Emile Vandervelde
Collectivisme en evolutie op nijverheidsgebied
Inleiding



Aan mijn vriend Ernest Solvay

Inleiding

“Ik geloof dat wat bestaat de samenvatting is van wat bestond,
wiens graf het is, en de kiem van wat bestaan zal, wiens wieg het is.”
(Enfantin)

Rodbertus zegt ergens dat het wonderlijk toeval dat de beschaving mogelijk maakte, daarin te vinden is, dat gemeenschappelijke arbeid meer opbrengt dan afzonderlijk uitgevoerde arbeid.

De alleenstaande mens zou ternauwernood genoeg voortbrengen om te leven.

Maakt hij, daarentegen, deel uit van een maatschappelijke organisatie, dan blijft het productievermogen van zijn arbeid stijgen, naarmate de arbeid verdeeld, de inspanning geconcentreerd en de werktuigen en gereedschappen verbeterd worden.

In elke maatschappij – zij moge vrij of dienstbaar, kapitalistisch of communistisch wezen – levert de maatschappelijke arbeid een overschot, een meerwaarde, wil zeggen: een grotere waarde dan de waarde van de bij het productieproces verbruikte arbeidskrachten en -middelen.

Doch, terwijl onder communistisch stelsel dat overschot ten goede van allen komen zou, keert, in de kapitalistische maatschappij – waar eigendom en arbeid schier als vreemden tegenover elkaar staan – de door de arbeid voortgebrachte meerwaarde niet aan de arbeid terug. Onder vorm van winst wordt zij uitsluitend ingepalmd door degenen die beschikken over de productie- en ruilmiddelen.

Het is wat A. Menger, leraar in de rechten bij de hogeschool te Wenen, in de volgende bewoordingen vaststelt:

“Ons huidig patrimoniaal recht, waarvan de eigendom de hoeksteen is, waarborgt aan de arbeider de algehele opbrengst van zijn arbeid niet. Ons privaatrecht kent aan zekere personen het privaat eigendomsrecht toe en verleent hun het vrije genot van de bestaande goederen, inzonderheid van de productiemiddelen; daardoor verstrekt het hun een macht door middel van welke zij zich, zonder persoonlijke arbeid, een inkomen kunnen verzekeren dat tot voldoening van hun behoeften aangewend wordt. Dat inkomen, dat de door de gerechtelijke organisatie bevoorrechten, zonder enige persoonlijke tegenprestatie, van de maatschappij ontvangen, wordt door de aanhangers van Saint-Simon, Buchez en Rodbertus rente, en door Thompson en Marx meerwaarde (Mehrwert) geheten; ik zal het noemen: zonder arbeid verkregen inkomen (arbeitloses Einkommen).”[1]

Dus: dank aan de persoonlijke toe-eigening van het kapitaal, genieten de bezitters van productie- en ruilmiddelen het erfrecht, de door een andermans arbeid geschapen meerwaarde onder elkaar te verdelen.

Naar believen mogen zij die productief of onproductief verbruiken: zij mogen ze verbrassen ofwel ophopen om de arbeid op grotere schaal te exploiteren. Zij zijn meester in werkplaatsen en fabrieken, als zij in hun plaats geen bezoldigde bestuurders aanstellen. En, alleen bezorgd over de te verwezenlijken winsten, doch geenszins over de te bevredigen behoeften, werpen zij, rechtstreeks of door bemiddeling van tussenpersonen, waren of ruilwaarden op de nationale en internationale markt.

Kortom, wat, onder opzicht van productie en verdeling, het huidig stelsel – niettegenstaande de sporen van het verleden of de kiemen voor de toekomst die het behelst – ontegensprekelijk kenschetst, is de almacht van het privaatkapitaal, zonder ander doeleinde dan winstbejag, zonder andere maatschappelijke regel dan mededinging, zonder andere intoming dan de organisatie der arbeiders en de maar al te dikwijls machteloze tussenkomst der wet.

Het einddoel van het socialisme daarentegen is het collectief bezit van productie- en ruilmiddelen, de maatschappelijke organisatie van de arbeid, de verdeling van de meerwaarde onder de arbeiders – na aftrek van het deel dat nodig is om aan de algemene behoeften der maatschappij te voldoen.

Derhalve zouden, onder algeheel collectivistisch stelsel – in de veronderstelling dat dit stelsel ooit verwezenlijkt wordt, waarover wij geenszins voorbarig willen spreken – grond, mijnen, fabrieken, krediet, omloop- en vervoermiddelen, aan de algemeenheid, aan de collectiviteit behoren; alleen verbruikswaren zouden persoonlijke eigendom blijven.

De openbare zaken zouden bestuurd worden niet door enkelen (oligarchie) noch door een vorst (monarchie), doch op republikeinse voet; in plaats van krachtens recht van geboorte of verovering in handen te zijn van concurrerende of samenspannende kapitalisten, zouden zij in handen zijn – niet van de Staat zoals men ten onrechte blijft beweren – doch van zelfstandige openbare corporaties, onder toezicht van de Staat.

“Eens voor al,” zegt Schaeffle, “moest het collectief kapitaal bestemd en aangewend worden, voor de verschillende plaatselijke beroepsgroepen en hun onderafdelingen, door bijzondere lichamen der gemeenschap: krachtens de wet ingestelde bestuurlijke overheden, of oversten van het volk, die een louter moreel gezag uitoefenen. Die zelfde lichamen zouden tot plicht hebben de productiemiddelen tijdig te vernieuwen en te vervangen . Dat bestuur en dat economisch beheer zouden derhalve de gecentraliseerde openbare zaak, en niet het werk van concurrerende kapitalen zijn.”[2]

Nu de verdeling. Ruil met het oog op winstbejag zou plaats maken voor verdeling der gebruikswaarden met het oog op bevrediging der maatschappelijke en individuele behoeften. De vergoeding van de arbeiders zou niet meer, als thans, bepaald worden door de kosten van de reproductie van hun arbeidskracht – met toe-eigening der meerwaarde door de kapitalist – doch evenredig zijn hetzij naar hun behoeften, hetzij naar de waarde van de opbrengst van hun arbeid. In een volgend hoofdstuk zullen wij dat nader behandelen. Vooralsnog willen wij er enkel op wijzen dat door algehele invoering van het collectivisme moet verstaan worden, niet alleen de collectieve toe-eigening der arbeidsmiddelen – gelijk zekere al te beknopte bepalingen het zouden doen veronderstellen – doch een volledige ommekeer van het stelsel van productie en verdeling.

Door zijn omvang zelf, kan deze ommekeer slechts het gevolg zijn van een lange en alzijdige reeks gedeeltelijke wijzigingen: “grondige omvormingen kunnen niet plotseling, plotselinge omvormingen kunnen niet grondig zijn.”

Doch van nu af aan – want het socialisme is anders niets dan de ideale voortzetting en tevens de organische bekroning van de hedendaagse strekkingen – is de maatschappelijke omwenteling in wording: heel de beweging van de kapitalistische productie naar de socialisatie van de arbeid, noodzaakt de socialisatie van de eigendom, meer nog, zij is bezig met die voor te bereiden.

Het is hoofdzakelijk op dit standpunt van productie, dat wij deze uiteenzetting willen behandelen.[3]

Inderdaad, het zou weinig baten dat onze grondbeginselen van verdeling billijker wezen dan de huidig genomen beginselen, zo de ontwikkeling van onze productievormen moest achteruitgaan of zelfs maar gestuit worden ten gevolge van hun toepassing. Het besluit van heel de economische geschiedenis van de wereld is hoofdzakelijk dat een productiestelsel - om het even welke ongerechtigheden het meebrengt, welk verzet het doet ontstaan en welke opstanden het verwekt – maar verdwijnt om de plaats voor een beter stelsel te ruimen, niet alleen onder opzicht van loutere rechtvaardigheid, doch nog en vooral onder opzicht van maatschappelijk productievermogen.

Slavernij en lijfeigenschap werden sedert eeuwen veroordeeld door de moralisten, en toch werden ze in de christelijke landen eerst afgeschaft als de vereisten van productie de schijnbare ontvoogding van de arbeid vergde.

Evenzo zouden de meest sentimentele beschouwingen, die men voor het socialisme zou kunnen aanvoeren, onmachtig zijn om de werkelijke ontvoogding van de arbeid tot stand te brengen, zo het collectivisme, uit hoofde van zijn hoger productievermogen, niet geroepen was om de plaats van het kapitalistisch stelsel in te nemen.

Wij willen dit aantonen, en zullen daarbij wijzen op de gevolgen van de concentratie der kapitalen en van de gedurige aangroei van het collectief bezit, evenals de vraagstukken die de democratische organisatie van de maatschappelijke arbeid en de verdeling van zijn producties stellen doen.

_______________
[1] Das Recht auf de vollen Arbeitsertrag (Franse vertaling: Le droit au produit intégral du travail, blz. 9.) Zie ook, aangaande de theorie van Marx over de meerwaarde, de Inleiding van M. Ch. Andler. Zelfde werk. blz. XXXIII en volgende.
[2] Schaeffle: Die Quintessenz des Sozialismus en Le Collectivisme (in de Revue sociale et politique, 3e jaar, Brussel, 1893. blz. 294).
[3] Het is wel verstaan dat dit standpunt onafscheidbaar is van de grote invloed die de in de verdeling verwezenlijkte vooruitgang uitoefent op het productievermogen van de maatschappelijke arbeid. Zie W. Sombart: Ideale do Sozialpolitik (Archiv für soziale Gesetzgebung u. Statistik, X, blz. 45. Berlijn, 1897). Zie ook Solvay: Le Productivisme social. (Annales de l’Institut des sciences sociales. December 1898. blz. 415 en volg., Brussel, Ravensteinstraat, 11).