Leon Trotski
Geschiedenis der Russische Revolutie


De gedachte van de paleisrevolutie

Waarom hebben de heersende klassen dan, toen zij zich zochten te redden voor de revolutie, niets ondernomen, om zich van de tsaar en diens omgeving te ontdoen? Zij hebben hieraan wel gedacht, maar zij durfden niet. Het ontbrak hen aan vertrouwen in hun eigen zaak en aan vastbeslotenheid. De gedachte van een paleisrevolutie hing voortdurend in de lucht, tot zij in de omwenteling onderging. Men moet hierbij even stil blijven staan, om zich een duidelijk beeld van de onderlinge betrekkingen tussen de monarchie en de hoge adel, de bureaucratie en de bourgeoisie aan de vóóravond van de uitbarsting te kunnen vormen.

De bezittende klassen waren door en door monarchistisch: uit hoofde van hun belangen, hun tradities en hun lafheid. Zij wilden echter een monarchie zonder Raspoetin. De monarchie gaf hun ten antwoord: Neemt mij, zoals ik ben. De tsarina beantwoordde de eis van een behoorlijk ministerie daarmee, dat zij de tsaar een appel uit Raspoetin’s hand naar het hoofdkwartier toezond en verlangde, dat de tsaar deze ter versterking van zijn wil zou nuttigen. “Herinner je,” bezwoer zij hem, “dat zelfs monsieur Philippe (een Frans charlatan en hypnotiseur) gezegd heeft, dat men geen grondwet mag geven, want dat zou jouw en Ruslands ondergang zijn...” “Wees een Peter de Grote, een Ivan de Verschrikkelijke, een Keizer Paul... Vermorzel alles!”

Welk een weerzinwekkend mengsel van angst, bijgeloof en vijandige onbekendheid met het land! Het zou kunnen lijken, dat althans in de hogere kringen de tsarenfamilie niet zo geheel en al verlaten stond. Raspoetin is immers voortdurend door een sterrebeeld van voorname dames omringd en de sjamanen beheersen toch in het algemeen de aristocratie. Maar een dergelijke angstmystiek verenigt niet, integendeel, zij scheidt. Ieder poogt zich op zijn manier te redden. Talrijke aristocratische huizen hebben elk hun eigen rivaliseerende heiligen. Zelfs onder de upper ten van Petrograd is de tsarenfamilie, geschuwd als de pest, door een quarantaine van wantrouwen en vijandigheid omgeven. De hofdame Vyroebova schrijft in haar memoires: “Sterk besefte en voelde ik een vijandigheid van de ganse omgeving tegen hen, die ik verafgoodde, en ik voelde, dat deze vijandigheid angstwekkende afmetingen aannam...”

Met op de achtergrond het purperrood van de oorlog, onder het waarneembaar gerommel van onderaardse schokken zagen de geprivilegieerden geen ogenblik af van de vreugden des levens, integendeel zij genoten deze als in een roes. Op hun feestdagen verscheen echter steeds vaker een geraamte en dreigde hen met zijn knookige vinger. Dan meenden zij dat alle ellende kwam door het afschuwelijk karakter van Alice, door de trouweloze willoosheid van de tsaar, door de hebzuchtige zottin Vyroebova, door de Siberische Christus met de schrammen op zijn hoofd. Een stroom van ondragelijke vermoedens golfde door de heersende klassen, krampachtige stuiptrekkingen gingen van de periferie naar het centrum, de gehaatte spits in Tsarskoje Selo steeds sterker isolerend. In haar memoires, die in het algemeen uiterst onbetrouwbaar zijn, heeft Vyroebova zeer scherp de toestand van deze weten te formuleren: “... Voor de zoveelste maal vroeg ik mij af: wat is er met de hoge kringen van Petrograd gebeurd? Zijn zij alle gek geworden of door een in oorlogstijd woedende epidemie getroffen? Het is moeilijk eruit wijs te worden, maar een feit blijft het: allen verkeerden in een abnormaal opgewonden toestand.”

Tot hen, die hun bezinning verloren hadden, behoorde ook de uitgebreide familie der Romanovs, de gehele hebzuchtige, schaamteloze, door allen gehaatte troep van grootvorsten en grootvorstinnen. In doodsangst trachtten zij zich uit de hen omklemmende greep te bevrijden, probeerden zich bij de fronderende aristocratie in te dringen, spraken kwaad over het tsarenpaar en hitsten elkaar en hun omgeving op. De allerdoorluchtigste ooms wendden zich tot de tsaar met vermanende brieven, waarin achter eerbied tandengeknars te vernemen was.

Na de Oktoberrevolutie heeft Protopopow weliswaar enigszins plomp, maar toch schilderachtig de stemming in de hoogste kringen aldus gekarakteriseerd: “Zelfs de hoogste klassen frondeerden voor de revolutie. In de clubs en salons van de grote wereld oefende men scherpe en afgunstige kritiek uit op de politiek van de regering; men analyseerde de verhoudingen, die in de tsarenfamilie ontstaan waren, en gaf zijn oordeel over deze; men verbreidde anecdotes over het hoofd van de staat; men schreef verzen; vele grootvorsten bezochten openlijk zulke bijeenkomsten, en hun aanwezigheid verleende aan de karikaturale verzinsels en boosaardige overdrijvingen een bijzondere betrouwbaarheid in de ogen van het publiek. Men besefte de gevaarlijkheid van dit spel pas op het laatste ogenblik.”

De geruchten over een paleisrevolutie werden zeer versterkt door de beschuldiging van Duitsgezindheid en zelfs van direct contact met de vijand. De verwaande en niet zeer conscientieuse Rodsjanko verklaart op de man af: “Het verband en de overeenkomst tussen de doelstellingen zijn zo logisch en duidelijk, dat er althans voor mij geen twijfel bestaan kan aan de samenwerking tussen de Duitse staf en de kring van Raspoetin. Dit is aan geen twijfel onderhevig.” De blote verwijzing naar de “logische” duidelijkheid verzwakt het categorische van deze getuigenis zeer. Voor het verband tussen de Raspoetinlieden en de Duitse staf waren ook na de revolutie in het geheel geen bewijzen te vinden. Anders is het gesteld met de zogenaamde “Germanofilen”. Het ging hier natuurlijk niet om nationale sympathieën of antipathieën van de tsarina, die van Duitse afkomst was, van de premier Sturmer, van de gravin Kleinmichel, van de hofdignitaris graaf Frederik en andere heren met Duitse namen. De cynische gedenkschriften van de oude intrigante Kleinmichel laten merkwaardig scherp zien, welk een supranationaal karakter de hoogste kringen van de aristocratie van alle landen van Europa hadden, die door banden van verwantschap, erfenissen, verachting tegenover alles, wat onder hen stond, en, last but not least, door cosmopolitische libertinages in oude sloten, in fashionable badplaatsen en aan Europese hoven met elkaar verbonden waren. Veel reëler waren de ingewortelde antipathieën van het hofpersoneel tegen de flikvlooiende advocaten van de Franse republiek en de sympathieën van de reactionairen van Teutoonse of Slavische afkomst voor de echt Pruisische geest van het Berlijnse regime, dat hen zo lange tijd met zijn kranige snorren, zijn feldwebelmanieren en zijn zelfbewuste domheid geïmponeerd had.

Maar ook dit was niet beslissend voor de kwestie. Het gevaar sproot uit de situatie zelf voort, want er bleef het hof niets anders over dan in een afzonderlijke vrede redding te zoeken. En wel te dringender, naarmate de toestand dreigend werd. Het liberalisme trachtte, zoals wij later nog zullen zien, in persoon van zijn leiders, de kans van een afzonderlijke vrede voor zich zelf te reserveeren in de hoop daarmee aan de macht te komen. En juist daarom voerde het een wilde chauvinistische agitatie, het volk bedreigend en het hof terroriserend. De camarilla durfde in een zo delicate kwestie niet te gauw haar werkelijk aangezicht tonen en was daarom gedwongen, de algemene vaderlandslievende toon te imiteren, terwijl zij tegelijkertijd het terrein voor een afzonderlijke vrede verkende.

Het hoofd van de politie, generaal Koerlov, die tot de camarilla van Raspoetin behoorde, ontkent natuurlijk in zijn memoires de Duitse verbindingen en sympathieën van zijn opdrachtgevers, maar hij voegt direct hieraan toe: “Men mag Sturmer geen verwijt ervan maken, dat hij van mening was, dat de oorlog met Duitsland de ergste ramp voor Rusland geweest was en geen werkelijke politieke grondslag gehad had.” Men dient alleen niet te vergeten, dat de man, die deze interessante “mening” huldigde, aan het hoofd van een regering stond, welke tegen Duitsland oorlog voerde. De laatste tsaristische minister van binnenlandse zaken, Protopopov, had aan de vooravond van zijn treden in de regering te Stockholm onderhandelingen met een Duits diplomaat gevoerd en daarover aan de tsaar rapport uitgebracht. Raspoetin zelf heeft volgens de woorden van dezelfde Koerlov “de oorlog met Duitsland als een grote ramp voor Rusland beschouwd.” Tenslotte schreef de keizerin op 5 april 1916 aan de tsaar: “... zij moeten het niet wagen te beweren, dat Hij ook maar iets gemeen heeft met de Duitsers, Hij is, zoals Christus, goed en grootmoedig tegen allen tot welke godsdienst iemand ook behoort: zo moet een waar christen zijn.” Naast valse spelers, woekeraars en aristocratische koppelaars kunnen stellig met deze ware christen, die nooit nuchter was, ook uitgesproken spionnen in contact gekomen zijn. “Verbindingen” van die aard zijn niet uitgesloten. De oppositionele patriotten stelden echter de kwestie breder en precieser: zij beschuldigden de tsarina regelrecht van verraad. In zijn veel later geschreven memoires vermeldt generaal Denikin: “In het leger sprak men openlijk, zonder te letten op plaats of tijd, over de hardnekkige eis van de tsarina van een afzonderlijke vrede, over haar verraad aan de veldmaarschalk Kitchener, over wiens reis zij klaarblijkelijk aan de Duitsers mededelingen gedaan had, enz. Deze omstandigheid was van zeer grote betekenis voor de stemming in het leger met betrekking tot zijn houding tegenover dynastie en revolutie.” Dezelfde Denikin vertelt, dat na de omwenteling generaal Alexejev op de directe vraag betreffende het verraad van de keizerin “vaag en onwillig” geantwoord had, “dat men bij het uitzoeken van de papieren van de tsarina een kaart met nauwkeurige opgave van de troepen aan het gehele front gevonden had en dat dit op hem, Alexejev, een zeer teleurstellende indruk gemaakt had...” “Geen woord meer,” voegt Denikin veelzeggend hieraan toe, “hij ging tot een ander onderwerp van gesprek over.” Of de tsarina de geheimzinnige kaart werkelijk bezeten heeft, is niet zeker; in elk geval waren de onbeholpen generaals er klaarblijkelijk niet afkerig van, de verantwoordelijkheid voor hun nederlagen gedeeltelijk op de tsarina af te wentelen. De geruchten over een verraad van het hof liepen zonder enige twijfel voornamelijk van boven naar beneden door het leger, van de zwakhoofdige generale staven uit.

Wat blijft er nu nog over dan een strafgericht over het tsarenpaar, als de tsarina, aan wie de tsaar zich in alles onderwerpt, aan Wilhelm oorlogsgeheimen en zelfs de hoofden van de geallieerde legeraanvoerders verraadt? En daar aan de andere kant grootvorst Nicolai Nicolajevitsj voor het hoofd van het leger en van de anti-Duitse partij doorging, was hij vanzelfsprekend van ambtswege tot de rol van opperste leider van de paleisrevolutie voorbestemd. Dit was ook de reden, waarom de tsaar op aandrang van Raspoetin en van de tsarina de grootvorst afzette en het opperbevel zelf op zich nam. Maar de tsarina was zelfs bang voor een samenkomst van de neef met zijn oom bij het overdragen van zijn taak: “Zieltje, wees voorzichtig,” schrijft zij aan de tsaar in het hoofdkwartier, “laat je niet door Nicolasja met welke beloften ook of met iets anders vangen, denk eraan, dat Grigori je voor hem en zijn boze lieden gered heeft... Herinner je in naam van Rusland, wat zij beoogden: jou verjagen (dit is geen praatje, Orlov had reeds alle papieren klaar) en mij in het klooster...”

De broer van de tsaar, Michael, zei tot Rodsjanko: “De gehele familie is er zich van bewust, hoe gevaarlijk Alexandra Feodorovna is. Het zijn uitsluitend verraders, die mijn broer en haar omgeven. Alle fatsoenlijke mensen hebben zich verwijderd. Maar wat is er in dit geval te doen?” Waarlijk, wat was er in dit geval te doen?

Grootvorstin Maria Pavlovna drong in tegenwoordigheid van haar zonen erop aan, dat Rodsjanko het initiatief tot het “uit de weg ruimen” van de tsarina zou nemen. Rodsjanko stelde voor dit gesprek als niet plaats gehad hebbend te beschouwen, anders moest hij uit hoofde van zijn eed aan de tsaar melden, dat de grootvorstin aan de voorzitter van de Doema het voorstel gedaan had, de keizerin uit de weg te ruimen. Zo wist de slagvaardige kamerheer de hele kwestie van de vermoording van de tsarina tot een keurig salongrapje te maken.

Het ministerie zelf stond van tijd tot tijd in scherpe oppositie tegenover de tsaar. Reeds in het jaar 1915, anderhalf jaar vóór de omwenteling, werden in de regeringszittingen dingen gezegd, die nu nog ongelooflijk lijken. De minister van oorlog Polivanov zegt: “Slechts een verzoeningsgezinde politiek kan de situatie redden. De wankele muren kunnen de catastrofe niet keren.” De minister van marine Grigorovitsj: “Het is geen geheim, dat het leger ons wantrouwt en naar een verandering hunkert.” De minister van buitenlandse zaken, Sasonov: “De populariteit van de tsaar en zijn autoriteit bij de volksmassa’s zijn erg geschokt.” De minister van binnenlandse zaken, vorst Sjtsjerbatov: “Wij zijn allen met elkaar ongeschikt om Rusland in deze nieuwe situatie te besturen... Of een dictatuur, Of een verzoeningsgezinde politiek is nodig” (zitting van 21 augustus 1915). Noch het ene, noch het andere kon meer helpen, noch het ene noch het andere was door te voeren. De tsaar besloot niet tot een dictatuur, wees een verzoeningsgezinde politiek van de hand en aanvaardde het aftreden van de ministers, die zich zelf als ongeschikt qualificeerden, niet. Een hoger geplaatst ambtenaar geeft in zijn aantekeningen bij de redevoeringen van de ministers het volgend kort commentaar: “Men zal wel aan de lantaarnpaal moeten hangen.”

Het behoeft bij een zodanige stemming geen verwondering meer te wekken, dat men zelfs in de ambtenaarskringen van de noodzakelijkheid van een paleisrevolutie sprak als van het enige middel om de naderende revolutie af te wenden.

“Ware ik geblinddoekt geweest,” herinnert zich later iemand, die aan deze debatten deelnam, “dan zou ik hebben kunnen geloven, mij in gezelschap van revolutionairen in merg en been te bevinden.”

De gendarmerie-overste, die met de speciale taak belast was in het zuiden van Rusland het leger te inspecteren, gaf in zijn rapport een somber beeld: “Door propaganda, vooral met het argument van de Duitsgezindheid van de keizerin en van de tsaar, was het leger tot een paleisrevolutie voorbereid. Zulke gesprekken werden in de officierencasino’s openlijk gevoerd en door de hogere commando’s niet gewraakt.” Protopopov legt van zijn kant de volgende getuigenis af: "Een groot aantal personen uit de hogere legerleiding stond sympathiek tegenover een omwenteling; enkele personen stonden in verbinding met en onder invloed van het zogenaamde vooruitstrevend blok.”

De later beroemd geworden admiraal Koltsjak getuigde na de verplettering van zijn troepen door het Rode Leger voor de enquetecommissie der sovjets, dat hij met talrijke oppositieleden van de Doema in verbinding gestaan en hun optreden toegejuicht had, daar hij “tegenover de macht, die vóór de revolutie bestond, afwijzend stond.” Koltsjak was echter niet in de plannen van de paleisrevolutie ingewijd.

Na de moord op Raspoetin en de in verband daarmee gevolgde verbanningen van grootvorsten werd er in de hoge wereld bijzonder luid van de noodzakelijkheid van een paleisrevolutie gesproken. Vorst Joessoepow vertelt, dat officieren van enkele regimenten tot de in het paleis gevangen gehouden grootvorst Dmitri gekomen waren en deze verschillende plannen voor een beslissende actie voorgelegd hadden, “op welke hij natuurlijk niet kon ingaan.”

Ook de geallieerde diplomatie werd geacht aan de samenzwering medeplichtig te zijn, vooral in de persoon van de Engelse gezant. Op initiatief van de Russische liberalen wendde deze ongetwijfeld in januari 1917 pogingen aan om Nicolaas te beinvloeden, nadat hij zich van de goedkeuring van zijn regering verzekerd had. De tsaar hoorde hem aandachtig en hoffelijk aan, bedankte hem en - begon over andere dingen te praten. Protopopov bracht Nicolaas op de hoogte van de betrekkingen tussen Buchanan en de voornaamste leiders van het vooruitstrevend blok en stelde voor een bewaking van het Engelse gezantschap in te stellen. Nicolaas zou dit voorstel niet goedgekeurd hebben uit overweging, dat de bewaking van een gezant “in strijd met de internationale tradities was.” Intussen vermeldt Koerlov, zonder er doekjes om te winden, dat “de politieposten dagelijks verbindingen tussen de kadettenpartij van Miljoekov en het Engelse gezantschap rapporteerden.” De internationale tradities hebben derhalve niets verhinderd. Maar ook hun schending heeft niet veel geholpen: de paleissamenzwering werd toch niet ontdekt.

Heeft zij inderdaad bestaan? Dit is niet bewezen. Zij was te uitgebreid, deze “samenzwering”, zij omvatte te talrijke en al te uiteenlopende kringen om een samenzwering te zijn. Zij hing in de lucht als een stemming van de hoogste kringen van Petersburg, als een verwarde voorstelling van de mogelijke redding, als een oplossing in vertwijfeling. Maar zij consolideerde zich niet tot een praktisch plan.

De hogere adel had in de achttiende eeuw niet alleen praktische correcties in de troonopvolging aangebracht, doordat hij onbekwame keizers achter slot en grendel zette of worgde: het laatst werd deze maatregel in het jaar 1801 op Paul toegepast. Men kan derhalve niet zeggen, dat een paleisrevolutie tegen de traditie van de Russische monarchie in gegaan zou zijn. Integendeel, zij vormde een onmisbaar element van deze traditie. Maar de aristocratie voelde zich reeds lang niet meer vast in het zadel. Zij liet de eer de tsaar en de tsarina te worgen aan de liberale bourgeoisie over. De leiders van deze legden echter niet veel meer vastberadenheid aan de dag.

Men heeft na de revolutie telkens weer op de liberale kapitalisten Goetsjkov en Teresjtsjenko en op de aan hun zijde staande generaal Krymov gewezen als het centrum van de samenzwering. Goetsjkov en Teresjtsjenko hebben dit zelf, hoewel vaag, bevestigd. De vroegere vrijwilliger uit het leger van de Boeren tegen Engeland, de duellant Goetsjkov, de liberaal met de sporen, moest in de ogen van het publiek wel de persoon zijn, die het meest voor een samenzwering geschikt was. Vooral niet de woordenrijke professor Miljoekov! Goetsjkov’s gedachten gingen ongetwijfeld telkens weer uit naar een doeltreffende en rake slag, waarbij een garderegiment de revolutie vervangt en deze voorkomt. Witte heeft reeds in zijn “Memoires” Goetsjkov, die hij haatte, als een aanhanger van jongturkse methoden om van een lastige sultan af te komen gedenuncieerd. Maar Goetsjkov, die ook in zijn jonge jaren de gelegenheid had laten voorbijgaan om jongturkse moed te tonen, was intussen veel ouder geworden. En wat de hoofdzaak is: aan de geestverwant van Stolypin kon onmogelijk het verschil tussen de Russische en de oud-turkse verhoudingen ontgaan en hij moest zich wel afvragen, of een paleisrevolutie niet, in plaats van de revolutie af te wenden, de laatste stoot zou kunnen worden, welke de lawine aan het rollen brengt, en of het geneesmiddel niet erger zou blijken te zijn dan de kwaal?

In de literatuur, welke aan de Februarirevolutie gewijd is, wordt de voorbereiding tot de paleisomwenteling als een vaststaand feit beschouwd. Miljoekov laat zich als volgt uit: “In februari moest het reeds tot een verwezenlijking komen.” Denikin verschuift de verwezenlijking tot maart. Beiden vermelden het “plan”, de trein van de tsaar onderweg op te houden, de troonafstand te eisen en in geval van een weigering, welke men onvermijdelijk achtte, tot “fysieke eliminering” van de tsaar over te gaan. Miljoekov voegt er nog aan toe, dat de leiders van het vooruitstrevend blok, die aan de samenzwering geen deel gehad hadden en van de voorbereidselen niet nauwkeurig op de hoogte geweest waren, in het vooruitzicht van een waarschijnlijke omwenteling in engere kring erover beraadslaagd hadden, hoe de omwenteling bij een succesvolle afloop het best benut zou kunnen worden. Enige marxistische studies van de laatste jaren nemen eveneens de lezing van de praktische voorbereiding van een omwenteling zonder meer aan. Aan dit voorbeeld is tussen twee haakjes te zien, hoe gemakkelijk en hardnekkig overleveringen zich een plaats in de geschiedeniswetenschap weten te veroveren.

Als voornaamste bewijs voor de samenzwering wordt niet zelden de boeiende vertelling van Rodsjanko aangehaald, welke echter juist laat zien, dat er geen samenzwering geweest is. In januari 1917 kwam generaal Krymov van het front in de hoofdstad en klaagde tegenover leden van de Doema erover, dat het zo niet langer kon gaan. “Voor het geval gij tot dit uiterste middel (een tsarenwisseling) besluit, zullen wij u ondersteunen.” Voor het geval gij besluit! ... De oktobris Sjidlovski riep woedend uit: “Men kan hem niet sparen en medelijden met hem hebben, indien hij Rusland te gronde richt.” In het rumoer van de strijd werden de werkelijke of vermeende woorden van Broessilov aangehaald: “Indien men gedwongen zou zijn tussen de tsaar en Rusland te kiezen – sta ik aan de kant van Rusland.” Indien men gedwongen zijn zou! De jonge miljonair Teresjtsjenko trad op als vastbesloten tsarenmoordenaar. De kadet Sjingarev zei: “De generaal heeft gelijk. Een omwenteling is nodig... Wie zal echter hiertoe besluiten?” Daarom gaat het juist: Wie zal daartoe besluiten? Dit is de kern van de mededelingen van Rodsjanko, die zelf tegen de omwenteling opgetreden was. In de enkele resterende weken is het plan klaarblijkelijk niet opgeschoten. Er werd van gesproken de trein van de tsaar op te houden. Men kan echter niet ontdekken, wie de daad zou volvoeren.

Het Russisch liberalisme ondersteunde, toen het nog jonger was, met geld en sympathieën de revolutionaire terroristen in de hoop, dat deze met hun bommen de monarchie in de armen van het liberalisme zouden drijven. Geen van deze waardige heren was gewend zijn eigen hoofd te riskeren. Niet zozeer persoonlijke, als wel klasseangst speelde echter de voornaamste rol: Nu is het slecht – overwogen zij – dat het echter niet nog slechter moge worden! Indien Goetsjkov-Teresjtsjenko-Krymov ernstig aan een omwenteling gedacht, d.w.z. krachten en middelen voor de praktische voorbereiding van deze gemobiliseerd hadden, zou dit in ieder geval na de revolutie met volkomen zekerheid en nauwkeurigheid vastgesteld moeten kunnen zijn, want de deelnemers, vooral de jonge daders, die er niet weinig in aantal gebruikt zouden zijn, zouden geen reden gehad hebben, om de “bijna” volbrachte heldendaad te verzwijgen: na februari zou hun carrière hierdoor slechts bevorderd zijn. Zulke onthullingen zijn echter niet gedaan. Het kan niet aan twijfel onderhevig zijn, of het is bij Goetsjkov en Krymov niets anders dan een patriottische verzuchting bij wijn en sigaren geweest. Zowel de lichtzinnige frondeurs der aristocratie, als ook de zwaartillende oppositionelen der plutocratie hadden niet de moed, om de gang van de ongunstige voorzienigheid door een daad te corrigeren.

Een van de meest opgeschroefde en holle liberalen, Maklakov, zal in mei 1917 in een officieuse samenkomst van de Doema, die – tezamen met de monarchie – door de revolutie terzijde geschoven is, uitroepen: “Als onze nakomelingen deze revolutie zullen vervloeken, zullen zij ook ons vervloeken, omdat wij niet in staat geweest zijn haar te rechter tijd door een omwenteling van boven af voor te zijn!” Later, reeds in de verbanning, zal na Maklakov ook Kerenski nog weeklagen: “Ja, het geprivilegieerde Rusland heeft verzuimd, door een tijdige coup d’etat van bovenaf (waarover men zo veel gesproken en waarop men zich zozeer (?) voorbereid had) de elementaire uitbarsting af te wenden.”

Deze twee uitroepen volmaken het beeld, doordat zij laten zien, dat de gestudeerde domkoppen ook toen nog, op een ogenblik, dat de revolutie reeds alle haar bandeloze krachten ontketend had, bleven geloven, dat een tijdige verandering van de dynastieke spits de revolutie zou hebben kunnen voorkomen! De vastbeslotenheid was niet voldoende geweest voor de “grote” paleisomwenteling. Hieruit ontstond echter het plan van de kleine omwenteling. De liberale samenzweerders waagden het niet de hoofdpersoon van de monarchie uit de weg te ruimen; de grootvorsten besloten derhalve zijn souffleur uit de weg te ruimen: in de moord op Raspoetin zagen zij het laatste redmiddel voor de dynastie.

De met een Romanov gehuwde vorst Joessoepov betrok de grootvorst Dmitri Pavlovitsj en de monarchistische afgevaardigde Poerisjkevitsj in de actie. Men deed moeite ook de liberaal Maklakov er in te betrekken, wellicht om de moord een “nationale” tint te geven. De beroemde advocaat hield zich wijselijk op de achtergrond, voorzag echter de samenzweerders van vergif. Een buitengewoon typerend detail! Niet ten onrechte rekenden de samenzweerders er op, dat de Romanovse auto na de moord het wegbrengen van het lijk zou vergemakkelijken. Het grootvorstelijk wapen werd benut. De rest speelde zich in een op slechte smaak berekende cinematografische ensceneering af. In de nacht van 16 op 17 december werd Raspoetin, die men tot een drinkgelag overgehaald had, in de villa van Joessoepov vermoord.

Behalve de engere camarilla en de mystische aanbidsters beschouwden de regerende klassen de moord op Raspoetin als een verlossende daad. De met huisarrest gestrafte grootvorsten, wier handen volgens de uitdrukking van de tsaar met boerenbloed - hoewel een Christus, dan toch een boer! bezoedeld waren, werden door alle leden van het keizerlijk huis, die in Petersburg vertoefden, met sympathie opgezocht.

De eigen zuster van de tsarina, de grootvorstin-weduwe Sergius, deelde telegrafisch mee, dat zij voor de moordenaars bad en dat zij hen voor hun vaderlandslievende daad zegende. Zolang er nog geen verbod bestond, om Raspoetin te vermelden, publiceerden de couranten enthousiaste artikels. In de schouwburgen poogde men demonstraties ter ere van de moordenaars op touw te zetten. Op straat wensten voorbijgangers elkaar geluk. “In particuliere huizen, officierenclubs, in restaurants,” schrijft vorst Joessoepow, “dronk men op onze gezondheid; uit de bedrijven riepen de arbeiders ons hoera! toe.” Men mag stellig aannemen, dat de arbeiders niet getreurd hebben, toen zij van de moord op Raspoetin hoorden. Hun hoera-geroep had echter met de verwachtingen van een herleving der dynastie niets te maken.

De Raspoetin-camarilla zweeg in afwachting. In alle stilte zetten de tsaar en de tsarina, de dochters van de tsaar en Vyroebova Raspoetin bij; naast het lijk van de heilige vriend, de door grootvorsten vermoorde vroegere paardendief, moest de tsarenfamilie zichzelf als verstoten voelen. Doch zelfs de begraven Raspoetin werd niet met rust gelaten. Toen Nicolaas en Alexandra Romanov reeds als gevangen beschouwd werden, openden soldaten van Tsarskoje Selo zijn graf en zijn doodkist. Naast het hoofd van de vermoorde lag een heiligenbeeld met het opschrift: Alexandra, Olga, Tatjana, Maria, Anastasia, Anja. De Voorlopige Regering zond een gevolmachtigde om het lijk om de een of andere reden naar Petrograd te laten brengen. De menigte verzette zich en de gevolmachtigde moest het lijk ter plaatse verbranden.

Na de moord op de “vriend” bestond de monarchie in totaal nog tien weken. Deze korte tijd behoorde echter haar toe. Raspoetin was niet meer, doch zijn schim heerste verder. Alle verwachtingen der samenzweerders ten spijt, begon het tsarenpaar na de moord met verdubbelde kracht de meest verachtelijke leden van de bende van Raspoetin te onderscheiden. Om Raspoetin te wreken werd een beruchte ploert tot minister van justitie benoemd. Enige grootvorsten werden uit de hoofdstad verbannen. Men vertelde, dat Protopopov aan spiritisme deed om de geest van Raspoetin op te roepen. De strop, waaraan geen ontkomen meer was, werd nog nauwer aangetrokken.

De moord op Raspoetin had belangrijke gevolgen, maar totaal andere dan die, waarop de deelnemers en initiatiefnemers gerekend hadden. De crisis was niet er door verminderd, maar juist toegespitst. Overal sprak men over de moord: in de kastelen, in de generale staven, in de bedrijven en in de hutten der boeren. Vanzelf drong de conclusie zich op: zelfs de grootvorsten hebben tegen de melaatse camarilla geen andere middelen dan vergif en revolver. De dichter Alexander Block schreef over de moord op Raspoetin: “De kogel, die aan hem een eind maakte, trof de heersende dynastie in het hart.”

Robespierre herinnerde reeds de Wetgevende Vergadering eraan, dat de oppositie van de adel de bourgeoisie en later ook de volksmassa’s in beweging gebracht had, doordat zij de monarchie verzwakte. Robespierre waarschuwde tegelijkertijd, dat de revolutie in het overige Europa zich niet zo snel zou ontwikkelen als in Frankrijk, omdat de bevoorrechte klassen van de andere landen, geleerd hebbende van het Franse voorbeeld, niet het initiatief tot een revolutie zouden nemen. Terwijl hij deze merkwaardige analyse gaf, had Robespierre zich toch vergist in zijn vermoeden, dat de Franse adel door zijn oppositionele verdwazing eens en voor altijd een les aan de adel der overige landen gegeven had. Rusland heeft in het jaar 1905 en vooral in het jaar 1917 opnieuw bewezen, dat een tegen een alleenheerschappij en gedeeltelijke lijfeigenschap, derhalve tegen de adel gerichte revolutie bij haar eerste schreden een weliswaar onsystematische, tegenstrijdige, maar niettemin buitengewoon sterke aanmoediging krijgt, niet alleen van de doorsnee adel maar ook van zijn geprivilegieerde groepen, zelfs met inbegrip van de verwanten der dynastie. Dit merkwaardige historische feit zou in strijd met de leer van de klassenmaatschappij kunnen lijken, maar inderdaad weerlegt het slechts de vulgaire opvatting van deze.

Een revolutie barst uit wanneer alle tegenstellingen in de maatschappij hun hoogste spanning bereikt hebben. Juist dit maakt echter de toestand zelfs voor de klassen van de oude maatschappij, d.w.z. voor die, welke gedoemd zijn onder te gaan, onverdragelijk. Zonder aan biologische analogieën meer betekenis toe te kennen dan zij verdienen, is het toch goed eraan te herinneren, dat de baring op een gegeven ogenblik voor het organisme van de moeder evenzeer als voor de vrucht onvermijdelijk wordt. In de oppositie der bevoorrechte klassen komt de onverenigbaarheid van hun traditionele maatschappelijke positie met de voorwaarden voor het voortbestaan van de bestaande maatschappij tot uiting. Alles begint aan de regerende bureaucratie te ontvallen. De aristocratie, die de algemene haat op zich geconcentreerd ziet, schuift de schuld op de bureaucratie. Deze beschuldigt op haar beurt de aristocratie en dan richten zij tezamen of gescheiden hun ontevredenheid tegen de monarchale bekroning van hun macht.

Vorst Tsjtsjerbatov, die voor enige tijd uit de dienst in de corporaties van de adel gehaald was om minister te worden, zei: “Zowel Samarin als ik zijn oubgouvernementsmaarschalken. Niemand heeft ons tot nu toe tot links gerekend, en ook wij beschouwen ons niet als zodanig. Wij kunnen echter beide niet een toestand in de staat aanvaarden, waarbij de vorst en zijn regering in scherpe tegenstelling tot alle verstandige mensen (men behoeft niet te spreken over de revolutionaire intriges) - tot de adel, de kooplui, de steden, de Zemstvo, zelfs tot het leger – staan. Wij beschouwen het als onze plicht af te treden, indien men aan het hof niet met onze mening rekening houdt.”

De adel ziet de oorzaak van alle kwaad daarin, dat de monarchie met blindheid geslagen is of het verstand verloren heeft. De bevoorrechte stand gelooft niet, dat er geen politiek meer mogelijk is, welke oude en nieuwe maatschappij verzoent; m.a.w. De adel kan zich niet schikken in zijn lot en uit zijn doodsangst in een oppositie tegen de heiligste kracht van het oude regime, d.i. tegen de monarchie. De scherpe vorm en het onverantwoordelijk karakter van de aristocratische oppositie zijn te verklaren uit de historische verweekelijking van de hoge adel en uit zijn ondragelijke angst voor de revolutie; het onsystematisch en tegenstrijdig karakter van de adellijke fronde hieruit, dat deze de oppositie van een klasse is, die geen uitweg meer heeft. Maar evenals een petroleumlamp vóór het uitdoven nog even hel oplicht, hoezeer ook flakkerend, zo doorleeft ook de adel vóór het uitdoven een oppositioneel opflakkeren, dat aan zijn doodsvijanden zeer grote diensten bewijst. Zo is de dialectiek van dit proces, welke niet slechts met de theorie van de klassenmaatschappij in overeenstemming is, maar zelfs alleen door deze theorie verklaard kan worden.