Leon Trotski
Geschiedenis der Russische Revolutie
Deel 3 - Hoofdstuk 1


Het nationale vraagstuk

De taal is het voornaamste verbindingsmiddel tussen de mensen onderling, dus ook – van de maatschappij. Zij wordt tot een nationale taal tegelijk met de komst van de warenruil, waardoor een natie gevormd wordt. Op deze basis vormt zich de nationale staat als beste, voordeligste en normaalste strijdperk van kapitalistische verhoudingen. In West-Europa begon, afgezien van de onafhankelijkheidsbeweging van de Nederlanden en de geschiedenis van het eilandenrijk Engeland, het tijdvak van de vorming van burgerlijke naties met de grote Franse Revolutie en werd eigenlijk in de loop van ongeveer een eeuw beëindigd met de stichting van het Duitse rijk.

In die tijd echter, waarin de nationale staat in Europa reeds te eng werd voor de productiekrachten en tot een imperialistische staat ging worden, begon in het oosten – in Perzië, op de Balkan, in China, India – pas het tijdvak van de nationaal-democratische revoluties; tot welke de Russische Revolutie van 1905 de stoot gaf. De Balkanoorlog van 1912 was de afsluiting van de vorming van nationale staten in het zuidoosten van Europa. De daarop volgende imperialistische oorlog beëindigde tevens in Europa het nog niet voltooide werk van de nationale revolutie, doordat hij leidde tot een uiteenvallen van Oostenrijk-Hongarije en tot de vorming van een onafhankelijk Polen en de randstaten, die zich van het tsarenrijk hadden afgescheiden.

Rusland ontstond niet als een nationale staat, maar als een staat van nationaliteiten. Dit was een gevolg van zijn vertraagde ontwikkeling. Op de grondslag van een extensieve landbouw en huisindustrie ontwikkelde het handelskapitaal zich niet in de diepte, niet door een verandering van de productie, maar in de breedte, door een vergroting van zijn operatieterrein. Kooplieden, grondbezitters en ambtenaren gingen van het centrum naar de periferie, achter de landverhuizende boeren aan, die op zoek naar nieuw land en om te ontkomen aan de zware lasten in nieuwe gebieden met nog achterlijker stammen binnendrongen. De expansie van de staat was eigenlijk een expansie van de landbouw, die bij al haar primitiviteit de nomaden van het zuiden en het oosten vooruit was. De bureaucratische standenstaat, die op deze onmetelijke en zich onophoudelijk verbredende basis ontstond, werd sterk genoeg, om in het westen enkele volken met een hogere cultuur aan zich te onderwerpen, die tengevolge van hun kleine getalsterkte of innerlijke crisissen niet in staat waren, hun zelfstandigheid te verdedigen (Polen, Litouwen, de Baltische provincies, Finland).

Bij de zeventig miljoen Groot-Russen, die het grootste deel van de bevolking van het land uitmaakten, kwamen langzamerhand nog negentig miljoen vreemdelingen, die scherp in twee groepen te verdelen waren: de westerse, die in cultuur boven Groot-Rusland stonden, en de oosterse, die op een lager peil stonden. Zo vormde zich het rijk, waarvan de heersende natie slechts 43 procent van de bevolking uitmaakte, terwijl 57 procent, waaronder 17 procent Oekraïners. 6 procent Polen en 41/2 procent Wit-Russen, naties op verschillende trappen van cultuur en rechteloosheid waren.

De hebzucht en begeerte van de staat en de armzaligheid van de boeren als basis van de heersende klassen brachten de meest bittere vormen van uitbuiting teweeg. De nationale onderdrukking was in Rusland veel groter dan in de nabuurstaten, niet alleen die, welke ten westen, maar ook die, welke ten oosten van Rusland gelegen waren. Het grote aantal rechteloze volken en de krasse vorm van deze rechteloosheid gaven aan het nationale vraagstuk in het tsaristische Rusland een reusachtige explosieve kracht.

Terwijl in nationaal homogene staten de burgerlijke revolutie eerst krachtige centripetale strevingen teweegbracht, daar zij in het teken van een overwinning van het particularisme plaats had, zoals in Frankrijk, of van de nationale verbrokkeling, zoals in Italië en Duitsland, ontketende in nationaal heterogene staten, als Turkije, Rusland of Oostenrijk-Hongarije, de late burgerlijke revolutie omgekeerd de centrifugale krachten. Ondanks de schijnbare tegenstrijdigheid, welke er tussen deze op bovengenoemde wijze geformuleerde processen bestaat, is hun historische functie dezelfde, voor zover het in beide gevallen erom gaat de nationale eenheid als het voornaamste economische reservoir te benutten: Duitsland moest met dit doel verenigd, Oostenrijk-Hongarije daarentegen – verdeeld worden.

Lenin had tijdig de aandacht op de onvermijdelijkheid van een ontplooiing van centrifugale nationale bewegingen in Rusland gevestigd en gedurende een aantal jaren hardnekkig, vooral tegen Rosa Luxemburg, gestreden om de beroemde paragraaf 9 van het oude partijprogram, waarin het zelfbeschikkingsrecht van de volken, d.w.z. het recht op algehele afscheiding uit het staatsverband, neergelegd was. De bolsjewistische partij wilde hiermee geenszins separatisme prediken. Zij beschouwde het slechts als haar plicht, om zich tegen elke vorm van nationale onderdrukking, ook van een gewelddadig dwingen van een volk, om binnen de grenzen van de gehele staat te blijven, onverzoenlijk te verzetten. Slechts hierdoor was het ’t Russische proletariaat mogelijk, om langzamerhand het vertrouwen van de onderdrukte volken te winnen.

Dit was echter slechts één kant van de zaak. De bolsjewistische politiek op nationaal terrein had nog een andere kant, die schijnbaar met de eerste in strijd was, maar in werkelijkheid deze aanvulde. Binnen het kader van de partij en de arbeidersorganisaties in het algemeen streefde het bolsjewisme naar een straffe centralisatie, gepaard met een onverzoenlijke strijd tegen elk soort nationalistische besmetting, welke de arbeiders met elkaar in tegenstelling kon brengen of hen kon scheiden. Terwijl het bolsjewisme de burgerlijke staat beslist het recht ontzegde, een nationale minderheid met geweld te dwingen, om in het staatsverband te blijven of ook zelfs maar de officiële taal op te dringen, beschouwde het tegelijkertijd als zijn waarlijk heiligste taak de arbeiders van de meest verschillende naties door een vrijwillige klassendiscipline zo nauw mogelijk tot een eenheid te verbinden. Daarom wees het ’t nationaal-federatieve beginsel van opbouw van de partij beslist van de hand. De revolutionaire organisatie is geen prototype van de toekomststaat, maar slechts een instrument om deze te scheppen. Het instrument moet zo doelmatig mogelijk zijn, om het product te scheppen, maar behoeft dit niet reeds in zich te sluiten. Alleen een gecentraliseerde organisatie kan het succes van de revolutionaire strijd verzekeren – ook dan, wanneer het om een vernietiging van het centralistische juk over naties gaat.

De val van de monarchie moest voor de onderdrukte volken van Rusland noodzakelijk ook hun nationale revolutie betekenen. Hier bleek echter hetzelfde als op alle andere gebieden van het Februariregime: de officiële democratie, die gebonden was door haar politieke afhankelijkheid van de imperialistische bourgeoisie, was absoluut niet in staat om de oude ketenen te verbreken. Terwijl zij meende volkomen het recht te hebben om over het lot van alle andere volken te beschikken, bleef zij ijverig die bronnen van rijkdom, macht en invloed, welke aan de Groot-Russische bourgeoisie het overwicht verschaft hadden, verdedigen. De verzoeningsgezinde democratie deed niets anders dan de traditie van de tsaristische nationale politiek voortzetten met retorische frases over bevrijding enz.: het ging er nu om de revolutionaire eenheid te verdedigen. De heersende coalitie had echter een ander, krachtiger argument, nl. redenen van oorlogsbelang. Dit betekende, dat de vrijheidsstrevingen van enkele volken als een product van de Duits-Oostenrijkse generale staf voorgesteld werden. De kadetten speelden ook hier de eerste viool, terwijl de verzoeningsgezinden voor de begeleiding zorgden.

De nieuwe regering kon vanzelfsprekend de stuitende positie van middeleeuwse vernedering, waarin de vreemdelingen verkeerden, niet onveranderd laten voortbestaan. Toch hoopte zij – en zij trachtte dit ook te doen – zich te kunnen bepalen tot een afschaffing van de uitzonderingswetten tegen enkele volken, d.w.z. tot een schepping van blote rechtsgelijkheid van alle delen van de bevolking tegenover de Groot-Russische bureaucratische staat.

De Joden profiteerden het meest van de formele gelijkgerechtigdheid: het aantal wetten, waarbij hun rechten beperkt werden, bedroeg zeshonderdvijftig. De joden konden bovendien, als een zuiver stedelijk en verspreid levend volk, noch op een staatkundige zelfstandigheid, noch op territoriale autonomie aanspraak maken. Wat het plan van een zogenaamde “nationaal-culturele autonomie” betreft, waardoor de joden in het gehele land rondom scholen en andere instellingen verenigd zouden worden, verdween deze reactionaire utopie, welke door verschillende joodse groepen aan den Oostenrijkse theoreticus Otto Bauer ontleend was, vanaf de eerste dag van de vrijheid als sneeuw voor de zon.

De revolutie is echter juist daarom een revolutie, omdat zij zich niet met aalmoezen en afbetalingen laat afschepen. De opheffing van de meest vernederende beperkingen bracht de formele gelijkgerechtigdheid van de burgers ongeacht hun nationaliteit; zij wierp echter een des te scherper licht op de ontbrekende gelijkgerechtigdheid van de naties zelf, welke zij grotendeels in hun oude toestand van stief- en pleegkinderen van de Groot-Russische staat liet.

De burgerlijke gelijkgerechtigdheid bracht allereerst niets aan de Finnen, die niet naar een gelijkstelling met de Russen, maar naar onafhankelijkheid van Rusland streefden. Zij bracht niets nieuws aan de Oekraïners, die ook vroeger geen beperkingen gekend hadden, omdat men hen noodgedwongen tot Russen verklaarde. Zij wijzigde niets in de toestand van de door de Duitse landheren en Duits-Russische steden onderdrukte Letten en Esten. Zij verlichtte niet het lot van de achterlijke volken en stammen van Azië, die niet door juridische beperkingen, maar door de ketenen van het economische en culturele juk in een toestand van rechteloosheid gehouden werden. De liberaal-verzoeningsgezinde coalitie wilde al deze kwesties niet eens aanroeren. De democratische staat bleef als vanouds de staat van de Groot-Russische ambtenaren, die geen aanstalten maakten om hun plaats aan een ander af te staan.

Hoe grotere massa’s de revolutie in de randgebieden meesleepte, des te krasser bleek, dat de officiële taal daar de taal van de bezittende klassen was. Het formeel democratisch regime met vrijheid van drukpers en vergadering deed de achterlijke en onderdrukte naties nog smartelijker beseffen hoezeer zij van de meest elementaire middelen tot culturele ontwikkeling beroofd waren: eigen scholen, eigen rechters, eigen ambtenaren. De verwijzingen naar de toekomstige Constituerende Vergadering werkten slechts prikkelend. In deze vergadering zouden toch immers dezelfde partijen de overhand hebben, welke de Voorlopige Regering gevormd hebben, en deze zouden de tradities van de russificatie blijven volgen met inachtneming van die grenzen, welke de regerende klassen niet wilden overschrijden.

Finland werd terstond een splinter in het lichaam van het Februaribewind. Doordat het agrarisch vraagstuk, dat in Finland een vraagstuk was van de kleine, in lijfeigenschap en horigheid levende pachters (de Torpars), zo acuut was, hadden de industriearbeiders, die in totaal 14 procent van de bevolking uitmaakten, de leiding over het dorp. De Finse Sejm was het enige parlement in de wereld, waarin de sociaaldemocratie de meerderheid had weten te behalen: honderd en drie van de tweehonderd zetels. Nadat zij bij de wet van 5 juni de Sejm soeverein verklaard had, behalve inzake het leger en de buitenlandse politiek, wendde de Finse sociaaldemocratie zich “tot de broederpartijen om hulp.” De oproep was echter aan een verkeerd adres gericht. De Voorlopige Regering hield zich aanvankelijk achteraf en liet het aan de “broederpartijen” over te handelen. Een delegatie, om tot voorzichtigheid aan te manen, met Tsjcheïdse aan het hoofd, keerde onverrichterzake uit Helsingfors terug. Nu besloten de socialistische ministers van Petrograd: Kerenski, Tsjernov, Skobeljev en Tsereteli, om de socialistische regering in Helsingfors met geweld te liquideren. De chef van de generale staf in het hoofdkwartier, de monarchist Loekomski, waarschuwde de burgerlijke autoriteiten en de bevolking van Finland, dat “hun steden en allereerst Helsingfors ingeval van een optreden tegen het Russische leger verwoest zouden worden.” Na deze inleiding ontbond de regering bij een plechtig manifest, dat zelfs wat de stijl betreft een plagiaat van de monarchie was, de Sejm en plaatste op de dag van het begin van het offensief aan het front Russische soldaten, die van het front afgenomen waren, voor de poorten van het Finse parlement. Zo kregen de revolutionaire massa’s van Rusland op hun weg naar de Oktoberrevolutie een mooie les over de geringe betekenis, welke de democratische beginselen in de klassenstrijd hebben.

De revolutionaire troepen in Finland namen een waardige houding tegenover de nationalistische hartstocht van de regeerders aan. Het districtscongres van de Sovjets, dat in de eerste helft van september te Helsingfors bijeenkwam, verklaarde: “Indien de Finse democratie het nodig zou oordelen, dat de Sejm weer bijeen kwam, zou het congres elke poging, om dit te beletten, als een contrarevolutionaire daad beschouwen.” Dit betekende een direct aanbod van militaire hulp. De Finse sociaaldemocratie, waarin verzoeningsgezinde tendensen de overhand hadden, was er echter niet toe geneigd, de weg van een opstand in te slaan. Nieuwe verkiezingen, welke onder bedreiging van een tweede ontbinding plaats hadden, verzekerden aan de burgerlijke partijen, met welker toestemming de regering de Sejm ontbonden had, een kleine meerderheid: honderd en acht van de tweehonderd zetels.

Nu komen echter de interne kwesties, welke in dit Zwitserland van het noorden, het land van de granietbergen en gierige bezitters, onvermijdelijk tot een burgeroorlog leiden, op de voorgrond. De Finse bourgeoisie oefent min of meer openlijk haar militaire kaders. Tegelijkertijd worden geheime cellen van de Rode Garde gevormd. De bourgeoisie wendt zich om wapens en instructeurs tot Zweden en Duitsland. De arbeiders krijgen ondersteuning van de Russische troepen. Tegelijkertijd wordt in de burgerlijke kringen, die gisteren nog tot een overeenstemming met Petrograd geneigd waren, de beweging voor een algehele afscheiding van Rusland sterker. Het toonaangevende blad “Huvudstatsbladet” schreef: “Het Russische volk is door een anarchistische razernij bezeten... moeten wij ons in deze omstandigheden... niet zo krachtig mogelijk tegen deze chaos keren?” De Voorlopige Regering zag zich genoodzaakt concessies te doen, zonder de Constituerende Vergadering af te wachten: op de 23ste oktober werden “in principe” de hoofdlijnen van een onafhankelijkheid van Finland, behalve in militaire zaken en aangelegenheden van buitenlandse politiek, vastgesteld. De “onafhankelijkheid”, ontvangen uit handen van Kerenski, betekende echter niet veel meer: reeds twee dagen later zou Kerenski vallen.

Een tweede, oneindig veel gevaarlijker splinter werd Oekraïne. Begin juni verbood Kerenski het door de Rada bijeengeroepen Oekraïense legercongres. De Oekraïners onderwierpen zich niet. Kerenski keurde, om het prestige van de regering te redden, achteraf het congres goed en zond een veelbelovend telegram, dat door de aanwezigen met een hoongelach aangehoord werd. Deze bittere ervaring belette Kerenski niet, drie weken later het mohammedaans soldatencongres in Moskou te verbieden. De democratische regering wilde klaarblijkelijk de ontevreden volken nog gauw inprenten: gij krijgt slechts, wat gij zelf neemt.

In zijn op de 10de juni verschenen eerste manifest beschuldigde de Rada Petrograd van tegenstand tegen de nationale zelfstandigheid en verkondigde: “Wij zullen van nu af aan ons lot zelf in handen nemen.” De Oekraïense leiders werden door de kadetten als Duitse agenten behandeld. De verzoeningsgezinden richtten zich met sentimentele vermaningen tot de Oekraïners. De Voorlopige Regering zond een delegatie naar Kiev. Kerenski, Tsereteli en Teresjtsjenko zagen zich in de verhitte Oekraïense atmosfeer ertoe genoodzaakt de Rada een weinig tegemoet te komen. Na de Julinederlaag van de arbeiders en soldaten ging de regering echter ook in het Oekraïense vraagstuk naar rechts. Op de 5de augustus beschuldigde de Rada met een overgrote meerderheid van stemmen de regering ervan, dat zij “vervuld van imperialistische strevingen van de Russische bourgeoisie”, de overeenkomst van de 3de juni geschonden had. “Toen de regering haar belofte moest inlossen, bleek,” verklaarde het hoofd van de Oekraïense regering, Vinnitsjenko, “dat de Voorlopige Regering een bedrieger was, die door middel van een oplichtertruc een groot historisch vraagstuk wilde oplossen.” Uit deze ondubbelzinnige woorden blijkt afdoende, hoe het met het gezag van de regering gesteld was, zelfs in die kringen, welke politiek dichtbij haar moesten staan: de Oekraïense verzoeningsgezinde Vinnetsjenko verschilde tenslotte slechts in zoverre van Kerenski, als een middelmatig romancier van een middelmatig advocaat verschilt.

De regering publiceerde tenslotte echter in september een oorkonde, waarin aan de volken van Rusland het zelfbeschikkingsrecht – binnen de door de Constituerende Vergadering vast te stellen grenzen – toegekend werd. Deze door niets gewaarborgde en innerlijk tegenstrijdige, in alle opzichten, behalve wat de beperkende bepalingen betreft, volkomen onzekere wissel op de toekomst, boezemde niemand vertrouwen in: de daden van de Voorlopige Regering pleitten reeds te zeer tegen haar.

Op de 2de september besloot de Senaat (dezelfde, die nieuwe leden niet zonder het oude uniform tot zijn zittingen wilde toelaten) de publicatie van de door de regering goedgekeurde instructie aan het Oekraïense algemene secretariaat, d.w.z. aan de ministerraad te Kiev, te verbieden. Dit werd hiermee gemotiveerd, dat er geen wettelijke bepalingen over een secretariaat bestonden en dat men aan een onwettige instelling geen instructie mocht geven. De vooraanstaande juristen verzwegen niet, dat de gehele overeenkomst van de regering met de Rada een aanmatiging van de rechten van de Constituerende Vergadering betekende: de tsaristische senatoren waren inmiddels de meest uitgesproken aanhangers van de zuivere democratie geworden. Terwijl zij zich moedig voordeden, riskeerden de rechtse oppositionelen in werkelijkheid in het geheel niets: zij wisten dat hun oppositie de regeerders welgevallig was. Terwijl de Russische bourgeoisie een zekere zelfstandigheid van Finland, dat slechts met zwakke economische banden met Rusland verbonden was, kon aanvaarden, kon zij toch nooit de “autonomie” van het Oekraïense graan, de Donetzkolen en het Krivorogse ijzererts aanvaarden.

Op de 19de oktober gaf Kerenski telegrafisch aan de secretaris-generaal van de Oekraïne bevel, “om terstond naar Petrograd af te reizen voor een persoonlijk onderhoud” over de misdadige propaganda voor een Oekraïense Constituerende Vergadering, welke hij begonnen was. Tegelijkertijd werd aan de officier van justitie te Kiev duidelijk te verstaan gegeven, dat hij een proces tegen de Rada moest beginnen. Het dreigend gebrul tegen de Oekraïne joeg echter evenmin angst aan, als het gunstbetoon aan Finland vreugde teweeg bracht.

De Oekraïense verzoeningsgezinden voelden zich in die tijd nog veel veiliger dan hun oudere broeders in Petrograd. Behalve de gunstige atmosfeer, waarin zij door de strijd voor de nationale rechten verkeerden, was de betrekkelijke stabiliteit van de kleinburgerlijke partijen zowel van de Oekraïne, alsook van een aantal andere onderdrukte naties economisch en sociaal hecht geworteld in, wat men in één woord noemen kan, de achterlijkheid. De Oekraïne was ondanks de snelle industriële ontwikkeling van het Donetz- en Krivorogse bekken in het algemeen nog ten achter bij Groot-Rusland, het Oekraïense proletariaat was minder homogeen en minder geschoold, de bolsjewistische partij bleef daar kwantitatief en kwalitatief zwak, scheidde zich eerst langzaam van de mensjewieken af en wist slechts moeizaam haar weg in de politiek en vooral in de nationale situatie te vinden. Zelfs in de industriële oostelijke Oekraïne was er op het districtscongres van de sovjets, dat in het midden van oktober gehouden werd, nog altijd een kleine meerderheid van de verzoeningsgezinden!

De Oekraïense bourgeoisie was naar verhouding nog zwakker. Een van de redenen van de geringe sociale stabiliteit van de Russische bourgeoisie in haar geheel was, naar wij ons herinneren, daarin gelegen dat buitenlanders, die niet eens in Rusland leefden, haar krachtigste deel vormden. In de randgebieden kwam er bij dit feit nog een ander, niet minder belangrijk feit, nl. dat de eigen, de inheemse bourgeoisie niet van dezelfde nationaliteit als de grootte massa van het volk was.

De stedelijke bevolking in de randgebieden verschilde wat nationaliteit betreft overal van de plattelandsbevolking. Grootgrondbezitters, kapitalisten, advocaten, journalisten waren in de Oekraïne en in Wit-Rusland – Groot-Russen, Polen, Joden en buitenlanders; de plattelandsbevolking daarentegen bestond overwegend uit Oekraïners en Wit-Russen. In de Oostzeeprovincies waren de steden centra van de Duitse, Russische en Joodse bourgeoisie; het platteland was merendeels Letlands of Estlands. In de steden van Georgië had de Russische en Armeense bevolking de overhand, evenals in het Toerkmeense Azerbeidzjan. Van de eigenlijke massa van het volk niet alleen door levenspeil en zeden, maar ook, evenals de Engelsen in India, door de taal gescheiden; voor de bescherming van hun landgoederen en inkomsten op het staatsapparaat aangewezen; onafscheidelijk met de heersende klassen in het gehele land verbonden, wisten de grootgrondbezitters, industriëlen en kooplieden in de randgebieden een kleine groep om zich te verenigen, die uit Russische ambtenaren, employés, onderwijzers, artsen, advocaten, journalisten en gedeeltelijk ook uit arbeiders bestond, en maakten zij de steden tot een haard van russificatie en kolonisatie.

Men kon het dorp negeren, zolang het zweeg. Maar ook nadat het steeds ongeduldiger zijn stem begon te verheffen, bleef de stad zich hardnekkig verzetten en haar bevoorrechte positie verdedigen. Ambtenaren, kooplieden en advocaten leerden spoedig hun strijd om de economische en culturele leiding achter een hoogmoedige veroordeling van het ontwakende “chauvinisme” te verbergen. Het streven van een heersende natie, om de bestaande toestand te doen voortbestaan, wordt niet zelden hypernationalistisch getint, zoals het streven van een overwinnend land om het geroofde te behouden, licht pacifistische vormen aanneemt. Zo voelt Macdonald zich tegenover Gandhi als internationalist. Zo ziet Poincaré de toenadering van de Oostenrijkers tot Duitsland als een bedreiging van het Franse pacifisme.

“Zij, die in de Oekraïense steden leven,” schreef in mei een delegatie van de Rada van Kiev aan de Voorlopige Regering, “vergeten, wanneer zij de gerussificeerde straten van deze steden aanschouwen, volkomen dat deze steden slechts kleine eilandjes in de zee van het gehele Oekraïense volk zijn.” Wanneer Rosa Luxemburg, in de na haar dood gepubliceerde polemiek tegen het program van de Oktoberrevolutie beweert, dat het Oekraïense nationalisme, dat vroeger slechts een “gril” van een handjevol kleinburgerlijke intellectuelen was, kunstmatig tot het bolsjewistische beginsel van zelfbeschikkingsrecht verheven was, verviel zij ondanks haar helder inzicht in een grove historische fout: de Oekraïense boeren hadden in het verleden om dezelfde redenen geen nationale eisen gesteld, als waarom zij in het geheel niet tot de politiek gekomen waren. Het was juist de grootste, zo al niet de enige, dan toch een volkomen afdoende verdienste van de Februarirevolutie, dat zij de meest onderdrukte klassen en volken van Rusland eindelijk in de gelegenheid gesteld had, luid hun stem te verheffen. Het politieke ontwaken van de boeren kon echter slechts in hun eigen taal met alle daaruit voortvloeiende consequenties wat betreft scholen, rechters en zelfbestuur plaats hebben. Indien men zich hiertegen verzet had, zou dit een poging betekend hebben om de boeren weer tot hun vroegere toestand van passiviteit terug te brengen.

De nationale verschillen tussen stad en platteland kwamen ook sterk aan het licht door de sovjets als overwegend stedelijke organisaties. Onder leiding van de verzoeningsgezinde partijen schonken de sovjets in de regel geen aandacht aan de nationale belangen van de inheemse bevolking. Dit was een van de redenen waarom de Oekraïense sovjets zo zwak waren. De sovjets in Riga en Reval dachten niet aan de belangen van de Letten en de Esten. De verzoeningsgezinde sovjet in Bakoe verwaarloosde de belangen van de Toerkmeense inheemse bevolking. De sovjets voerden dikwijls onder valse internationalistische vlag een strijd tegen het zich verdedigend Oekraïns of mohammedaans nationalisme en dekten de onderdrukkings- en russificatiemethoden van de steden. Het zal lang duren, zelfs onder de bolsjewistische heerschappij, eer de sovjets van de randgebieden zich de taal van het dorp hebben eigen gemaakt.

De vreemdelingen in Siberië, die door de natuur en de uitbuiting in onderworpenheid leefden, konden zich door hun economische en culturele primitiviteit in het algemeen niet opwerken tot die hoogte, waarop men nationale eisen begint te stellen. De wodka, de fiscus en de opgedrongen orthodoxie waren hier van oudsher de voornaamste steunpilaren van de staat. Die ziekte, welke de Italianen de Franse en de Fransen de Napolitaanse noemen, heette bij de Siberische volken de Russische: hieruit blijkt reeds, uit welke bronnen het zaad van de beschaving vloeide. De Februarirevolutie was hier nog niet doorgedrongen. Nog lang zullen de jagers en rendierfokkers uit de Poolvlakte op een lichtstraal moeten wachten.

Bij de volken en de stammen aan de Wolga, in de noordelijke Kaukasus en in Centraal-Azië, die door de Februarirevolutie voor het eerst uit hun prehistorisch bestaan ontwaakt waren, bestond noch een nationale bourgeoisie, noch een proletariaat. Boven de boeren- of herdersmassa’s vormde zich uit de rijkste groepen van deze een kleine laag intellectuelen. Voordat men tot een program van nationaal zelfbestuur kon komen, werd hier de strijd om een eigen alfabet, eigen onderwijs en soms ook – een eigen godsdienst gevoerd. Deze weergaloos onderdrukten moesten door bittere ervaringen tot de overtuiging komen, dat de verlichte heren van de staat hun niet vrijwillig zouden toestaan, zich op te richten. De meest achterlijke van de achterlijken waren genoodzaakt om de meest revolutionaire klasse als bondgenoot te zoeken. Zo kwamen de Wotjaken, Tsjoevasjen, Syrjanen, de volken van Dagestan en Turkestan door middel van de linkse elementen onder hun jonge intellectuelen tot het bolsjewisme.

Het lot van de koloniale bezittingen, vooral in Centraal-Azië, veranderde met de economische ontwikkeling van het centrum, dat van directe en openlijke roof, ook op handelsgebied, tot verkapte methoden overging door de Aziatische boeren tot leveranciers van grondstoffen voor de industrie, vooral van boomwol, te maken. De hiërarchisch georganiseerde uitbuiting, welke de kapitalistische barbarij met die van de patriarchale gemeenschap verbond, hield met succes de Aziatische volken in een toestand van de meest krasse nationale vernedering. Het Februariregime had hier geen enkele verandering gebracht.

De gebieden, die onder het tsarisme aan de Basjkieren, Boerjaten, Kirgiezen en andere nomaden ontnomen waren, bleven in handen van de grootgrondbezitters en rijke Russische boeren, die zich in kolonies als het ware als oasen onder de inheemse bevolking gevestigd hadden. Het ontwaken van de nationale onafhankelijkheidszin betekende hier allereerst een strijd tegen de kolonisatoren, die een kunstmatig systeem van verspreid liggende landerijen geschapen hadden en de nomaden tot honger en uitsterven gedoemd hadden. Degenen, die van buiten gekomen waren, verdedigden met woede de eenheid van Rusland tegen het “separatisme” van de Aziaten, d.w.z. de onaantastbaarheid van hun roof. De haat van de kolonisatoren tegen de beweging van de inheemsen nam tastbare vormen aan. In Transbaikal werd met alle macht aan de voorbereiding van pogroms op de Boerjaten gewerkt onder leiding van sociaal-revolutionairen van maart, die uit de klerken en van het front teruggekeerde onderofficieren gerekruteerd werden.

Bij hun streven om zo lang mogelijk de oude stand van zaken te laten voortbestaan, deden alle uitbuiters en onderdrukkers in de gekoloniseerde gebieden van nu af aan een beroep op de soevereine rechten van de Constituerende Vergadering: deze laatste stelde de Voorlopige Regering, die in hen haar beste steun vond, tot een dergelijke fraseologie in staat. Aan de andere kant deden ook de bevoorrechte groepen onder de onderdrukte volken steeds vaker een beroep op de Constituerende Vergadering. Zelfs de mohammedaanse geestelijkheid, die de groene banier van Mohammed over de ontwaakte bergvolken en stammen van de noordelijke Kaukasus opgeheven had, bepleitte in alle gevallen, waarin de pressie van onderop hen in een moeilijke positie bracht, een uitstel van de kwestie “tot aan de Constituerende Vergadering”. Dit werd de leus van conservatisme, reactie, egoïstische belangen en privileges in alle delen van het land. Het beroep op de Constituerende Vergadering betekende: rekken en tijd winnen. Het rekken betekende: krachten verzamelen en de revolutie worgen.

De geestelijkheid of de feodale aristocratie kreeg echter slechts in de eerste tijd, alleen bij de achterlijke volken en dan nog nagenoeg alleen bij de mohammedanen de leiding. In het algemeen vertegenwoordigden dorpsonderwijzers, gemeenteklerken, lagere ambtenaren en officieren, voor een deel ook kooplieden de nationale beweging op het platteland. Naast de Russische of gerussificeerde intellectuelen uit de meer degelijke en gezeten elementen, ontstond er in de randstaten reeds een andere, een jongere groep, die door afstamming nauw met het dorp verbonden was, voor wie geen plaats meer was aan de tafel van het kapitaal en die natuurlijk de politieke vertegenwoordiging van de nationale, gedeeltelijk ook van de sociale belangen van de eigenlijke boerenmassa op zich nam.

Terwijl zij inzake het nationale vraagstuk vijandig tegenover de Russische verzoeningsgezinden stonden, waren de verzoeningsgezinden van de randgebieden van hetzelfde type als deze en hadden zij veelal zelfs dezelfde benamingen. Oekraïense sociaal-revolutionairen en sociaaldemocraten, Georgische en Letse mensjewieken, Litouwse “trudoviken” streefden, evenals hun Groot-Russische naamgenoten ernaar, de revolutie binnen de perken van het burgerlijk regime te houden. De buitengewone zwakte van de inheemse bourgeoisie dwong de mensjewieken en sociaal-revolutionairen echter ertoe, hier niet een coalitie aan te gaan, maar de staatsmacht zelf in handen te nemen. Terwijl zij gedwongen waren, om op het terrein van de landbouw en de arbeidsverhoudingen verder te gaan dan de centrale regering, hadden de verzoeningsgezinden in de randgebieden dit voordeel, dat zij in het leger en op het platteland als tegenstanders van de Voorlopige Coalitieregering optraden. Dit alles was voldoende, om zo al niet het lot van de Russische verzoeningsgezinden en dat van de randgebieden verschillend te doen zijn, dan toch om het verschil in tempo van hun opkomst en neergang te bepalen.

De Georgische sociaaldemocratie had niet alleen de leiding over de doodarme boeren van het kleine Georgië, maar zij maakte, niet ten onrechte, aanspraak op de leiding van de “revolutionaire democratie” van geheel Rusland. De vooraanstaande Georgische intellectuelen beschouwden in de eerste maanden van de revolutie Georgië niet als hun nationaal vaderland, maar als de Gironde, de gezegende zuidelijke provincie, welke geroepen was om het gehele land van leiders te voorzien. Een van de meest geziene Georgische mensjewieken, Tsjjenkeli, beroemde er zich in de Moskouse Landelijke Vergadering op, dat de Georgiërs zelfs onder het tsarisme in tijden van voorspoed en tegenspoed plachten te spreken van: “ons gemeenschappelijk vaderland – Rusland.” – “Wat valt er van het Georgische volk te zeggen?” vroeg diezelfde Tsjjenkeli een maand later in de Democratische Vergadering. “Het stelt zich volkomen ter beschikking van de grote Russische revolutie.” En inderdaad: zowel de Georgische, alsook de Joodse verzoeningsgezinden, stonden altijd “ter beschikking” van de Groot-Russische bureaucratie, wanneer het erom ging de nationale aanspraken van afzonderlijke gebieden te temperen of te remmen.

Dit ging echter slechts zo lang, als de Georgische sociaaldemocraten de hoop nog niet hadden opgegeven om de revolutie binnen de perken van de burgerlijke democratie te houden. Hoe meer echter het gevaar van een overwinning van de door de bolsjewieken geleide massa’s dreigend werd, des te haastiger verbrak de Georgische sociaaldemocratie haar betrekkingen met de Russische verzoeningsgezinden en sloot zij zich nauwer bij de reactionaire elementen in Georgië aan. Op het moment van de overwinning van de sovjets worden de Georgische aanhangers van het gemeenschappelijke Rusland propagandisten van het separatisme en laten zij aan de overige volken van Transkaukasië de lelijke slagtanden van het chauvinisme zien.

De onvermijdelijke nationale maskering van de sociale tegenstellingen, die bovendien in de randgebieden niet zo sterk ontwikkeld plachten te zijn, verklaart afdoende waarom de Oktoberrevolutie bij de meeste onderdrukte volken op een grotere tegenstand moest stuiten dan in Centraal-Rusland. Daarentegen schokte de nationale strijd op zichzelf het Februariregime ernstig en schiep hij een gunstige politieke periferie voor de revolutie in het centrum van het land.

De nationale tegenstellingen namen in die gevallen, waarin zij zich met de klassentegenstellingen dekten, een buitengewoon scherpe vorm aan. De oude vijandschap tussen de Letse boeren en de Duitse baronnen bracht in het begin van de oorlog vele duizenden Letse arbeiders ertoe, vrijwillig dienst te nemen in het leger. De uit Letse landarbeiders en boeren bestaande regimenten scherpschutters behoorden tot de beste aan het front. Zij kwamen echter reeds in mei op voor de Sovjetmacht. Het nationalisme bleek slechts een omhulsel voor een onrijp bolsjewisme te zijn. Een soortgelijk proces voltrok zich ook in Estland.

In Wit-Rusland met zijn Poolse of verpoolste grootgrondbezitters, zijn joodse stads- en kleine stadsbevolking en de Russische ambtenaren, kwam de nationale en sociale verontwaardiging van de in meer dan één opzicht onderdrukte boeren onder invloed van het nabije front reeds vóór de Oktoberrevolutie in bolsjewistisch vaarwater. De overgrote massa van de Wit-Russische boeren zal bij de verkiezingen voor de Constituerende Vergadering voor de bolsjewieken stemmen.

Al deze processen, waarin ontwaakt nationaal besef samensmolt met sociale ontevredenheid, waarbij deze laatste nu eens op de achtergrond, dan weer op de voorgrond kwam, kwamen het scherpst tot uiting in het leger, waar haastig nationale regimenten gevormd werden, die al naar hun houding tegenover de oorlog en de bolsjewieken door de centrale regering begunstigd, geduld of vervolgd werden, maar zich in het algemeen steeds vijandiger tegen Petrograd gedroegen.

Lenin bleef kalm en vastberaden de nationale pols van de revolutie voelen. In zijn beroemd artikel “De crisis is rijp” wees hij er eind september met nadruk op, dat de nationale curie van de Democratische Vergadering “wat radicalisme betreft op de achtergrond raakte, vrijwel nog alleen op één lijn met de vakverenigingen stond en wat het percentage van de tegen de coalitie uitgebrachte stemmen (veertig van de vijfenvijftig) aangaat de curie van de sovjets overtrof.” Dit betekende, dat de onderdrukte volken niets goeds meer van de Groot-Russische bourgeoisie meenden te mogen verwachten. Steeds vaker gingen zij ertoe over hun rechten eigenmachtig, stuk voor stuk, door middel van revolutionaire inbezitnemingen, te verwezenlijken.

Op het Oktobercongres van de Boerjaten in het verre Werchneoedinsk verklaarde de rapporteur, dat “de Februarirevolutie geen verandering in de toestand van de vreemde volken gebracht had.” Deze balans bracht ertoe, om, zo al niet terstond tot de zijde van de bolsjewieken over te gaan, dan toch althans een steeds welwillender neutrale houding tegenover hen aan te nemen.

Het Al-Oekraïnse legercongres, dat tijdens de opstand te Petrograd bijeenkwam, besloot de eis van een overgave van de macht aan de sovjets in de Oekraïne te bestrijden, maar weigerde tegelijkertijd, om de opstand van de Groot-Russische bolsjewieken “als een antidemocratische handelwijze te beschouwen, en beloofde, alle middelen in het werk te stellen opdat geen troepen ter onderdrukking van de opstand gezonden zouden worden.” Deze tweedracht, waaruit zeer goed blijkt in welk kleinburgerlijk stadium de nationale strijd nog verkeerde, verlichtte de revolutionaire strijd van het proletariaat, welke spoedig aan alle tweedracht een einde zou maken.

Aan de andere kant vervielen nu in de randgebieden de burgerlijke kringen, die altijd met de centrale regering waren blijven sympathiseren, in een separatisme, dat veelal geen enkele nationale basis meer had. De bourgeoisie van de Oostzeeprovincies, welke gisteren nog in een patriottische roes verkeerd had en die na de Duitse baronnen de krachtigste steun van de Romanovs was, begon de strijd tegen het bosjewistisch Rusland en de inheemse volksmassa’s onder separatistische vlag. Er deden zich nog wonderlijker verschijnselen op dit gebied voor. Op de 20ste oktober werd het fundament gelegd voor een nieuwe staat, het zuidoostelijk verbond van de Kozakkenlegers, van de bergbewoners van de Kaukasus en de vrije volken van de steppen. De leiders van de Don-, de Koeban-, de Terek- en de Astrakankozakken, die eertijds de voornaamste steunpilaar van de tsaristische gecentraliseerde staat waren, werden in de tijd van enkele maanden tot enthousiaste voorvechters van een federatie en verenigden zich op deze basis met de leiders van de mohammedaanse berg- en steppenbewoners. De scheidsmuren van het federatief regime moesten een slagboom tegen het uit het noorden komend bolsjewistisch gevaar vormen. Het contrarevolutionaire separatisme richtte zich echter, voordat het de voornaamste steunpunten voor de burgeroorlog tegen de bolsjewieken schiep, direct tegen de regerende coalitie, welke daardoor gedemoraliseerd en verzwakt werd.

Zo toonde naast de andere vraagstukken ook het nationale vraagstuk zijn medusahoofd, waarop zich elk haartje van de verwachtingen van maart en april in een slang van haat en woede veranderd had, aan de Voorlopige Regering.

De bolsjewistische partij heeft geenszins terstond na de revolutie die stelling in het nationale vraagstuk ingenomen, waardoor zij tenslotte de overwinning heeft weten te behalen. Dit is niet alleen het geval in de randgebieden, met hun zwakke en onervaren partijorganisaties, maar ook in het centrum in Petrograd. In de oorlogsjaren was de partij zo verzwakt, en het theoretisch en politiek peil van de leiders zo gedaald, dat de officiële leiding vóór de aankomst van Lenin in het nationale vraagstuk een houding aannam, welke uiterst verward was en zich door halfslachtigheid kenmerkte.

De bolsjewieken bleven weliswaar overeenkomstig hun traditie als vanouds het zelfbeschikkingsrecht van de volken verkondigen. Maar dit recht werd, althans met de mond, ook door de mensjewieken erkend: de tekst van het program was bij beide nog altijd dezelfde. Het regeringsvraagstuk stond echter op de voorgrond. Intussen waren de leiders van die tijd absoluut niet in staat om de onverzoenlijke tegenstelling tussen de bolsjewistische leuzen zowel in het nationale, alsook in het agrarische vraagstuk aan de ene kant en de handhaving van het burgerlijk-imperialistisch, hoezeer in democratische vormen verhuld regime aan de andere kant, te begrijpen.

De democratische stellingname kwam op de meest vulgaire wijze tot uitdrukking in de geschriften van Stalin. Op de 25ste maart doet Stalin in een artikel, dat aan het regeringsdecreet betreffende de afschaffing van de nationale beperkingengewijd is, een poging, om het nationale vraagstuk historisch te behandelen. “De sociale basis van de nationale onderdrukking,” schrijft hij, “de kracht die haar bezielt, is de afstervende grondaristocratie.” De democratische schrijver ziet klaarblijkelijk geheel over het hoofd, dat de nationale onderdrukking een ongekende omvang aanneemt in het kapitalistisch tijdperk en op de meest barbaarse wijze tot uiting komt in de koloniale politiek. “In Engeland,” zo vervolgt hij, “waar de grondaristocratie de macht met de bourgeoisie deelt, waar de onbeperkte heerschappij van deze aristocratie reeds lang niet meer bestaat, – is de nationale onderdrukking zachtaardiger, minder onmenselijk, afgezien (?) natuurlijk van het feit dat in de loop van de oorlog, waarin de regering in handen van de landlords (!) kwam, de nationale onderdrukking sterker werd (vervolging van de Ieren, de Indiërs).” De landlords, die zich klaarblijkelijk in de persoon van Lloyd George dankzij de oorlog meester hadden kunnen maken van de macht, blijken nu de schuld van de onderdrukking van de Ieren en de Indiërs te zijn. “...In Zwitserland en in Noord-Amerika,” vervolgt Stalin, “waar geen landlords bestaan en niet bestaan hebben (?), waar de regering geheel in handen van de bourgeoisie is, ontwikkelen de verschillende volken zich vrij en is er, in het algemeen gesproken, geen plaats voor een nationale onderdrukking...” De schrijver ziet geheel en al het negervraagstuk en het koloniale vraagstuk in de Verenigde Staten over het hoofd.

Deze hopeloos bekrompen analyse, welke op een verwarde tegenstelling van feodalisme en democratie neerkomt, leidt tot zuiver liberale conclusies op politiek gebied. “De feodale aristocratie van het politieke toneel verwijderen, en haar de macht ontnemen, – betekent een einde maken aan de nationale onderdrukking en de feitelijke omstandigheden scheppen, die voor de nationale vrijheid noodzakelijk zijn. – De Russische revolutie heeft,” schrijft Stalin, “voor zover zij gezegevierd heeft, deze feitelijke omstandigheden reeds geschapen.” Wij hebben hier wellicht een nog principiëler verdediging van de imperialistische “democratie” voor ons dan alles, wat door de mensjewieken in die dagen over dit onderwerp geschreven werd. Zoals Stalin met Kamenev in de buitenlandse politiek hoopte, door een arbeidsverdeling met de Voorlopige Regering tot een democratische vrede te komen, zag hij in de democratische binnenlandse politiek van vorst Lvov de “feitelijke voorwaarden” voor de nationale vrijheid.

In werkelijkheid bracht de val van de monarchie voor het eerst volkomen aan het licht, dat niet alleen de reactionaire grondbezitters, maar ook de gehele liberale bourgeoisie en met haar de gehele kleinburgerlijke democratie, samen met de patriottische groepen onder de arbeidersklasse, onverzoenlijke tegenstanders van een werkelijke nationale gelijkgerechtigdheid, d.w.z. van een afschaffing van de voorrechten van de heersende natie waren: hun gehele program kwam neer op een verzachting, een cultureel vernisje en een democratische verbloeming van de Groot-Russische suprematie.

Op het congres, dat in april gehouden werd, ging Stalin er bij zijn verdediging van de resolutie van Lenin inzake het nationale vraagstuk reeds formeel van uit, dat “de nationale onderdrukking van dat systeem... in die maatregelen bestond... welke door de imperialistische kringen genomen werden,” maar onvermijdelijk raakt hij dan terstond weer in zijn opvattingen van maart verstrikt. “Hoe democratischer een land is, des te geringer is de nationale onderdrukking, en omgekeerd,” zo luidt zijn eigen conclusie, welke zeker niet aan Lenin ontleend is. Het feit dat het democratische Engeland India met zijn feodale kasten onderdrukt, verliest hij weer uit het oog. “Anders dan in Rusland, waar de oude grondaristocratie heerste,” vervolgt Stalin, “heeft in Engeland en Oostenrijk-Hongarije de nationale onderdrukking nooit de vorm van pogroms aangenomen.” Alsof in Engeland “nooit” een grondaristocratie geheerst had, en alsof deze in Hongarije niet tot op de huidige dag heerst! Het gecombineerde karakter van de historische ontwikkeling, waardoor “democratie” gepaard gaat met kneveling van zwakke volken, ontgaat Stalin ten ene male.

Dat Rusland ontstond als een staat met verschillende nationaliteiten, is het gevolg van zijn vertraagde historische ontwikkeling. Deze vertraging heeft een gecompliceerd en onvermijdelijk tegenstrijdig karakter. Een achterlijk land volgt de verder ontwikkelde landen geenszins precies op de voet, zodat het voortdurend dezelfde afstand met deze bewaart. In het tijdperk van wereldhuishouding springen achterlijke volken, terwijl zij onder de druk van de verder ontwikkelde landen zich in de keten van de totale ontwikkeling voegen, een aantal fasen over. Sterker nog, het ontbreken van hechte maatschappelijke vormen en tradities maakt een achterlijk land – althans tot op zekere hoogte – zeer ontvankelijk voor de nieuwste resultaten van de wereldtechniek en de wereldgedachten. De achterlijkheid houdt daarmee echter niet op achterlijkheid te zijn. De ontwikkeling krijgt in haar geheel een tegenstrijdig en gecompliceerd karakter. De sociale structuur van een achterlijk volk wordt gekenmerkt door het bestaan van historische uitersten – achterlijke boeren en ontwikkelde proletariërs – naast tussenformaties, naast de bourgeoisie. De taak van de ene klasse wordt afgewenteld op de schouders van een andere. Ook op nationaal gebied krijgt het proletariaat tot taak. de middeleeuwse resten te doen verdwijnen.

De vertraagde historische ontwikkeling van Rusland, gezien als een Europees land, komt nergens zo kras tot uiting, als in het feit, dat het in de twintigste eeuw een einde moest maken aan de horigheid en de Joodse vestigingsvoorschriften, d.w.z. aan de barbarij van de lijfeigenschap en het getto. Rusland had echter juist tengevolge van zijn vertraagde ontwikkeling nieuwe, uiterst moderne klassen, partijen en programs, om deze taak te volvoeren. De ideeën en methoden van Marx waren voor Rusland nodig, om een einde te maken aan de ideeën en methoden van Raspoetin.

De politieke praktijk bleef echter veel primitiever dan de theorie, omdat de werkelijkheid nu eenmaal minder gemakkelijk dan de opvattingen verandert. Toch was de theorie slechts een formulering van de praktische noodzakelijkheden. Om tot een bevrijding en culturele bloei te kunnen komen, waren de onderdrukte volken genoodzaakt, hun lot met dat van de arbeidersklasse te verbinden. Daartoe moesten zij zich echter onttrekken aan de leiding van hun burgerlijke en kleinburgerlijke partijen, d.w.z. een eind vooruitsnellen op de historische weg.

De invoeging van de nationale beweging in het eigenlijke revolutionaire proces, in de strijd van het proletariaat om de macht, voltrekt zich niet ineens, maar in meerdere etappes, en wel verschillend naar de verschillende gebieden. Oekraïense, Wit-Russische of Tartaarse arbeiders, boeren en soldaten, die vijandig stonden tegenover Kerenski, de oorlog en de russificatie, werden daardoor alleen reeds, ondanks hun verzoeningsgezinde leiders, tot bondgenoten van de proletarische opstand. In een volgende fase moesten zij van een objectieve ondersteuning van de bolsjewieken onvermijdelijk ertoe komen, ook subjectief de weg van het bolsjewisme in te slaan. In Finland, Letland, Estland, en, hoewel in mindere mate, ook in de Oekraïne, neemt de nationale beweging, die in verschillende groepen uiteenvalt, omstreeks oktober zozeer in omvang toe, dat slechts door een inmenging van buitenlandse troepen een overwinning van de proletarische revolutie hier verhinderd kan worden. In het Aziatische oosten, waar het nationale ontwaken zich in de meest primitieve vormen voltrok, zou dit eerst geleidelijk en veel later onder de leiding van het proletariaat, pas na verovering van de macht door het proletariaat komen. Indien men het gecompliceerde en tegenstrijdige proces in zijn geheel overziet, ligt de conclusie voor de hand, dat én de nationale, én de agrarische stroming uitmondden in de bedding van de Oktoberrevolutie.

De onvermijdelijke en onophoudelijke overgang van de massa’s van de meest elementaire taak van een politieke, agrarische en nationale bevrijding tot de heerschappij van het proletariaat was niet een gevolg van “demagogische” propaganda, niet van vooropgezette schema’s, niet van de theorie van de permanente revolutie, zoals de liberalen en de verzoeningsgezinden meenden, maar van Ruslands sociale structuur en de internationale situatie. De theorie van de permanente revolutie was slechts een formulering van dit gecombineerde ontwikkelingsproces.

Het gaat hier niet alleen om Rusland. De invoeging van de vertraagde nationale revoluties in de proletarische revolutie voltrekt zich volgens een internationale wetmatigheid. Terwijl in de negentiende eeuw het doel van de oorlogen en revoluties nog altijd voornamelijk gelegen was in een verzekering van de nationale markt aan de productiekrachten, is in onze eeuw het doel erin gelegen, om de productiekrachten uit de nationale grenzen, welke knellende banden voor deze geworden zijn, te bevrijden. In een wijde historische zin opgevat, zijn de nationale revoluties in het oosten slechts fasen van de proletarische wereldrevolutie, zoals de nationale bewegingen in Rusland fasen van de Sovjetdictatuur werden.

Lenin had merkwaardig goed beseft, welk een revolutionaire kracht er in het lot van de onderdrukte volken zowel van het tsaristisch Rusland, als van alle andere landen gelegen was. Hij koesterde slechts verachting voor het huichelachtig “pacifisme”, dat de oorlog van Japan tegen China, met het doel om dit laatste land te onderwerpen, evenzeer “veroordeelt” als de bevrijdingsoorlog van China tegen Japan. Voor Lenin was de nationale bevrijdingsoorlog in tegenstelling tot de imperialistische onderwerpingsoorlog slechts een andere vorm van de nationale revolutie, welke op haar beurt een noodzakelijke schakel in de bevrijdingsstrijd van het wereldproletariaat is.

Deze beoordeling van nationale revoluties en oorlogen behoeft nog geenszins tot een erkenning van een of andere revolutionaire missie van de bourgeoisie van koloniale of half koloniale volken te leiden. Integendeel, juist de bourgeoisie van de achterlijke landen ontwikkelt zich van jongs af aan als een agentschap van het buitenlands kapitaal en staat ondanks afgunst en vijandschap op alle beslissende momenten aan de kant van deze. De Chinese compradoren zijn de klassieke vorm van een koloniale bourgeoisie, zoals de Kwomintang de klassieke partij van de compradoren is. De leidende groepen van de kleine bourgeoisie, waaronder ook de intellectuelen, kunnen actief, somtijds luidruchtig, aan de nationale strijd deelnemen, maar zijn volkomen onbekwaam tot het spelen van een zelfstandige rol. Slechts de arbeidersklasse is, aan het hoofd van de natie gesteld, in staat, om én de nationale, én de agrarische revolutie door te voeren.

Het is een fatale fout van de epigonen, en in de eerste plaats van Stalin, dat zij uit Lenins leer van de drijvende historische kracht van de strijd der onderdrukte naties tot de opvatting van een revolutionaire zending van de bourgeoisie in de koloniën kwamen. Gemis aan inzicht in het permanent karakter van de revolutie in het imperialistisch tijdperk; starre schematisering van de ontwikkeling; ontleding van het levend gecombineerd proces tot dode stadia, die schijnbaar in tijd volkomen van elkaar gescheiden zijn, brachten Stalin tot een banale idealisering van de democratie of van de “democratische dictatuur”, welke in werkelijkheid slechts óf een imperialistische dictatuur, óf een dictatuur van het proletariaat zijn kan. Meer en meer kwam de groep van Stalin langs deze weg tot een vrijwel volledige breuk met Lenins standpunt in het nationale vraagstuk en tot de verderfelijke politiek in China.

In augustus 1927, in de strijd tegen de oppositie (Trotski, Rakovski en anderen), zei Stalin in de plenaire zitting van het Centraal Bolsjewistisch Comité: “Aan de ene kant een revolutie in de imperialistische landen: daar is de bourgeoisie contrarevolutionair in elk revolutionair stadium... Aan de andere kant een revolutie in de koloniale en afhankelijke landen... daar kan de nationale bourgeoisie in een bepaald stadium en gedurende zekere tijd de revolutionaire beweging in haar land tegen het imperialisme ondersteunen.” Met de nodige reserves en verzachtingen, die alleen maar een gevolg van zijn innerlijke twijfel zijn, schrijft Stalin hier aan de koloniale bourgeoisie dezelfde eigenschappen toe, welke hij in maart aan de Russische bourgeoisie toegekend had. Overeenkomstig zijn natuur en karakter, baant het stalinistisch opportunisme, als het ware gehoorzamend aan de wetten van de zwaartekracht, zich langs verschillende kanalen een weg. De keuze van de theoretische argumenten is daarbij louter een kwestie van toeval.

Uit het feit, dat men de “nationale” regering in China juist zo beoordeelde als men in maart de Voorlopige Regering beoordeeld had, vloeide de samenwerking van Stalin met de Kwomintang gedurende drie achtereenvolgende jaren voort, welke een van de meest ontstellende feiten in de nieuwere geschiedenis is: als een trouwe schildknaap ging het latere bolsjewisme hand in hand met de Chinese bourgeoisie tot de 11de april 1927, d.w.z. tot aan de bloedige afrekening van deze laatste met het proletariaat van Sjanghai. “De grootste fout van de oppositie is,” aldus motiveerde Stalin zijn bondgenootschap met Chiang Kai-Shek, “daarin gelegen, dat zij de revolutie van 1905 in Rusland, een imperialistisch land, dat andere volken onderdrukte, met de revolutie in China, dat een onderdrukt land is, gelijk stelt...” Het is wonderlijk, dat Stalin zelfs niet op de gedachte kwam om de revolutie in Rusland te beschouwen niet vanuit het standpunt van een natie, “die andere volken onderdrukt”, maar vanuit de ervaring welke “andere volken” van datzelfde Rusland, die waarlijk geen geringere onderdrukking dan de Chinezen te verduren hadden, opgedaan hadden.

Op dat groots experimenteergebied, dat Rusland gedurende drie revoluties vormde, waren alle varianten van de nationale en de klassenstrijd te vinden op één na, nl. die, waarbij de bourgeoisie van een onderdrukt volk de rol van bevrijder ten opzichte van haar eigen volk speelde. De bourgeoisie in de randgebieden was, hoe zij zich ook in alle fasen van haar ontwikkeling mocht voordoen, altijd afhankelijk van de banken in het centrum, de trusts en de vennootschappen, was eigenlijk slechts een agentuur van het totale Russische kapitaal, schikte zich naar de russificerings strevingen hiervan en onderwierp grote groepen van de liberale en democratische intellectuelen hieraan. Hoe “rijper” de randbourgeoisie werd, des te nauwer verbond zij zich met het gehele staatsapparaat. De bourgeoisie van de onderdrukte volken speelde over het geheel genomen dezelfde compradoren rol tegenover de regerende bourgeoisie als deze tegenover het internationale geldkapitaal. Het ingewikkeld complex van hiërarchische afhankelijkheden en tegenstellingen had geen ogenblik de fundamentele solidariteit in de strijd tegen de opstandige massa’s opgeheven.

In de tijd van de contrarevolutie (1907 tot 1917), toen de leiding van de nationale beweging in handen van de inheemse bourgeoisie was, hadden deze nog openlijker dan de Russische liberalen, gepoogd tot een overeenstemming met de monarchie te geraken. Poolse, Baltische, Tartaarse, Oekraïense en Joodse bourgeois wedijverden in imperialistisch patriottisme. Na de Februarirevolutie verscholen zij zich achter de kadetten of, naar het voorbeeld van de kadetten, achter hun nationale verzoeningsgezinden. De bourgeoisie van de randstaten slaat omstreeks de herfst de weg van het separatisme in, niet in een strijd tegen nationale onderdrukking, maar in een strijd tegen de naderende proletarische revolutie. De bourgeoisie van de onderdrukte volken heeft zich in het algemeen zeker niet minder vijandig tegenover de revolutie betoond dan de Groot-Russische bourgeoisie.

De reusachtige les van de drie revoluties is echter aan velen, die zelf bij de gebeurtenissen betrokken waren, spoorloos voorbijgegaan, en wel in de eerste plaats – aan Stalin. De verzoeningsgezinde, d.w.z. kleinburgerlijke opvatting van de onderlinge betrekkingen tussen de klassen, die er binnen de koloniale volken bestaan, welke de Chinese revolutie van 1925 tot 1927 te gronde richtte, is door de epigonen zelfs in het program van de Communistische Internationale opgenomen en in dit opzicht regelrecht tot een valstrik voor de onderdrukte volken van het oosten gemaakt.

Om de ware betekenis van de nationale politiek van Lenin te begrijpen, doet men het best, haar – volgens de methode van de contrastwerkingen – tegenover de politiek van de Oostenrijkse sociaaldemocratie te stellen. Terwijl het bolsjewisme zich tientallen jaren lang op het uitbreken van nationale revoluties instelde en de moderne arbeiders in deze richting opvoedde, paste de Oostenrijkse sociaaldemocratie zich onderdanig aan de politiek van de heersende klassen aan en trad als verdediger van de gedwongen samenleving van tien volken binnen de Oostenrijk-Hongaarse monarchie op; maar, terwijl zij tegelijkertijd geenszins in staat was, om de revolutionaire eenheid van de arbeiders van de verschillende volken tot stand te brengen, verdeelde zij deze verticaal in partijen en vakverenigingen. Karl Renner, een verlicht Habsburgs bureaucraat, zocht onvermoeid met zijn austromarxistische pen naar middelen om de Habsburgse staat te verjongen – tot op het tijdstip dat hij bemerkte als theoreticus van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie alleen te staan. Toen de Centralen verslagen werden, poogde de Habsburgse dynastie nog onder haar scepter het banier van een federatie van autonome volken omhoog te heffen: het officiële program van de Oostenrijkse sociaaldemocratie, dat op een vreedzame ontwikkeling binnen het raam van de monarchie berekend was, werd voor een korte tijd het program van de met het bloed en het vuil van de vier oorlogsjaren bezoedelde monarchie.

De versleten band, met welke tien naties bijeengehouden waren, viel in stukken. Oostenrijk-Hongarije viel uiteen tengevolge van zijn interne centrifugale krachten, die door het ingrijpen van Versailles nog versterkt werden. Nieuwe staten werden gevormd en de oude omgevormd. De Duits-Oostenrijkers bleven als boven een afgrond hangen. Het ging voor hen nu niet om een handhaving van de heerschappij over andere volken, maar om het gevaar, zelf onder vreemde heerschappij te geraken. Otto Bauer, de vertegenwoordiger van de “linker”-vleugel van de Oostenrijkse sociaaldemocratie, achtte het ogenblik gekomen, om de leus van nationaal zelfbeschikkingsrecht aan te heffen. Het program, dat in de afgelopen decennia de strijd van het proletariaat tegen de Habsburgers en de bourgeoisie had moeten bezielen, werd een middel tot zelfbehoud voor het volk, dat gisteren nog heerste en dat nu bedreigd werd door de vrij geworden Slavische volken. Evenals het reformistisch program van de Oostenrijkse sociaaldemocratie voor korte tijd de strohalm werd, waaraan de ondergaande monarchie zich poogde vast te klampen, zou de gecastreerde austromarxistische leus van het zelfbeschikkingsrecht het plechtanker van de Duitse bourgeoisie worden.

Op de 3de oktober 1918, toen de beslissing absoluut niet meer van hen afhing, “erkenden” de sociaaldemocratische afgevaardigden in de Rijksraad edelmoedig het recht van de volken van het vroegere keizerrijk, om zelf over hun lot te beschikken. Op de 4de oktober namen ook de burgerlijke partijen het program van zelfbeschikking aan. Terwijl de sociaaldemocratie derhalve de Duits-Oostenrijkse imperialisten één hele dag voor was, nam zij nog altijd een afwachtende houding aan: men kon immers niet weten hoe de dingen zouden lopen en wat Wilson zou zeggen. Pas op de 13de oktober, toen er door de definitieve ineenstorting van het leger en van de monarchie “een revolutionaire situatie ontstond waarvoor,” volgens Bauer, “ons nationaal program bedoeld was,” stelden de austromarxisten praktisch de kwestie van het zelfbeschikkingsrecht aan de orde: inderdaad, zij hadden niets meer te verliezen. “Met de ineenstorting van haar heerschappij over de andere volken,” verklaart Otto Bauer volkomen openhartig, “was de historische taak van de Duits-nationale burgerij, met het oog waarop deze tot nu toe een scheiding van het Duitse moederland bereidwillig gedragen had, geëindigd.” Het nieuwe program werd verkondigd, niet omdat de onderdrukten het nodig hadden, maar omdat het niet langer een gevaar voor de onderdrukkers was. De bezittende klassen, die in een historische impasse geraakt waren, zagen zich genoodzaakt, de nationale revolutie juridisch te erkennen; het austromarxisme achtte de tijd gekomen, om haar theoretisch te legaliseren. Dit is een rijpe revolutie, een, die te rechtertijd komt, die historisch voorbereid is: zij heeft zich immers reeds voltrokken. Hier zien wij de ware aard van de sociaaldemocratie!

Geheel anders was het gesteld met de sociale revolutie, die in geen geval kon rekenen op een erkenning door de bezittende klassen. Het ging erom haar op de achtergrond te schuiven, te onttronen en te compromitteren. Daar het keizerrijk natuurlijkerwijs in zijn zwakste, d.w.z. in de nationale voegen, uit elkaar viel, trekt Otto Bauer daaruit de volgende conclusie betreffende het karakter van de revolutie: “Zij was nog geenszins een sociale, maar een nationale revolutie.” In werkelijkheid had de beweging van het begin af aan een diepe, sociaal revolutionaire ondergrond. Het “louter” nationale karakter van de revolutie wordt niet kwaad belicht door het feit, dat de bezittende klassen van Oostenrijk openlijk een beroep deden op de Entente, om het gehele leger gevangen te nemen. De Duitse bourgeoisie smeekte de Italiaanse generaal, om Wenen met Italiaanse troepen te bezetten!

De starre en banale scheiding van nationale vorm en sociale inhoud van een revolutionair proces, alsof dit twee zelfstandige historische stadia zijn – wij zien, hoe dicht Bauer hier bij Stalin komt! – was van grote praktische betekenis: zij moest de samenwerking tussen de sociaaldemocratie en de bourgeoisie in de strijd tegen de gevaren van de sociale revolutie rechtvaardigen.

Indien men met Marx aanneemt dat de revoluties de locomotieven van de geschiedenis zijn, moet men het austromarxisme daarbij de rol van rem toekennen. Reeds na de feitelijke ineenstorting van de monarchie kon de sociaaldemocratie, die geroepen was om deel te nemen aan de regering, er nog altijd niet toe besluiten de oude Habsburgse ministers vaarwel te zeggen: de “nationale” revolutie bepaalde zich ertoe, deze met staatssecretarissen te ondersteunen. Pas na de 9de november, toen de Duitse revolutie de Hohenzollerns ten val gebracht had, stelde de Oostenrijkse sociaaldemocratie aan de Staatsraad voor, om de republiek uit te roepen, waarbij zij de burgerlijke bondgenoten schrik aanjoeg met de beweging van de volksmassa’s, waardoor zij zelf tot in het diepst van haar ziel geschokt was. “De christelijk-socialen,” spot Otto Bauer onvoorzichtig genoeg, “die op de 9de en 10de november nog achter de monarchie stonden, besloten op de 11de november om hun tegenstand op te geven...” De sociaaldemocratie was de partij van de Zwarte Honderd-monarchisten volle twee dagen voor! Alle heldenverhalen uit de geschiedenis van de mensheid verbleken tegenover dit revolutionair heroïsme.

Evenals de Russische mensjewieken en sociaal-revolutionairen, kwam ook de sociaaldemocratie in het begin van de revolutie tegen haar wil vanzelf aan het hoofd van het volk. Evenals deze was ook zij het meest beducht voor haar eigen kracht. In de coalitieregering trachtte zij een zo klein mogelijk plaatsje in te nemen. Otto Bauer verklaart: “Het was echter overeenkomstig het vooreerst nog louter nationale karakter van de revolutie, dat de sociaaldemocraten in de eerste tijd slechts op een bescheiden aandeel in de regering aanspraak maakten.” Het vraagstuk van de macht wordt voor deze mensen niet beslist door de werkelijke machtsverhoudingen, niet door het geweld van de revolutionaire beweging, niet door het bankroet van de heersende klassen en niet door de politieke invloed van de partij, maar door het starre etiketje “louter nationale revolutie”, dat deze wijze onderzoekers op de gebeurtenissen geplakt hadden.

Karl Renner wachtte de storm als secretaris van de Staatsraad af. De overige sociaaldemocratische leiders werden ambtenaren van de burgerlijke ministers. Met andere woorden: de sociaaldemocraten hielden zich verborgen achter de tafels in de regeringsbureaus. De massa’s waren echter niet van plan zich te laten afpoeieren met de nationale schaal van de noot, welks sociale kern de austromarxisten voor de bourgeoisie wilden bewaren. De arbeiders en soldaten zetten de burgerlijke ministers af en dwongen de sociaaldemocraten om hun schuilhoek te verlaten. De onmisbare theoreticus Otto Bauer verklaart: “Pas door de gebeurtenissen van de volgende dagen, welke de nationale revolutie tot een sociale maakten, werd onze invloed in de regering groter.” Van alle omhaal ontdaan betekent dit, dat de sociaaldemocraten onder de druk van de massa’s genoodzaakt werden, om van achter de tafels te voorschijn te komen.

Zonder ook maar één ogenblik hun roeping ontrouw te worden, namen zij echter de macht alleen om tegen romantiek en avonturisme te gaan vechten. Zo heet in de mond van deze verraders de sociale revolutie, welke hun “invloed in de regering” had vergroot. Indien de austromarxisten in het jaar 1918 met succes hun historische taak als beschermengel van de Wiener Kreditanstalt tegenover de romantiek van het proletariaat konden vervullen, dan kwam dit slechts, omdat zij niet door een werkelijk revolutionaire partij daarin belemmerd werden.

Twee staten, die beide uit verschillende nationaliteiten bestaan, nl. Rusland en Oostenrijk-Hongarije, hebben met hun nieuwste geschiedenis de tegenstelling tussen bolsjewisme en austromarxisme laten zien. Vijftien jaar lang predikte Lenin in een onverzoenlijke strijd tegen het Groot-Russisch chauvinisme in al zijn schakeringen het recht van alle onderdrukte volken, om zich van het tsarenrijk af te scheiden. Men beschuldigde de bolsjewieken ervan, dat zij ernaar streefden, Rusland te verbrokkelen. Intussen heeft deze stoutmoedig revolutionaire stellingname in het nationale vraagstuk gemaakt, dat de onderdrukte kleine en achterlijke volken van het tsaristisch Rusland een onwrikbaar vertrouwen in de bolsjewistische partij kregen. In april 1917 zei Lenin: “Indien de Oekraïners zullen zien dat er een Sovjetrepubliek bij ons bestaat, zullen zij zich niet afscheiden, maar indien er een republiek van Miljoekov bij ons zal bestaan, zullen zij zich afscheiden.” Ook hierin had hij gelijk. De geschiedenis heeft op schitterende wijze de proef geleverd op twee soorten politiek in het nationale vraagstuk. Terwijl Oostenrijk-Hongarije, welks proletariaat opgevoed was in een geest van angstvalligheid, bij de eerste de beste schok uiteenviel, waarbij het vooral de nationale vleugels van de sociaaldemocratie geweest waren, die het initiatief tot het uiteenvallen genomen hadden – ontstond er op de puinhopen van het tsaristisch Rusland een nieuwe staat van verschillende nationaliteiten, die economisch en politiek innig verbonden waren door de bolsjewistische partij.

Welke ook de verdere lotgevallen van de Sovjet-Unie mogen zijn – en deze is nog lang niet in veilige haven aangeland – Lenins politiek in het nationale vraagstuk zal altijd in de geschiedenis van de mensheid blijven voortleven.