Emile Vandervelde
Collectivisme en evolutie op nijverheidsgebied
Hoofdstuk 4


Tweede deel

De socialisatie van de productie- en ruilmiddelen

“De rijkdom, die maatschappelijk in zijn oorsprong is,
moet ook maatschappelijk in zijn gebruik zijn.”
(Pierre Lafitte)

Het hoofdgebrek van het kapitalistisch stelsel – niet alleen onder opzicht van verdeling, maar, door een geheel natuurlijke terugwerking, onder opzicht zelf van het productievermogen van de maatschappelijke arbeid – is dat de bezittende klassen beslag leggen op de door de loonarbeiders voortgebrachte meerwaarde.

Het zou voorzeker een vals begrip zijn – dat men ten onrechte de socialisten aanrekent[1] – alleen handenarbeid als producerende arbeid, en derhalve elke vorm van inkomen dat, in de enge zin van het woord, geen loon uitmaakt, als een ongerechtigde tol te beschouwen.

Het is, integendeel, klaar dat al degenen die nuttige arbeid leveren, dat al degenen die werkelijk deelnemen aan de maatschappelijke taak, van de ingenieurs en nijverheidsbestuurders af tot de kunstenaars en de geleerden, die hun onontbeerlijk aandeel leveren aan de algehele productie, billijkerwijze een loon moeten krijgen en hun deel moeten hebben van de producten die zij helpen scheppen.

In de huidige maatschappij, kan men aldus het zonder arbeid verkregen inkomen rechtvaardigen, dat dichter, wijsgeer, uitvinder aan hun studies laat.[2] Doch, zelfs wanneer men die inkomsten, die door een kosteloze arbeid gewettigd zijn, voegt bij het totaal van de inkomsten voor betaalde arbeid – dat men als billijk loon beschouwt al de jaarwedden, alle participaties, alle bezoldigingen die onder een of andere vorm aan alle rechtstreekse of onrechtstreekse, materiële of niet-materiële producenten gegeven worden, dan blijft er niettemin een overschot, een meeropbrengst, een meerwaarde, die verdeeld wordt onder de verschillende groepen kapitalisten, industriëlen, handelaars, grondeigenaars, en dit niet wegens een hoe ook genaamde arbeid, doch alleen – omdat zij de macht hebben – wegens hun eigendomsrecht op productie- en ruilmiddelen.

Dat hoofdfeit is de grondslag van alle socialistische eisen en vorderingen. Dat feit is min of meer klaar voor een ieder die de moeite wil doen er over na te denken en de geleerde ontledingen die Marx, de werken van zijn voorgangers te nutte makend, in zijn standaardwerk samengevat en bijeengebracht heeft, dienden kortom maar om de wetenschappelijke formule te geven van de exploitatie van het proletariaat door de bezitters van het privaatkapitaal.

Die exploitatie valt niet te betwisten, vermits er lieden zijn die niet van hun eigen arbeid leven; ze moeten dus noodzakelijkerwijze ten koste van een andermans arbeid leven. Maar dit wil niet zeggen – en de socialisten hebben het nooit beweerd – dat, in elke onderneming, de door de arbeid geschapen meerwaarde rechtstreeks, als het ware vanzelf, de individuele kapitalist ten goede komt.

Om de dingen in hun echte daglicht te zien, moet men ze in hun geheel beschouwen. Het is overigens op dit standpunt dat Marx zich stelt, als hij aantoont hoe de in het productieproces geschapen meerwaarde in winst verandert, om zich, in het omloopsproces, onder vorm van gemiddelde winst te verwezenlijken.[3]

Behoudens zekere buitengewone gevallen, zegt hij in het kort, verwezenlijken de kapitalisten, bij de verkoop der waren, de in haar productiesfeer geschapen meerwaarde niet. Die meerwaarde versmelt, verenigt zich met de door de gezamenlijke maatschappelijke arbeid voortgebrachte meerwaarde en, in gemiddelde winst omgezet, neigt zij zich op gelijke voet te verdelen onder al de even belangrijke fracties van het belegde kapitaal. De kapitalisten, in hun geheel genomen, moeten derhalve, wat de winst betreft, beschouwd worden als aandeelhouders van een reusachtige vennootschap, welke de door deze laatste verwezenlijke winsten verdelen, naar verhouding van hun aantal aandelen.

En, hoe meer de opperheerschappij van de kapitalistische productie zich bevestigt, hoe meer de eigendommen roerende goederen, gemakkelijk verhandelbare waarden worden, des te meer ook de winsten in alle takken langzamerhand gelijk worden – natuurlijk rekening houdende met de verschillende graad van risico, van monopolie invloed en van tijdelijk stijgen en dalen van de markt. Inderdaad, zodra, in een der sferen van productie of ruil, de winsten op duurzame wijze het gemiddelde overtreffen, vloeien de kapitalen er heen en doet hun mededinging – overeenkomstig de wetten van vraag en aanbod – de winsten dalen; blijven deze laatste, integendeel, op duurzame wijze beneden het gemiddelde, dan keren de kapitalen zich van die sferen af, op zoek naar andere takken, waardoor de winsten weer hoger komen.

Het spreekt van zelf dat, niettegenstaande die neiging tot gelijkmaking, die overigens door vele hinderpalen gedwarsboomd wordt, de door elke afzonderlijk beschouwde ondernemer verwezenlijkte winsten zeer veranderlijk blijven; zij kunnen fantastische cijfers bereiken of op niets, ja beneden nul dalen. Doch, welke ook de belangrijkheid weze van die toevallen – gelukkige of ongelukkige toevallen naar volgens degenen die erbij winnen of erbij verliezen – toch blijft het niettemin waar dat de in haar geheel beschouwde kapitalistenklasse, alleen door het feit dat zij de productie- en ruilmiddelen bezit, al de door handen- of geestesarbeid geschapen meerwaarde, onder vorm van winst, buitmaakt en onder haar leden verdeelt.

Die buitmaking – die aan de grote massa der arbeiders alle rechtstreeks belang ontneemt om het productievermogen van de maatschappelijke arbeid te verhogen – tracht men, weliswaar, te rechtvaardigen door te beweren dat de winsten van de kapitalistenklasse de zenuw der productie, de billijke en noodzakelijke vergoeding zijn voor de gewaagde kapitalen en voor de rol die zij – kapitalistenklasse – vervult, door zich met het bestuur der ondernemingen te willen gelasten.

De bewijsvoeringen van degenen die alzo spreken, hebben wij dus in haar brede trekken samen te vatten.

De drie bestanddelen der winst

Ik lig en bezit,
Laat mij slapen!
(Richard Wagner)

In om het even welke onderneming, staat de winst van een industrieel – als hij tegelijk kapitalist en eigenaar van de zaak is – gelijk met de verkoopprijs der producten, min de productiekosten.

Nemen wij dat, bijvoorbeeld, in een katoenspinnerij, om 10.000 pond spinsel te maken die, in nr 40 (juni 1900), 10.750 fr. verkocht worden, de ondernemer 1.300 fr. uitgeeft om zijn personeel te betalen, 6.750 fr. voor de aankoop der grondstof (katoen), 250 fr. voor de hulpstoffen (steenkolen, lichtgas enz.), 650 fr. voor de aflossing van zijn gebouwen, zijn materieel en andere uitgaven, of in het geheel 8.950 fr., die zijn productiekosten uitmaken. Zijn winst is 10.750 - 8.950 = 1.800 frank.

Om die winst te rechtvaardigen, heeft men vervolgens meer in het bijzonder aangedrongen op een of andere van de drie bestanddelen waaruit zij samengesteld is:

1° De vergoeding van de ondernemersarbeid;

2° De interest van het uitgezette kapitaal (met inbegrip van de grondrente, als de ondernemer terzelfder tijd eigenaar van het onroerend goed is);

3° De verzekeringspremie tegen de risico’s.

Of, met andere woorden die wij vinden bij economisten die zich beijveren de kapitalisten als loonbedienden voor te stellen, zeker om te vermijden dat de loonbedienden door de collectieve toe-eigening kapitalisten worden: het verzekeringsloon, het onthoudingsloon (Enthaltungslohn; the remuneration of the abstinence, zoals Senior zegt) en het ondernemersloon (Unternehmerlohn; wages of superintendence).

Het verzekeringsloon

Eerst vooral beweert men dat de extrawinsten, die zekere kapitalisten verwezenlijken, een vergoeding zijn voor het gevaar dat hun kapitalen lopen. “Uit de ervaring blijkt,” zegt Leroy-Beaulieu, “dat op tien ondernemers in handel of nijverheid, twee of drie een failliet maken of ten onder gaan, vijf of zes een niet overdreven vergoeding voor hun moeite krijgen, slechts het nodige hebben om te bestaan en slechts hun kapitaal behouden of het maar met zeer weinig vermeerderen en, ten hoogste, een of twee die een fortuin van enige betekenis maken.”[4]

Zijn er dus die veel winnen en zelfs te veel schijnen te winnen, dan mag men niet vergeten dat veel anderen met verlies werken. Zo heeft, bij voorbeeld, Van der Borght[5] bevonden dat, van de 2.554 Duitse vennootschappen,waarvan hij de bilans voor 1891-1892 had:
471 met verlies soldeerden;
888 geen dividend gaven;

641van0tot5 t.h.gaven;
734-5-10-
149-10-15-
64-15-20-
39-20-30-
18-30-40-

21 meer dan 40 t.h. gaven, zoals, bijvoorbeeld, de kolenmijnmaatschappij van Arenherg (Essen) 80 t.h., de Maatschappij der suikerfabriek van Gottingen 83 1/2 t.h., de Dresdener Maatschappij voor zee- en riviervervoer, 100 t.h., de Opper-Silezische Maatschappij voor het vervaardigen van lignose, 120 t.h.!

Kortom, om de ontzaglijke winsten van zekere kapitalisten te rechtvaardigen, voert men aan dat hun ongelukkige mededingers blootgesteld zijn aan failliet of bankbreuk. Maar voor ons is dit juist de veroordeling van een stelsel van gemis aan maatschappelijke solidariteit dat, langs de ene kant, wraakroepende winsten uitdeelt en, langs de andere, niet alleen min of meer voor hun daden verantwoordelijke nijverheidsondernemers, doch ook de door hen aangewende arbeiders prijsgeeft aan al de wisselvalligheden van mededinging, beurswoeker en speculatie.

Wij willen geenszins betwisten dat, in de huidige staat van zaken, noodzakelijkerwijze in de winst een verzekeringspremie moet begrepen zijn. Edoch, wij beweren, en gemakkelijk is zulks te bewijzen, dat, in een maatschappelijke organisatie van de arbeid, zulke verzekeringspremie geen reden van bestaan meer hebben zou.

Want, als deze of gene onderneming buiten kijf gevaar loopt met verlies te werken, toch ziet men zelden een ganse nijverheidstak zulk lot ondergaan en, buiten het geval van een algemene nijverheidsramp, mag men bevestigen dat de kapitalisten, als klasse, nooit met verlies werken!

De 2254 vennootschappen waarover Van der Borght volledige en nauwgezette inlichtingen kon inwinnen, hebben in het boekjaar 1891-1892 – niettegenstaande de verliezen die een groot deel van hen geleden hebben – een gemiddelde winst van 8,8 t.h. van haar nominaal kapitaal verwezenlijkt en gemiddeld 6,1 t.h. dividenden uitgedeeld.

Voor de handelsmaatschappijen, waarvan de verliezen of de winsten telken jare in de Annuaire officiel van België bekend gemaakt worden, is de uitslag dezelfde.[6]

Wij zijn derhalve gerechtigd te besluiten dat, het één jaar door het ander, de eigenaars van de productie- en ruilmiddelen, onder elkaar, een massa winsten, omgezette meerwaarden verdelen, die wel veranderlijk is, maar die, voor al de ondernemingen samen, nooit tot nul daalt.

Het onthoudingsloon

Als tweede, in de winst belichaamde bestanddeel, vinden wij de interest van het uitgezette kapitaal.

Als dat kapitaal aan particulieren behoort, is het heel verklaarbaar dat deze een vergoeding eisen om het ter beschikking der arbeiders te stellen: hij die de private toe-eigening van de productiemiddelen aanneemt, moet daar ook de gevolgen van dragen.

Doch men gaat verder, en men beweert dat die vergoeding het enige, oprecht doelmatig middel is om de vervulling te verzekeren van deze hoofdrol: het ophopen, door het sparen, van de kapitalen die nodig zijn voor de productie.

“Naast het arbeidsloon dat rechtmatig is,” schreef Faucher, een volgeling van Schulze-Delitsch, “is er een ander bestanddeel dat ook in zijn recht is: het is de kapitaal-interest: die interest is noch meer noch minder dan het loon voor de opgelegde onthouding. Wie een kapitaal ophoopt, legt zich ontberingen op; hij verteert de middelen niet die hij gewonnen heeft, doch hij hoopt ze op onder vorm van verbeterde werktuigen, voorraad enz. Daardoor komt hij in het bezit van kapitalen die aan de gemeenschap dienstig zijn; door zijn voorraad, de vrucht van zijn matigheid, af te staan, verdient hij een beloning, die hij krijgt door de betaling van de rente, want zijn ontberingen zijn zoveel en soms meer waard dan de arbeid zelf. Daarom is het niet mogelijk het arbeidsloon te verhogen ten koste van het onthoudingsloon.”[7]

In zijn beroemd gebleven schrift tegen Schulze-Delitsch, had Lassalle het niet moeilijk de draak te steken met die arme kapitalisten, die strengvrome, boetvaardige kluizenaars, welke op één voet op een pilaar, met uitgemergeld gelaat, met vooruitgebogen lichaam, hun schoteltje uitsteken naar het volk, om het loon van hun onthoudingen af te smeken!

En, zelfs in Engeland waar, sedert Senior, de remuneration for the abstinence burgerrecht verkregen had, bekennen economisten als Sidgwick ten huidige dage dat de kritiek der socialisten al het ongerijmde toonde van die zogezegde rechtvaardiging van zonder arbeid verkregen inkomsten.

“De waarheid is,” zegt Sidgwick, “dat de arbeider, voor twee redenen, een kleiner aandeel verbruiksmiddelen bekomt dan hij hebben zou, indien zijn arbeid hetzelfde productievermogen hebben kon, zonder dat hij zijn toevlucht tot gereedschap nemen moest: vooreerst omdat hij een deel van zijn tijd besteden moet om dat gereedschap te vervaardigen; vervolgens omdat hij een ander deel van zijn tijd wijden moet aan de productie van de verbruiksmiddelen die het kroosaandeel zijn dat de kapitaaleigenaar verkwist, in plaats van te sparen.”[8]

Nu, enkel de eerste tol zou onder socialistisch stelsel geheven worden: de collectiviteit zou onthouding plegen, een deel van haar opbrengst aan onderhoud en vernieuwing van het maatschappelijk fonds besteden; doch, buiten dat, zou zij niets te betalen hebben om het plegen van die onthouding te belonen, om de kapitalisten te bewegen hun geld te sparen, in plaats van het te verteren.

Zo gaat het, overigens, thans reeds in de samenwerkende maatschappijen en in de openbare diensten, voor het kapitaaldeel dat niet ontleend is. De samenwerkende maatschappij, de Staat of de gemeente nemen vooraf, op de gedane winsten of op de door de leden betaalde inleggelden of belastingen, alles wat nodig is voor het uitbreiden der organisatie en de goede gang der onderneming. Kortom, er wordt collectief, in plaats van individueel gespaard. Het is een maatschappelijke functie die door allen in het belang van allen vervuld wordt, en niet, zoals thans, overgeleverd wordt aan de ingevingen van het privaat belang, aan de onbeteugelde gril der kapitalisten, die gedurig in tweestrijd zijn, enerzijds om hun inkomen te vergroten, anderzijds om hun uitgaven te vermeerderen.

Want wij mogen niet vergeten dat de kapitalisatie, gelijk zij in de huidige staat van zaken geschiedt, oneindig veel krachten en rijkdommen aan de bezittende standen kost. Tegenover hetgeen zij met het oog op productie ophopen, om met meer krachtsbijzetting de arbeid te exploiteren, komen de improductieve uitgaven, die schier altijd gedaan worden uit domheid, ijdelheid, onzedelijkheid, uit loutere praalzucht en weeldevertoon, om de duizenden, door Fourier terecht negatieve producenten genoemde arbeiders te betalen, welke die weelde nodig maakt, om ten slotte dat legio ondergeschikte parasieten te onderhouden dat bestaat uit knechts, jockeys, speelhuishouders, komedianten en hoeren, die als wormen op de kapitalistische mesthoop wriemelen.

Zonder te gewagen van de staande legers, die onmisbaar zijn om de betaalde onthouders te verdedigen tegen de niet-onthouders die maar onbekommerd het hele bedrag van hun inkomen verteren!

Het ondernemersloon

Ten huidige dage wordt vooral aangedrongen op dit laatste bestanddeel, om de winsten der nijverheidshoofden te rechtvaardigen.

In de winsten, en vooral in de grote winsten van een kapitalist, roept Leroy-Beaulieu uit, ligt heel iets anders dan de interest van zijn kapitalen, dan de waarborg voor zijn risico en zelfs dan het ondernemersloon – de bezoldiging die men aan een bestuurder of ambtenaar betaalt. De bron, de echte bron van de grote winsten in de nijverheid, is de hogere waarde der berekeningen, de bekwaamheid, de bevoegdheid, de meer of minder grote genialiteit van de veldheren der nijverheid. “Het komt er weinig op aan, of de ondernemer zelf de berekening gemaakt heeft, ofwel of hij alleen door zijn vlug begrip of door aangeboren koenheid de vernuftige berekeningen van anderen kon of dorst toepassen. Tot de eerste taak van de ondernemer behoort het kiezen, niet alleen van grondstoffen, machines, organisaties en arbeiders, maar van al zijn bedienden en medewerkers. Hij moet zowel de menselijke vermogens als de ruwe grondstoffen verwerken. Hij hoeft zelf geen ingenieur, geen uitvinder te wezen; wat hij hoeft is hetzij zelf, hetzij door de mannen die hij in dienst neemt, ten allen tijde aan de productie de doelmatigste organisatie te geven; hij moet de gave hebben alle productieelementen steeds op de vruchtbaarste wijze aan te wenden.”[9]

Men zou niet openhartiger kunnen zeggen dat de extrawinsten van de ondernemer in de eerste plaats voortkomen uit zijn grotere behendigheid in de kunst van een andermans arbeid te exploiteren.

Wat geeft het dat vernuftige uitvinders rammelen van de honger, dat het proletariaat der geleerden ontbering lijdt, dat de handwerkslieden hun arbeidskracht voor hongerlonen verkopen: de wraakroepende winsten zijn niettemin de rechtmatige beloning van de vindingrijke aanwender, die zijn kapitalistisch monopolie ten nutte maakt om die kruim van hongerlijders aan te werven, op te jagen, uit te persen.

Men zal misschien vinden dat de thesis overdreven is. Doch wat in deze bewijsvoering vooral treft, is het weinig gewicht dat zij aan dit grondfeit hecht: de inbezitneming van al de grote nijverheidstakken door ongekende belanghebbenden, de vervanging van medewerkende kapitalisten door bezoldigde bestuurders.

Ongetwijfeld verstaan wij dat men – aan de socialistische lasteraars de zorg overlatende op de schaduwzijden van het kapitalisme te wijzen – zich gelast met de bekwaamheid, de koortsachtige bedrijvigheid, het organisatiesbeleid en de verwoede arbeid te roemen die aan de stichter van een onderneming nodig zijn om het op zijn mededingers te winnen. Doch wat beduidt die ophemeling, voor lijdelijke kapitalisten, aandeel- en obligatiehouders van naamloze maatschappijen, die hun volmacht overdragen aan een beherende bestuurder? Is het niet klaarblijkelijk dat, in dergelijk geval – en wat vroeger uitzondering was, wordt thans meer en meer de regel – het nu eenmaal onmogelijk is de winsten te wettigen door te beweren dat zij het ondernemersloon zijn?

Dat wordt duidelijk bewezen door Waxweiler, die antwoordt op de vraag waar de winst naartoe gaat, in de naamloze maatschappijen. “Na aftrek van de reserve,” zegt hij, “wordt zij verdeeld onder de aandeelhouders, wil zeggen juist onder die factors der productie die niet één van de menigvuldige bedrijvige werkzaamheden van de ondernemer vervullen; inderdaad, al degenen die enigszins verantwoordelijk zijn voor het algemeen beheer, voor het dagelijks beheer, voor het technisch en het handelsbestuur, voor het financieel nazicht, werden door vaste bezoldigingen betaald. Zelfs de aandeelhouders zijn niet hoofdzakelijk de kapitaalbezitters, vermits, in het aangehaalde voorbeeld, de helft van het kapitaal toebehoort aan obligatiehouders, wil zeggen schuldeisers die door vaste interest vergoed worden. Waar is dan dit aan ondernemer en aandeelhouder gemeen element dat deze laatste recht geeft op de winst? Het ligt ongetwijfeld in de lijdelijke rol van de ondernemer die wij geschetst hebben, zeggende dat hij het risico der verrichting droeg. Daar is nu, afgezonderd, de economische functie die betaald wordt door de winst: haar echte naam is speculatie.”[10]

Dus, onder het stelsel der naamloze maatschappijen, en behoudens enige deelhebbing, toegestaan aan het besturend personeel, vertegenwoordigt de winst generlei bijzonder arbeidselement. Persoonlijke ondernemingsgeest maakt plaats voor een organisatie met een leger klerken en ambtenaren. Evenals de Merovingische schaduwkoningen het beheer der zaken overlieten aan hun hofmeesters, zo laten de grootkapitalisten het bestuur van hun ondernemingen over aan hun zaakgelastigden.

Dikwerf wordt gesproken over de kwalen van alle aard die, in de landbouw, te wijten zijn aan de gedurige afwezigheid van de eigenaars. Die onheilen ziet men niet alleen in de landbouw: ook de nijverheid staat daaraan bloot, van het ogenblik dat de naamloze maatschappij de schepter begint te zwaaien.

Een grootkapitalist, bijvoorbeeld, die zijn geld uitzet in een groot aantal ondernemingen – om zijn risico te verdelen – bekommert zich schier even weinig met die ondernemingen als met de landerijen die hij met hetzelfde doel van geldbelegging aankoopt. En naarmate het kapitalisme zich ontwikkelt, wordt de aandeelhouder des te vreemder aan de onderneming, worden de banden tussen eigenaar en eigendom des te losser en des te onpersoonlijker.

“De ouderen,” stelde de Moniteur des intérèts matériels onlangs vast, “zullen zich de tijd herinneren dat de aandelen van kolenmijnen – zelfs van de Belgische – uitsluitend in het bezit waren van Luikenaars en Henegouwers. De eerste maal dat Vlamingen er kochten, verwekte dit de algemene verwondering. Sedertdien doet iedereen mee, en beleggingen in kolenmijnen zijn, zo binnen als buiten het land, dagelijkse verrichtingen. Hetzelfde geldt voor de buitenlandse waarden. Het is slechts een vijftiental jaren geleden dat men door geheel België – zonder overigens enig geluk – die renten en titels van Zuid-Amerika nam, die vroeger alleen te Antwerpen gekocht en verhandeld werden. Antwerpen kreeg daarentegen trek tot nijverheidsaandelen, die het tot dan met onverschilligheid bejegend had. In plaats van twee markten, Antwerpen en Brussel, met onderscheiden en soms tegenstrijdige strekking, is er maar één markt van Belgische kapitalen meer.”

Tusschen de kapitalisten en de zwoegers die, onder de bevelen van een eveneens bezoldigde bestuurder of manager, voor hen arbeiden, verdwijnt dus, ten slotte, alle medewerking, alle deelneming aan een gemeenschappelijke arbeid.

De scheiding tussen eigendom en arbeid wordt zo volkomen in de nijverheid als in de landbouw. De aandeelhouder, als dusdanig, is niets meer dan een min of meer behendige, een min of meer gelukkige geldbelegger. De exploitatie van de mens door zijn evenmens legt de sluier af die haar bedekte, toen de bezitter des kapitaals nog terzelfder tijd het hoofd der onderneming was; en, evenals de draak der legende die, in haar diepe spelonk, het Rijngoud tot legerstede had, neuriet, in verre oorden, het lijdelijk kapitalisme, geducht en onbeweeglijk op zijn schatten, vol minachting voor de broeiende opstand en onbekommerd over de ellende van een ongekend proletariaat:

Ik lig en bezit,
Laat mij slapen!

Meerwaarde en winst

Kortom, onder om het even welk standpunt beschouwd, komt de winst ons onder tweeërlei zeer onderscheiden gedaanten te voorschijn.

Enerzijds vertegenwoordigt zij – na aftrek van het ondernemers-, uitvinders-, inrichtersloon - de massa meerwaarde welke de kapitalistenklasse, de handen- en geestesarbeid, die onder haar afhankelijkheid staat, krachtens haar eigendomsrecht afperst.

Anderzijds, onder oogpunt van haar verdeling onder individuën, is de winst de voornaamste drijfveer, om niet te zeggen de enige drijfveer van de kapitalistische productie.

Het is winstbejag dat de kapitalen doet ophopen, dat de nijverheidshoofden naar het strijdperk der mededinging drijft, dat, in de koorts der gewaagde en al te dikwijls oneerlijke speculaties, de bonte en weelderige bloei der ondernemingen verwekt, welke, als bloemen op een mesthoop, in de laatste tijd in alle oorden van de aarde uit de grond verrezen. Doch terwijl de bedrijvige kapitalisten, de mannen met ondernemingsgeest, de financiers die allerlei zaken in gang en op aandelen zetten, de hedendaagse veroveraars, met een wilskracht die veelal slechts hun gewetenloosheid evenaart – zonder ophouden nieuwe ondernemingen scheppen en in nieuwe landen hun strikken spannen, ontwikkelt zich, in dezelfde verhouding, het lijdelijk kapitalisme, dat dood gewicht der hedendaagse productie. En, dank aan de organisatie van de maatschappijen op aandelen, die het verschil tussen het loon voor allerlei arbeid en de lijdelijk door de aandeelhouders verwezenlijkte winst duidelijk aftekent, blijkt ten klaarste dat deze winst generlei huidige arbeid vertegenwoordigt, doch anders niets is dan de opbrengst der speculatie, het gevolg van de individuele eigendom der kapitalen.

Doch – zal men wellicht tegenwerpen – om de socialistische gevolgtrekkingen te rechtvaardigen, blijft nog te bewijzen dat die eigendom zelf niet wettig is. Zo de winst generlei huidige arbeid vertegenwoordigt, kan zij de beloning voor verleden arbeid zijn. Zo er lijdelijke kapitalisten, niet-arbeidende eigenaars bestaan, dan is zulks, over het algemeen, omdat zij gewerkt hebben, omdat zij het recht tot niets-doen verkregen door hun fortuin te winnen, waarbij zij blijk gaven van arbeidzaamheid, verstand en buitengewone vermogens van vernuft, ondernemings- en organisatiesgeest.

Tegen zulke bewijsvoering ware veel te zeggen. Het ware al te gemakkelijk er op te wijzen dat de grote fortuinen meestal zulke kristalheldere oorsprong niet hebben. De geschiedenis van grond- als kapitaaleigendom leert ons andere bronnen van verrijking kennen: toe-eigening van staatsdomein; geweldige of bedrieglijke onteigening van gemeentegoederen en boereneigendommen; aankoop tegen spotprijs van zwarte goederen; vergunningen van mijnen, spoorwegen, die voor een appel en een ei verkregen en meestal, later, ver boven haar waarde afgekocht werden; woekerhandel, verdachte berekeningen, gelukkige beursspeculaties, opkopingen, onwettige samenwerkingen; van zelf ontstane verhoging der grondrente, ten gevolge van de ontwikkeling van bevolking en nijverheid; toe-eigening door de kapitalisten van de door de arbeiders voortgebrachte meerwaarde; schaamteloze uitbuiting van het vernuft der uitvinders, die zich gedwongen zien hun hersenen te verkopen om niet van honger te sterven, en vele andere zulke bronnen, al te lang om te melden.

Doch, laat ons veronderstellen dat daar niets van is, en dat, tegen de welbekende waarheid in, alle kapitalisten er door eigen verdienste gekomen zijn, dat hun handel en wandel altijd wettig en eerlijk was, dat al de bezitters van de productiemiddelen hun fortuin alleen aan de macht van hun persoonlijke arbeid te danken hebben: nog ware dit geen reden om van de maatschappij een eeuwigdurende en overdraagbare rente op de opbrengst van een ander zijn arbeid te vorderen; nog ware dat geen reden opdat hun kinderen, en de kinderen van hun kinderen, hun hele nakomelingschap, zonder een hand uit te steken, teren en smeren zouden op de opbrengst van het zweet, het bloed, de lijken der tot te luttel betaalde arbeid gedoemde klasse.

Kan men aannemen dat het levenslang eigendomsgebruik gewettigd zij door arbeid, dan toch is erfelijke eigendom niet te wettigen.

Weliswaar beweert men dat erfrecht onder maatschappelijk oogpunt onontbeerlijk is, omdat het degenen die hun kroost of hun erfgenamen willen verrijken, tot arbeid aanzet.

In zekere mate, houdt dit argument steek, voor het erfrecht in de rechte linie of zelfs voor het erfrecht per testament – dat de socialisten, over het algemeen, niet afschaffen, doch beperken willen;[11] doch kan men beweren dat dit zo is voor de zijdelingse linie, laatste en voortaan niet meer te rechtvaardigen overlevering van de tijd waarin “de grootste familie” nog een werkelijkheid was? En is het, anderzijds, niet oneindig waarschijnlijk dat de grote ongerechtigheid, welke aan enigen toelaat de anderen te doen arbeiden in plaats van zelf te arbeiden, het productievermogen van de maatschappelijke arbeid erger treft dan de zelfs bovenmatige beperking van het erfrecht met of zonder testament het doen zou?

Wij zijn dan ook innig overtuigd dat het productievermogen van de hedendaagse maatschappijen aanzienlijk zou toenemen als, door de socialisatie van de voornaamste productietakken, de zonder arbeid verkregen inkomsten, die hun oorsprong vinden in de kapitalistische eigendom, afgeschaft of in ruime mate verminderd werden.

_______________
[1] Zie, inzonderheid wat Marx in hoofdstuk 23 van het 3e boek van zijn Kapitaal zegt over bestuursarbeid. Als een kapitalist zelf zijn onderneming bestuurt, “brengt hij meerwaarde voort, niet omdat hij werkt als kapitalist, maar omdat hij werkt – afgezien van zijn hoedanigheid van kapitalist. Dit deel van de meerwaarde is dus in werkelijkheid geen meerwaarde, doch haar tegendeel: gelijkwaarde van gedane arbeid.” Das Kapital, III, blz. 368-369). – En verder. blz. 373: “Ure heeft er reeds op gewezen dat niet de nijverheidskapitalisten, maar wél de nijverheidsbestuurders, de managers, de ziel van ons nijverheidsstelsel zijn”.
[2] Zie dienaangaande in de Revue des Deux Mondes van 1 mei 1900, de studie van A. Fouillée, over le Travail mental et le Collectivisme matérialiste.
[3] Das Kapital III, Der Gesammtprocess der kapitalistischen Produktion, § I, 119. (Hamburg, Otto Meissner, 1894). Dit deel van boek III is door ons samengevat in de Annales de l’Institut des sciences sociales, 3e jaargang. April 1897, nr. 2 (Brussel, zetel van het Instituut, Ravensteinstraat, II.)
[4] Traité d’economie politique. II, blz. 207.
[5] Van der Borght: Die deutschen Aktiengesellschaften im Jahre 1891-92. (Jahrbücher für Nationaloekonomie und Statistik. – Iena, Fischer 1893, blz. 575.)
[6] In 1898 hadden de handelsmaatschappijen op aandelen, onderworpen aan de wet van 18 mei 1871, een gezamenlijk kapitaal van 2.045.722.000 fr. De zuivere winst, door 948 van hen gedaan, bedroeg 197.041.000 fr.; het verlies van 112 maatschappijen beliep op 3.394.000 fr. Er was dus een overschot van 103.647.000 fr., wil zeggen 9,4 t.h. van het nominaal kapitaal, dat, over het algemeen, te hoog aangegeven is. – Over de ernstige bezwaren van het te hoog aangeven (overkapitalisatie), in de meeste naamloze vennootschappen, zie Kershaw: Joint stock enterprise and our manufacturing industries. (The Fortnightly Review, mei 1900).
[7] Aangehaald door Lasalle: Kapital und Arbeid; Fr. vert. Malon, blz. 143. Zie ook Fouillée, l.c., blz. 129.
[8] The Economic lessons of socialism (The Economic Journal, 1895, blz. 343).
[9] Leroy -Beaulieu: Traité d’économie politique, II, blz. 196.
[10] La participation aux bénéfices, blz. 85. (Parijs, Rousseau, 1898.)
[11] Zie, bijvoorbeeld, Colins: La Science sociale, deel V, blz. 320 en volg. – Schaeffle: De Quintessens van het Socialisme, blz. 80: “Ook de negatie van alle privaat- en erfrecht is geenszins een noodzakelijk gevolg of enigerlei wezenlijk belang van het socialisme. Het laatste heeft het recht tot diegenen van zijn heethoofden, die “het” erfrecht wilden afschaffen, te zeggen: “de Heer beware mij voor mijn vrienden!...” Uit privaaterfrecht zou overigens een in zich zelf begrensde inhoud hebben, want de private besparing van genotsmiddelen voor de nalatenschap zou een zeer beperkte zijn, daar de tegenwoordige rijkdom van private personen, in genotsmiddelen bestaande, in hoofdzaak met hun rentabelen eigendom aan productiemiddelen en aanzienlijke rentebronnen zou wegvallen!”