Paul Verbraeken

Een Europese puinhoop


Geschreven: maart 1996
Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 30ste jrg., maart 1996, nr. 1
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, juli 2008

Laatste bewerking: 8 juli 2008


Zie ook:
De EEG en de rivaliteit Europa-Amerika

De volgende twee jaar zijn ongetwijfeld van beslissend belang voor het welslagen of het definitief mislukken van de wijze waarop de leidende politici van allerlei signatuur sinds vijf jaar trachten de Europese constructie op een kwalitatief hogere trap te tillen onder de vorm van de Europese Economische en Monetaire Unie (EMU). Pro memorie vermelden we even dat die EMU de hoofdbrok vormt van het Verdrag Van Maastricht, dat eind 1991 werd onderhandeld en enkele maanden later ondertekend door de toen nog 12 lidstaten van de Europese Gemeenschap. De bedoeling daarvan is het tot stand brengen van één enkele “Europese” munt en uiteraard één centrale bank voor de landen die op de fatale datum (ten vroegste begin 1997 maar dat objectief werd reeds enige tijd geleden opgeborgen ten voordele van begin 1999) voldoen aan een aantal zogenaamde convergentievoorwaarden. De belangrijkste twee zijn ondertussen, zeker in ons land, redelijk ruim bekend: het begrotingstekort mag niet meer dan 3 % van het bruto binnenlands product bedragen en de totale schuldenlast mag niet hoger liggen dan 60 % van het BBP. Bovendien dient de inflatie laag gehouden (het gemiddelde van de drie beste presteerders wordt als norm genomen) en tijdens de twee jaar voor toetreding mag de munt van het kandidaat-land niet uit de band zijn gesprongen, wisselkoersstabiliteit dus. Wat die laatste convergentienorm betreft, zit het natuurlijk al grondig fout omdat de aanvankelijk vastgelegde (en lange tijd aangehouden) schommelingsmarges medio 1993 werden weggevaagd onder druk van de “financiële markten”. Het jaar voordien dienden Italië en het Verenigd Koninkrijk het wisselkoerssysteem trouwens te verlaten door toedoen van diezelfde markten.

Naarmate de tijd verstrijkt wordt het duidelijk dat de geplande constructie allesbehalve evident is. De politici, die beweren steeds minder greep te hebben op de economische en financiële “realiteit” wegens de als een HST ronddenderende globalisatie, vertillen zich sinds eind 1991 aan een enorme maakbaarheidsoperatie, het tot stand brengen van de EMU. De bestaansreden en de modaliteiten ervan hebben ze zelf bepaald, uiteraard geïnspireerd, geholpen en deels gemanipuleerd door hun sherpa’s, technici en bureaucraten. In het kader van deze operatie dient nagenoeg alles te wijken voor de logica van de Maastrichter normen. De politieke ontwikkeling in Frankrijk sedert de “machtsovername” door de tandem Chirac-Juppé toont dat glashelder aan. De werkelijke keuzes van de regeringsploeg worden gemaakt door een andere tandem, Kohl-Chirac, waarbij de eerste én het stuur én de pedalen bedient. De as Bonn-Parijs vormt het alfa en omega van de EMU-constructie. De eeuwenoude rivalen zijn, door een wonder van de plastische chirurgie omgevormd tot een Siamese tweeling, “two hearts beating like one”. Daar is uiteraard niets van aan. In beide gevallen spelen nationale belangen en krachtsverhoudingen sterk, zoniet overwegend, mee in de uitgestippelde koers. Maar het aanhouden ervan stuit op vele problemen aangezien het aantal parameters bijzonder groot is. De monetair gekleurde convergentie komt niet overeen, en is vaak strijdig, met economische en sociale convergentie tussen de lidstaten; de normen houden geen rekening met de economische cyclus, m.a.w. recessie of heropleving van de economie; externe druk, moeilijkheden en mogelijkheden wegen op het proces (Centraal-Europa en het Middellandse Zeebekken); het precaire of misschien onmogelijke evenwicht tussen uitdiepen en verbreden van de Unie leidt tot instabiliteit en wrijvingen; de reële machtsverhoudingen in de centrale beslissingsorganen tussen de grote en de kleine staten zullen ongetwijfeld tot nieuwe problemen leiden, en zo kan men nog wel even doorgaan. En dit betreft dan nog maar alleen problemen die zich situeren binnen de gekozen Maastrichtlogica. Hoewel de politici de er laatste tijd steeds meer de nadruk op leggen dat bezuinigingen om de begrotingstekort terug te dringen ook zonder Maastricht nodig is, hebben ze de afgelopen jaren te dankbaar gebruik gemaakt van die externe boeman om het verband dat door een groot deel van de bevolking wordt gelegd tussen bezuinigingen en inleveringen enerzijds en anderzijds Maastricht en de EMU, nu te minimaliseren. De combinatie van liberalisering en deregulering van de financiële markten (de politiek die zichzelf buiten spel zet) en de op monetaire criteria gestoelde EMU-constructie (de politiek die zich affirmeert) is contradictorisch en leidt onvermijdelijk tot spanningen en explosies, zowel op monetair als op politiek en sociaal vlak. Men is zich in progressieve kringen, en zeker niet binnen de sociaaldemocratische familie, angstwekkend weinig bewust van het proces dat zich ontvouwt. De legitimering van “Europa” groeit niet, integendeel in de meeste landen neemt ze af. Indien men gekozen heeft voor Maastricht maakt men zich de facto monddood rond een aantal cruciale problemen van elementaire sociale rechtvaardigheid (inkomens- en vermogensverdeling, werkgelegenheid). Het is wachten en hopen, en zich soms onwaarschijnlijk naïef (of demagogisch, maar ik vrees fundamenteel naïef) opstellen.

Louis Tobback: “...Daarvoor (nationalisaties) moeten we eerst het grote Europa uitbouwen. Pas dan kunnen we de economie en de samenleving op een meer dirigistische manier proberen te ordenen.”

De Morgen: “Dat is dus nog altijd de natte droom van uw sociaaldemocratie: méér dirigisme.”

Louis Tobback: “Zeer zeker, ik vind het merkwaardig dat men daaraan twijfelt. Als ik [sic, maar soit, P.V.] morgen een voldoende brede Europese economische ruimte heb en bovendien een voldoende sterk Europees Parlement, dan wil ik natuurlijk meer planning in de samenleving brengen.” (De Morgen, 28.10.95, p. 21) Tegenover die idyllische intentieverklaring staat een wat meer nuchtere vaststelling: “We dreigen dus in dezelfde situatie terecht te komen als met de realisatie van de eenheidsmarkt. Ook toen vestigden heel wat socialisten oprechte hoop op de kansen die de eenheidsmarkt zou bieden op het vlak van groeistimulansen, tewerkstellingscreatie en economische dynamiek. Dit zou dan weer mogelijkheden bieden voor het spoedig opwaarts harmoniseren van de sociale bescherming, de arbeidsmarktreglementering, de economische democratie, enz. Van dit aanlokkelijke beeld blijft nu weinig overeind: de toegenomen concurrentie leidde tot bedrijfsherstructureringen, ontslagen, verhoogde productiviteit en winsten, monetaire onrust, tot competitieve afbouw van sociale reglementering en muntdevaluaties, verminderde invloed van vakbonden en een begrotingsbeleid dat de recessie tot depressie om liet slaan. Het huidig onvermogen van de EU een actief, tewerkstellingsscheppend groeibeleid te voeren, gecombineerd met de stringente begrotingspolitiek op nationaal vlak en een veel te lage communautaire begroting om enig actief sociaal beleid van te verwachten, geven weinig hoop voor het terugdringen van de werkloosheid. De anti-inflatoire, d.w.z. restrictieve houding van de Europese Centrale Bank zal het lot van de Europese economie verder bezegelen.” (Dirk Van Evercooren, EMU: een sociale maatregel?, in: Samenleving en Politiek, oktober 1995, p. 41)

Aangezien de inzet bijzonder hoog is, wordt de ruimte om de gekozen weg te bediscussiëren en te beoordelen, minimaal gehouden. Kritische evaluaties zijn op de vingers van één hand te tellen. Binnen dat kleine aanbod heeft een recent boek veel ophef, zeg maar schandaal verwekt, vooral in “Europese kringen”. “The rotten heart of Europe” van Bernard Connolly kan vergeleken worden met Lady Di’s interview over haar verhouding tot kroonprins Charles en Buckingham Palace: beiden wijzen erop dat de keizer geen kleren draagt en beiden beweren dat vanuit een inside-positie. Connolly, werkt als hoofd van de dienst nationaal en communautaire monetair beleid binnen het directoraat-generaal II van de Europese Commissie, allerminst een buitenstaander dus. Aangezien je in die kringen je vader én je moeder dient te vermoorden vooraleer je aan de deur vliegt, is het niet geheel duidelijk of Connolly nog een toekomst heeft binnen de eurocratie. Sinds het verschijnen van zijn boek werd hij alleszins niet meer in zijn bureau aangetroffen.

In zijn boek maakt Connolly zich schuldig aan twee iconoclastische wandaden: hij is onbeleefd en hij is tegenstander van de EMU.

Over het eerste punt kunnen we kort zijn. Over Mitterand schrijft hij bv.: “De overwinnaar van de presidentsverkiezingen van mei (1981) was François Mitterand — ex-aanhanger van uiterst rechts, ex-Pétainist, ex-minister in regeringen van de Vierde Republiek, ex-centrist, nu socialist en partner van de communisten, altijd opportunist.” (p. 24) En zo krijgen nog wel enkele andere bekenden op min of meer subtiele manier een kleedje gepast.

De felle, pamfletachtige toon die Connolly hanteert contrasteert sterk met de zorgvuldigheid van zijn detailanalyses en -beschrijvingen. Het boek bestaat uit drie delen. Het eerste analyseert de geschiedenis van het wisselkoersmechanisme binnen het Europees monetair systeem van zijn inwerkinstelling in 1978 tot aan de vooravond van het Verdrag van Maastricht; het tweede ontleedt de erosie van het mechanisme in de periode tussen eind 1991 en juli 1993; het laatste en meest beknopte deel loopt tot begin 1995 en trekt enkele conclusies.

Volgens Connolly is het wisselkoersmechanisme het terrein waarop drie veldslagen tegelijkertijd werden uitgevochten:
- tussen politiek en economie, tussen een bureaucratische manier van denken en de marktkrachten;
- tussen de Bundesbank en de krachten die haar macht willen inperken: Frankrijk, de Duitse regering en de financiële markten;
- om de controle over de Europese superstaat, waarbij Franse technocraten geconfronteerd worden met Duitse federalisten.

De centrale stelling van het boek is dat het wisselkoersmechanisme en de Economische en Monetaire Unie niet alleen inefficiënt zijn, maar ook ondemocratisch: een gevaar niet alleen voor onze welvaart maar ook voor onze vrijheden en uiteindelijk voor de vrede in Europa. Het wisselkoersmechanisme dient om de economische welstand, de democratische rechten en de nationale vrijheid van de burgers van de Europese landen ondergeschikt te maken aan de wil van de politieke en bureaucratische elites, “wier machtshonger, cynisme en waanideeën ten grondslag liggen aan de acties van de grote meerderheid van hen die thans een Europese superstaat trachten tot stand te brengen”. (p. XVI)

Connolly is een Thatcheriaan van het zuiverste water, een onvoorwaardelijke voorstander van de vrije markt, en dus van maximale deregulering en liberalisering. Vanuit die positie is hij dan ook voorstander van flexibele en aanpasbare wisselkoersen. Zijn argumentatie tegen de EMU gaat als volgt: een eenheidsmunt in Europa zou slechts overeenkomen met integratie, economische convergentie, met alle voordelen van de vrijmaking van kapitaalverkeer en met een succesvolle Eenheidsmarkt, indien reële asymmetrische schokken van zeer ondergeschikt belang zouden zijn. Opdat dit het geval zou zijn, zou het proces van gelijkschakeling van productiviteits- en inkomensniveaus voltooid dienen te zijn. Maar dat zou nog niet volstaan: de ganse “economische cultuur” zou eenvormig dienen te zijn in alle landen, om de mogelijkheid van latere divergentie uit te sluiten. De relatieve omvang van de private en de openbare sectoren, de mate van overheidsregulering en -betoelaging, de rol van wat Connolly de “corporatistische instellingen” noemt tegenover de vrije markt, de omvang en werking van de sociale zekerheid, het onderwijs: al deze elementen zouden voorafgaandelijk dienen te worden geharmoniseerd. En tenslotte zou er volstrekte zekerheid dienen te bestaan over de onomkeerbaarheid van dergelijke eenvormigheid, met andere woorden, dat geen lidstaat ooit nog een andere weg zou inslaan. Maar, stelt Connolly terecht, indien deze voorwaarden allen vervuld zouden zijn, zouden de wisselkoersen per definitie vast zijn. De noodzaak tot het hebben van een eenheidsmunt zou niet bestaan (tenzij voor het elimineren van de transactiekosten).

Het is natuurlijk bijzonder merkwaardig dat men bij de protagonisten van de EMU zo weinig aandacht heeft besteed en nog steeds besteedt aan de mogelijke nationale financiële, economische en sociale consequenties van de invoering van de eenheidsmunt en de Europese centrale bank. Er wordt wel in het algemeen gesproken over het politieke éénmakingsproces, maar tot nader orde blijft die dimensie beperkt tot een eventueel gemeenschappelijk buitenlands en militair beleid. Het recente “idee” van de Duitse financieminister Theo Waigel om de begrotingstekorten na het in werking treden van de EMU nog verder te beperken tot 1 % van het BBP, kan dan misschien bedoeld zijn om de binnenlandse “publieke opinie” te overtuigen van de nationale onwrikbaarheid op het vlak van monetaire orthodoxie, het zegt toch veel over de wijze waarop over de post-1999 periode wordt nagedacht. Wie heeft er nu al eens geantwoord op de (bovendien te weinig gestelde) vraag hoe een ééngemaakt monetair en fiscaal beleid, dat bepaald zal worden door een onafhankelijke bestuursraad van de Europese centrale bank, blijvend kan samengaan met in nationale parlementen goed te keuren begrotingen. Of om het wat algemener te formuleren: hoe denkt men het aan boord te leggen opdat een technocratisch monetair beleid vanuit Frankfurt plus geregelde Europese bijeenkomsten van nationale ministers, enige legitimiteit of zelfs maar de schijn van enige legitimiteit zullen kunnen blijven opbrengen in een constellatie van nationale parlementen?

Die problematiek wordt door Connolly zeer abrupt gesteld: “Alle voorstanders van een onafhankelijke centrale bank in Frankrijk hebben de kiezers geïnformeerd dat dit nodig is omdat de gouverneur van de Banque de France tenminste een Fransman is terwijl de leden van de bestuursraad van de Bundesbank dat niet zijn: alleen de onafhankelijkheid van de Banque de France zal de vorming van de Europese Centrale Bank mogelijk maken, en die zal, zo wordt gesuggereerd, ook een Franse voorzitter hebben zodat Frankrijk bevrijd wordt van de Duitse monetaire overheersing. Maar indien de ECB ooit in het leven wordt geroepen, dan zal ze zeker niet op onbaatzuchtige wijze opereren in het belang van de Gemeenschap in haar geheel, gewoon omdat er niet zoiets bestaat als een Gemeenschappelijk belang. Ze zal optreden in het Franse belang of niet. In het eerste geval zal Duitsland ze vernietigen en zal er een einde komen aan vijftig jaar “Europees Duitsland”. In het tweede geval bestaat de kans dat ze Frankrijk vernietigt. Sinds 1789 heeft elke generatie één of andere revolutie gevoerd in Frankrijk (alleen de Eerste Wereldoorlog zorgde voor voldoende afleiding om dat patroon te doorbreken). De decadentie van de Franse politiek en de verwoestende werkloosheid die “Europa” met zich heeft gebracht, vormt het toneel voor de volgende opstand. De aanleiding zou wel eens kunnen zijn dat men zich realiseert dat de pijn van de franc fort en het grotendeels opgeven van de democratische principes niet heeft geleid tot de troonsbestijging van een nieuwe Frankische keizer maar van een onverantwoordelijke monetaire oligarchie in Frankfurt.” (p. 391)

Paul Verbraeken

Bernard Connolly, The Rotten Heart of Europe. The Dirty War for Europe’s Money, London-Boston: Faber and Faber, 1995, pp. XVIII + 427.