Leon Trotski
Geschiedenis der Russische Revolutie
Deel 2 - Hoofdstuk 14


De laatste coalitie

De Voorlopige Regering, die door haar gehele verleden niet tegen een ernstige schok bestand was, viel, naar de lezer zich zal herinneren, in de nacht van de 26ste augustus uiteen. De kadetten traden uit de regering, om Kornilov het werk te vergemakkelijken. De socialisten traden uit de regering, om Kerenski het werk te vergemakkelijken. Een nieuwe regeringscrisis begon. Het ging allereerst om Kerenski zelf: het hoofd van de regering had zich als medeplichtige aan de samenzwering ontpopt. De verontwaardiging tegen hem was zo groot, dat de verzoeningsgezinde leiders elk ogenblik, wanneer zijn naam genoemd werd, tot de bolsjewistische woordenschat hun toevlucht moesten nemen. Tsjernov die zo-even in volle vaart uit de ministeriële trein gesprongen was, schreef in het voornaamste orgaan van zijn partij over de “chaos, waaruit men niet wijs wordt, waar Kornilov ophoudt en Filonenko en Savinkov beginnen en waar Savinkov ophoudt en de Voorlopige Regering als zodanig begint.” De toespeling was duidelijk genoeg: “de Voorlopige Regering als zodanig” – dat was immers Kerenski, die lid van dezelfde partij als Tsjernov was.

Terwijl de verzoeningsgezinden hun gemoed door het gebruiken van krasse termen verlichtten, kwamen zij echter tot de conclusie dat men het niet zonder Kerenski kon stellen. Terwijl zij Kerenski belet hadden amnestie te verlenen aan Kornilov, haastten zij zich zelf amnestie te verlenen aan Kerenski. Deze verklaarde zich als tegenprestatie tot een concessie inzake de regeringsvorm van Rusland bereid. Gisteren nog gold als een vaststaand feit, dat deze kwestie slechts door de Constituerende Vergadering opgelost kon worden. Nu stapte men over alle juridische moeilijkheden heen. Het ontslag van Kornilov werd in de proclamatie van de regering gemotiveerd met de noodzakelijkheid, “om het vaderland, de vrijheid en het republikeins bewind te redden.” De ruk naar links, die met de mond voltrokken werd en bovendien te laat kwam, was natuurlijk niet in staat, het gezag van de regering te versterken, te minder, waar ook Kornilov zich voor een republikein had uitgegeven.

Op de 30ste augustus moest Kerenski Savinkov ontslaan, die enkele dagen later zelf uit de alles omvattende sociaal-revolutionaire partij geroyeerd werd. Tot gouverneur-generaal werd echter Paltsjinski benoemd, die politiek van hetzelfde slag als Savinkov was en begon met het bolsjewistisch blad te verbieden. De Uitvoerende Comités protesteerden. De “Izvestia” kenschetste deze daad als “de meest schandelijke provocatie”. Paltsjinski moest na drie dagen verwijderd worden. Hoe weinig Kerenski in het algemeen van plan was van politieke koers te veranderen, blijkt uit het feit, dat hij reeds op de 31ste ertoe overging een nieuwe regering met medewerking van de kadetten te vormen. Hierop konden zelfs de sociaal-revolutionairen niet ingaan: zij dreigden ermee hun vertegenwoordigers terug te roepen. Tsereteli ontdekte een nieuw regeringsrecept, namelijk handhaving van de gedachte van de coalitie, maar verwijdering van alle elementen die de regering tot last zijn.” – “De gedachte van een coalitie heeft vaste voet gekregen,” bevestigde Skobeljev, “doch er kan in de regering geen plaats zijn voor die partij, welke bij de samenzwering van Kornilov betrokken was.” Kerenski was het met deze restrictie niet eens en hij had gelijk op zijn manier.

Een coalitie met de bourgeoisie, maar met uitsluiting van de leidende burgerlijke partij, was evident onzinnig. Hierop werd gewezen door Kamenev, toen hij in de verenigde vergadering van de Uitvoerende Comités, op de hem eigen vermanende toon, zijn conclusies uit de jongste gebeurtenissen trok. “Gij wilt ons op de nog gevaarlijker weg van een coalitie met onverantwoordelijke groepen drijven. Gij hebt echter één coalitie vergeten, die zich verenigd en geconsolideerd heeft door de fatale gebeurtenissen van de afgelopen dagen – de coalitie tussen het revolutionaire proletariaat, de boeren en het revolutionaire leger.” De bolsjewistische spreker herinnerde aan de woorden, welke Trotski op de 26ste mei ter verdediging van de matrozen van Kronstadt tegen de door Tsereteli geuite beschuldigingen sprak: “Indien een contrarevolutionair generaal zou pogen de revolutie de strop om te doen, zullen de kadetten de strop inzepen, maar de matrozen van Kronstadt zullen komen, om tezamen met u te vechten en te sterven.” Hij raakte hier de kern van de zaak. Op het gepraat over “eenheid van de democratie” en “een eerlijke coalitie” antwoordde Kamenev: “De eenheid van de democratie hangt er van af, of gij een coalitie met Vyborg zult aangaan of niet... Elke andere coalitie is onwaardig.” De rede van Kamenev maakte ongetwijfeld indruk, waarop Soechanov dan ook met de volgende woorden wijst: “Kamenev sprak zeer verstandig en tactvol.” Het bleef echter bij een indruk. Bij voorbaat stond vast, welke weg beide partijen zouden volgen.

De breuk van de verzoeningsgezinden met de kadetten had eigenlijk van het begin af aan een louter demonstratief karakter. De liberale kornilovianen begrepen zelf, dat het beter voor hen was, zich in de komende dagen een beetje achteraf te houden. Achter de schermen werd er klaarblijkelijk in overeenstemming met de kadetten toe besloten, een regering te vormen, die zich zo boven alle reële krachten in het volk stelde, dat er bij niemand twijfel aan haar voorlopig karakter kon bestaan. Behalve Kerenski behoorden tot het uit vijf leden bestaand directorium: de minister van buitenlandse zaken Teresjtsjenko, die door zijn verbindingen met de Ententediplomatie reeds onmisbaar geworden was; de districtscommandant van Moskou Versjovski, die hiertoe ijlings van overste tot generaal bevorderd werd; admiraal Verderevski, die hiertoe in allerijl uit de gevangenis ontslagen werd; tenslotte de twijfelachtige mensjewiek Nikitin, die zijn partij kort daarop meende te moeten royeren.

Nadat Kerenski met hulp van vreemden Kornilov overwonnen had, leek het alsof hij er slechts op uit was, om diens program te verwezenlijken. Kornilov had de functie van opperbevelhebber met die van regeringshoofd willen verenigen. Kerenski verwezenlijkte dit. Kornilov had de persoonlijke dictatuur door een directorium van vijf leden willen maskeren. Kerenski wist dit door te voeren. Tsjernov, wiens ontslag door de bourgeoisie geëist was, werd door Kerenski uit het Winterpaleis verwijderd. Generaal Alexejev, die de held van de kadettenpartij en haar kandidaat voor de post van minister-president was, werd door hem tot chef van de generale staf in het hoofdkwartier, d.w.z. feitelijk tot leider van het leger, benoemd. In een legerorder aan leger en vloot verlangde Kerenski staking van de politieke strijd onder de troepen, d.w.z. herstel van de oude toestand, waarvan men uitgegaan was. Vanuit zijn schuilplaats kenschetste Lenin de toestand op de hem eigen hoogst eenvoudige manier: “Kerenski is een korniloviaan, die toevallig met Kornilov ruzie gekregen heeft en met de overige kornilovianen verder in een innig bondgenootschap blijft.” Maar helaas: de over de contrarevolutie behaalde overwinning gaat veel verder dan Kerenski voor zijn persoonlijke plannen nodig had.

Het directorium haastte zich, de vroegere minister van oorlog Goetsjkov, die als een van de initiatiefnemers tot de samenzwering gold, uit de gevangenis te ontslaan. Tegen de initiatiefnemers onder de kadetten keerde de justitie zich in het geheel niet. Het werd onder deze omstandigheden voortdurend moeilijker de bolsjewieken achter slot en grendel te houden. De regering vond een uitweg, nl. de bolsjewieken tegen cautie te ontslaan, zonder de beschuldiging in te trekken. De Petrogradse sovjet van de vakverenigingen nam “de eervolle taak op zich, voor de verdienstelijke leiders van het revolutionaire proletariaat de cautie te stellen”: op de 4de september werd Trotski tegen de bescheiden, eigenlijk fictieve cautie van drieduizend roebel vrijgelaten. Generaal Denikin schrijft in zijn “Geschiedenis van de Russische onlusten” pathetisch: “Op de 1ste september werd generaal Kornilov gevangen genomen en op de 4de september Bronstein-Trotski door dezelfde Voorlopige Regering in vrijheid gesteld. Deze twee data moet Rusland goed in herinnering houden.” Meerdere bolsjewieken werden in de volgende dagen tegen borgtocht vrijgelaten. De uit de gevangenis ontslagenen lieten geen tijd verloren gaan: de massa’s wachtten en riepen, de partij had mensen nodig.

Op de dag van de vrijlating van Trotski publiceerde Kerenski een decreet, waarin hij erkende dat de comités “de regering zeer goed geholpen hadden,” doch tegelijkertijd aan deze comités gelastte, hun werkzaamheden te staken. Zelfs de “Izvestia” moest toegeven dat de opsteller van het decreet blijk gegeven had “weinig van de situatie te begrijpen.” Het congres van de wijksovjets van Petrograd besloot om “de revolutionaire organisaties ter bestrijding van de contrarevolutie niet te ontbinden.” De druk van onderop was zo sterk dat het verzoeningsgezinde Militaire Revolutiecomité besloot, Kerenski’s beschikking niet te erkennen, en zijn plaatselijke organen opriep, “met het oog op de voortdurend zorgwekkende toestand met dezelfde energie en hetzelfde uithoudingsvermogen te blijven werken.” Kerenski zweeg: hij kon ook niet anders doen.

Het almachtig hoofd van het directorium moest telkens weer gewaar worden dat de toestand gewijzigd, de tegenstand sterker geworden en dat men genoodzaakt was om allerlei, althans met de mond, te veranderen. Op de 7de september verklaarde Versjovski aan de pers, dat het vóór de muiterij van Kornilov uitgewerkt saneringsprogram voor het leger momenteel verworpen moest worden, omdat het bij de “tegenwoordige geestesgesteldheid van het leger” slechts tot een nog groter verval kon leiden. De minister van oorlog trad in het Uitvoerend Comité op, om de nieuwe tijd te kenschetsen. Men behoefde niet bezorgd te zijn: generaal Alexejev zou heengaan en met hem allen, die op de een of andere manier bij de opstand van Kornilov betrokken waren. Men moest het leger gezonde ideeën bijbrengen, niet met machinegeweren en nagaika’s, maar door het suggereren van gedachten van recht, gerechtigheid en strenge discipline. Dit riekte bedenkelijk naar de lentedagen van de revolutie. Maar buiten was het september en de herfst naderde. Alexejev werd na enkele dagen werkelijk afgezet en vervangen door generaal Doechonin: deze generaal had het voordeel dat hij volslagen onbekend was.

Als vergoeding voor de concessies verlangden de ministers van oorlog en marine onmiddellijk hulp van het Uitvoerend Comité: het damocleszwaard hing de officieren dreigend boven het hoofd, het slechtst was het op de Baltische vloot gesteld, en men moest de matrozen kalmeren. Er werd na lange debatten besloten, zoals gewoonlijk, een delegatie naar de vloot te zenden, waarbij de verzoeningsgezinden erop aandrongen dat bolsjewieken, en vooral Trotski, deel hiervan zouden uitmaken: onder deze voorwaarde slechts kon de delegatie succes hebben. “Wij wijzen,” antwoordde Trotski, “positief een samenwerking in welke vorm ook met die regering van de hand,” die pleitte voor Tsereteli... De regering volgt een principieel verkeerde, volksvijandige en oncontroleerbare politiek; indien deze politiek echter spaak loopt of tot een ramp geleid heeft, worden de revolutionaire organisaties met het vuile werk belast, om de onvermijdelijke slechte gevolgen weer goed te maken... Deze delegatie heeft, volgens haar eigen formulering, onder meer tot taak de “obscure elementen” in de garnizoenen, d.w.z. de provocateurs en spionnen op te sporen... Ben je dan werkelijk vergeten, dat ik zelf aangeklaagd ben wegens overtreding van paragraaf 108?... Wij gaan in de strijd tegen de eigenrichting onze eigen weg..., niet hand in hand met de officier van justitie en de contraspionage, maar als revolutionaire partij, welke poogt te overtuigen, te organiseren en op te voeden.”

In de dagen van de Kornilov opstand was besloten tot het bijeenroepen van de Democratische Vergadering. Deze zou nog eens de kracht van de democratie laten zien, haar tegenstanders van rechts en van links ontzag inboezemen en – niet in de laatste plaats – de onbehouwen Kerenski temmen. De verzoeningsgezinden koesterden in volle ernst het plan, de regering vóór de bijeenroeping van de Constituerende Vergadering aan een of ander geïmproviseerd vertegenwoordigend lichaam ondergeschikt te maken. De bourgeoisie stond van het begin af aan vijandig tegenover de bijeenkomst, omdat zij in deze een poging zag tot bevestiging van de positie, welke de democratie door de overwinning op Kornilov weer teruggekregen had. “Tsereteli’s voornemen,” schrijft Miljoekov in zijn “Geschiedenis”, “was eigenlijk een volledige capitulatie voor de plannen van Lenin en Trotski.” Integendeel het voornemen van Tsereteli was erop gericht de strijd van de bolsjewieken om de sovjetmacht te verlammen. De Democratische Vergadering zou tegenover het Sovjetcongres gesteld worden. De verzoeningsgezinden wilden zich een nieuwe basis scheppen door te trachten de sovjets door een kunstmatige aaneensluiting van de meest verschillende organisaties te vernietigen. De democraten verdeelden de stemmen naar eigen goeddunken, alleen maar bezorgd, om zich de stellige meerderheid te verzekeren. De hogere organisaties waren veel sterker vertegenwoordigd dan de lagere. De zelfbestuursorganen, waaronder ook de niet gedemocratiseerde Zemstvo’s, kregen een reusachtig overwicht over de sovjets. De coöperaties kregen de leiding.

Deze laatste, die vroeger geen rol in de politiek vervulden, kwamen in de dagen van de Moskouse Vergadering voor het eerst op het politieke toneel en begonnen van die tijd af slechts op te treden in naam van hun twintig miljoen leden of, nog eenvoudiger, in naam van “de halve Russische bevolking”. De coöperaties wortelden in het dorp door de hogere bevolkingsgroepen van het dorp, die een rechtvaardige onteigening van de adel goedkeurden onder voorwaarde dat hun eigen, dikwijls belangrijke bezittingen niet alleen beschermd, maar ook nog vergroot zouden worden. De leiders van de coöperaties kwamen voort uit de liberale volkse gedeeltelijk ook uit de liberale marxistische intellectuelen, die een natuurlijke schakel tussen de kadetten en de verzoeningsgezinden vormden. Tegenover de bolsjewieken stonden de coöperaties met evenveel haat, als waarmee de koelak tegenover zijn ongehoorzame dagloner staat. De verzoeningsgezinden klampten zich krampachtig vast aan de van hun neutraliteitsmasker ontdane coöperaties, om kracht tegen de bolsjewieken te winnen. Lenin brandmerkte de koks uit de democratische keuken fel. “Tien overtuigde soldaten of arbeiders uit een achterlijke fabriek,” schreef hij, “zijn duizendmaal meer waard dan honderd ondergeschoven... gedelegeerden.” Trotski toonde in de sovjet van Petrograd aan, dat de coöperatiebestuurders evenmin de politieke wil van de boeren uitdrukten als een arts de politieke wil van zijn patiënt of een postambtenaar de opvattingen van de afzenders en de ontvangers van brieven. “Coöperators moeten goede organisatoren, kooplui en boekhouders zijn, maar zowel de boeren, als ook de arbeiders dragen de verdediging van hun klasse rechten aan hun eigen sovjets op.” Dit belette de coöperators niet, honderdvijftig plaatsen in te nemen en samen met de nog niet hervormde Zemstvo’s en allerlei andere, er met de haren bijgesleepte organisaties het karakter van de vertegenwoordiging van de massa’s volkomen te vervalsen.

De sovjet van Petrograd nam onder zijn afgevaardigden naar de vergadering ook Lenin en Zinovjev op. De regering gaf bevel beiden bij het betreden van de schouwburg te arresteren, maar niet in de zaal zelf: dit was klaarblijkelijk een compromis tussen de verzoeningsgezinden en Kerenski. Het bleef echter bij een politieke demonstratie van de kant van de sovjets. Noch Lenin, noch Zinovjev waren van plan in de vergadering te verschijnen. Lenin was van mening dat de bolsjewieken daar in het algemeen niets te maken hadden.

De vergadering werd op de 14de september, juist een maand na de Landelijke Vergadering, in de grote zaal van de Alexandrinski schouwburg geopend. Het aantal toegelaten vertegenwoordigers bedroeg niet minder dan 1775. Ongeveer 1200 woonden de openingszitting bij. De bolsjewieken waren natuurlijk in de minderheid. Ondanks alle verkiezingstrucs vormden zij echter toch een zeer indrukwekkende groep, die in bepaalde kwesties meer dan één derde van alle stemmen op zich wist te verenigen.

Is het een sterke regering waardig, voor een “particuliere” bijeenkomst op te treden? Deze vraag bracht grote aarzeling in het Winterpaleis te weeg, welke zich weerspiegelde in de opwinding in de Alexandrinski schouwburg. Het hoofd van de regering besloot eindelijk, voor de democratie te verschijnen. “Met applaus ontvangen,” zo vertelt Sjljapnikov over Kerenski’s optreden, “begaf hij zich naar het presidium, om de aan de tafel gezeten personen de hand te drukken. Ook wij (de bolsjewieken), die dicht bij elkaar zaten, kwamen aan de beurt. Wij keken elkaar eens aan en spraken snel af, hem geen hand te geven. Een theatraal gebaar over de tafel heen, – ik nam de mij toegestoken hand niet aan, en Kerenski ging met uitgestoken hand, zonder de onze te ontmoeten, verder.” Een zelfde behandeling ondervond het hoofd van de regering ook bij de tegenovergestelde vleugel: bij de aanhangers van Kornilov. Behalve de bolsjewieken en de kornilovianen waren er echter geen krachten van betekenis meer overgebleven.

Door de gehele situatie ertoe genoopt een verklaring af te leggen over zijn rol bij de samenzwering, vertrouwde Kerenski ook ditmaal teveel op zijn improviseerkunst. “Ik weet wat zij wilden,” zo versprak hij zich, “want voordat zij Kornilov opzochten, kwamen zij bij mij en stelden mij ditzelfde voor. Geroep van links: “Wie kwam er?... Wie stelde voor?” Verschrikt over de weerklank die zijn eigen woorden hadden, werd Kerenski spoedig meer gereserveerd. De politieke ondergrond van de samenzwering werd nu echter voor iedereen zonder uitzondering duidelijk. De Oekraïense verzoeningsgezinde Porsj deelde na zijn terugkeer in de Raad van Kiev mede: “Kerenski slaagde er niet in zijn onschuld aan de opstand van Kornilov te bewijzen.” Het hoofd van de regering diende zich zelf met zijn eigen redevoering nog een andere, niet minder zware slag toe. Toen men als antwoord op de frasen, waarvan iedereen meer dan genoeg had – “In de uren van gevaar zullen allen zich aaneensluiten en het eens worden,” enzovoorts – hem toeriep: “En de doodstraf dan?”, raakte de spreker uit zijn evenwicht en riep tot verbazing van iedereen en stellig ook van zichzelf: “Wacht maar eerst eens, tot het eerste doodvonnis door mij, de opperbevelhebber, ondertekend zal zijn, en dan pas mag je mij vervloeken.” Een soldaat treedt op het spreekgestoelte toe en schreeuwt hem in het gezicht: “Je bent het ongeluk van ons land.” Hoe nu?! Terwijl hij, Kerenski, nota bene bereid is de hoge positie, die hij inneemt, te vergeten, om van mens tot mens met de bijeenkomst te overleggen. “Maar de mens wordt hier niet door iedereen begrepen.” Daarom zegt hij in de taal van de machthebber: “Ieder die het wagen zou...” Ach, dat heeft men ook reeds in Moskou gehoord, en Kornilov heeft het toch gewaagd.

“Indien de doodstraf noodzakelijk was,” vroeg Trotski in zijn rede, “hoe durft hij, Kerenski, dan zeggen, dat hij ze niet zal toepassen? Acht hij het echter mogelijk, zich tegenover de democratie ertoe te verplichten, de doodstraf niet toe te passen, dan... stempelt hij de wederinvoering van deze tot een lichtzinnige daad, welke grenzeloos misdadig is.” De gehele zaal stemde hiermee in, een deel stilzwijgend, een ander deel enthousiast. “Kerenski heeft door zijn erkenning zowel zichzelf, alsook de Voorlopige Regering indertijd in sterke mate gediscrediteerd,” zegt zijn collega en vereerder, de adjudant van de minister van justitie, Demjanov. Geen van de ministers kon zeggen, waarmee de regering zich eigenlijk bezig hield behalve met de kwestie van haar eigen bestaan. Economische maatregelen? Men kon er geen enkele noemen. Vredespolitiek? “Ik weet niet,” zei de vroegere minister van justitie Saroedny, een van de meest openhartige mensen, “of de Voorlopige Regering in dit opzicht iets ondernomen heeft, maar ik heb er niets van gezien.” Vol verbazing beklaagde Saroedny zich erover, dat “de gehele macht in handen van één enkele persoon kwam,” op wiens wenken ministers kwamen en gingen. Tsereteli roerde onvoorzichtig genoeg dit onderwerp aan: “De democratie mag zich bij zichzelf beklagen, indien het haar vertegenwoordiger van hoogmoed begint te duizelen.” Tsereteli zelf was echter bij uitstek een verpersoonlijking van die kenmerken van de democratie, welke bonapartistische machtsstrevingen teweeg brachten. “Waarom heeft Kerenski die plaats kunnen innemen, welke hij nu inneemt?” antwoordde Trotski, “de vacature voor Kerenski werd geschapen door de zwakte en besluiteloosheid van de democratie... Ik heb hier geen enkele spreker gehoord, die de weinig benijdenswaardige taak op zich nam het directorium of de voorzitter daarvan te verdedigen...” Na een storm van protest vervolgt de spreker: “Ik betreur het ten zeerste, dat het standpunt, dat nu zo heftig in de zaal tot uitdrukking komt, niet duidelijk op dit spreekgestoelte is uiteengezet. Geen enkele spreker is hier verschenen en heeft ons gezegd: Waarom kibbelt gij over een vervlogen coalitie, waarom maakt gij u bezorgd voor de toekomst? Wij hebben Kerenski, en dit is voldoende...” Deze bolsjewistische vraagstelling legde bijna vanzelf verband tussen Tsereteli en Saroedny en tussen deze beide en Kerenski. Miljoekov schreef daarover zeer treffend: “Saroedny mocht over de eigengerechtigheid van Kerenski klagen, Tsereteli mocht erop zinspelen, dat het hoofd van de regering begon te duizelen van hoogmoed – dit waren slechts woorden; maar toen Trotski constateerde, dat niemand in de vergadering op zich genomen had om Kerenski openlijk te verdedigen, besefte de vergadering zeer wel dat daar een gemeenschappelijke vijand sprak.”

Over de macht werd door de mensen, die deze vertegenwoordigden, slechts als over een last en een ongeluk gesproken. Strijd om de macht? Minister Pesjechonov schoolmeesterde: “De macht doet zich nu voor als iets, waarvoor ieder zich als voor de duivel kruisigt.” Was dit zo? Kornilov kruisigde zich niet. De kersvers ontvangen les was echter grotendeels vergeten. Tsereteli ketterde tegen de bolsjewieken, die zelf de macht niet overnamen, maar de sovjets aan de macht brachten. Tsereteli’s gedachte werd door anderen vertolkt. Ja, de bolsjewieken moeten de macht overnemen!, zei men half luid aan de voorzitterstafel. Avksentjev richtte zich tot Sjljapnikov, die dicht bij hem zat: “Grijpt de macht, de massa’s zijn op uw hand.” Sjljapnikov stelde, zijn buurman op dezelfde toon beantwoordend, voor, de macht eerst op de voorzitterstafel te deponeren. De half ironische uitdagingen aan het adres van de bolsjewieken, zowel in de redevoeringen van de sprekers, alsook in de persoonlijke gesprekken in de gangen, waren gedeeltelijk een hoon, gedeeltelijk een erkenning. Wat denken deze mensen, die aan het hoofd van de Petrogradse, de Moskouse en vele sovjets in de provincie gekomen zijn, nu verder te doen? Zullen zij werkelijk de macht durven grijpen? Daaraan geloofde niemand. Twee dagen vóór het uitdagend optreden van Tsereteli schreef de “Rjetsj”, dat het beste middel, om het bolsjewisme voor vele jaren kwijt te raken, was, het lot van het land in handen van de bolsjewistische leiders te leggen; maar “deze droeve helden van de dag streven in werkelijkheid niet ernaar, de macht te grijpen... praktisch behoeft men in geen enkel opzicht met hen rekening te houden.” Deze fiere conclusie was op zijn minst overijld.

De bolsjewieken hadden een enorm voordeel, waarop tot nu toe nog niet voldoende de aandacht gevestigd is, dat zij nl. hun tegenstanders zeer goed begrepen, men mag wel zeggen, volkomen doorzagen. Hierbij werden zij geholpen zowel door de materialistische methode, alsook door de leninistische school van duidelijkheid en eenvoud, alsook door de oplettendheid van mensen, die vastbesloten zijn tot het einde toe door te zetten. De liberalen en de verzoeningsgezinden maakten zich daarentegen van de bolsjewieken een voorstelling telkens naar de behoeften van het ogenblik. Dit kon ook niet anders: partijen die geen uitweg meer hebben, zijn nooit in staat gebleken om de werkelijkheid onder ogen te zien, evenals een zieke, wiens toestand hopeloos is, niet de ernst van zijn ziekte wil inzien.

Zonder aan een bolsjewistische opstand te geloven, waren de verzoeningsgezinden toch bang ervoor. Dit kwam het sterkst tot uiting in wat Kerenski zei. “Vergist u niet,” riep hij plotseling tijdens zijn rede uit, “meent niet, dat, wanneer de bolsjewieken tegen mij ophitsen, er geen democratische krachten meer achter mij staan. Meent niet, dat ik in de lucht zweef. Past op, indien ge iets zou willen ondernemen, zullen de treinen blijven stilstaan, de telegrammen niet bezorgd worden...” Een deel van de zaal applaudisseert, een ander deel zwijgt verlegen, het bolsjewistische deel lacht openlijk. Het is slecht gesteld met een dictatuur, die zich genoodzaakt ziet om aan te tonen dat zij niet in de lucht zweeft!

De bolsjewieken antwoordden in hun verklaring op de ironische uitdagingen, verwijten van lafheid en onzinnige dreigementen: “Strijdend om de macht en om haar program te verwezenlijken, streefde en streeft onze partij niet er naar, de macht tegen de georganiseerde wil van de meerderheid van de arbeidende massa’s in het land te nemen.” Dit betekende: wij zullen de macht overnemen als partij van de sovjetmeerderheid. De woorden over de “georganiseerde wil van de arbeiders” hadden betrekking op het aanstaande Sovjetcongres. “Slechts die besluiten en voorstellen van deze vergadering...”, zo werd in de verklaring gezegd, “kunnen verwezenlijkt worden, welke door het Al-Russisch Sovjetcongres goedgekeurd zullen worden...”

Tijdens het voorlezen van de bolsjewistische verklaring door Trotski bracht de vermelding van de noodzakelijkheid van een onmiddellijke bewapening van de arbeiders voortdurend interrupties op de banken van de meerderheid teweeg: “Waartoe, waartoe?” “Om een werkelijke afweer tegen de contrarevolutie tot stand te brengen,” antwoordt de spreker. Maar niet alleen daartoe. “Ik zeg u in naam van onze partij en van de proletarische massa’s, die met haar gaan, dat de gewapende arbeiders... het land van de revolutie met zo’n heldhaftigheid tegen de imperialistische troepen zullen verdedigen, als nog nooit in de Russische geschiedenis is voorgekomen...” Tsereteli noemde deze toezegging, welke de zaal in tweeën verdeelde, een holle frase. De geschiedenis van het Rode Leger heeft hem later gelogenstraft.

Die benauwde uren, waarin de leiders van de verzoeningsgezinden een coalitie met de kadetten van de hand gewezen hadden, lagen ver terug: zonder kadetten bleek een coalitie onmogelijk te zijn. Men zal toch niet zelf de macht overnemen! “Wij zouden reeds op de 27ste februari de macht hebben kunnen grijpen,” filosofeerde Skobeljev, “maar wij wendden al onze kracht en invloed aan, om de burgerlijke dementen te helpen, zich van de verwarring te herstellen... en aan de macht te komen.” Waarom hebben deze heren dan de van de verwarring herstelde kornilovianen belet, de macht te grijpen? “Een zuiver burgerlijke regering,” verklaarde Tsereteli, “is nog niet mogelijk: deze zou de burgeroorlog ontketenen.” Kornilov moest neergeslagen worden, opdat hij met zijn avontuur de bourgeoisie niet belette geleidelijk aan de macht te komen. “Thans, nu de revolutionaire democratie gezegevierd heeft, is het ogenblik buitengewoon gunstig voor een coalitie.”

De politieke filosofie van de coöperator werd uiteengezet door hun leider, Berkenheim: “Of wij het willen of niet, de bourgeoisie is de klasse die de macht zal krijgen.” De oude volksrevolutionair Minor smeekte de vergadering eensgezind een besluit ten gunste van de coalitie te nemen.

Anders, “daarover moet men zich geen illusies maken: zullen wij gaan afslachten.” “Wie?” riep men vanaf de linkerzetels. “Wij zullen elkaar afslachten,” eindigde Minor onder somber stilzwijgen. Naar de mening van de kadetten was echter het regeringsblok immers nodig voor de strijd tegen de bolsjewieken, die “anarchistische bandieten”: “daarin was de eigenlijke betekenis van de coalitiegedachte gelegen,” verklaarde Miljoekov volkomen openhartig. Terwijl Minor hoopte dat de coalitie het mogelijk zou maken, elkaar niet af te slachten, rekende integendeel Miljoekov stellig erop dat de coalitie de mogelijkheid zou verschaffen, om met vereende krachten de bolsjewieken af te slachten.

Bij de debatten over de coalitie las Rjasanov het hoofdartikel uit de “Rjetsj” van de 29ste augustus voor, dat Miljoekov op het laatste moment had teruggenomen, waardoor een open plek in dat nummer ontstaan was: “Ja zeker, wij schromen niet te zeggen, dat generaal Kornilov dezelfde doeleinden nastreeft, die wij nodig oordelen om het vaderland te redden.” Het citaat maakte indruk. “Ha, ha, die zullen redding brengen!” klonk het uit de linkerhelft van de zaal. De kadetten vonden echter verdedigers: het hoofdartikel was immers niet gedrukt! Bovendien waren niet alle kadetten voor Kornilov en moest men de bokken van de schapen kunnen scheiden.

“Er wordt gezegd, dat men niet de gehele kadettenpartij ervan mag beschuldigen, medeplichtig geweest te zijn aan de muiterij van Kornilov,” antwoordde Trotski. “Het is niet voor het eerst, dat Snamenski hier tot ons bolsjewieken gezegd heeft: gij hebt geprotesteerd, toen wij uw gehele partij voor de beweging van 3 tot 5 juli verantwoordelijk stelden. Vervalt niet in dezelfde fout, stelt niet alle kadetten voor de muiterij van Kornilov verantwoordelijk. Deze vergelijking gaat echter naar mijn mening een weinig mank. Toen men de bolsjewieken ervan beschuldigde, dat zij de beweging van 3 tot 5 juli veroorzaakt hadden, was het niet er om te doen, hen in het ministerie, maar om hen in de “Kresty” te brengen. Dit verschil zal, hoop ik, ook (de minister van justitie) Saroedny niet ontkennen. Wij zeggen eveneens: wilt gij de kadetten vanwege de Kornilovbeweging in de gevangenis sleuren, doet dit dan niet voetstoots, maar onderzoekt elke kadet afzonderlijk van top tot teen (gelach; geroep “Bravo!”). Is het er echter om te doen, de kadettenpartij in het ministerie te brengen, dan is niet het feit beslissend of de een of andere kadet achter de schermen een bondgenootschap met Kornilov had – niet dat Maklakov aan het telegrafietoestel stond, toen Savinkov met Kornilov onderhandelde; niet dat Roditsjev aan de Don rondreisde en politieke onderhandelingen met Kaledin voerde, niet dat is essentieel; essentieel is, dat de gehele burgerlijke pers óf Kornilov openlijk begroette, óf uit voorzichtigheid zweeg, om Kornilovs overwinning eerst af te wachten... En daarom zeg ik, gij hebt geen partners voor een coalitie.”

De volgende dag sprak de vertegenwoordiger van Helsingfors en Sweaborg, de matroos Sjisjkin, over hetzelfde onderwerp korter en indrukwekkender: “Een coalitieministerie zal bij de matrozen van de Baltische vloot en bij het garnizoen van Finland noch vertrouwen, noch ondersteuning vinden... De matrozen hebben de oorlogsvlag gehesen tegen de vorming van een coalitieministerie.” Verstandsargumenten misten hun uitwerking. De matroos Sjisjkin voerde het argument van de scheepskanonnen aan. De overige matrozen, die bij de ingangen van de zaal op wacht stonden, waren het geheel met hem eens. Boecharin vertelde later, hoe de “matrozen, die door Kerenski opgesteld waren om de Democratische Vergadering tegen ons, bolsjewieken, te beschermen, zich tot Trotski wendden en zwaaiend met hun bajonetten vroegen: “Welnu, is er spoedig iets te doen voor dit ding?” Dit was slechts een herhaling van de vraag, welke de matrozen van de “Aurora” bij hun bezoek in de “Kresty” gesteld hadden. Nu naderde het ogenblik echter zienderogen.

Men kan, afgezien van enkele schakeringen, gemakkelijk drie groepen in de vergadering uiteenhouden: het omvangrijke, maar uiterst labiele centrum, dat de macht niet durft grijpen, toestemt in een coalitie, maar de kadetten niet wil; de zwakke rechtervleugel, die voor Kerenski en een coalitie met de bourgeoisie zonder enig voorbehoud is; de dubbel zo sterke linkervleugel, die voor de Sovjetmacht of een socialistische regering opkomt. In de bijeenkomst van de sovjetafgevaardigden van de Democratische Vergadering sprak Trotski voor een overgave van de macht aan de sovjets, Martov voor een homogeen socialistisch ministerie. Het eerste denkbeeld kreeg zesentachtig stemmen, het tweede – zevenennegentig stemmen. Formeel vertegenwoordigden de bolsjewieken op dit moment slechts ongeveer de helft van de arbeiders- en soldatensovjets, terwijl de andere helft tussen de bolsjewieken en de verzoeningsgezinden aarzelde. De bolsjewieken spraken echter in naam van de machtige sovjets van de grootste industriële en culturele centra van het land; in de sovjets waren zij oneindig veel sterker dan in de vergadering, in het proletariaat en het leger oneindig veel sterker dan in de sovjets. De achterlijke sovjets pasten zich onophoudelijk aan de radicalen aan.

Voor de coalitie werd in de vergadering gestemd door zevenhonderd zesenzestig tegen zeshonderd achtentachtig afgevaardigden bij achtendertig onthoudingen van stem. Beide partijen waren nagenoeg met elkaar in evenwicht! De aanvulling, waardoor de kadetten uit een coalitie uitgesloten werden, wist een meerderheid te verkrijgen: vijfhonderd vijfennegentig tegen vierhonderd drieënnegentig stemmen bij tweeënzeventig onthoudingen van stem. De uitschakeling van de kadetten maakte echter een coalitie nutteloos. Daarom werd de resolutie in haar geheel met een meerderheid van achthonderd dertien stemmen verworpen, d.w.z. door het blok van de twee uiterste vleugels, van de uitgesproken aanhangers en de onverzoenlijke tegenstanders van een coalitie, tegen het centrum, welks stemmenaantal tot op honderd drieëntachtig bij tachtig onthoudingen daalde. Dit was de meest eendrachtige van alle stemmingen; zij was echter even voos als de gedachte van een coalitie zonder kadetten, welke bij deze stemming afgewezen was. “De vergadering kwam derhalve,” naar Miljoekov terecht opmerkt, “niet tot een vast besluit en een stellige uitspraak inzake de belangrijkste kwestie.”

Wat bleef de leiders nu nog te doen? De wil van de “democratie” negeren, die haar eigen wil afgewezen had. Het presidium wordt samengesteld uit vertegenwoordigers van de verschillende partijen en de verschillende groepen, om opnieuw een besluit te nemen inzake de kwestie, die reeds door het plenum beslist is. Het resultaat is: vijftig stemmen voor de coalitie en zestig ertegen. Is het nu nog niet duidelijk? De vraag van de verantwoordelijkheid van de regering aan een permanent orgaan van de Democratische Vergadering wordt door hetzelfde uitgebreide presidium met algemene stemmen bevestigend beantwoord. Zesenvijftig tegen achtenveertig handen bij tien onthoudingen gaan omhoog voor een aanvulling van dit orgaan met vertegenwoordigers van de bourgeoisie. Kerenski verschijnt, om te verklaren dat hij weigert deel uit te maken van een zuiver socialistische regering. Er blijft nu niets anders over dan de ongelukkige vergadering naar huis te zenden en ze te vervangen door een instelling, waarin de aanhangers van een onvoorwaardelijke coalitie in de meerderheid zouden zijn. Men behoeft slechts de meest elementaire beginselen van de rekenkunde machtig te zijn, om dit resultaat te kunnen bereiken. Namens het presidium dient Tsereteli een resolutie in de vergadering in, volgens welke het vertegenwoordigend lichaam bij de vorming van een regering behulpzaam zou moeten zijn en de regering dit lichaam zou moeten sanctioneren; de dromen van een temmen van Kerenski zijn dus definitief van de baan. De in evenredigheid met vertegenwoordigers van de bourgeoisie aangevulde toekomstige sovjet van de republiek, ofwel het Voorlopig Parlement, zal tot taak hebben, een coalitieregering met de kadetten te sanctioneren. De resolutie van Tsereteli is volkomen het tegendeel van wat de vergadering gewild en het presidium zo juist besloten heeft. Het echec, het verval en de demoralisatie zijn echter zo groot, dat de vergadering de enigszins vermomde capitulatie, die haar voorgelegd wordt, met achthonderd negenentwintig tegen honderd en zes stemmen bij negenenzestig onthoudingen aanneemt. “Zo hebt gij voorlopig de overwinning behaald, mijne heren verzoeningsgezinden en kadetten,” schreef het bolsjewistische blad. “Gaat uw gang. Doe nieuwe ervaringen op. Dit zullen de laatste zijn – daarvoor staan wij borg.”

“De Democratische Vergadering,” zegt Stankevitsj, “verbaasde zelfs degenen, die het initiatief ertoe hadden genomen, door de volkomen verwarring, die er heerste. Bij de verzoeningsgezinde partij “volslagen onenigheid”; rechts, bij de bourgeoisie, gemor en onwil, fluisterend verbreide laster, langzaam ondermijnen van de laatste resten van het gezag der regering... En alleen links – een versterking van de krachten en verbetering van de stemming.” Dit zegt een tegenstander, dit verklaart een vijand, die in oktober op de bolsjewieken schieten zal. De democratische parade te Petrograd bleek voor de verzoeningsgezinden te zijn hetgeen voor Kerenski de parade van de nationale eenheid te Moskou geweest was: een openlijke erkenning van onmacht, van politiek verval. Terwijl de Landelijke Vergadering de aanleiding tot de opstand van Kornilov geweest was, baande de Democratische Vergadering definitief de weg voor de bolsjewistische opstand.

Voordat zij uit elkaar ging, vormde de vergadering uit haar midden een permanent orgaan door 15 procent van het aantal leden van elke groep, in totaal ongeveer driehonderdvijftig gedelegeerden, daarin af te vaardigen. De instellingen van de bezittende klassen zouden bovendien honderdtwintig zetels krijgen. De regering voegde hieraan twintig zetels voor de Kozakken toe. Dit alles tezamen zou de Raad van de Republiek of het Voorlopig Parlement vormen, welke tot taak had het volk tot aan de bijeenroeping van de Constituerende Vergadering te vertegenwoordigen.

De houding van de bolsjewieken tegenover de Raad van de Republiek maakte terstond de tactische vraag voor hen acuut, of men hieraan moest deelnemen of niet; de boycot van de vertegenwoordigende lichamen door de anarchisten en halve anarchisten komt slechts voort uit hun streven, om hun eigen onmacht niet aan de massa’s te tonen en zo de schijn op te houden, dat zij terecht zo hoogmoedig zijn, hetgeen trouwens vriend en vijand koud laat. Een revolutionaire partij mag slechts dan het parlement de rug toe keren, wanneer zij zich een directe val van het bestaande regime ten doel stelt. Lenin had in de jaren tussen de beide revoluties de problemen van het revolutionaire parlementarisme zeer grondig bestudeerd.

Het parlement, dat de hoogste privileges bezit, kan een uitdrukking van de feitelijke machtsverhoudingen tussen de klassen zijn en was dit ook meer dan eens in de geschiedenis; dit was bijvoorbeeld het geval met de Rijksdoema’s na de neergeslagen revolutie van 1905 tot 1907. Een boycot van een dergelijk parlement betekent een boycot van de werkelijke machtsverhoudingen, in plaats van deze ten gunste van de revolutie te doen veranderen. Het Voorlopig Parlement van Tsereteli en Kerenski was echter in het geheel niet in overeenstemming met de machtsverhoudingen. Het was gesproten uit de onmacht en de sluwheid van de leiders, uit het geloof aan de mystieke betekenis van de staatsinstellingen, aan het fetisjisme van de vorm, en uit de verwachting, de oneindig veel sterkeren vijand aan dit fetisjisme te kunnen onderwerpen en hem daarmee te kunnen bedwingen.

Om de revolutie te dwingen, met gekromde rug en gebogen hoofd gehoorzaam onder het juk van het Voorlopig Parlement te gaan, moest men haar eerst, zo al niet neerslaan, dan toch minstens een ernstige nederlaag toebrengen. In werkelijkheid had echter drie weken geleden de voorhoede van de bourgeoisie een nederlaag geleden. De revolutie daarentegen had nieuwe krachten verzameld. Haar doel was niet een burgerlijke republiek, maar de arbeiders- en boerenrepubliek, en zij behoefde niet onder het juk van het Voorlopig Parlement door te kruipen, doordat zij zich steeds verder door middel van de sovjets uitbreidde.

Op de 20ste september riep het Centraal Comité van de bolsjewieken de bolsjewistische afgevaardigden van de Democratische Vergadering, de leden van het Centraal Comité zelf en het Petrograds Comité tot een partijconferentie bijeen. Trotski stelde als rapporteur van het Centraal Comité de leus voor – Boycot van het Voorlopig Parlement! Het voorstel werd krachtig bestreden door sommigen (Kamenev, Rykov, Rjasanov) en vond instemming bij anderen (Sverdlov, Joffe, Stalin). Het Centraal Comité, dat in deze kwestie in twee helften verdeeld was, zag zich genoodzaakt, tegen de statuten en de traditie van de partij in, de beslissing aan de vergadering over te laten. Twee referenten, Trotski en Rykov, spraken als vertegenwoordigers van de tegenovergestelde standpunten. Het kon lijken, en het leek de meerderheid ook toe, alsof de heftige debatten louter van tactische aard waren. In werkelijkheid deed de strijd de meningsverschillen van april weer herleven en was hij een voorloper van die van oktober. De kwestie was, of de partij haar taak aan de ontwikkeling van de burgerlijke republiek aanpaste, of dat zij zich werkelijk een verovering van de macht ten doel stelde. Met zevenenzeventig tegen vijftig stemmen verwierp de partijconferentie de leus van de boycot. Op de 22ste september kon Rjasanov aan de Democratische Vergadering namens de partij verklaren, dat de bolsjewieken hun vertegenwoordigers naar het Voorlopig Parlement zouden sturen, om “in dit nieuwe bolwerk van verzoeningsgezindheid elke poging tot een nieuwe coalitie met de bourgeoisie te ontmaskeren.” Dit klonk erg radicaal. In werkelijkheid betekende dit echter, dat men een politiek van oppositie en ontmaskering ging voeren in de plaats van een politiek van de revolutionaire daad.

Lenins Aprilstellingen waren formeel door de gehele partij aanvaard; maar bij elke belangrijke kwestie kwamen de stemmingen van maart weer tot uiting, welke onder de partijleiders, die op vele plaatsen in het land zich nu pas van de mensjewieken begonnen af te scheiden, nog erg sterk waren. Lenin kon eerst achteraf in de strijd ingrijpen. Op de 23ste september schreef hij: “Men moet het Voorlopig Parlement boycotten. Men moet in de sovjets van arbeiders-, soldaten- en boerenafgevaardigden, in de vakverenigingen, in het algemeen tot de massa’s gaan. Men moet hen tot de strijd oproepen. Men moet hun de juiste en duidelijke leus verkondigen: de bonapartistische bende van Kerenski met zijn onzuiver Voorlopig Parlement wegjagen... De mensjewieken en sociaal-revolutionairen hebben, zelfs na de korniloviade, ons compromis niet aanvaard... Onbarmhartige strijd tegen hen. Op onbarmhartige wijze hen uit alle revolutionaire organisaties verdrijven... Trotski was voor de boycot. Bravo, kameraad Trotski! De leus van de boycot is in de bolsjewistische fractie, die voor de Democratische Vergadering bijeen kwam, verworpen. Leve de boycot!”

Hoe meer de partij zich met de kwestie bezighield, des te meer wijzigden de verhoudingen zich ten gunste van de boycot. Vrijwel in alle plaatselijke afdelingen vormde zich een minderheid. Zo vormen in het comité te Kiev de aanhangers van de boycot met Eugenia Bosch aan het hoofd in den beginne een zwakke minderheid. Reeds na enkele dagen wordt echter in de stedelijke conferentie met een verpletterende meerderheid een besluit aangenomen, om het Voorlopig Parlement te boycotten. “Men moet de tijd niet met gebeuzel en het wekken van illusies verknoeien.” De partij haastte zich, haar leiders te corrigeren.

Intussen deed Kerenski, die de slappe democratische eisen had laten varen, zijn uiterste best de kadetten zijn sterke vuist te tonen. Op de 18de september kondigde hij onverwachts een bevel tot ontbinding van het centraal comité van de oorlogsvloot af. De matrozen antwoordden: “Het bevel tot ontbinding van de Centroflot is, daar het onwettig is, als ongeldig te beschouwen en men moet eisen dat het terstond weer ingetrokken wordt.” Het Uitvoerend Comité mengde zich in de zaak en verschafte Kerenski een formeel voorwendsel om zijn beschikking na drie dagen weer in te trekken. In Tasjkent greep de sovjet, die grotendeels uit sociaal-revolutionairen bestond, de macht en zette de vroegere beambten af. Kerenski zond aan de generaal, die naar Tasjkent gezonden was, om de orde te herstellen, een telegram: “In geen geval met de muiters onderhandelen... Krachtige maatregelen moeten genomen worden.” De binnenrukkende troepen bezetten de stad en arresteerden de vertegenwoordigers van de Sovjetmacht. Terstond begon er een algemene werkstaking, waaraan veertig vakbonden deelnamen; een week lang verscheen er geen enkele courant, in het garnizoen gistte het. Zo zaaide de regering bij haar najagen van het droombeeld van de orde anarchie in de staat.

Dezelfde dag, waarop de vergadering het besluit tegen een coalitie met de kadetten genomen had, gaf het Centraal Comité van de kadettenpartij aan zijn leden Konovalov en Kisjkin de raad, het aanbod van Kerenski, om in zijn kabinet te treden, aan te nemen. Buchanan had, naar men zei, de regie. Dit dient men niet al te letterlijk op te vatten. Ook al had Buchanan niet zelf de regie, dan had zijn schim deze: men moest nl. een regering vormen, welke de Geallieerden welgevallig was. De Moskouse industriëlen en beursmensen betoonden zich weerspannig, dreven de prijs op en stelden ultimatums. De Democratische Vergadering sloofde zich uit met het houden van stemmingen en deed, alsof deze werkelijk enige betekenis hadden. In werkelijkheid werd de kwestie in het Winterpaleis, in verenigde vergaderingen van hetgeen er nog over was van de regering met de vertegenwoordigers van de coalitiepartijen, beslist. De kadetten vaardigden hun meest openlijke aanhangers van Kornilov daarheen af. Men poogde elkaar van de noodzakelijkheid van eenheid te overtuigen. Tsereteli, die onuitputtelijk in gemeenplaatsen was, ontdekte, dat de voornaamste hinderpaal voor een overeenkomst tot nu toe in het wederzijds wantrouwen gelegen was... Dit wantrouwen moet uit de weg geruimd worden. De minister van buitenlandse zaken, Teresjtsjenko, rekende uit, dat er van de honderdzevenennegentig dagen van het bestaan van de revolutionaire regering zesenvijftig met crisissen verknoeid waren. Waarmee de overige dagen verknoeid werden, verklaarde hij niet.

Voordat de Democratische Vergadering de resolutie van Tsereteli, welke in strijd met haar eigen doeleinden was, kon slikken, hadden de correspondenten van de Engelse en Amerikaanse bladen reeds telegrafisch bericht, dat een coalitie met de kadetten verzekerd was, en zij noemden reeds met stelligheid de namen van de nieuwe ministers. Op zijn beurt wenste de Moskouse Raad van de in het openbare leven werkzame mannen, onder voorzitterschap van de onvermijdelijke Rodsjanko, zijn lid Tretjakov geluk met zijn benoeming in de regering. Op de 9e augustus hadden deze heren aan Kornilov getelegrafeerd: “In deze moeilijke uren van vreselijke beproeving richt het gehele denkende Rusland vol hoop en verwachting zijn blikken op u.”

Kerenski verklaarde zich allergenadigst tevreden met het bestaan van een Voorlopig Parlement onder voorwaarde, “dat de organisatie van leger en politie en de samenstelling van de regering uitsluitend tot de taak van de Voorlopige Regering zouden behoren.” Deze vernederende voorwaarde was door de kadetten gedicteerd. De bourgeoisie moest natuurlijk begrijpen, dat de Constituerende Vergadering veel ongunstiger samengesteld zou zijn dan het Voorlopig Parlement: “De verkiezingen voor de Constituerende Vergadering konden,” volgens Miljoekov, “wel eens een volkomen willekeurig, misschien wel een funest resultaat opleveren.” Indien de kadettenpartij, welke nog kort geleden gepoogd had, de regering ondergeschikt te maken aan de tsaristische Doema, niettemin ronduit weigerde het recht van wetgeving aan het Voorlopig Parlement te geven, dan geschiedde dit alleen hierom, omdat zij de hoop niet opgaf te kunnen beletten, dat de Constituerende Vergadering zou bijeenkomen.

“Of Kornilov, óf Lenin,” zo formuleerde Miljoekov het alternatief. Lenin van zijn kant schreef: “Of Sovjetmacht, óf korniloviade. Een middenweg is er niet.” In zoverre stemden Lenin en Miljoekov in hun beoordeling van de toestand overeen en dit was niet toevallig: in tegenstelling tot de verzoeningsgezinde helden met de mond, waren zij de twee meest serieuze vertegenwoordigers van de voornaamste maatschappelijke klassen. Reeds de Moskouse Landelijke Vergadering had, volgens Miljoekov, duidelijk getoond dat “het land verdeeld was in twee partijen, tussen welke er eigenlijk geen verzoening en geen overeenstemming mogelijk was.” Waar echter tussen twee maatschappelijke partijen geen overeenstemming mogelijk is, moet de burgeroorlog de beslissing brengen.

Noch de kadetten, noch de bolsjewieken lieten echter de leus van de Constituerende Vergadering varen. De kadetten hadden deze nodig als hoogste beroepsinstantie tegen onmiddellijke sociale hervormingen, tegen sovjets, tegen revolutie. De schaduw, welke de democratie in de vorm van de Constituerende Vergadering vooruitwierp, werd door de bourgeoisie als tegengif tegen de levende democratie gebruikt. Openlijk de Constituerende Vergadering afwijzen, zou de bourgeoisie eerst hebben kunnen doen, nadat de bolsjewieken verpletterd waren. Dit zou nog lang duren. Zoals de toestand nu was, trachtten de kadetten te zorgen, dat de regering onafhankelijk bleef van de met de massa’s verbonden organisaties, om haar later des te gemakkelijker geheel aan zich te kunnen onderwerpen.

Maar ook de bolsjewieken, die geen uitweg langs de weg van de formele democratie mogelijk achtten, gaven de gedachte van een Constituerende Vergadering nog niet op. Zij zouden dit ook niet hebben kunnen doen, zonder met het revolutionaire realisme in strijd te komen. Het was niet met volkomen zekerheid te voorspellen, of in het verdere verloop van de gebeurtenissen de voorwaarden voor een volledige overwinning van het proletariaat zouden ontstaan. Afgezien van een Sovjetdictatuur en tot aan deze dictatuur moest echter de Constituerende Vergadering wel het hoogste lijken, wat de revolutie kon brengen. Evenals de bolsjewieken de verzoeningsgezinde sovjets en democratische gemeenteraden tegen Kornilov verdedigd hadden, waren zij ook bereid de Constituerende Vergadering tegen aanslagen van de bourgeoisie te verdedigen.

De crisis, die dertig dagen duurde, werd eindelijk door de vorming van een nieuwe regering opgelost. De schatrijke Moskouse industrieel Konovalov, die in het begin van de revolutie het blad van Gorki gefinancierd had, daarna lid van de eerste coalitieregering geweest was, na het eerste Sovjetcongres onder protest afgetreden was, toetrad tot de kadettenpartij, toen deze rijp werd voor de korniloviade, en nu als vertegenwoordiger van de eerste minister en als minister van handel en industrie in de regering terugkeerde, was bestemd, om naast Kerenski de hoofdrol daarin te spelen. Behalve Konovalov bezetten ministerzetels: Tretjakov, de voorzitter van het Moskouse beurscomité, en Smyrnov, de voorzitter van het Moskouse oorlogsindustriecomité. De Kievse suikerfabrikant Teresjtsjenko bleef minister van buitenlandse zaken. De overige ministers, onder wie ook de socialisten, hadden niets bijzonders, maar waren volkomen bereid, om de eenheid niet te verstoren. De Entente kon met de regering te meer tevreden zijn, waar de oude diplomaat Nabokov gezant te Londen bleef en de kadet Maklakov, een bondgenoot van Kornilov en Savinkov, gezant in Parijs en – de progressist Jefremov gezant in Bern werd: de strijd om een democratische vrede was in betrouwbare handen gelegd.

De verklaring van de nieuwe regering was een boosaardige parodie op de Moskouse verklaring van de democratie. De betekenis van de coalitie was echter niet gelegen in een hervormingsprogram, maar in de poging om de in de Julidagen begonnen onderneming ten einde te brengen, namelijk de revolutie door een neerslaan van de bolsjewieken te onthoofden. Hier herinnerde echter de “Rabotsjiy Poetj” (“De weg van de Arbeider”), een van de bladen die de “Pravda” vervingen, brutaalweg de Geallieerden eraan: “Gij hebt één ding vergeten, de bolsjewieken – dat zijn thans de sovjets van arbeiders en soldatenafgevaardigden.” Deze herinnering trof een gevoelige plek. “Vanzelf rees nu,” erkent Miljoekov, “de verontrustende vraag: is het niet te laat? Is het niet te laat, om de bolsjewieken de oorlog te verklaren...?”

Klaarblijkelijk is het inderdaad te laat. Op de dag van de vorming van de nieuwe regering uit zes burgerlijke en tien half-socialistische ministers werd ook de vorming van het nieuwe Uitvoerend Comité van de Petrogradse sovjet uit dertien bolsjewieken, zes sociaal-revolutionairen en drie mensjewieken voltooid. De regeringscoalitie werd door de sovjets met een door zijn voorzitter Trotski ingediende resolutie begroet: “De nieuwe regering... zal in de geschiedenis van de revolutie als een regering van de burgeroorlog bekend staan... De tijding van de vorming van een nieuwe regering zal de gehele revolutionaire democratie beantwoorden met: aftreden! Vertrouwend op deze eensgezinde uiting van de echte democratie zal het Al-Russische Sovjetcongres een waarlijk revolutionaire regering vormen.” De tegenstanders waren geneigd, in deze resolutie slechts het gebruikelijke votum van wantrouwen te zien. In werkelijkheid vormde zij het program van de revolutie. Precies na één maand zal zij in vervulling gaan.

Het economisch leven ging in een snel dalende lijn. De regering, het Centraal Uitvoerend Comité en weldra ook het nieuw gevormde Voorlopig Parlement wezen op allerlei feiten en symptomen van verval als een argument tegen anarchie, bolsjewieken en revolutie. Zij hadden echter niets wat ook maar enigszins op een economisch plan geleek. Het orgaan tot regeling van het economisch leven, dat met de regering verbonden was, deed geen enkele stap van betekenis. De industriëlen sloten de bedrijven. Het spoorwegverkeer werd wegens kolengebrek ingekrompen. In de steden lagen de elektriciteitswerken stil. De pers jammerde over de catastrofe. De prijzen stegen, De ene groep arbeiders na de andere staakte, ondanks de waarschuwingen van de partij, de sovjet en de vakverenigingen. Slechts die groepen, welke reeds bewust de revolutie tegemoet gingen, vermeden conflicten. Het meest rustig hield zich stellig Petrograd.

Door haar achteloosheid tegenover de massa’s, lichtvaardige onverschilligheid voor hun noden, uitdagende frasen als antwoord op protesten en wanhoopskreten maakte de regering zich bij iedereen gehaat. Het leek wel alsof zij conflicten zocht. De spoorwegarbeiders en beambten eisten nu reeds bijna vanaf de Februarirevolutie loonsverhoging. De ene commissie volgde op de andere, niemand gaf antwoord. Men maakte de spoorwegarbeiders radeloos. De verzoeningsgezinden trachtten te kalmeren en de executieve van de spoorwegarbeiders probeerde te remmen. Op de 24ste september barstte echter de bom. Nu pas bedacht de regering zich, werden enkele concessies aan het spoorwegpersoneel gedaan, en de staking, die zich reeds over grote delen van het spoorwegnet uitgebreid had, werd op de 27ste september opgeheven.

Augustus en september waren maanden, waarin het levenspeil snel daalde. Reeds in de dagen van Kornilov was het broodrantsoen in Moskou en Petrograd tot op een half pond per dag verlaagd. In het district Moskou was er niet meer dan twee pond per week. Het Wolgagebied, het zuiden, het front, en het dichterbij gelegen achterland – alle delen van het land maakten een ernstige levensmiddelencrisis door. In het textielgebied bij Moskou begon men in enkele fabrieken reeds honger te lijden in de letterlijke zin van het woord. De arbeiders en arbeidsters van de Smyrnovfabriek – de eigenaar was juist in die dagen tot staatscontroleur in het nieuwe coalitieministerie benoemd – demonstreerden in het naburige Orechowo-Soejewo onder de leuzen: “Wij hebben honger.” “Onze kinderen hebben honger.” “Wie niet met ons is, is tegen ons.” De arbeiders van Orechow en de soldaten van het plaatselijk militair hospitaal deelden hun karige rantsoenen met de betogers. Dit was een andere, zich tegen de regeringscoalitie baanbrekende coalitie.

De couranten maakten dagelijks melding van nieuwe haarden van conflicten en muiterijen. Arbeiders, soldaten en het kleine stadsvolk protesteerden. De soldatenvrouwen eisten verhoging van de ondersteuning, woningen, hout voor de winter. De Zwarte Honderd-agitatie zocht voedsel in de honger van de massa’s. Het Moskouse blad van de kadetten “Roesskije Wedomosti” (“Russische Tijdingen”), dat eertijds een mengeling van liberalisme en volkssocialisme was, keek nu vol haat en afkeer op het echte volk neer. “Er gaat een machtige golf van onlusten over geheel Rusland...” schreven de liberale professoren. “Het elementaire en zinneloze karakter van de pogroms... bemoeilijkt de strijd tegen deze ten zeerste... Om ze te onderdrukken moet men de gewapende macht gebruiken... maar het is juist deze gewapende macht, die, in de persoon van de soldaten van de plaatselijke garnizoenen, de hoofdrol bij de pogroms speelt... De massa... gaat de straat op en begint zich heer en meester te voelen...”

De officier van justitie te Saratov meldde aan de minister van justitie Maljantovitsj, die zich in de tijd van de eerste revolutie tot de bolsjewieken gerekend had: “Het grootste kwaad, waartegen men niet in staat is te vechten, zijn de soldaten... eigenrichting, eigenmachtige arrestaties en huiszoekingen, allerlei rekwisities, die in de meeste gevallen óf uitsluitend door soldaten, óf met directe medewerking van deze doorgevoerd worden.” In Saratov zelf, in de districtssteden en de dorpen is de rechterlijke macht zonder enige hulp. Het openbaar ministerie komt tijd tekort, om alle misdaden, welke het volk begaat, te vervolgen.

De bolsjewieken maakten zich geen illusies over de moeilijkheden, welke hun na het overnemen van de macht te wachten zouden staan. “Terwijl wij de leus “Alle macht aan de sovjets” opstellen,” zei de nieuwe voorzitter van de sovjet van Petrograd, “weten wij, dat niet alle wonden op slag hierdoor geheeld zullen worden. Wij hebben een regering nodig, welke gevormd is naar het voorbeeld van de leiding in de vakverenigingen, die de stakers alles geeft, wat zij maar kan en niets verbergt en, indien zij niets te geven heeft, dit ook openlijk erkent...”

Een van de eerste zittingen van de regering was aan de “anarchie” in de provincie, en vooral op het platteland, gewijd. Wederom werd het noodzakelijk geoordeeld, “niet terug te deinzen voor de meest krasse maatregelen.” Terloops ontdekt de regering, dat de oorzaak van het echec van de strijd tegen de onlusten gelegen was in de onvoldoende populariteit, welke de regeringscommissarissen onder de massa’s van de boerenbevolking genoten. Om dit te verbeteren, wordt besloten in alle gouvernementen, waarin onlusten voorkomen, in allerijl “buitengewone comités van de Voorlopige Regering” te vormen. Van nu af aan zullen de boeren strafexpedities met kreten van welkom moeten begroeten.

Onweerstaanbare historische krachten sleurden de heersers mee. Niemand geloofde in ernst aan het succes van de nieuwe regering. Kerenski bleef even geïsoleerd als tevoren. De bezittende klassen konden zijn verraad aan Kornilov niet vergeten. “Wie bereid was tegen de bolsjewieken te vechten,” schrijft de Kozakkenofficier Kakljoegin, “wilde dit niet in naam en ter verdediging van de macht van de Voorlopige Regering doen.” Terwijl hij zich aan de macht vastklampte, was Kerenski bang haar te gebruiken. Het in kracht toenemend verzet verlamde tenslotte zijn wil volkomen. Hij vermeed elk besluit en schuwde het Winterpaleis, waar de situatie hem ertoe verplichtte tot daden over te gaan. Terstond na de vorming van de nieuwe regering droeg hij het voorzitterschap aan Konovalov over en reisde zelf af naar het hoofdkwartier, waar men hem allerminst nodig had. Hij keerde slechts naar Petrograd terug om het Voorlopig Parlement te openen. Ofschoon de ministers hem trachtten te weerhouden, reisde hij op de 14de weer af naar het front. Kerenski vluchtte voor het noodlot dat hem op de hielen zat. Konovalov, de meest directe medewerker en plaatsvervanger van Kerenski, geraakte, volgens Nabokov, in vertwijfeling over Kerenski’s grilligheid en de volslagen onmogelijkheid om zich op zijn woorden te verlaten. De stemming van de overige leden van het ministerie verschilde echter weinig van die van hun leider. De ministers keken bezorgd om zich heen, luisterden angstig, wachtten af, verdreven de tijd met nutteloos geschrijf en hielden zich bezig met kleinigheden. De minister van justitie Maljantovitsj was, naar Nabokov vertelt, buitengewoon bezorgd over het feit dat de senatoren weigerden Sokolov in zijn zwarte geklede jas als nieuwe collega op te nemen. “Wat meent gij, dat wij doen moeten?” vroeg Maljantovitsj bezorgd. Volgens de door Kerenski ingevoerde regel werd er uiterst streng op gelet dat de ministers elkaar niet, zoals gewone stervelingen, bij hun naam en voornaam noemden, maar met de post die zij bekleedden: “Mijnheer de minister zo en zo,” zoals het vertegenwoordigers van een sterke regering betaamt. De memoires van de betrokken personen lijken wel een satire. Kerenski zelf schreef later over zijn minister van oorlog: “Dit was wel de ongelukkigste benoeming van alle: Versjovski had ontegenzeggelijk iets komisch in zijn optreden.” Het ongelukkige is echter, dat er ontegenzeggelijk iets komisch over het gehele optreden van de Voorlopige Regering lag: deze mensen wisten niet hoe ze zich wenden of keren moesten. Zij regeerden niet, maar speelden regeerder, zoals schooljongens soldaatje spelen, maar dan veel minder levendig.

Miljoekov beschreef, toen hij als getuige optrad, de toestand van het hoofd van de regering in die tijd zeer nauwkeurig als volgt: “Terwijl Kerenski de grond onder de voeten verloor, gaf hij voortdurend meer blijk van alle kenmerken van die pathologische geestesgesteldheid welke men in de medische wetenschap “psychische neurasthenie” noemt. Het was aan de meer intieme vrienden reeds lang bekend, dat Kerenski na ogenblikken van buitengewone ineenstorting van energie in de voormiddag, in de verdere loop van de dag onder invloed van medicijnen, welke hij innam, in een toestand van hevige opwinding geraakte.” Miljoekov verklaart de buitengewoon grote invloed van de kadetten-minister Kisjkin, die psychiater van beroep was, uit diens handigheid om met de patiënt om te gaan Deze mededelingen laten wij geheel voor rekening van de liberale historicus, die weliswaar meer dan enig ander op de hoogte kon zijn van de waarheid, maar lang niet altijd de waarheid betrachtte.

De mededelingen van iemand, die zo dicht bij Kerenski stond als Stankevitsj, bevestigen, zo al niet de psychiatrische, dan toch de psychologische beschrijving, welke Miljoekov gegeven heeft. “Kerenski frappeerde mij,” schrijft Stankevitsj, “door zijn opvallende eenzaamheid en de opvallende, ongewone rust in zijn omgeving. Alleen zijn onvermijdelijke “adjudantjes” waren rondom hem. Er waren noch de mensenmassa, door welke hij vroeger altijd omgeven was, noch de delegaties, noch de schijnwerpers... Er volgden wonderlijke uren van verveling en ik kreeg de ongewone gelegenheid, om uren lang met hem te praten, waarbij hij een merkwaardige traagheid aan de dag legde.”

Elke nieuwe regeringswijziging werd voltrokken in naam van een sterke regering en elk nieuw ministerie begon in majeur, om reeds na enkele dagen tot moedeloosheid te vervallen. Het wachtte daarna op een stoot van buitenaf, om uiteen te vallen. De stoot werd iedere keer gegeven door de beweging der massa’s. De regeringswijziging had, indien men zich niet door de schijn laat misleiden, altijd in een aan de massabeweging tegenovergestelde richting plaats. Tussen de ene regering en de andere lagen crisissen, die telkens slepender en smartelijker werden. Elke nieuwe crisis verspilde een deel van de staatsmacht, verzwakte de revolutie en demoraliseerde de regeerders. Het Uitvoerend Comité van de eerste twee maanden was tot alles in staat, zelfs tot het aan de macht brengen van de bourgeoisie. In de volgende twee maanden was de Voorlopige Regering samen met het Uitvoerend Comité nog tot veel in staat, zelfs tot het beginnen van het offensief aan het front. De derde regering, onder het verzwakte Uitvoerend Comité, was nog in staat, om een aanvang te maken met het neerslaan van de bolsjewieken, maar was niet meer in staat dit geheel te volvoeren. De vierde regering, die na de langste crisis ontstaan was, was reeds tot niets meer in staat. Nauwelijks geboren, lag zij in stervensnood en wachtte met open ogen op haar eigen doodgraver.