. En in de staten, die zich bankroet verklaarden, begint dan de nieuwe strijd om het aandeel in het nieuwe nationale vermogen. Dus dat is een geweldige aanleiding voor de klassenstrijd. Dat alles betekent onmiddellijk het verdwijnen van het sociale en politieke evenwicht, dus een revolutionaire beweging. Maar met zich bankroet te verklaren komt men nog niet tot het herstel van het evenwicht, maar dan volgen opnieuw de verlenging van de arbeidstijd, de afschaffing van de achturendag, toenemende intensiteit van de uitbuiting. En daarbij botst men zoals vanzelf spreekt onmiddellijk op de tegenstand van de arbeidersklasse, want men heeft de kapitalistische exploitatie, om met de heer Hötsch te spreken. In één woord: het herstel van het kapitalistische evenwicht is theoretisch, abstract gesproken, mogelijk. Het voltrekt zich echter niet in een sociaal en politiek luchtledige ruimte, maar kan slechts door de klassen worden tot stand gebracht. Elke poging tot herstel van het evenwicht van het economische leven, ook de kleinste stap in die richting, betekent evenwel een stoot tegen het labiele, sociale evenwicht van de klassen, waarin de heren zich thans nog kunnen houden. Dat is het voornaamste.

Hieruit is te concluderen dat de ontwikkeling onverschillig of ze langzaam of snel is — over het tempo der ontwikkeling kunnen we niet twisten, nadat de historie in de kwestie van het tempo ons zo infaam heeft bedrogen — tot de revolutie voert. Wij hebben in Midden- en West-Europa geen zegevierende proletarische dictatuur. Wanneer men echter de moed heeft te zeggen, zoals de reformisten dit wagen, dat in deze tijd op slinkse manier het economische evenwicht der kapitalistische wereld zich heeft hersteld, dan is dat de meest brutale en tegelijkertijd de meest domme leugen; want dat zeggen de reactionairste reactionairen, die werkelijk wat in hun mars hebben, nog niet eens, als bv. die zelfde meneer Hötsch. Die zegt in zijn jaaroverzicht ongeveer: het jaar 1920 heeft de revolutie niet tot de overwinning gebracht, maar evenmin de kapitalistische wereldeconomie hersteld. Het is, zegt hij, een labiel heel beperkt evenwicht. De heer Chavenon, die ik heb geciteerd, zegt: “Wij hebben in Frankrijk voorlopig slechts de mogelijkheid der verdere ontwrichting van de kapitalistische maatschappij door de staatsfinanciën en de inflatie van de bankbiljettencirculatie, tot het openlijke bankroet.” — Wat dit te betekenen heeft, heb ik gepoogd uiteen te zetten. Ik heb de scherpste crisis, die de kapitalistische wereld ooit gezien heeft aangetoond. Drie of vier weken geleden was er in de kapitalistische pers zo een vleugje van een naderende verbetering, van een tijdperk van de komende prosperiteit, te bespeuren. Nu blijkt dit lentewindje te vroeg te zijn gekomen. In de financiële toestand is een zekere verbetering gekomen, d.w.z. hij is niet zo gespannen, als hij tot nu toe was. In de handel zijn de prijzen gedaald, wat echter geen opleving van de handel betekent. De beurzen zijn dood en de productie gaat nog steeds achteruit. In de Amerikaanse metaalindustrie zien we thans, dat slechts een derde der fabrieken etc. in bedrijf is. In Engeland zijn thans de laatste hoogovens uitgedoofd. Het gaat dus nog steeds achteruit.

Deze achteruitgang betekent niet, dat ze zich in dit tempo verder tot in het oneindige zal bewegen. Dat is onmogelijk. Het kapitalistische organisme zal lucht moeten krijgen. Het zal wat frisse lucht moeten inademen, door een zekere verbetering, welke men nog geen prosperiteit mag noemen. Er zal een nieuwe fase komen, om de tegenspraak tussen deze bovenbouw van de fictieve rijkdom en de ellende van de grondslag te verwijderen. Daar zullen zulke schokken van het economische lichaam ook verder plaats vinden. Dat alles zal — zoals gezegd is — ons het beeld van een diepe economische depressie geven.

Op de grondslag van deze economische depressie zal de bourgeoisie gedwongen zijn de arbeidersklasse sterker en sterker te onderdrukken. Dat zien wij ook thans in de loonsverlagingen, die in de bloedvolle kapitalistische landen zijn begonnen; in Amerika, in Engeland en later in geheel Europa. Dat lijdt tot grote loonstrijden. Deze loonstrijd uit te breiden, ze met het begrip van de economische situatie te verbinden, is onze taak. Dat is duidelijk. Het is echter de vraag of deze grote loonstrijden, wier klassieke voorbeeld ons de mijnwerkersstaking in Engeland geeft, automatisch in de sociale revolutie, in de laatste burgeroorlog en in de strijd om de verovering der politieke macht moet overgaan.

Zo de vraag te stellen zou intussen niet marxistisch zijn. Een dergelijke automatische waarborg voor de ontwikkeling hebben wij niet.

Wanneer echter deze crisis de plaats zou moeten innemen voor een tijdelijke hoogconjunctuur, wat betekent dat voor onze ontwikkeling? Menige partijgenoot zegt, dat wanneer in dit tijdperk een verbetering komt, dit noodlottig voor onze revolutie zou zijn. In geen geval. Want er bestaat immers in het geheel geen automatische samenhang tussen de revolutionaire beweging van de arbeidersklasse en de crisis. Hier bestaat geen automatische samenhang, er is slechts en dialectisch op elkaar in werken. Dat te begrijpen is het meest gewichtige.

Beschouwen wij de verhoudingen in Rusland. De revolutie in het jaar 1905 is neergeslagen. De arbeiders hebben grote offers gebracht. In het jaar 1906 en 1907 waren er de laatste revolutionaire woelingen. In de herfst van het jaar 1907 kwam de grote wereldcrisis. Het signaal werd op een zwarte vrijdag aan de beurs van New York gegeven. In de jaren 1907, 1908, heerste de meest verschrikkelijke crisis ook in Rusland. De beweging in Rusland is door de crisis volledig doodgeslagen, omdat de arbeiders door de strijd zo hadden geleden, dat deze depressie slechts ontmoedigend kon werken. Er werd toen bij ons getwist of de crisis tot de revolutie zou leiden, of dat de hoogconjunctuur dit zou doen, en menigeen van ons verdedigde toen het standpunt dat de Russische revolutionaire beweging slechts door een nieuwe hoogconjunctuur kon opbloeien. En dat is gebeurd. In de jaren 1910, 1911 en 1912 hadden wij de verbetering van de economische toestand en de hoogconjunctuur. En deze hoogconjunctuur heeft de gedemoraliseerde ontkrachte arbeiders, die de moed hadden verloren, weer bij elkaar gebracht. Ze zagen weer hun betekenis in de productie. En toen zijn zij tot een aanval op economisch en politiek gebied overgegaan. Bijna aan de vooravond van de oorlog hadden wij, door deze prosperiteit versterkt, de arbeidersklasse zover, dat ze tot de aanval zou hebben kunnen overgaan. En al kunnen wij nu in deze tijd van grote uitputting van de arbeidersklasse door de crisis en door de strijd, ook in de naaste toekomst niet tot de overwinning komen, wat immers mogelijk is, dan zal de verandering in de conjunctuur, de opkomst van de voorspoed voor de revolutie niet schaden, maar integendeel van grote positieve betekenis zijn. Schadelijk zou ze slechts in een geval zijn, wanneer deze hoogconjunctuur het begin van een lang tijdperk van voorspoed betekende. En een lang tijdperk van prosperiteit stelt als voorwaarde dat men een uitbreiding van de markt zou hebben verkregen. Dat is echter onmogelijk. De kapitalistische economie omvat de gehele aarde. De verarming van Europa en de voorspoed van Amerika op de machtige oorlogsmarkt, geven recht tot de mening dat men deze voorspoed niet weer herstellen kan door de kapitalistische ontwikkeling in China, Siberië, Zuid-Afrika, waar, zoals vanzelf spreekt, het Amerikaanse kapitalisme een afzetgebied vindt en schept, maar in een omvang die niet te vergelijken is bij die Europese markt. Dus wij staan voor een tijdperk van depressie; dat is niet te betwisten.

Met dit vooruitzicht voor ogen zou een verbetering in de crisis niet de dood van de revolutie betekenen, maar slechts een mogelijkheid voor de arbeidersklasse om op adem te komen, om de gelederen te herstellen om een nieuwe aanval op grotere en hogere grondslag te beginnen. Dat is een van de mogelijkheden. De andere bestaat hierin, dat de crisis uit een acute in een slepende crisis overgaat, dan weer overgaat tot een acute en nog jaren voort zal duren. Dat alles is niet onmogelijk. Dat in deze situatie de arbeidersklasse haar laatste krachten bijeenbrengt, door ervaringen gesteund, in de meeste kapitalistische landen de staatsmacht verovert, deze mogelijkheid blijft bestaan. Alleen is het automatisch herstellen van het kapitalistisch evenwicht op de nieuwe basis en is mede de opkomst van het kapitalisme in de loop der eerstvolgende jaren onmogelijk. Dat is wegens de hele economische stagnatie volkomen onmogelijk.

Wij moeten echter nog een factor beschouwen. Dat is de internationale wereldtoestand, de verhouding tussen de kapitalistische landen. Ik heb al veel van uw tijd gevergd. Ik zal dus trachten wat ik te zeggen heb zo kort mogelijk samen te vatten. In elk geval is als resultaat van de oorlog op dit gebied, op het gebied der wereldverhoudingen, het tegendeel gekomen van wat voor de oorlog zou worden tot stand gebracht. Wat betekent de oorlog? De oorlog is het gewapende imperialisme, het zijn wapenen gebruikende imperialisme. Wat is het imperialisme? Dat is de drang van het kapitalisme om met de ‘Kleinstaaterei’ op te ruimen. Kleinstaat, dat betekent niet slechts Zwitserland, neen, Frankrijk, Duitsland etc. Het kapitalisme wil een wereldimperialisme voor de kapitalistische productiekrachten scheppen. Dat in de zin van de imperialistische ontwikkeling. Het duidelijkst en het scherpst is dat in Duitsland te zien. Duitsland heeft gezegd: geheel Europa onder onze controle! Frankrijk heeft van begin af aan Duitsland willen verdelen. Frankrijk respectievelijk Engeland zelden: de geest van het Franse kapitalisme heeft zijn stempel op de Europese constellatie gedrukt — We hebben in Europa een Kleinstaaterei, zoals we ze voor de oorlog niet hadden. Waar Oostenrijk-Hongarije was, daar zijn nu tien tolgrenzen. Europa is, zoals men thans veel zegt, volkomen gebalkaniseerd.

De tegenstellingen en wrijvingen, die tot de groei van het militarisme hebben geleid, zijn niet verdwenen. Ze zijn nu veel sterker aan het werk dan vroeger. Ik zal nu het beeld van de legers tonen, zoals ze er thans — terwijl de gehele economische toestand ontwricht is — zijn. (Spr. toont een tabel). Dat zijn de legers van de gehele wereld, behalve Rusland. Voor de oorlog van 1914 waren het 5.152.000 man, nu zijn het 7.014.000 man, volgens berekening in de eerste helft van dit jaar; het militarisme is dus uitgebreid.

Wanneer wij Rusland ten tijde van de hoogste ontwikkeling van zijn leger nemen, dan wordt dit tweede getal nog vergroot. Ook in Midden-Europa en Zuid-Europa, in dit volkomen uitgeputte en verarmde gebied, is een groei te zien van het militarisme, juist door de vele nieuwe kleine staten, die elk voor zich tolgrenzen, politieke grenzen en legers hebben. Met de vlootbouw, die hier is voorgesteld (Spr. toont een tekening) gaat het precies zo. Dit militarisme is eveneens de sterkste hinderpaal voor de economische ontwikkeling. Want een van de gewichtigste oorzaken van de oorlog, was de gedachte: met de gewapende vrede is het in de Europese maatschappij niet meer uit te houden. Liever een einde met verschrikkingen, dan een verschrikking zonder einde. Nu is evenwel gebleken dat dit einde geen einde is, dat de verschrikkingen na het einde veel verschrikkelijker geworden zijn, dan vóór het verschrikkelijke einde, d.w.z. voor de jongste oorlog.

De tegenstelling tussen Frankrijk en Engeland wordt sterker en sterker. Men heeft om het te zien slechts de officieuze Franse pers te volgen. De tegenstelling tussen Engeland en Amerika echter, is werkelijk tot een automatische — hier hebben wij juist het automatische — toeneming van de mogelijkheid van de botsing, tot een automatische toenadering, tot de bloedige botsing van morgen uitgegroeid. Wat de beweegkrachten van de tegenstelling zijn, dat weet ieder. Dat hebben we ook gezien aan de economische statistiek. Engeland is als heersende economische macht van de wereldmarkt verdrongen. De Engelse industrie gaat achteruit. Twee Amerikaanse arbeiders brengen zoveel voort als vijf Engelse. Dat is volgens de Amerikaanse en de Engelse statistiek, door het beste Engelse economische tijdschrift bevestigd. Twee Amerikaanse arbeiders leveren dank zij de betere machinerie, de betere organisatie, zoveel als vijf arbeiders in de zeer ouderwetse Engelse economische verhoudingen. In de kolenexport is Engeland verdrongen. Amerika produceert, zoals gezegd is, 70 pct. van de petroleum, dat nu tot de meest gewichtige internationale factor is geworden. Nu klagen de Amerikanen Engeland aan dat Engeland in deze tijd alle petroleumbronnen van de wereld heeft opgekocht en nu ongeveer 90 pct. der petroleumbronnen van de gehele wereld bezit. Deze bronnen zijn om zo te zeggen de bronnen der kracht. Zij zijn om zo te zeggen van onderaardse aard. Daar, in Amerika, buit men de 70 pct. petroleum uit en werpt ze op de binnen- en buitenlandse markt. Bij Engeland gaat het om geologisch ontdekte petroleumbronnen, waarvoor men echter om ze in beweging te kunnen zetten, kapitaal nodig heeft, dat er niet is. Als het echter juist is, dat Engeland over deze 90 pct. der petroleumbronnen beschikt en de bronnen van Amerika ophouden te vloeien, wanneer dat zo is, dan zou dat een argument te meer voor Amerika zijn om de beslissende strijd te verhaasten. De Amerikanen zeggen om hun eisen in Mexico en Mesopotamië te motiveren: binnen 10 of 15 jaren zitten wij, die zoveel automobielen gebruiken, zonder petroleum.

Wij zitten op het droge. Nu, als dat zo is, dan is het wederom een reden te meer om een oorlog te beginnen, voordat dit verschrikkelijke tijdsgewricht is ingetreden. En dat is het meest acute, het meest precieze, het meest automatische.

In het jaar 1924 zal de tonnage van de Amerikaanse vloot volgens het program aanzienlijk groter zijn dan de Engelse en Japanse vloot samen. Het leidende beginsel van Engeland was tot nu toe, dat zijn vloot sterker dan de beide machtigste vloten samen, moest zijn. Nu krijgt Amerika een vloot die sterker is dan die van Engeland en Japan samen. Vele Amerikanen uit de partij van de democraten roepen: wij zullen in het jaar 1923, misschien reeds ultimo 1922 net zo sterk zijn als Engeland. Maar in elk geval is het ‘memento mori’ (Gedenk te sterven) voor Engeland hier in de kalender geschreven: als ge dit moment laat voorbijgaan, dan ben je verloren.

Wij hadden de gewapende vrede voor de oorlog. Men zei tot zichzelf: daar zijn twee spoortreinen, die op dezelfde lijn elkaar tegemoet rijden, ze moeten op elkaar botsen. Maar het spoorwegstation was niet bekend; het uur was niet in de kalender aangegeven. Hier hebben wij het op papier, op de wereldkalender van de geschiedenis. Het zal in het jaar 1923, of ‘24 moeten gebeuren. Of Engeland zegt: ik word aan de kant gezet en een macht van tweede rang, of Engeland moet de gehele kracht, die het van zijn groot verleden heeft geërfd, nu in het gruwelijk spel werpen en zijn lot geheel op deze kaart zetten.

Alle verhoudingen, betrekkingen, groeperingen tussen verschillende mogendheden van de tweede of derde rang, zijn aan deze voornaamste kwestie van het lot der kapitalistische wereld ondergeschikt en draaien om deze zaak. En dat is een moment dat waarlijk niet geschikt is om het kapitalistische evenwicht weer te herstellen. Dat is duidelijk van het standpunt der heersende klassen en ook voor de arbeidersklassen niet slechts van deze twee landen, maar van de gehele wereld. En zo zien we de sociale ontwikkeling, de tegenstellingen, verscherpt. De economische basis is gedaald en zal binnen afzienbare tijd helemaal niet of slechts in onbetekenende mate kunnen verbeteren. In verschillende landen, in belangrijke branches zal die basis moeten dalen. De sociale tegenstellingen worden scherper. De internationale betrekkingen ook, juist omdat de wereld armer is geworden. Dat is zo in de nationale verhoudingen der kapitalistische klassen onder elkaar, en ook in de verhouding der klassen onder elkaar.

Wanneer we de klassen beschouwen, dan zien we de in trusts georganiseerde bourgeoisie, die dankzij haar monopolistische positie de verarming uitbuit en rijker wordt en de niet in trusts georganiseerde bourgeoisie, die absoluut en naar verhouding armer wordt. Haar winst daalt, ze wordt geruïneerd en haar aandeel aan het nationale inkomen wordt percentsgewijs voortdurend kleiner. Voorts de boerenbevolking: het scheen in het eerste tijdperk van de oorlog alsof ze voortdurend rijker werd. Ze had veel papiergeld bijeengebracht en hypotheken afbetaald. Hierop bouwden de kapitalistische schriftgeleerden de bewering, dat de kapitalistische economie zich had bevestigd. Nu bestaat, zoals onze thesen zeggen, de landbouw niet in het afbetalen van de hypotheken, maar in het bebouwen van de bodem en de grond. In dit opzicht evenwel is de boerenbevolking door de ontwrichte industrie in een zeer moeilijke positie gekomen. Wij zien de verarming van de Amerikaanse farmers en van de farmers uit Canada, Australië, Zuid-Afrika. In Japan zien we een grootte beweging van de pachters. Overal in Europa is de grootte massa der boeren in steeds toenemende verlegenheid. De zogenaamde nieuwe middenstand, op welks stabiliteit de conservatieven, alsmede de reformisten grote hoop proberen te stellen, deze nieuwe middenstand zal door de algemene verarming en speciaal door de valuta-ellende, steeds meer en meer achteruitgaan, en uit een staatsbehoudende factor, wordt de boerenklasse een factor van onrust en rebellie.

Dat geeft voor de arbeidersklasse een over het algemeen van het standpunt der revolutie gezien, zeer gunstige, maar tegelijkertijd hoogst gecompliceerde situatie. Want wij hebben niet de chaotische elementaire stormloop voor ons, welke eerste fase we in het jaar 1918-19 in Europa waarnamen. Het scheen ons met een zeker historisch recht in deze tijd van desorganisatie van de bourgeoisie mogelijk dat deze golfstroom in steeds hogere golven zich zou voorwaarts bewegen, dat daardoor ook de inzichten van de leidende groepen der arbeidersklasse klaarder zouden worden en dat de arbeidersklasse in de loop van een of twee jaar de staatsmacht zou veroveren. Het was een historische mogelijkheid. Nu is ze niet vervuld.

De geschiedenis heeft de bourgeoisie met medewerking van de goede of kwade wil van de bourgeoisie zelf, haar sluwheid, haar handigheid, haar organisatie en haar machtsinstinct een vrij lange rustpoos gelaten. Wonderen zijn er niet gebeurd, het vernietigde, het verbrande, het ontwrichte is niet weer levend geworden, maar de bourgeoisie was in staat om zich in dit verarmde milieu veel beter te oriënteren, zij heeft haar staatsapparaat weer hersteld en ze heeft kans gezien om van de zwakheden van de arbeidersklasse gebruik te maken. De situatie is veel meer gecompliceerd geworden, maar van het standpunt van het revolutionaire perspectief is zij gunstig. Misschien kunnen wij thans met nog groter zekerheid zeggen dat de situatie op de keper beschouwd volkomen revolutionair is. De revolutie is echter niet zo gehoorzaam, zo tam, dat ze aan een touwtje te leiden is, zoals wij ons dat hebben voorgesteld. Ze heeft haar op- en neergang, haar crisissen en haar hoogconjunctuur. Dat wordt door objectieve verhoudingen en ook door de inwendige, subjectieve gesteldheid van de arbeidersklasse zelf bepaald.

Wij staan nu na de oorlog en de drie jaren hier opvolgende, tegenover een geheel andere arbeidersklasse. Zij is niet de arbeidersklasse van voor de oorlog, die stelselmatig aangroeide en die zich in de bekende ontwikkeling van de tijd vóór de oorlog, in de industrie, in de vakbonden en ten dele ook politiek organiseerde, met de deugden en ondeugden van het voorbijgegane tijdperk.

Wij hebben nu een nieuw opgegroeide arbeidersklasse, die koortsachtig opkomt uit het verarmde kleinburgerdom, uit de boerenbevolking, uit de arbeidersvrouwen, die huisvrouwen waren en nu arbeidsters geworden zijn (speciaal in Frankrijk en Japan is het betrekken van proletariërvrouwen in het productieproces toegenomen). De nieuwe arbeidersklasse met de oude groep van de vakbeweging- en de partijbureaucraten, van de gekwalificeerde, in de vakbeweging geschoolde arbeiders van voor de oorlog, die er zich steeds van bewust waren dat ze hun contributie moesten betalen, om zo door de vakbonden in de nieuwe orde in te groeien en aan de andere kant de jonge arbeiders, die onder de donder van de oorlog ten leven ontwaakten, zij allen zullen door deze grote ontwikkeling en de grote gebeurtenissen in de politieke strijd worden betrokken, er in worden gesmeten, geworpen. De ene laag maakt haar ervaring niet gelijktijdig met de andere. De ene heeft zich de vingers gebrand en zal wat voorzichtiger zijn, de andere is juist op dat moment strijdlustig, zonder de consequenties van de strijd te overzien. Dat verklaart ons waarom de ontwikkeling meer gecompliceerd is. Natuurlijk, als de bourgeoisie van de beginne af aan de moed had laten zakken, dan zouden wij pas later de arbeiders hebben moeten opvoeden. Als we aan de macht zouden zijn, dan zou men de achterlijke lagen hebben kunnen opvoeden.

De bourgeoisie heeft echter het staatsapparaat in handen gehouden en biedt een schrikkelijke tegenstand en wij deinzen daarvoor terug, d.w.z. de ene arbeidersgroep na de andere. En hier wordt dit tot de gewichtigste taak der partij: op deze grondslag de verschillende lagen geestelijk, politiek en organisatorisch in de strijd tegen het kapitaal samen te smeden. De meest gewichtige strijd is nu deze massa te winnen en te verbinden. En aan het hoofd van deze massa, in deze gecompliceerde klassenverhoudingen moet men kunnen strijden. De boerenbevolking is nu voor ons een veel gunstiger milieu als ze voor de oorlog was.

Het is mogelijk dat in het moment van de beslissende strijd de nieuwe middenstand aan de moederschoot, aan de bourgeoisie zal hangen. Het is echter mogelijk geworden om in het moment van de groeiende strijd deze middenstand politiek te neutraliseren en door onze actie te paralyseren, d.w.z. te maken dat hij niet tegen ons kan strijden. Wij zien de strijd van de bourgeoisie. Wij zullen niet pogen om, gelijk de opportunisten doen, te trachten vertegenwoordigers van de niet in trusts georganiseerde bourgeoisie te worden. Wij moeten de arbeidersklasse om ons heen groeperen en moeten steeds meer vaste voet winnen bij de boeren en de middenstand. Zo verscherpen wij de strijd tussen de in trusts georganiseerde bourgeoisie, die in Frankrijk en Engeland nu haar beslissende strijd om de macht voert.

In één woord, de situatie is thans ten tijde van het 3e congres van de Communistische Internationale niet dezelfde als die tijdens het eerste en het tweede congres. Destijds hebben wij de grote vooruitzichten geopend en de grote lijn getoond en hebben wij gezegd: langs deze lijn, in dit teken zult gij het proletariaat omvatten en in de wereld overwinnen. Is het juist gebleken? Volkomen. In deze omvang is het volkomen juist gebleken. Alleen de opgaande en neergaande bewegingen van deze lijn hadden wij niet aangetoond en we bemerken ze thans. Wij bemerken ze door onze nederlagen en onze teleurstellingen en ook door onze grote offers, alsmede door onze foutieve acties, die in alle landen voorkwamen. Bij ons in Rusland op grootte schaal. Thans eerst zien wij en voelen wij, dat wij niet zo direct bij het einddoel, de verovering der macht, de wereldrevolutie, staan. Wij hebben destijds in het jaar 1919 tot ons zelf gezegd: het is een kwestie van maanden. En nu zeggen wij: het is een kwestie wellicht van jaren. Wij weten het niet precies, maar wij weten het des te beter, dat de ontwikkeling in deze richting gaat en dat wij gedurende deze tijd in de gehele wereld veel sterker zijn geworden.

Wij hebben nog niet de meerderheid van de arbeidersklasse van de gehele wereld voor ons gewonnen. Wij hebben echter een veel groter gedeelte dan wij voor een of twee jaren hadden. Het is een gewichtige taak van het congres om deze situatie ook tactisch te analyseren en wij moeten tot ons zelf zeggen: de strijd zal misschien langdurig zijn, zal niet zo koortsachtig snel gaan als wel wenselijk ware, de strijd zal hoogst moeilijk zijn en vele offers zullen moeten worden gebracht. Wij zijn door de opgedane ervaringen wijzer geworden. Wij zullen in deze strijd en door deze strijd weten te manoeuvreren. Wij zullen niet de ene mathematische lijn, maar ook de veranderende situatie, voor de zuiver revolutionaire lijn weten te gebruiken. Wij zullen ook in het verval der kapitalistische klasse weten te manoeuvreren, om de krachten van de arbeidersklasse voor de sociale revolutie samen te vatten. Ik geloof dat onze successen en ook dat onze nederlagen bewezen hebben, dat het verschil tussen ons en de sociaaldemocraten en onafhankelijken niet bestaat in het feit dat wij hebben gezegd dat we de revolutie in het jaar 1919 zouden maken waarop zij antwoordden, dat de revolutie veel later zou komen. Het verschil bestaat hierin, dat de sociaaldemocraten en de onafhankelijken de bourgeoisie tegen de revolutie in elke situatie steunen, terwijl wij bereid zijn en bereid blijven, om van iedere situatie, hoe ze ook moge zijn, voor de revolutionaire aanval en voor de verovering van de politieke macht gebruik te maken.

(Stormachtig applaus)