Leon Trotski
Geschiedenis der Russische Revolutie


Wie leidde de Februari-opstand?

De advocaten en journalisten van de door de revolutie getroffen klassen hebben later niet weinig inkt vermorst, om te bewijzen, dat er in februari eigenlijk een vrouwenrebellie plaats gevonden had, die dan onder de soldatenmuiterij bedolven werd; dit had men dan voor een revolutie uitgegeven. Lodewijk XVI geloofde in zijn tijd eveneens, dat de inname van de bastille een rebellie was, doch men heeft hem beleefd aan het verstand gebracht, dat het een revolutie was. Zij, die bij een revolutie verliezen, zijn zelden geneigd, haar bij haar naam te noemen, want deze is, ondanks alle bemoeiingen van verwoede reactionairen, in de herinnering van de mensheid met het aureool van de bevrijding van oude ketenen en vooroordelen omgeven. De geprivilegieerden van alle eeuwen en hun lakeien hebben brutaalweg geprobeerd, de revolutie, die hen ten val gebracht had, in onderscheid van de vroegere, als onlusten, muiterij of rebellie van het gepeupel te proclameren. Klassen, die zich overleefd hebben, munten niet bepaald uit door vindingrijkheid.

Kort na de 27ste februari deed men pogingen om de Februarirevolutie met de jongturkse staatsgreep te vergelijken, van welke men, naar wij weten, in de hoogste klassen van de Russische bourgeoisie veel gedroomd had. Deze vergelijking was echter zo hopeloos, dat zij zelfs in een burgerlijk blad krachtig van de hand gewezen werd. Toegan Baranovski, een econoom, die in zijn jeugd de marxistische school doorgemaakt had, een soort Russische Sombart, sehreef de 10de maart in de “Birsjewyje Wedomosti":

“De Turkse revolutie bestond uit een zegevierende opstand van het leger, welke door de militaire leiders voorbereid en verwezenlijk was. De soldaten waren slechts gehoorzame uitvoerders van de plannen van hun officieren. Die garderegimenten echter, welke op de 27ste de Russische troon ten val gebracht hebben, waren zonder hun officieren op het toneel verschenen... Niet het leger, maar de arbeiders zijn de opstand begonnen. Niet generaals, maar soldaten zijn naar de Rijksdoema gemarcheerd. De soldaten hebben de arbeiders ondersteund, niet gehoorzaam slechts de bevelen van hun officieren uitvoerend, maar omdat zij zich één voelden met de arbeiders als met een klasse van eveneens arbeidende mensen. De boeren en de arbeiders – dat zijn de twee sociale klassen, die de Russische revolutie volbrachten.”

Deze woorden behoeven noch bevestiging, noch aanvulling. De verdere ontwikkeling van de revolutie heeft ze voldoende bevestigd en bekrachtigd.

De eerste maartdag was in Petrograd de eerste dag na de overwinning: een dag van geestdrift, omhelzingen, vreugdetranen, uitbundige woordenvloeden, maar tegelijk de dag van de laatste slagen tegen de vijand. In de straten knetterden nog schoten. Men vertelde, dat Protopopow’s fahao’s, die nog niet van de overwinning van het volk op de hoogte waren, nog voortgingen van de daken te schieten.

Men vuurde van beneden af tegen daken, zoldervensters en kerktorens, waar men gewapende fantomen van het tsarisme vermoedde. Om vier uur ’s namiddags werd de Admiraliteit bezet, waar zich de laatste overblijfselen verborgen hielden van dat, wat eens een staatsmacht was. Revolutionaire organisaties en spontaan gevormde groepen verrichtten arrestaties in de stad. De Schhisselburggevangenis werd zonder een schot te lossen ingenomen. Steeds nieuwe regimenten sloten zich bij de revolutie aan: in de residentie en in de omgeving.

De omwenteling in Moskou was slechts een echo van de opstand in Petrograd. Dezelfde stemmingen bij arbeiders en soldaten, maar niet zo scherp tot uitdrukking komend Enigszins meer linkse stemmingen bij de bourgeoisie. Een nog grotere zwakte van de revolutionaire organisaties dan in Petrograd. Toen de gebeurtenissen aan de Neva begonnen, beraadslaagde het Moskouse radicale intellect over de vraag, wat er gedaan moest worden, en kon niet tot een besluit komen. Eerst op 27 februari begonnen in de Moskouse fabrieken stakingen; daarna volgden demonstraties. De officieren zeiden tot de soldaten in de kazernes, dat in de straten gespuis muitte, hetwelk men tot rede moest brengen. “Maar ditmaal,” vertelt soldaat Sjisjilin, “vatten de soldaten het woord gespuis verkeerd op.” Tegen twee uur ’s middags verschenen talrijke soldaten uit verschillende regimenten voor het gebouw van de stadsdoema, die zich bij de revolutie wilden aansluiten. De volgende dag namen de stakingen toe. Mensenmassa’s trokken met vaandels naar de Doema. De soldaat van de motorcompagnie, Moeralov, een oude bolsjewiek, agronoom van beroep, een grootmoedige en dappere reus, leidde het eerste gesloten en gedisciplinee:rde troependeel naar de Doema, dat het radiostation en andere punten bezette. Acht maanden later zal Moeralov de troepen van het militaire district Moskou commanderen.

De gevangenissen werden geopend. Dezelfde Moeralov bracht een vrachtauto met in vrijheid gestelde politieke gevangenen. Met de hand aan de pet vroeg de bewaker aan de revolutionair, of men ook joden moest vrijlaten. De zo-even uit het tuchthuis bevrijde Dzerzjinski, die de arrestantenkleren nog niet voor andere verwisseld had, verscheen in het gebouw van de Doema, waar zich reeds de Sovjet vormde. De artillerist Dorojew zal later vertellen, hoe de arbeiders van de confectiefabriek Siou op de eerste maart met vaandels in de kazerne van de artilleriebrigade verschenen, om zich met de soldaten te verbroederen, en hoe velen door vreugde overmeesterd werden en weenden. Er werden in de stad enkele schoten uit hinderlagen gelost, maar in het algemeen waren er noch gewapende botsingen, noch slachtoffers: Petrograd bleef borg voor Moskou.

In een aantal provinciesteden begon de beweging pas op de 1ste maart, nadat de omwenteling zich ook in Moskou reeds voltrokken had. In Tver begaven de arbeiders zich in optochten uit de bedrijven naar de kazernes en marcheerden samen met de soldaten door de straten van de stad. Toentertijd zong men nog de Marseillaise en niet de Internationale. In Nisjni-Nowgorod verzamelden duizenden mensen zich bij het gebouw van de stadsdoema, dat in de meeste steden de rol van het Taurisch paleis vervulde. Na een rede van de burgemeester zetten de arbeiders zich met rode vlaggen in beweging, om de politieke gevangenen te bevrijden. ’s Avonds reeds gingen van de eenentwintig troepenafdelingen van het garnizoen er achttien vrijwillig tot de revolutie over. In Samara en Saratov hadden meetings plaats en werden Sovjets van arbeidersafgevaardigden gevormd. In Charkov richtte de commissaris van politie, die tijd gevonden had op het station inlichtingen over de omwenteling te verkrijgen, zich in zijn rijtuig op temidden van de opgewonden menigte en schreeuwde uit volle borst, zijn muts in de lucht zwaaiend: “Leve de revolutie, hoera!” Jekaterinoslav kreeg de tijding uit Charkov. Aan het hoofd van de betoging schreed de adjudant van de politiecommissaris, met de hand steunend op zijn lange sabel, zoals het bij parades op de verjaardagen van de tsaar gebruikelijk geweest was. Toen het volkomen duidelijk was, dat de monarchie zich niet meer zou oprichten, begon men in de regeringsbureau’s in alle stilte de tsarenportretten weg te nemen en op zolder te verstoppen. Menige dergelijke anecdote, of waar, of verzonnen, deed in de liberale kringen, die hun voorliefde voor een schertsende toon met betrekking tot de revolutie nog niet verloren hadden, de ronde. De arbeiders doorleefden, evenals de soldaten, de gebeurtenissen geheel anders.

Uit een aantal andere provinciesteden (Pskov, Orel, Rybinsk, Pensa, Kasan, Zarizin enz.) vermeldt de kroniek onder de 2de maart: “Men kreeg bericht van de plaats gehad hebbende omwenteling en de bevolking sloot zich bij de revolutie aan.” Dit bericht geeft ondanks zijn summier karakter het gebeurde in wezen juist weer.

Gedeeltelijk door de autoriteiten. hoofdzakelijk echter door de markten, de arbeiders en de verlofgangers, kwamen de berichten ever de revolutie van uit de naastbijliggende steden naar het dorp. Het dorp nam de omwenteling langzamer en minder enthousiast op dan de stad, maar niet minder ernstig: het verbond haar met oorlog en land.

Zonder overdrijving kan men zeggen, dat Petrograd de Februarirevolutie volbracht. Het overige land sloot zich bij Petrograd aan. Nergens anders dan in Petrograd werd gevochten. Nergens in het land waren bevolkingsgroepen, partijen, instellingen of troependelen, die het gewaagd zouden hebben ter bescherming van het oude regime op te staan. Hieruit blijkt, hoe onjuist de latere redenering van de reactionairen was, volgens welke het lot van de monarchie een ander geweest zou zijn, indien de gardecavalerie in Petrograd geweest was of indien Ivanov een betrouwbare brigade van het front gebracht had. Noch in het achterland, noch aan het front was een brigade of een regiment te vinden, dat bereid was voor Nicolaas II te vechten.

De omwenteling voltrok zich op initiatief en door de kracht van een stad, die ongeveer een vijfenzeventigste deel van de totale bevolking omvatte. Zo men wil, kan men zeggen, dat de grootste democratische daad zich op de meest ondemocratische wijze voltrok. Het gehele land zag zich voor een voldongen feit gesteld. De omstandigheid, dat men voor de toekomst op de Constituerende Vergadering rekende, verandert daaraan niets, want de termijnen en de wijze van bijeenroepen van de volksvertegenwoordiging werden bepaald door organen, die uit de zegevierende Petrogradse opstand voortgekomen waren. Dit werpt een scherp licht op het vraagstuk van de functie van democratische instellingen in het algemeen en in revolutionaire perioden in het bijzonder. Revoluties hebben altijd aan het juridisch fetischisme van de volkswil harde slagen toegebracht en wel meedogenlozer, naarmate deze revoluties meer diepgaand, stoutmoedig, democratisch waren.

Vooral ten aanzien van de Grote Franse Revolutie is dikwijls genoeg gezegd, dat het de sterke centralisatie van de monarchie was, welke later de revolutionaire residentie in staat stelde voor het gehele land te denken en te handelen. Deze verklaring is oppervlakkig. Indien de revolutie centralistische tendenties vertoont, dan is dit niet in navolging van de ten val gebrachte monarchie, maar tengevolge van dringende behoeften van de nieuwe maatschappij, die onverenigbaar zijn met particularisme. Indien de residentie in de revolutie een zo dominerende rol speelt en op bepaalde ogenblikken als het ware de wil van de natie in zich concentreert, dan komt dit, doordat zij de wezenlijke tendenties van de nieuwe maatschappij op de meest krasse wijze uitdrukt en in volle consequenties doorvoert. De provincie voelt de daden van de residentie als haar eigen, echter reeds in de daad omgezette bedoelingen. Het initiatief van de centra is niet een aantasting van de democratie, maar haar dynamische verwezenlijking. Toch viel in grote revoluties het ritme van deze beweging nooit met het ritme van de formele, vertegenwoordigende democratie samen. De provincie sluit zich bij de handelingen van het centrum wel aan, doch achteraf. Bij de voor een revolutie typisch snelle ontwikkeling der gebeurtenissen leidt dit tot scherpe, met democratische methoden niet op te lossen crisissen van het revolutionair parlementarisme. In alle werkelijke revoluties liep de volksvertegenwoordiging zich onvermijdelijk te pletter tegen de revolutionaire beweging, waarvan de residentie het centrum was. Aldus in de zeventiende eeuw in Engeland, in de achttiende in Frankrijk en in de twintigste in Rusland. De rol van de residentie wordt niet door de tradities van het bureaucratisch centralisme, maar door de toestand van de leidende revolutionaire klasse bepaald, welker voorhoede zich natuurlijk in de hoofdstad concentreert. Dit geldt evenzeer voor de bourgeoisie als voor het proletariaat.

Toen de Februari-overwinning vaststond, ging men ertoe over de slachtoffers te tellen. In Petrograd werd vastgesteld: 1443 doden en gewonden, waaronder 869 militairen, waarvan 60 officieren. Vergeleken met het aantal slachtoffers van een willekeurige slag uit de grote slachtpartij zijn deze getallen, die op zichzelf van betekenis zijn, buitengewoon laag. De liberale pers proclameerde de Februarirevolutie als een onbloedige. In de dagen van algemene vertedering en wederzijdse amnestie der patriottische partijen deed niemand moeite, om de waarheid vast te stellen. Albert Thomas, de vriend van alles wat overwint, zelfs van zegevierende opstanden, schreef in die tijd over de “meest zonnige, meest feestelijke, meest onbloedige Russische revolutie.” Weliswaar verkeerde hij in de hoop, dat zij ter beschikking van de Franse beurs zou blijven. Maar Thomas had dan ook het buskruit niet uitgevonden. Op 27 juni 1789 riep Mirabeau: “Wat een geluk, deze grote revolutie zal zonder moorden en zonder tranen slagen! De geschiedenis heeft te lang slechts van beestachtige daden melding gemaakt... Wij mogen hopen, dat nu de menselijke geschiedenis begint.” Toen alle drie standen zich in de Nationale Vergadering verenigd hadden, schreven de voorvaderen van Albert Thomas: “De revolutie is ten einde, zij heeft geen druppel bloed gekost.” En men moet toegeven, dat er in die periode werkelijk nog geen bloed gevloeid was. Anders in de februaridagen. De legende van de onbloedige revolutie hield echter hardnekkig stand, daar het in de kraam van de liberale bourgeois te pas kwam, de zaak zo voor te stellen, alsof de macht hun vanzelf in de schoot gevallen was.

Al is de Februarirevolutie dan ook niet onbloedig geweest, zo moet men zich toch verwonderen over het geringe aantal slachtoffers, zowel op het moment van de omwenteling, alsook vooral in de eerstvolgende periode daarna. Het was immers een afrekening voor de slavernij, de vervolgingen, de hoon en de laaghartige mishandelingen, waaraan de volksmassa’s van Rusland eeuwenlang blootgesteld waren! Matrozen en soldaten rekenden weliswaar hier en daar met hun ergste beulen in de persoon van de officieren af. Het aantal dergelijke daden van vergelding zonk echter in het niet tegenover het aantal vroegere bloedige krenkingen. De volksmassa’s legden haar lankmoedigheid eerst veel later af, nadat zij zich ervan overtuigd hadden, dat de heersende klassen alles zochten ongedaan te maken en de revolutie, welke zij niet gemaakt hadden, voor zichzelf te benutten, zoals zij zich altijd de dingen, die zij niet zelf schiepen, plachten toe te eigenen.

Toegan-Baranovski heeft gelijk, wanneer hij zegt, dat de arbeiders en boeren, laatstgenoemden in persoon van de soldaten, de Februarirevolutie volbracht hebben. Het blijft echter de grote vraag, wie de omwenteling geleid heeft. Wie heeft de arbeiders op de been gebracht? Wie de soldaten de straat op geleid? Deze vragen werden na de overwinning tot object van partijstrijd. Men zocht ze op de eenvoudigste manier te beantwoorden met de algemene formule: niemand heeft de revolutie geleid, zij voltrok zich vanzelf. Deze “elementair”-theorie kwam niet alleen aan die heerschappen zeer van pas, die gisteren nog volkomen gerust bestuurd, berecht, aangeklaagd, verdedigd, gehandeld of bevolen hadden, heden echter zich haastten om zich aan de revolutie aan te bieden, doch ook aan vele beroepspolitici en gewezen revolutionairen, die, nadat zij de revolutie verslapen hadden, nu zich wijsmaken wilden, dat zij in dit opzicht niet van alle anderen verschilden.

In zijn merkwaardige “Geschiedenis der Russische onlusten” vertelde generaal Denikin, de vroegere opperbevelhebber van het Witte Leger, over de 27ste februari: “Op deze beslissende dag waren er geen leiders, er waren slechts ontketende elementen. In hun onstuimige loop was noch een bepaald doel, noch een bepaald plan, noch een bepaalde leus te bespeuren.” De geleerde historicus Miljoekov graaft bij zijn onderzoek niet dieper dan de generaal, die een zwak voor schrijven heeft. Tot aan de omwenteling had de liberale leider elke gedachte aan een revolutie voor een ingeving van de Duitse staf verklaard. De situatie werd na de omwenteling, welke de liberalen aan de macht bracht, echter neteliger. Miljoekov’s taak bestond nu niet meer daarin de revolutie met de eerloosheid van het Hohenzollerns initiatief te bezwaren, maar integendeel aan de revolutionairen de eer van het initiatief te ontzeggen. Het liberalisme accepteerde volledig de theorie van het elementair en onpersoonlijk karakter van de omwenteling. Met instemming beroept Miljoekov zich op de half liberale, half socialistise Stankevitsj, een privaatdocent, die regeringscommissar is bij het hoofdkwartier van het opperbevel geworden was. “De massa kwam vanzelf in beweging, aan een onbewuste, innerlijke drang gehoorzamend...,” schrijft Stankevitsj over de februaridagen. “Onder welke leuzen zijn de soldaten opgetreden? Wie leidde hen, toen zij Petrograd veroverden, toen zij het districtsgerechtshof in brand staken? Geen politieke gedachte, geen revolutionaire leus, geen samenzwering, geen rebellie, maar de elementaire beweging, die met een slag de oude macht volkomen vernietigde.” Het elementaire krijgt bier bijna een mystiek karakter.

Dezelfde Stankevitsj geeft een zeer waardevolle getuigenis: “Eind januari was ik in de gelegenheid in zeer intieme kring Kerenski te ontmoeten... Allen stonden uitgesproken afwijzend tegenover de mogelijkheid van een volksopstand, uit vrees, dat de eenmaal uitgebroken massale volksbeweging in een links radicaal vaarwater zou kunnen geraken en dit zou buitengewone moeilijkheden voor de oorlogvoering scheppen.” De meningen in de Kerenskikringen verschillen in wezen niet van die der kadetten. Daarvan was niets te verwachten.

“De revolutie kwam als een bliksemstraal uit heldere hemel,” zegt de vertegenwoordiger van de sociaalrevolutionaire partij, Senzinov. “Laat ons eerlijk zijn: zij kwam als een grote en verblijdende verrassing ook voor ons, revolutionairen, die jarenlang voor haar gewerkt en haar steeds verwacht hadden.”

Niet veel beter was het met de mensjewieken gesteld. Een journalist uit de burgerlijke emigrantenkringen bericht over zijn ontmoeting in de tram op 24 februari met Skobeljev, de latere minister van de revolutionaire regering. “Deze sociaaldemocraat, een van de leiders der regering, zei mij, dat de onlusten het karaktet van plunderingen hadden, die men moest onderdrukken. Dit belette Skobeljev niet een maand later te beweren, dat hij en zijn vrienden de revolutie gemaakt hadden.” Deze mededeling is stellig tendentieus. Maar in wezen is de positie van de legale sociaaldemocraten, de mensjewieken, vrijwel overeenkomstig de werkelijkheid weergegeven.

Tenslotte zegt een latere leider van de linkervleugel der sociaal-revolutionairen, Matlislavski, die later tot de bolsjewieken overging, van de Februari-omwenteling: “De revolutie heeft ons, toenmalige partijgenoten, als de dwaze jonkvrouwen uit het Evangelie slapend verrast.” Het doet er hierbij niet toe, in hoeverre zij op jonkvrouwen geleken, geslapen hebben zij inderdaad allen.

Hoe was het echter met de bolsjewieken gesteld? Dit is ons gedeeltelijk reeds bekend. De voornaamste leiders van de illegale bolsjewistische organisatie in Petrograd waren toentertijd drie mannen: de vroegere arbeiders Sjljapnikov en Saloezki en de vroegere student Molotov. Sjljapnikov, die lange tijd in het buitenland geleefd en met Lenin in nauw contact gestaan had, was politiek het meest geschoold en actief van de drie, die het bureau van het centraal comité vormden. Toch wordt juist door de memoires van Sjljapnikov zelf ten zeerste bevestigd, dat het trio niet tegen de gebeurtenissen opgewassen was. Tot op het laatste ogenblik geloofden de leiders, dat het alleen om een van de vele revolutionaire demonstraties ging, maar niet om een gewapende opstand. De ons reeds bekende Kajoerov, een van de leiders van de wijk Vyborg, beweert categorisch: “Aanwijzingen uit de partijcentra waren er absoluut niet... het Petrograds comité was gevangengenomen en de vertegenwoordiger van het centraal comité, kameraad Sjljapnikov, kon geen aanwijzingen voor de volgende dag geven.” De zwakte van de illegale organisaties was een direct gevolg van de politieke vernietigingscampagne, welke dank zij de bij het uitbreken van de oorlog heersende patriottische stemming buitengewoon succesvol voor de regering geweest was. Iedere organisatie, ook de revolutionaire, heeft de tendentie bij haar sociale basis achter te blijven. De ondergrondse organisaties van de bolsjewieken hadden zich in het begin van het jaar 1917 nog altijd niet van de verplettering en versplintering hersteld, terwijl in de massa’s de verpestende lucht van het patriottisme snel voor revolutionaire opstandigheid plaats maakte.

Men moet, om een duidelijk beeld van de toestand der revolutionaire leiding te krijgen, in het oog houden, dat de meest gezaghebbende revolutionairen, de leiders der linkse partijen, zich in de emigratie en voor een deel ook in gevangenissen en verbanning bevonden. Hoe gevaarlijker een partij voor het oude regime geweest was, des te erger van haar leiding beroofd bleek zij bij het begin van de revolutie te zijn. De narodniki hadden een Doemafractie, geleid door de partijloze radicaal Kerenski. De officiële leider der sociaal-revolutionairen, Tsjernov, bevond zich in de emigratie. De mensjewieken beschikten in de Doema over een partijfractie met Tsjcheïdse en Skobeljev aan het hoofd. Martov leefde als emigrant in het buitenland. Dan en Tsereteli in verbanning. Om de linkse fractie, narodniki en mensjewieken, groepeerde zich een groot deel van de socialistische intellectuelen met een revolutionair verleden. Daaruit ontstond zoiets als een politieke staf, van die aard echter, dat hij eerst na de overwinning in staat was op de voorgrond te treden. De bolsjewieken hadden geen Doemafractie: vijf arbeidersafgevaardigden, in wie de tsaristische regering het organisatorisch centrum van de revolutie zag, waren vanaf de eerste maanden van de oorlog in arrest. Lenin leefde in de emigratie, en met hem Zinovjev. Kamenev, evenals ook de toen nog maar weinig bekende leidende practici Sverdlov, Rykov, Stalin, in ballingschap. De Poolse sociaaldemocraat Dzerzjinski, die toen nog niet tot de bolsjewieken behoorde, bevond zich in de katorga. De toevallig aanwezige leiders oordeelden noch zichzelf, noch anderen in staat, om een leidende rol in de revolutionaire gebeurtenissen te spelen, vooral omdat zij gewoon waren slechts onder onbetwist gezaghebbende leiding te handelen.

Indien echter de bolsjewistische partij reeds niet een autoritaire leiding aan de opstandelingen vermocht te verzekeren, dan kon bij de overige politieke organisaties in het geheel geen sprake daarvan zijn. Dit versterkte de reeds zo verbreide opvatting van het elementair karakter van de Februarirevolutie. Niettemin is zij volkomen foutief, op zijn zachtst gezegd zonder inhoud.

De strijd duurde in de residentie niet één en ook niet twee uren, maar vijf dagen. De leiders poogden hem in te dammen. De massa’s antwoordden met een verscherpte stormaanval en drongen voorwaarts. Zij hadden tegenover zich de oude staat, achter welks traditionele façade men nog een macht vermoedde, de liberale bourgeoisie met Rijksdoema. Zemstvo- en stadsbesturen, oorlogsindustrie organisaties, academies, universiteiten en een wijdvertakte pers; tenslotte twee sterke socialistische partijen, die tegen de druk van onderop patriottische weerstand boden. In de bolsjewistische partij had de opstand de het meest met hem sympathiseerende, maar van leiders beroofde organisatie, met verbrokkelde kaders en zwakke illegale cellen. Toch ontbrandde de revolutie, welke niemand in die dagen verwacht had, en toen men geloofde, dat de beweging reeds uitdoofde, wist zij zich in een scherp opwaartse beweging en met machtige schokken de overwinning te verzekeren.

Vanwaar deze weefgaloze kracht en hardnekkigheid van de stormaanval? Het is niet afdoende op de verbittering te wijzen. Verbittering alleen zou te weinig geweest zijn. Hoezeer de Petrogradse arbeiders in de oorlogsjaren door onbewerkt mensenmateriaal verwaterd waren, bezaten zij toch een grote revolutionaire ervaring. In hun hardnekkigheid en hun aanvalskracht was ondanks gemis aan leiding en tegenwerking van boven af een niet altijd uitgesproken, maar op levenservaring gebaseerde beoordeling der krachten en een zelfstandige strategische berekening.

Aan de vooravond van de oorlog volgde het revolutionaire deel der arbeiders de bolsjewieken en wist dit de massa mee te slepen. Bij het begin van de oorlog verandert de toestand volkomen: de conservatieve middengroepen hieven het hoofd op en wisten een aanzienlijk deel van de klasse mee te sleuren, terwijl de revolutionaire elementen geïsoleerd werden en verstomden. Gedurende de oorlog wijzigde de situatie zich, eerst langzaam en dan, na de nederlagen, sneller en radicaler. Ernstige ontevredenheid maakte zich van de gehele arbeidersklasse meester. Deze was weliswaar bij grote groepen nog patriottisch getint, maar dit had niets gemeen met het berekenend, laf patriottisme van de bezittende klassen, die alle binnenlandse kwesties tot na de overwinning verdaagden. Juist de oorlog, zijn offers, zijn verschrikkingen en zijn schande brachten niet alleen de oude, maar ook de nieuwe arbeidersgroepen met het tsaristisch bewind in conflict, deden hen met nieuwe kracht samenbotsen en tot de conclusie komen: men mag het niet langer dulden! Deze conclusie was algemeen, zij verenigde de massa’s en verleende deze een geweldige aanvalskracht.

Het leger groeide aan, miljoenen arbeiders en boeren in zich opnemend. Ieder had in het leger verwanten: een zoon, een man, een broer of een andere bloedverwant. Het leger was niet meer, zoals vóór de oorlog, van het volk afgescheiden. Men kwam nu veel meer met soldaten tezamen, men begeleidde hen, wanneer zij naar het front afmarcheerden, men leefde met hen, wanneer zij met verlof kwamen, men onderhield zich met hen in de straten, in de trams over het front. Men bezocht hen in de hospitalen. Arbeiderswijken, kazerne, front en grotendeels ook het dorp werden communicerende vaten. De arbeiders wisten wat de soldaat dacht en voelde. Zij voerden eindeloze gesprekken over de oorlog, over mensen, die door de oorlog rijk werden, over generaals, over regering, over tsaar en tsarina. De soldaat zei over de oorlog: Vervloekt is hij! De arbeider antwoordde over de regering: Vervloekt zijn zij allen! De soldaat zei: Waarom zwijgt gij hier, in het centrum? De arbeider antwoordde: Met lege handen is er niets te beginnen; in het jaar 1905 hebben wij ons al bloedig het hoofd gestoten aan het leger. De soldaat, piekerend: Als toch eens allen tegelijk opstonden! De arbeiders: Ja, allen tegelijk. Zulke gesprekken werden vóór de oorlog slechts door enkelingen gevoerd en hadden het karakter van een samenzwering. Nu sprak men overal zo, bij iedere gelegenheid en bijna openlijk, althans in de arbeiderswijken.

Menigmaal gelukte het de tsaristische Ochrana een goede greep te doen. Twee weken vóór de revolutie vermeldde een Petrograds politiespion, die met de schuilnaam Krestjaninov ondertekende, in zijn rapport een gesprek in een tram, die een arbeidersvoorstad doorkruiste: Een soldaat had verteld, dat er uit zijn regiment acht man naar de katorga gezonden waren, omdat zij in de herfst geweigerd hadden op de arbeiders van de Nobel-werken te schieten en op de politie geschoten hadden. Dit gesprek werd volkomen openlijk gevoerd, omdat politieagenten en rechercheurs er in de arbeiderswijken de voorkeur aan gaven zich niet te vertonen.

“Wij zullen met hen afrekenen,” besloot de soldaat zijn woorden. Het rapport luidt verder: “Een arbeider zei: Daartoe moet men zich organiseren, opdat wij allen één zijn. De soldaat antwoordde: Daarover behoeft men zich geen zorgen te maken, bij ons is men allang georganiseerd... Zij hebben genoeg bloed gedronken, de mensen lijden aan het front; hier vreten zij zich echter dik... Bijzondere dingen hebben zich niet voorgedaan. 10 februari 1917. Krestjaninov.” Een onvergelijkelijk spionnenepos! “Bijzondere dingen hebben zich niet voorgedaan.” Zij zullen zich voordoen en wel spoedig: het onderhoud in de tram kondigt hun onvermijdelijke nadering aan.

Mstislavski illustreert het elementair karakter van de opstand met een merkwaardig voorbeeld: Toen de “Bond van officieren van de 27ste Februari”, die direct na de omwenteling opgericht was, door een enquête trachtte vast te stellen, wie het eerst het Wolynskiregiment de straat op gebracht had, kwamen er zeven mededelingen over zeven initiatiefnemers tot deze beslissende actie. Het is hoogst waarschijnlijk, zouden wij van onze kant hieraan willen toevoegen, dat een klein deel van het initiatief inderdaad bij meerdere soldaten berustte; waarbij het niet uitgesloten is, dat de voornaamste initiatiefnemer in de straatgevechten viel, zijn naam in de vergetelheid meenemend. Dit doet echter aan de historische betekenis van zijn naamloos initiatief niet af. Belangrijker is nog een andere kant van de zaak, die ons buiten de muren van de kazerne voert. De opstand van de gardebataljons, die als een volkomen verrassing voor de liberale en legaal-socialistische kringen ontbrandde, kwam niet geheel onverwacht voor de arbeiders. Zonder hun opstand zou ook het Wolynskiregiment niet de straat op gegaan zijn. De botsing tussen de arbeiders en de Kozakken, welke de advocaat vanuit zijn raam aanschouwd en waarvan hij telefonisch aan een afgevaardigde melding gemaakt had, leek beiden een episode uit een onpersoonlijk proces toe; de massa’s van de fabrieken zijn met de massa’s van de kazerne in botsing gekomen. Anders leek het echter de Kozak toe, die het gewaagd had tot de arbeider te knipoogen, evenals de arbeider, die direct uitmaakte: de Kozak heeft “goed geknipoogd...” De organische vermenging van leger en volk ging onafgebroken voort. De arbeiders volgden nauwkeurig de stemming in het leger en voelden terstond het kritieke punt naderen. Dit gaf ook aan de stormloop van de op de overwinning vertrouwende massa’s zijn onweerstaanbare kracht.

Wij moeten hier de treffende opmerking van een liberale waardigheidsbekleder citeren, die trachtte een conclusie uit zijn februariwaarnemingen te trekken: “Men pleegt te zeggen: de beweging is elementair begonnen, de soldaten zijn vanzelf de straat opgegaan. Ik kan dit geenszins beamen. Wat wil het woordje elementair trouwens zeggen?... De “Urzeugung” is in de sociologie nog minder mogelijk dan in de natuurwetenschap. Omdat geen enkel revolutionair leider van naam zijn etiket aan de beweging kan hechten, wordt zij nog niet onpersoonlijk, maar alleen naamloos.” Deze probleemstelling, die veel juister is dan de verwijzingen van Miljoekov naar Duitse agenten en Russische elementaire krachten, is afkomstig van een vroegere advocaat, die als tsaristisch senator tegenover de revolutie kwam te staan. Wellicht heeft juist de rechtspraktijk Savadski in staat gesteld te begrijpen, dat de revolutionaire opstand noch op commando van buitenlandse agenten, noch als een onpersoonlijk natuurproces kon ontstaan.

Dezelfde auteur vermeldt twee voorvallen, die het hem mogelijk maakten als het ware door het sleutelgat een blik te werpen in het laboratorium van het revolutieproces. Vrijdag 24 februari, toen in regeringskringen nog niemand een omwenteling voor de komende dagen verwachtte, maakte de tram, waarin de senator zat, plotseling een bocht van het Litejny-Prospect een zijstraat in met zulk een lawaai, dat de ruiten trilden en er een brak, en bleef staan. De conducteur verzocht iedereen uit te stappen. “De wagen zal niet venler rijden.” De passagiers protesteerden, scholden, maar moesten uitstappen. “Ik zie nu nog het gezicht van de zwijgende conducteur: boosaardig-vastbesloten, een soort wolvenkop.” Het tramverkeer stagneerde overal, zover het oog reikte. Deze vastberaden conducteur, aan wie de liberale ambtenaar reeds de “wolvenkop” zag, moet een hoogontwikkeld plichtsbesef gehad hebben, om in de straten van het keizerlijk Petrograd, gedurende de oorlog, geheel aneen de met ambtenaren gevulde tramwagen tot staan te brengen. Soortgelijke conducteurs hebben de wagen van de monarchie tot stilstand gebracht, ongeveer met dezelfde woorden: “De wagen zal niet verder rijden!” en de bureaucratie op straat gezet, zonder in de haast verschil tussen gendarmeriegeneraals en liberale senatoren te maken. De conducteur van het Litejny-Prospect was een bewuste factor in de geschiedenis. En hij moet voor die tijd opgevoed zijn.

Tijdens de brand van het districtsgerechtshof uitte een liberaal jurist uit de kringen van dezelfde senator op straat zijn leedwezen erover, dat het laboratorium van gerechtelijk onderzoek en het notariaatsarchief verwoest werden. Een wat oudere man met een somber voorkomen, naar zijn uiterlijk te oordelen een arbeider, antwoordde nors: “Wij zullen de huizen en het land ook zonder Uw archief wel kunnen verdelen!” Waarschijnlijk is de gebeurtenis wat aangedikt. Dergelijke oudere arbeiders, die het nodige bescheid wisten te geven, waren er echter niet weinig in de menigte. Zij stonden zelf in geen betrekking tot de brandstichting van het gerechtsgebouw: zulke excessen konden hun echter geen angst aanjagen. Zij voorzagen de massa’s van de nodige ideeen niet aneen tegen de tsaristische politie. maar ook tegen de liberale juristen, die het meest bang ervoor waren, dat de notarieele eigendomsacten in het vuur van de revolutie zouden kunnen verbranden. Deze naamloze ruwe politici van de fabriek en van de straat waren niet uit de hemel komen vanen: zij moesten eerst opgevoed zijn.

Terwijl zij de gebeurtenissen van de laatste februaridagen optekende, bestempelde ook de Ochrana de beweging als “elementair”, d.w.z. als een beweging zonder planmatige leiding van boven af; zij voegde echter direct hieraan toe: “bij een bewerking van het proletariaat met propaganda van alle kanten.” Deze beoordeling raakt de kern van de zaak: de beroepsstrijders tegen de revolutie hadden, voordat zij de cellen van de bevrijde revolutionairen bezetten, het wezen van de zich afspelende processen beter begrepen dan de liberale leiders.

De mystiek van het elementaire verklaart niets. Om de situatie goed te beoordelen en het juiste moment van de slag tegen de vijand te bepalen, was het nodig, dat de massa, haar leidende groep, haar eigen eisen aan de historische gebeurtenissen stelde en eigen criteria bezat, om ze te beoordelen. Er was m.a.w. niet een massa op zich zelf nodig, maar de massa van de Petrogradse en de Russische arbeiders in het algemeen, die de revolutie van 1905 beleefd had en de Decemberopstand te Moskou van 1905, welke op het Semjonovskigarderegiment te pletter liep; het was noodzakelijk, dat onder deze massa arbeiders verspreid waren, die over de ervaring van 1905 nagedacht, de grondwettige illusies der liberalen en mensjewieken gecritiseerd, de vooruitzichten van de revolutie begrepen, talloze malen het probleem van het leger overdacht, opmerkzaam gevolgd hadden, wat er in hun omgeving plaats had, die in staat waren uit hun waarnemingen revolutionaire conclusies te trekken en deze aan de anderen mede te delen. Tenslotte was het noodzakelijk, dat zich bij de troepen van het garnizoen vooruitstrevende soldaten bevonden, die in hun verleden door revolutionaire propaganda gegrepen of op zijn minst beroerd geworden waren.

In iedere fabriek, in iedere werkplaats, in iedere compagnie, in ieder theehuis, in het hospitaal, in de etappe en zelfs in het ontvolkte dorp had een interne revolutionaire denkarbeid plaats. Overal waren personen die de betekenis van de gebeurtenissen uiteenzetten, hoofdzakelijk arbeiders, die men uitvroeg naar het nieuws, dat er was, en van wie men het nodige bescheid verwachtte. Deze kopstukken waren veelal aan zichzelf overgelaten, voedden zich met brokstukken van revolutionaire algemeenheden, waartoe zij langs verschillende wegen kwamen; zelfs in liberale kranten lazen zij tussen de regels door wat zij nodig hadden. Hun klasseninstinct was door een politiek criterium gescherpt en al trokken zij ook niet steeds de consequenties, zo gingen hun gedachten toch onophoudelijk en hardnekkig altijd door in dezelfde richting. Elementen van ervaring, kritiek, initiatief, zelfopoffering doordrongen de massa en vormden de interne, oppervlakkig niet waarneembare, maar niettemin beslissende beweegkracht van de revolutionaire beweging als een bewust proces.

Aan de verwaande politici van het liberalisme en het gematigd socialisme lijkt gewoonlijk alles, wat in de massa plaats heeft, een instinctief proces toe, alsof het om een mierenhoop of een bijenkorf ging. In werkelijkheid was de gedachte, die diep in de arbeiders wroette, veel stoutmoediger, scherper en bewuster dan die ideeenwoestenij, waarmee de beschaafde klassen hun tijd doorbrachten. Sterker nog, deze gedachte was ook wetenschappelijk meer gefundeerd: niet alleen, omdat zij in hooge mate door de methoden van het marxisme bevrucht was, maar vooral, omdat zij zich voortdurend met de levende ervaring der massa’s voedde, aan wie het beschoren was spoedig de revolutionaire arena te betreden. De wetenschappelijkheid van een gedachte bestaat daarin, dat zij in overeenstemming is met de objectieve processen en in staat is deze processen te beïnvloeden en te leiden. Bezaten de ideeen van de regeringskringen, die zich op de Apocalypsis inspireerden en aan de dromen van Raspoetin geloofden, ook maar in het minst deze eigenschappen? Of waren misschien de ideeen van het liberalisme wetenschappelijk gefundeerd, dat hoopte, dat het achterlijk Rusland door aan de slachting van de kapitalistische reuzen deel te nemen in staat zou zijn de overwinning en het parlementarisme te veroveren? Of was wellicht het geestelijk leven van de intellectuele kringen wetenschappelijk, die slaafs het van meet af aan afgeleefd liberalisme volgden, waarbij zij hun schijnbare zelfstandigheid door reeds lang verouderde redeneringen trachtten op te houden? Waarlijk, hier heerste een rijk van geestelijke starheid, van spoken, van bijgeloof, van ficties, om zo te zeggen, een rijk van elementaire krachten. Hebben wij derhalve niet volkomen het recht de liberale filosofie van de Februarirevolutie totaal om te keren? Ja, wij hebben het recht te zeggen: Terwijl de officiële wereld, deze uit vele lagen bestaande bovenbouw van heersende klassen, lagen, groepen, partijen en cliquen, dag in dag uit in traagheid en automatisme leefde, de tijd met resten van versleten idee en doorbracht, doof voor de onverbiddelijke eisen van de ontwikkeling, zich door spookvisioenen liet verblinden en niets zag aankomen - voltrok zich in de arbeidersmassa’s een zelfstandig en diepgaand proces niet alleen van groeiende haat tegen de heersers, maar ook van toenemend kritisch inzicht in de onmacht van deze, van opeenhoping van ervaring en scheppend vermogen, dat met de revolutionaire opstand en zijn zegepraal eindigde.

Op de bovengestelde vraag, wie de Februari-opstand geleid heeft, kunnen wij derhalve positief antwoorden: de bewuste en gestaalde arbeiders, die voornamelijk door de partij van Lenin opgevoed waren. Wij dienen hieraan echter toe te voegen: deze leiding was voldoende, om aan de opstand de overwinning te verzekeren, maar zij was niet toereikend, om de leiding van de revolutie van het begin af aan in handen van de proletarische voorhoede te leggen.