Leon Trotski
Geschiedenis der Russische Revolutie


Proletariaat en boeren

Het Russisch proletariaat deed zijn eerste schreden onder de politieke voorwaarden van een despotische staat. Wettelijk verboden stakingen, ondergrondse clubs, illegale proclamaties, straatbetogingen, botsingen met politie en troepen - dit was een school, gevormd uit de vermenging van een zich snel ontwikkelend kapitalisme en een zijn posities slechts langzaam prijsgevend absolutisme. De samenvoeging van arbeiders in reusachtige bedrijven, de geconcentreerde druk van de staat en tenslotte de impulsiviteit van het jonge en frisse proletariaat leidden er toe, dat de politieke staking, in het Westen zo zeldzaam, in Rusland het voornaamste strijdmiddel werd. Uit het aantal werkstakingen vanaf het begin van deze eeuw is de politieke geschiedenis van Rusland het best af te lezen. Hoezeer wij de tekst niet met getallen willen onderbreken, kunnen wij toch niet nalaten een tabel van de politieke stakingen in Rusland over het tijdvak 1903-1917 in te lassen. Zo eenvoudig mogelijk weergegeven hebben de opgaven slechts betrekking op bedrijven, die onder de fabrieksinspectie stonden; spoorwegen, mijnindustrie, handwerk- en in het algemeen kleinbedrijven, geheel afgezien van de landbouw, bleven hierbij om diverse redenen buiten beschouwing. De periodieke veranderingen van de stakingscurve zijn hierdoor echter niet minder duidelijk te zien.

Wij hebben hier een in haar soort unieke curve van de politieke temperatuur van een natie, die een grote revolutie in haar schoot bergt, voor ons. In een achterlijk land met een in aantal gering proletariaat - in de bedrijven, welke onder de fabrieksinspectie staan, zijn ongeveer 0,5 miljoen arbeiders in het jaar 1905, ongeveer 2 miljoen in het jaar 1917 werkzaam! - neemt de stakingsbeweging zulk een omvang aan, als de wereld voordien nergens gekend had. Bij de zwakte van de kleinburgerlijke democratie, de verbrokkeling en politieke kortzichtigheid van de boerenbeweging wordt de revolutionaire werkstaking een ramei, welke het ontwakende volk tegen het bolwerk van het absolutisme richt. 1.843.000 Deelnemers aan politieke stakingen in het ene jaar 1905 - arbeiders, die aan meerdere stakingen hebben deelgenomen, worden hier natuurlijk opnieuw meegeteld -, dit getal alleen al zou het ons mogelijk maken, op de tabel het revolutiejaar aan te wijzen, zelf indien wij niets anders van Ruslands politieke kalender af wisten.

Aantal deelnemers aan politieke stakingen:
Jaar Aantal (x1000)
1903 87
1904 25 [1]
1905 1843
1906 651
1907 540
1908 93
1909 8
1910 4
1911 8
1912 550
1913 502
1914 1059
1915 (eerste halfjaar) 156
1916 310
1917 (januari-februari) 575

Over het jaar 1904, het eerste jaar van de Russisch-Japanse oorlog, geeft de arbeidsinspectie in totaal slechts 25.000 stakers op. In het jaar 1905 waren er in totaal 2.863.000 deelnemers aan politieke en economische stakingen, derhalve 115 maal zo veel als in het voorafgaande jaar. Door deze verbluffende sprong komt men vanzelf reeds op de gedachte, dat het proletariaat, door de loop der gebeurtenissen tot ontwikkeling van zulk een ongekende revolutionaire activiteit gedwongen, tot elke prijs een organisatie in het leven moest roepen, die met de omvang van de strijd en de grootse taak in overeenstemming was: dit waren de Sovjets, die, geboren uit de eerste revolutie, tot organen van de algemene staking en van de strijd om de macht werden.

Het in de opstand van december 1905 neergeslagen proletariaat doet heldhaftige pogingen, om een deel van de veroverde stellingen in de loop van de volgende twee jaren, die, zoals de stakingscijfers laten zien, nog direct aan de revolutie aansluiten, maar toch reeds jaren van eb zijn, te behouden. De vier volgende jaren (1908-1911) zijn in de spiegel van de stakingsstatistiek jaren van de overwinnende contrarevolutie. De daarmede samenvallende industriële crisis put het toch reeds dodelijk verzwakte proletariaat nog meer uit. De laagte van de daling is evenredig aan de hoogte van de stijging. De stuiptrekkingen van het volk vinden hun weergave in deze eenvoudige getallen.

De opleving van de industrie, die in het jaar 1910 begint, brengt de arbeiders op de been en geeft een nieuwe stoot aan hun energie. De getallen van de jaren 1912-1914 komen vrijwel overeen met de opgaven over de jaren 1905-1907, alleen in omgekeerde volgorde: niet van de stijging tot de daling, maar van de daling tot de stijging. Op nieuwe, hogere historische grondslagen - er zijn nu meer arbeiders en zij hebben meer ervaring - begint het nieuwe revolutionaire offensief. Het eerste hafjaar van 1914 komt, wat het getal politieke stakers betreft, zeer dicht bij het culminatiejaar van de eerste revolutie. Doch de oorlog breekt uit en onderbreekt plotseling dit proces. De eerste maanden van de oorlog worden door een politieke passiviteit van de arbeidersklasse gekenmerkt. Reeds in het voorjaar van 1915 begint deze starheid echter te wijken. Een nieuwe cyclus van politieke stakingen vangt aan, welke in februari 1917 in de opstand der arbeiders en soldaten tot uitbarsting komt.

De sterke vloeden en ebben van de massastrijd deden het Russische proletariaat in de loop van enige jaren onherkenbaar veranderen. Fabrieken, die nog twee, drie jaren te voren vanwege een of andere op zich zelf staande daad van politiewillekeur eensgezind in staking gegaan waren, verloren nu hun revolutionair karakter en accepteerden zonder enige tegenstand de afschuwelijkste misdaden van de kant van de overheid. Zware nederlagen ontmoedigden voor lange tijd. De revolutionaire elementen verliezen hun macht over de massa’s. Nog niet uitgeroeide vooroordelen en bijgeloof krijgen de overhand. De grauwe dorpelingen verwateren inmiddels de arbeidersmassa’s. De sceptici schudden ironisch het hoofd. Zo ging het in de jaren 1907-1911. Doch de interne processen in de massa’s helen de psychische wonden der nederlagen. Een nieuwe wending in de gebeurtenissen of een onderaardse economische schok opent een nieuwe politieke cyclus. Revolutionaire elementen vinden weer gehoor. De strijd leeft op een hoger plan weer op.

Om de beide voornaamste stroomingen in de Russische arbeidersklasse te begrijpen, is het van belang in het oog te houden, dat het mensjewisme zich definitief in de jaren van reactie en teruggang vormde, voornamelijk steunend op de dunne arbeiderslaag, die met de revolutie gebroken had, terwijl het bolsjewisme, gruwelijk neergeslagen in de periode van reactie, zich in de jaren voor de oorlog op de kam van de nieuwe revolutionaire vloedgolf snel begon op te richten. “Het meest energiek, vermetel, tot onvermoeide strijd, tegenstand en tot duurzame organisatie in staat zijn die elementen, organisaties en personen, die zich om Lenin groeperen,” met deze woorden beoordeelde het departement van politie de arbeid der bolsjewieken in de aan de oorlog voorafgaande jaren.

In juli 1914, toen de diplomaten de laatste spijker in het kruis dreven, waaraan Europa geslagen zou worden, kookte het in Petrograd als in een revolutionaire ketel. De president van de Franse Republiek, Poincaré, moest onder de laatste nagalm van straatgevechten en de eerste klanken van vaderlandslievende demonstraties de krans bij het standbeeld van Alexander III neerleggen.

Zou het offensief van de massa’s in de jaren 1912 tot 1914 direct tot een val van het tsarisme geleid hebben, indien de oorlog niet tussenbeide gekomen was? Men zal deze vraag wel nooit met volle zekerheid kunnen beantwoorden. Het proces leidde onvermijdelijk tot de revolutie. Maar welke fasen zouden daarbij nog doorlopen moeten zijn? Was er niet nog een nederlaag te wachten? Welke tijd zouden de arbeiders nodig gehad hebben, om de boeren op de been te brengen en het leger voor zich te winnen? Vermoedens zijn in al deze richtingen mogelijk. De oorlog had in ieder geval in de beginne het proces doen teruggaan, om het in het volgend stadium des te meer te verhaasten en het een overweldigende zegepraal te verzekeren.

Bij de eerste trommelslag stierf de revolutionaire beweging. De meest actieve arbeidersgroepen werden gemobiliseerd. De revolutionaire elementen uit de bedrijven aan het front geworpen. Op stakingen stonden strenge straffen. De arbeiderspers was weggevaagd. De vakverenigingen gewurgd. In de werkplaatsen stroomden bij honderdduizenden vrouwen, kinderen, boeren binnen. Politiek werkte de oorlog tezamen met de ineenstorting van de Internationale buitengewoon verwarrend op de massa’s en maakte het de fabrieksleiding, die het hoofd weer opgeheven had, mogelijk, in naam der bedrijven patriottisch op te treden, een groot deel der arbeiders mee te sleuren en de meer stoutmoedigen en vastberadenen te noodzaken, zich in afwachting terug te trekken. De revolutionaire gedachte flikkerde nog slechts in kleine, tot zwijgen gedoemde kringen. Niemand waagde het in die tijd in de bedrijven zich “bolsjewiek” te noemen, want dit betekende zich bloot stellen aan gevangenneming of afranseling door achterlijke arbeiders.

De bolsjewistische Doemafractie, die zwak was door haar persoonlijke samenstelling, toonde zich op het moment van het uitbreken van de oorlog niet tegen haar taak opgewassen. Samen met de mensjewistische afgevaardigden legde zij een verklaring af, waarin zij zich verplichtte, “het culturele welzijn van het volk tegen iedere aanslag, van waar deze ook komen mocht, te verdedigen.” Met bijval onderstreepte de Doema deze terugtocht. Geen enkele van de Russische organisaties en groepen der partijen nam een openlijk defaitistische positie in, zoals Lenin deze in het buitenland verkondigde. Het percentage patriotten onder de bolsjewieken bleek intussen gering te zijn. In tegenstelling tot de narodniki en mensjewieken begonnen de bolsjewieken reeds vanaf het jaar 1914 een schriftelijke en mondelinge agitatie tegen de oorlog onder de massa’s te voeren. De Doema-afgevaardigden herstelden zich snel van de verwarring en hervatten de revolutionaire arbeid, van welke de overheid dank zij een wijdvertakt systeem van provocatie zeer nauwkeurig op de hoogte was. Het is voldoende erop te wijzen, dat er van de zeven leden van het Petersburgse partijcomité aan de vooravond van de oorlog drie in dienst van de Ochrana stonden. Zo speelde het tsarisme kat en muis met de revolutie. In november werden de bolsjewistische afgevaardigden gearresteerd. In het gehele land begon een veldtocht tegen de partij, om deze te vernietigen. In februari 1915 had voor het opperste gerechtshof het proces tegen de fractie plaats. De afgevaardigden betrachtten voorzichtigheid bij hun optreden. Kamenev, de theoretische leider van de fractie, nam stelling tegenover de defaitistische houding van Lenin, evenals Petrowski, de tegenwoordige voorzitter van het centraal comité in de Oekraine. Het departement van politie constateerde met voldoening, dat het strenge vonnis over de afgevaardigden geen enkele protestactie van de kant van de arbeiders teweeg gebracht had.

Het leek, alsof de oorlog de arbeidersklasse totaal veranderd had. Voor een groot deel was dit ook zo: in Petrograd was de arbeidersbevolking bijna voor veertig procent vernieuwd. De revolutionaire opvolging was op krasse wijze onderbroken. Datgene, wat er voor de oorlog geweest was, waaronder ook de Doemafractie van de bolsjewieken, werd met een slag op de achtergrond gedrongen en verzonk nagenoeg in vergetelheid. Maar onder het onzekere omhulsel van rust, vaderlandsliefde, gedeeltelijk zelfs koningsgezindheid, hoopten zich in de massa’s stemmingen voor een nieuwe uitbarsting op.

In augustus 1915 deelden de tsaristische ministers elkaar mee, dat de arbeiders “overal bedrog, verraad en sabotage ten gunste van de Duitsers speurden en ijverig naar schuldigen aan onze tegenslagen aan het front zochten.” Inderdaad gaat de ontwakende kritiek der massa’s in deze periode deels oprecht, deels uit zelfverweer, niet zelden van de gedachte van “vaderlandsverdediging” uit. Deze gedachte is echter slechts het uitgangspunt. Steeds dieper dringt de ontevredenheid der arbeiders, welke aan de opzichters, Zwarte Honderd-arbeiders en kruipers voor de leiding het zwijgen oplegt en het aan het arbeidersleger van bolsjewisten mogelijk maakt het hoofd op te richten, door.

Van kritiek gaan de massa’s tot daden over. De verontwaardiging vindt allereerst een uitweg in levensmiddelenopstootjes, die op vele plaatsen de vorm van lokale opstanden aannemen. Vrouwen, grijsaards, kinderen voelen zich op de markt of op straat veiliger en onafhankelijker dan de dienstplichtige arbeiders in de bedrijven. In Moskou ontaardt de beweging in mei tot een pogrom tegen Duitsers. Ofschoon de deelnemers hoofdzakelijk uit gepeupel uit de stad bestaan, dat onder bescherming van de politie optreedt, bewijst toch de mogelijkheid van een pogrom in het industriele Moskou reeds, dat de arbeiders nog niet zo ver ontwaakt zijn, dat zij hun leuzen en hun discipline aan het uit zijn evenwicht geslagen kleine stadsvolk kunnen opleggen. Terwijl zij zich over het ganse land uitbreiden, verdrijven de levensmiddelenonlusten de oorlogshypnose en banen zij de weg voor stakingen.

De stroom van ruwe arbeidskracht in de bedrijven en de gulzige jacht naar oorlogswinsten leidden overal tot een verslechtering der arbeidsvoorwaarden en tot een wederopleving van de meest brutale uitbuitingsmethoden. Toenemende duurte drukt automatisch het arbeidsloon. Economische stakingen worden de onvermijdelijke reflex der massa’s en wel te heftiger, naarmate deze onderdrukt wordt. De stakingen worden door meetings, opstelling van politieke resoluties, botsingen met de politie en niet zelden ook door schietpartijen en slachtoffers vergezeld.

De strijd omvat allereerst het centrale textielgebied. Op 5 juni geeft de politie een salvo af op de wevers in Kostroma: 4 doden, 9 gewonden. Op 10 augustus schieten de troepen in Ivanovo-Voznesensk op arbeiders: 16 doden en 30 gewonden. Bij de beweging van de textielarbeiders zijn soldaten van het plaatselijk bataljon betrokken. Proteststakingen in verschillende delen van het land vormen het antwoord op het doodschieten van arbeiders te Ivanovo-Voznesensk. Parallel hiermee ontwikkelt zich de economische strijd. De textielarbeiders marcheren niet zelden in de voorste gelederen.

Vergeleken met het eerste halfjaar 1914 betekent de beweging, wat aanvalskracht en klaarheid van leuzen betreft, een groote stap terug. Dit is niet verwonderlijk: voor een groot deel worden ruwe massa’s in de strijd getrokken bij een totale verbrokkeling van de leidende arbeidersgroep. Niettemin kondigen zich reeds in de eerste stakingen tijdens de oorlog de naderende groote gevechten aan. De minister van justitie Chvostov verklaarde op 16 augustus: “Wanneer er thans geen gewapende acties van de arbeiders plaats hebben, dan komt dit slechts, doordat zij geen organisaties bezitten.” Nog duidelijker drukte zich Goremykin uit: “De oorzaak ligt bij de arbeidersleiders slechts in het ontbreken van de organisatie, die door de gevangenneming van de vijf Doemaleden vernietigd werd.” De minister van binnenlandse zaken voegde eraan toe: “Aan de leden van de Doema (bolsjewieken) moet men in geen geval amnestie verlenen; zij zijn het organisatorisch centrum van de arbeidersbeweging in haar gevaarlijkste uitingen.” Deze mensen wisten in ieder geval zeer wel, wie hun werkelijke vijand was.

Terwijl het ministerie het, zelfs toen de verwarring het grootst en men tot liberale tegemoetkomingen geneigd was, nodig oordeelde de arbeidersrevolutie, d.w.z. de bolsjewieken, slagen toe te brengen, beijverde de grote bourgeoisie zich tot samenwerking met de mensjewieken te komen. Verschrikt door de omvang van de stakingen wendden de liberale industriëlen pogingen aan om de arbeiders een vaderlandslievende discipline op te leggen, doordat zij hun vertrouwensmannen in de oorlogsindustriecomitées opnamen. De minister van binnenlandse zaken beklaagde zich erover, dat het moeilijk was tegen de invallen van Goetsjkov te vechten: “De hele zaak zou zeilen onder patriottische vlag en in het belang van de landsverdediging.” Men moet echter constateren, dat de politie zelf het vermeed de sociaalpatriotten gevangen te nemen, daar zij in hen indirecte bondgenoten tegen staking en en revolutionaire “excessen” zag. Op het overgrote vertrouwen in de macht van het sociaalpatriottisme was de overtuiging van de Ochrana gebaseerd, dat er, zolang de oorlog duurde, geen opstand komen zou.

Bij de verkiezingen voor de oorlogsindustriecomitées bleken de vaderlandsverdedigers, met de energieke metaalarbeider Gvosdjev aan het hoofd – wij zullen hem later als minister van arbeid in de coalitieregering van de revolutie tegenkomen – in de minderheid te zijn. Zij maakten echter gebruik van de ondersteuning niet alleen van de liberale bourgeoisie, maar ook van de bureaucratie, om de aanhangers van de boycot, geleid door de bolsjewieken, eronder te houden en aan het proletariaat van Petersburg een vertegenwoordiging in de organen van het industriepatriottisme op te dringen. De positie van de mensjewieken kwam duidelijk tot uiting in een redevoering, waarmee later een hunner vertegenwoordigers zich tot de industriëlen in het comité wendde: “Gij moet eisen, dat de thans bestaande bureaucratische regering van het toneel verdwijnt en haar plaats aan U als erfgenamen van het bestaande regime afstaat.” De jonge politieke vriendschap groeide niet alleen met de dag, maar met het uur. Na de omwenteling zal zij rijkelijk vruchten afwerpen.

De oorlog richtte in het illegale kamp verschrikkelijke verwoestingen aan. De bolsjewieken bezaten na de gevangenneming van hun Doemafractie geen gecentraliseerde partijorganisatie meer. De plaatselijke comité’s waren zwak en dikwijls zonder enige verbinding met de districten. Slechts afzonderlijke groepen, clubs en personen werkten. Maar de beginnende opleving van de stakingsstrijd gaf hun moed en kracht in de bedrijven. Langzamerhand vonden zij elkaar en brachten verbindingen tussen de afzonderlijke districten tot stand. De illegale arbeid herleefde. In het departement van politie schreef men later: “De leninisten, achter wie in Rusland de overgrote meerderheid van de illegale sociaaldemocratische organisaties staat, hebben sinds het begin van de oorlog in hun grotere centra (als Petrograd, Moskou, Charkov, Kiev, Toela, Kostroma, het gouvernement Vladimir, Samara) een groot aantal revolutionaire oproepen verbreid met de eis van beëindiging van de oorlog, val van de bestaande regering en instelling van de republiek, waarvan werkstakingen en onlusten het tastbaar resuItaat waren.”

De traditionele herdenkingsdag van de arbeidersprocessie naar het Winterpaleis, die het vorig jaar bijna onopgemerkt verlopen was, brengt op 9 januari 1916 een omvangrijke staking teweeg. De stakingsbeweging wordt in deze jaren verdubbeld. Iedere grotere en meer hardnekkige staking gaat van botsingen met de politie vergezeld. Tegenover de troepen gedragen de arbeiders zich opvallend welwillend en de Ochrana maakt meer dan eens melding van dit onrustbarende feit.

De oorlogsindustrie breidde zich uit, terwijl zij alle hulpmiddelen verslond en haar eigen grondslagen begon te ondermijnen. De vredestakken van de industrie waren aan het afsterven. Van een regeling der volkshuishouding kwam ondanks alle plannen niets. De bureaucratie, die bij de tegenstand van de machtige oorlogsindustriecomitées reeds niet in staat was om de zaak ter hand te nemen, was intussen ook niet geneigd aan de bourgeoisie de leidende rol over te laten. De chaos nam toe. Bekwame arbeiders werden door onbekwame vervangen. De kolenmijnen, fabrieken en werkplaatsen in Polen waren spoedig verloren gegaan. Gedurende het eerste oorlogsjaar kwam ongeveer een vijfde van de tot ale industriekrachten van het land weg te vallen. Tot 50 % van de totale productie werd voor de behoeften van de oorlog en van het leger gebruikt, waaronder tot 75 % van de in het land vervaardigde textielproducten. Het overbelaste transportwezen was niet in staat de benodigde brand- en grondstoffen voor de fabrieken aan te voeren. De oorlog verslond niet alleen het totale nationale inkomen, maar begon ook bedenkelijk het kapitaal van het land aan te tasten.

De industriëlen waren steeds minder tot concessies aan de arbeiders bereid, terwijl de regering iedere werkstaking op de oude manier met strenge repressaillemaatregelen beantwoordde. Dit alles leidde de gedachten van de arbeider van het speciale tot het algemene, van de economie tot de politiek. “Allen moeten tegelijk staken.” Zo ontstaat de gedachte van de algemene werkstaking. Het proces van de radicalisering der massa’s komt het duidelijkst tot uiting in de stakingsstatistiek. In het jaar 1915 namen twee en een half maal minder arbeiders deel aan politieke stakingen dan aan economische conflicten, in het jaar 1916 twee maal minder; in de eerste twee maanden van het jaar 1917 omvatten politieke staking en reeds zes maal zoveel arbeiders als economische stakingen. De rol van Petrograd wordt door het volgend cijfer getypeerd: gedurende de oorlogsjaren komen op rekening van deze stad 72% van de deelnemers aan politieke stakingen!

In het vuur van de strijd verdwijnt menig oud bijgeloof. “Met smart,” meldt de Ochrana: Wilde men, overeenkomstig de wet, optreden “tegen alle gevallen van brutale en openlijke majesteitschennis, dan zou het aantal processen uit hoofde van paragraaf 103 een ongekend hoog cijfer bereiken.” Het bewustzijn van de massa’s blijft alleen nog achter bij haar strijdlust. De vreselijke druk van de oorlog en het verval bespoedigen het verloop van de strijd zodanig, dat brede arbeidersmassa’s tot aan de omwenteling geen tijd vinden zich van allerlei beschouwingen en vooroordelen, welke zij uit het dorp of uit het kleinburgerlijk huis in de stad meebrachten, te ontdoen. Dit zal zijn stempel drukken op de eerste maanden van de Februarirevolutie.

Tegen het einde van 1916 stijgen de prijzen sprongsgewijze. Bij inflatie en ontwrichting van het transportwezen komt een direct tekort aan waren. Het verbruik van de bevolking neemt in deze tijd met meer dan de helft af. De curve van de arbeidersbeweging gaat stijl naar boven. Met oktober komt de beweging in Petrograd in het beslissende stadium en verenigt alle soorten van ontevredenheid in zich: Petrograd neemt de aanloop tot de Februarirevolutie. Een golf van vergaderingen rolt door de bedrijven. De onderwerpen zijn: voedselvoorziening, duurte, oorlog, regering. Bolsjewistische vlugschriften worden verspreid. Politieke stakingen beginnen. Na het verlaten van de bedrijven hebben geïmproviseerde demonstraties plaats. Gevallen van verbroedering van enkele bedrijven met soldaten worden geconstateerd. Een stormachtige proteststaking ontbrandt tegen het vonnis over de revolutionaire matrozen van de Baltische vloot. De Franse gezant maakt de premier Sturmer op het aan hem bekend geworden feit opmerkzaam, dat soldaten op de politie geschoten hadden. Sturmer kalmeert de gezant: “De onderdrukking zal meedogenloos zijn.” In november wordt een grote groep van dienstplichtige arbeiders uit de bedrijven te Petrograd opgeroepen, om naar het front gezonden te worden. Het jaar eindigt met storm en onweer.

De directeur van het politiedepartement, Vassiljev, komt, de toestand met het jaar 1905 vergelijkend, tot een uiterst troosteloze conclusie: “De oppositionele stemmingen hebben een enorme omvang aangenomen, zoals zij in de voormelde periode van onlusten op verre na niet in de grote massa’s bereikt hadden.” Vassiljev heeft geen vertrouwen in de garnizoenen. Zelfs de dorpspolitie lijkt hem niet volkomen betrouwbaar. De Ochrana meldt de wederoplevin van de leus van de algemene werkstaking en het gevaar van het weer opleven van de terreur. De uit de loopgraven terugkerende soldaten en officieren zeggen over de heersende toestand: “Wat valt er nog te praten. Er moet een eind aan gemaakt worden. Als het van ons afhing, zouden we niet lang nadenken,” enzovoort.

Sjljapnikov, lid van het centraal comité der bolsjewieken, zelf vroeger metaalarbeider, vertelt over de nerveuse stemming onder de arbeiders in die dagen: “Een gefluit of lawaai ergens was voldoende, om de arbeiders te doen geloven, dat het ’t signaal voor het neerleggen van de arbeid was.” Dit detail is merkwaardig tegelijk als politiek symptoom en als psychologische trek: de revolutie zit al in het bloed, voor ze nog de straat opgaat.

De provincie maakt dezelfde fasen door, alleen langzamer. Het massaler wordend karakter van de beweging en van haar strijdlust verplaatst het overwicht van de textielarbeiders naar de metaalarbeiders, van de economische naar de politieke stakingen, van de provincie naar Petrograd. De eerste twee maanden van het jaar 1917 leveren 575.000 deelnemers aan politieke stakingen op, waarvan het leeuwenaandeel aan de residentie toekomt. Of schoon de politie aan de vooravond van 9 januari een nieuwe razzia tegen de partij hield, staken op de dag van het bloedig jubileum 150.000 arbeiders in de residentie. De stemming is gespannen, de metaalarbeiders gaan voorop, de proletariërs voelen, dat een terugtocht niet meer mogelijk is. In elk bedrijf ontstaat een actieve kern, meestal om de bolsjewieken heen. Stakingen en meetings hebben in de twee februariweken onafgebroken plaats. Op de 8ste februari werd de politie op het Poetilovwerk “met een hagel van stukken ijzer en slakken” ontvangen. Op de 14de, de dag van de opening van de Doema, staakten in Petrograd ongeveer 90.000 arbeiders. Ook in Moskou werden enige bedrijven stilgelegd. Op de 16de besloot de overheid in Petrograd broodkaarten in te voeren. Deze nieuwigheid maakte de mensen zenuwachtig. Op de 19de verzamelde zich voor de levensmiddelenwinkels veel volk, vooral vrouwen, die allen brood eisten. Daags daarna werden in enige stadsdelen de bakkerswinkels geplunderd. Dit was reeds het weerlichten van de opstand, die weinig dagen later zou uitbreken.

Het Russisch proletariaat putte zijn revolutionaire vermetelheid niet alleen uit zichzelf. Zijn positie, welke die van een minderheid der natie was, pleit reeds ervoor, dat het nooit zulk een omvang aan zijn strijd zou hebben kunnen geven, en nog minder, zich aan het hoofd van de staat stellen, indien het niet een machtige steun in de onderste lagen van het volk gehad had. De agrarische kwestie verzekerde het proletariaat deze steun.

De vertraagde halfslachtige bevrijding der boeren in het jaar 1861 trof de landbouw nagenoeg op dezelfde trap aan, waarop deze twee eeuwen tevoren ook gestaan had. Het handhaven van het oude, bij de landbouwhervorming ten gunste van de adel bestolen fonds aan gemeenland verscherpte bij de archaïsche methoden van grondbewerking automatisch de overbevolkingscrisis van het dorp, welke tegelijkertijd de crisis van het drieveldensysteem was. De boeren voelden zich temeer in een val, waar het proces zich niet in de zeventiende, maar in de negentiende eeuw voltrok, d.w.z. onder de voorwaarden van een verder-ontwikkelde geldhuishouding, die aan de houten ploeg eisen stelde, welke hoogstens de tractor zou kunnen bevredigen. Ook hier zien wij het samentreffen van verschillende fasen van het historisch proces en buitengewoon scherpe tegenstellingen als resultaat.

Geleerden, agronomen en economen predikten, dat er, bij een rationele bebouwingswijze, voldoende land zou zijn, d.w.z. zij stelden den boer voor, de sprong tot een hogere techniek en cultuur te doen, zonder grootgrondbezitters, oerjadnik en tsaar te na te komen. Nooit echter placht een economisch stelsel en allerminst het landbouwsysteem, dat een van de meest starre is, van het toneel te verdwijnen, voordat het al zijn mogelijkheden uitgeput had. Eer de boer zich gedwongen zag tot een intensievere bodemcultuur over te gaan, moest hij een laatste poging tot een uitbreiding van zijn drieveldensysteem doen. Het was echter duidelijk, dat dit slechts ten koste van de niet aan boeren toebehorende landerijen bereikt kon worden. Stikkend van benauwdheid temidden van het wijde land moest de moezjiek onder de striemende zweepslag van de fiscus en van de markt noodzakelijk een poging doen, om eens en voor altijd de grootgrondbezitter kwijt te raken.

De totale omvang van bruikbare grond binnen de grenzen van Europees Rusland werd aan de vooravond van de eerste revolutie op 280 miljoen desjatinen geschat. De grond der dorpsgemeenten omvatte ongeveer 140 miljoen, de kroondomeinen ongeveer 5 miljoen, kerk- en kloosterbezit ongeveer 2,5 miljoen desjatinen. Van het privaatbezit aan grond kwamen op 30.000 grootgrondbezitters, aan ieder van wie meer dan 500 desjatinen behoorden, 70 miljoen desjatinen, d.i. hetzelfde getal als waarover de bijna 10 miljoen boerenfamilies beschikten. Deze bodemstatistiek vormde het volledig program van de boerenoorlog.

Het was aan de eerste revolutie niet gelukt het grootgrondbezit te liquideren. Niet de gehele boerenmassa was opgestaan, de beweging in het dorp viel niet met de beweging in de stad samen, de boeren armee weifelde en leverde tenslotte genoeg krachten op, om de arbeiders neer te slaan. Nadat het Semjonovski-garderegiment de opstand te Moskou onderdrukt had, verwierp de monarchie iedere gedachte aan een beperking van de grootgrondeigendom en van haar heerlijke rechten.

De neergeslagen revolutie was intussen geenszins spoorloos aan het dorp voorbijgegaan. De regering hief de oude aflossingen op en opende de mogelijkheid van een verhuizing op grotere schaal naar Siberië. De verschrikte grootgrondbezitters deden niet alleen belangrijke concessies betreffende de pachtsom, maar gingen ook tot meerdere verkoop van hun latifundia over. Deze vruchten van de revolutie werden door de meer welvarende boeren, die in staat waren grond van de landheren te pachten en te kopen, met succes gebruikt.

Doch de mogelijkheid, om uit de boeren kapitalistische farmers af te zonderen, werd het meest door de wet van 9 november 1906, de voornaamste hervorming van de zegevierende contrarevolutie, geopend. Doordat zij zelfs aan een kleine minderheid van boeren van een gemeente het recht toekende tegen de wil van de meerderheid stukken van het gemeene land af te snijden, werd de wet van 9 november tot een kapitalistisch stuk, dat zich tegen de dorpsgemeenschap richtte. De voorzitter van de ministerraad, Stolypin, karakteriseerde het wezen van de nieuwe regeringspolitiek inzake het boerenvraagstuk als “gericht op de sterken.” Dit betekende: de bovenlaag der boeren te brengen tot een verkrijgen van gemeen land door aankoop der “bevrijde” stukken en daarmee de nieuwe kapitalistische boeren te maken tot steunpilaren van de maatschappij. Het was gemakkelijker zo’n taak op te geven dan ze te volvoeren. Bij de poging het boerenvraagstuk te vervangen door het koelakenvraagstuk moest de contrarevolutie zich de nek breken.

Tegen de eerste januari 1916 verzekerden zich twee en een half miljoen boeren van 17 miljoen desjatinen als hun privaatbezit. Weer twee miljoen boeren vorderden de afscheiding van 14 miljoen desjatinen. Dit leek een reusachtig succes van de hervorming. De afgescheiden boerderijen waren echter voor het merendeel niet rendabel en vormden slechts het materiaal voor een natuurlijke selectie. Terwijl de economisch achterlijkste grootgrondbezitters en kleine boeren op intensieve wijze verkochten - de eerste hun latifundia, de laatste hun strookjes land - trad de nieuwe boerenbourgeoisie voornamelijk als koopster op. De landbouw kwam ongetwijfeld in het stadium van kapitalistische opbloei. De uitvoer van landbouwproducten uit Rusland steeg in vijf jaren (1908-1912) van 1 miljard tot 1,5 miljard roebel. Dit betekende: brede boerenmassa’s werden verproletariseerd en de bovenlaag van het dorp wierp steeds meer brood op de markt.

Als surrogaat voor de gedwongen gebondenheid van het boerenbedrijf ontwikkelde zich de vrijwillige coöperatie, die in de loop van weinig jaren betrekkelijk diep in de boerenmassa’s wist door te dringen en terstond een voorwerp van liberale en democratische idealisering werd. De werkelijke macht in de coöperatie bezaten echter slechts de rijke boeren, aan wie zij tenslotte ook tot voordeel strekte. Het gewone gezonde verstand, dat op de boerencoöperatie haar voornaamste krachten concentreerde, had tenslotte haar liefde voor het volk op een gedegen burgerlijk ideaal gericht. Hiermee werd vooral het blok van de “antikapitalistische” partij der sociaal-revolutionairen met de par excellence kapitalistische partij der kadetten voorbereid.

Terwijl het liberalisme de schijn van een oppositie tegen de agrarische politiek van de reactie ophield, beschouwde het niettemin de kapitalistische vernietiging van de dorpsgemeenschap met grote verwachtingen. “In het dorp groeit een machtige kleinbourgeoisie,” schreef de liberale vorst Troebetzkoi, “die naar haar wezen en haar samenstelling even vreemd tegenover de idealen van de adel als tegenover de socialistische dweeperijen staat.” Deze fraaie medaille had echter een keerzijde. Uit de dorpsgemeenschap scheidde zich niet alleen een “machtige kleinbourgeoisie”, maar ook haar antipode af. Het aantal boeren, die hun niet rendabele stukken land verkocht hadden, steeg bij het begin van de oorlog tot een miljoen, hetgeen niet minder dan vijf miljoen geproletariseerde mensen betekende. Een rijkelijk quantum springstof vormden ook de miljoenen gepauperiseerde boeren, aan wie niets anders overbleef, dan zich aan hun hongeraandelen vast te klampen. Onder de boeren keerden derhalve die tegenstellingen terug, welke in Rusland de ontwikkeling van de burgerlijke maatschappij als geheel zo vroegtijdig ondergraven hadden. De nieuwe dorpsbourgeoisie, die een steun voor de oude en machtiger bezitters had moeten worden, betoonde zich tegenover de boerenmassa’s even vijandig als de oude bezitters in het algemeen tegenover het volk. Voor zij een vaste steun van de orde werd, had de boerenbourgeoisie zelf een vaste steun nodig, om zich in de veroverde stellingen te kunnen handhaven. Het is onder deze omstandigheden niet te verwonderen, dat het agrarische vraagstuk in alle opeenvolgende Rijksdoema’s een brandende kwestie bleef. Allen voelden, dat het laatste woord nog niet gesproken was. De boerenafgevaardigde Petritsjenko verklaarde eens vanaf het spreekgestoelte van de Doema: “Gij moogt zoveel discussiëren als gij wilt, een andere aardbol zult gij niet kunnen scheppen. Men zal ons derhalve deze aarde moeten geven.” Deze boer was noch bolsjewiek, noch sociaalrevolutionair; integendeel, het was een afgevaardigde van rechts, een monarchist.

De agrarische beweging, die evenals de stakingsstrijd der arbeiders op het eind van het jaar 1907 verstomde, leeft in 1908 gedeeltelijk weer op en neemt in de volgende jaren in omvang toe. De strijd wordt weliswaar verplaatst naar het inwendige van de dorpsgemeenschap; zo was immers de politieke berekening van de reactie. Meermalen hebben er gewapende botsingen van de boeren bij de verdeling van het gemene land plaats. Maar ook de strijd tegen de grootgrondbezitters houdt niet op. De boeren steken dikwijls hofsteden, de oogsten, het hooi van de edelen in brand en sparen daarbij ook de kolonisten, die zich tegen de wil van de gemene boeren afgescheiden hadden, niet.

In deze situatie werden de boeren door de oorlog verrast. De regering voerde ongeveer tien miljoen arbeidskrachten en bijna twee miljoen paarden uit het dorp weg. De zwakke bedrijven werden nog zwakker. Het aantal niet het land bebouwende boeren nam toe. Maar ook met de middelboeren ging het in het tweede oorlogsjaar bergafwaarts. De houding der boeren tegenover de oorlog werd van maand tot maand vijandiger. In oktober 1916 bericht de leiding van de gendarmerie te Petrograd, dat men in het dorp reeds niet meer in de overwinning geloofde. Volgens de woorden der verzekeringsagenten, der onderwijzers, kooplieden enz. “wachten allen slechts erop, wanneer deze vervloekte oorlog eindelijk zal ophouden.“ En nog sterker: “Overal worden politieke vraagstukken besproken, worden tegen grootgrondbezitters en kooplieden gerichte maatregelen genomen, cellen van de meest verschillende organisaties gevormd. Een centrum bestaat er vooralsnog niet, maar men mag aannemen, dat de boeren zich door middel van de coöperaties, wier aantal van dag tot dag in gans Rusland toeneemt, zullen verenigen.” Veel hierin is overdreven, veel hebben de gendarmen te voorbarig aangenomen, maar de kern is ongetwijfeld juist.

De bezittende klassen konden niet het feit over het hoofd zien, dat het dorp zijn rekening zou aanbieden, maar zij verdreven de sombere gedachten met de hoop op een of andere manier uit de moeilijkheden te geraken. De weetgierige Franse gezant Paléologue onderhield zich in de oorlogsdagen daarover met de vroegere minister van landbouw Krivosjein, de vroegere eerste minister Kokovzev, de grootgrondbezitter graaf Bobrinski, de voorzitter van de Rijksdoema Rodsjanko, de grootindustrieel Poetilov en met andere vooraanstaande mannen. Daarbij werd hem het volgende geopenbaard: Voor de doorvoering van een radicale agrarische hervorming zou het werk van een staand leger van 300.000 landmeters gedurende minstens 15 jaar nodig zijn; maar in deze tijd zouden de boerenbedrijven met 30 miljoen toegenomen zijn en alle gemaakte berekeningen derhalve achterhaald blijken. De landbouwhervorming was dus in de ogen der grootgrondbezitters, hoogwaardigheidsbekleders en bankiers een quadratuur van de cirkel. Het is overbodig te zeggen, dat zulke mathematische scrupules de moezjiek volkomen vreemd waren. Hij meende, dat men allereerst de landheren moest wegjagen, dan zou men wel verder zien.

Wanneer het dorp in de oorlogsjaren betrekkelijk rustig bleef, dan kwam dit slechts, doordat de actieve krachten aan het front waren. De soldaten vergaten hun akker niet, althans zolang zij niet aan de dood dachten, en de gedachten van de moezjiek aan de toekomst werden in de loopgraven met kruitdamp doordrenkt. Niettemin zouden de boeren, ook nadat zij de wapens hadden leren gebruiken, nooit op eigen kracht de agrarisch-democratische, d.i. hun eigen revolutie volvoerd hebben. Zij hadden een leiding nodig. Voor de eerste maal in de wereldgeschiedenis zou de boer in de persoon van de arbeider zijn leider vinden. Hierin bestaat het fundamentele en men zou kunnen zeggen afdoende verschil tussen de Russische en alle vroegere revoluties. In Engeland verdween de lijfeigenschap feitelijk reeds op het einde van de 14de eeuw, d.w.z. twee eeuwen voor zij in Rusland ontstond en vier en een halve eeuw eer zij daar werd afgeschaft. De onteigening van het grondbezit der boeren strekt zich in Engeland over de Hervorming en twee revoluties heen tot aan de 19de eeuw uit. De kapitalistische ontwikkeling, niet geforceerd van buitenaf, had derhalve tijd genoeg, de zelfstandige boeren te liquideren, lange tijd voordat nog het proletariaat tot politiek leven ontwaakt was.

In Frankrijk werd door haar strijd met het vorstelijk absolutisme, de aristocratie en de kerkvorsten de bourgeoisie in haar verschillende groepen gedwongen de radicale landbouwrevolutie op het einde van de 18de eeuw successievelijk te volvoeren. De zelfstandige boeren werden daarna voor lange tijd een steun van de burgerlijke orde en hielpen in het jaar 1871 de bourgeoisie af te rekenen met de Parijse Commune.

In Duitsland betoonde de bourgeoisie zich niet in staat tot een revolutionaire oplossing van het agrarisch vraagstuk en leverde zij in het jaar 1848 de boeren evenzo aan de grootgrondbezitters uit, als Luther hen ongeveer drie eeuwen tevoren tijdens de boerenoorlog aan de vorsten overgeleverd had. Het Duitse proletariaat van zijn kant was in het midden van de 19de eeuw nog te zwak, om de leiding der boeren op zich te nemen. De kapitalistische ontwikkeling van Duitsland kreeg dientengevolge voldoende tijd, hoewel niet zo lang als die van Engeland, om de landbouw, zoals deze uit de niet doorgevoerde burgerlijke revolutie voortgekomen was, aan zich te onderwerpen.

De boerenhervorming van 1861 werd in Rusland door de adellijke en ambtelijke monarchie onder druk van de burgerlijke maatschappij en de behoeften van deze, maar bij een volslagen politieke onmacht van de bourgeoisie doorgevoerd. De boerenbevrijding had een zodanig karakter, dat de geforceerde kapitalistische omvorming van het land onvermijdelijk het agrarisch probleem tot een probleem van de revolutie moest maken. De Russische bourgeois droomden van een agrarische ontwikkeling nu eens naar Frans, dan weer naar Deens, dan weer naar Amerikaans, naar ieder willekeurig, slechts niet naar Russisch model. Zij kwamen echter niet op de gedachte de Franse geschiedenis of de Amerikaanse maatschappelijke structuur te benutten. Het democratisch intellect stond ondanks zijn revolutionair verleden op het beslissende moment aan de kant van de liberale bourgeoisie en de grootgrondbezitters, maar niet aan de kant van het revolutionaire dorp. Alleen de arbeidersklasse vermocht onder deze omstandigheden zich aan het hoofd van de boerenrevolutie te stellen.

De wet der gecombineerde ontwikkeling van achterlijke landen – in de zin van de eigenaardige vermenging van achterlijke elementen met nieuwste factoren – doet zich hier aan ons voor in zijn meest volmaakte vorm en geeft tegelijkertijd de oplossing van de meest gewichtige raadsels van de Russische revolutie. Indien het agrarisch probleem, als erfenis van de barbaarsheid van de oude Russische geschiedenis, door de bourgeoisie opgelost was, gesteld dat zij het had kunnen oplossen, dan zou het Russisch proletariaat nooit in het jaar 1917 aan de macht hebben kunnen komen. Om de Sovjetstaat te verwerkelijken was het tot elkaar komen en elkaar doordringen van twee factoren met een totaal verschillend historisch karakter noodzakelijk: van de boerenoorlog, d.w.z. een beweging, die voor de dageraad van de burgerlijke ontwikkeling kenmerkend is, en van de proletarische opstand, d.w.z. een beweging, die de ondergang van de burgerlijke maatschappij betekent. Hierin is juist de betekenis van het jaar 1917 gelegen.


[1] De opgaven over de jaren 1903 en 1904 hebben betrekking op stakingen in het algemeen, waarbij de economische ongetwijfeld overwegend waren.