August Bebel
De vrouw en het socialisme
Hoofdstuk 5


Bevolking en overbevolking

Van het internationale standpunt uit, waarop wij thans staan, kunnen wij nu ook over een andere ‘brandende’ vraag van het heden vrij oordelen, waarvoor door enkelen de vraag naar de volksvermeerdering wordt aanzien Men maakt haar zelfs tot het gewichtigste vraagstuk, van welks oplossing alleen de oplossing van alle overige vragen afhangt.

Over de wet, volgens welke de bevolking zich vermeerdert, is sedert Malthus veel voor en tegen gestreden geworden. In zijn ‘beroemd’ en ‘berucht’ geworden werk: Versuch über das Bevölkerungsprinzip (Onderzoek over het beginsel der bevolking), dat Karl Marx een “schools en oppervlakkig plagiaat (letterdieverij) uit Sir James Stewart, Townsend, Franklin, Wallace en anderen” noemt, “dat niet een enkele zelf gedachte zin bevat”, spreekt hij het denkbeeld uit dat de mensheid het streven bezit zich in een meetkunstige reeks te vermeerderen (1, 2, 4, 8, 16, 32, enz.), de voeding echter in een rekenkundige reeks (1, 2, 3, 4, 5, enz.) slechts vermeerderd kan worden. Een noodwendig gevolg is dat tussen het mensental en de voedingsvoorraad zeer spoedig een wanverhouding ontstaat, die dan tot hongersnood en het sterven in massa voert. Men moet zich dus in kinderen een ‘onthouding’ opleggen, en men mag niet trouwen wanneer men niet voldoende middelen bezit omdat anders aan ‘de tafel van de natuur’ geen plaats voor het nakomelingschap zijn zal.

De vrees voor overbevolking is zeer oud. Wij hebben er reeds in dit geschrift van gesproken, bij de behandeling van de sociale toestanden bij de Grieken en Romeinen tegen het einde van de middeleeuwen.

Deze vrees treedt op - en dit is karakteristiek en moet men wel in het oog houden — steeds in tijdperken waarin de bestaande maatschappelijke toestand in een staat van verval en ondergang verkeert.

Dat is licht te verklaren. Alle tot nu toe bestaande maatschappelijke toestanden berusten op klassenheerschappij; het voornaamste middel van die klassenheerschappij echter is de inbezitneming van grond en bodem.

De grond en bodem gaat uit de handen van een groot aantal eigenaars over in handen van enkelen, die hem echter voor een zeer klein gedeelte benutten en bebouwen. De grote massa is daardoor zonder eigendom of bestaan; haar deel aan de voortbrengselen van de aarde hangt dus van de goedertierenheid van de heersenden af. Maar deze bestrijden elkaar ook nog. Al naar de toestand van de maatschappij neemt deze strijd bepaalde vormen aan, en eindigt daarmee dat grond en bodem zich in steeds geringer aantal handen van de heersende klasse zullen samentrekken. Onder zulke verhoudingen wordt elke aanwas van de familie de benadeelden een last; dan verschijnt het schrikbeeld van de overbevolking, dat meer schrik verspreidt naarmate grond en bodem in steeds minder handen zich verenigt en door een gedeeltelijke bebouwing en een benutting, die meer de genoegens van zijn eigenaars bevredigt, meer en meer aan voortbrengingsvermogen verliest.

In geen tijd waren Rome en Italië armer aan voeding dan waarin de gehele grond en bodem zich in handen van ongeveer 3.000 grootgrondbezitters bevond, vandaar de wanhoopskreet: het grootlandbezit richt Rome ten gronde. Grond en bodem werd in uitgestrekte jachtbossen en lustparken veranderd, vaak onbebouwd gelaten, omdat de bebouwing door slavenarbeid duurder was dan het uit Sicilië en Afrika ingevoerde graan. Een toestand die weer de grofste en schaamteloze graanwoeker vrij spel verleende. Toen gaf de verarmde Romeinse burgerij, de grotendeels verarmde adel er de voorkeur aan afstand te doen van het huwelijk en kinderen, en zo ontstonden die wetten welke op het huwelijk en kinderen premies stelden, om de gestadige vermindering van het heersende volk te verhinderen.

Hetzelfde verschijnsel doet zich voor tegen het einde van de middeleeuwen, nadat de adel eeuwen lang door alle middelen van list en geweld talrijke boeren van hun eigendom beroofd en de gemeentegrond aan zich getrokken had, en nadat de boeren daartegen waren opgestaan, maar onderdrukt waren geworden, het roversbedrijf op groter schaal en thans ook aan de kerkelijke goederen voortzette. Nooit was het aantal rovers, bedelaars en landlopers groter, dan kort voor en kort na de hervorming van de XVIe eeuw. De van haar goed beroofde landbevolking stroomde naar de steden. Daar waren echter ook al door reeds beschreven oorzaken de beroepsverhoudingen maar treuriger geworden, en zo was ‘overbevolking’ aan alle uiteinden en hoeken van de aarde aanwezig.

Het optreden van Malthus valt nu juist in het tijdperk van de Engelse nijverheid, waar tengevolge van nieuwe uitvindingen van Hargreaves, Arkwright en Watt in de werktuigkunde en de techniek, kolossale veranderingen waren gekomen, hoofdzakelijk in de katoen en linnennijverheid, en de arbeiders in die beide takken bij tienduizenden brodeloos waren gemaakt. De concentratie van de kapitalen en van de grondeigendom nam in die dagen in Engeland zeer grote afmetingen aan, en met de spoedig aangroeiende rijkdom aan de ene kant, ging gepaard een verarming van de massa aan de andere kant. In zulk een tijd moet de heersende klasse, die de bestaande wereld voor de beste aller werelden aanzagen, wel alle reden hebben om, voor het zo tegenstrijdige verschijnsel als de verarming van de massa te midden van stijgende rijkdom en hoge bloei van de nijverheid, op haar wijze een verklaring te zoeken. Niets gemakkelijker nu, dan de al te rasse toename van de arbeiders in de kinderen voortbrenging, en hun overtolligheid niet aan het kapitalistische voortbrengingsstelsel en de concentratie van grond en bodem in de handen van de landlords te wijten, maar hun de schuld te geven. Onder zulke omstandigheden was het ‘schools en oppervlakkig plagiaat’ dat Malthus het licht gaf, een arbeid die de geheimste gedachten en wensen van de heersende klassen de krachtigste uitdrukking verleende, haar jagen van de wereld rechtvaardigde. Dat verklaart de ongehoorde bijval die het van die kant, en de heftige bestrijding die het van de andere kant ondervond. Malthus had voor de Engelse bourgeoisie op het juiste ogenblik het juiste woord gesproken, en zo werd hij, in weerwil dat zijn geschrift geen enkele zelf gedachte zin bevat, een groot en beroemd man, en schonk hij zijn naam aan het ganse stelsel.

Nu, de toestanden die Malthus tot zijn noodkreet en zijn brutale leer aanleiding gaven — want hij richtte haar in het bijzonder tot de arbeidende klassen, en voegde alzo bij het nadeel nog de hoon — zijn sedert die tijd niet alleen niet opgeheven, zij zijn van jaar tot jaar verergerd. Niet slechts in het vaderland van Malthus in Groot-Brittannië en Ierland - Malthus was evenals Adam Smith een Schot van geboorte - maar in alle landen van de wereld, waar de kapitalistische productie, het roofstelsel op grond en bodem, de knechtschap en slavernij van de massa door de machines in de fabriek, wortel geschoten en verbreiding gevonden heeft.

Dit stelsel bestaat, gelijk bewezen werd overal in de scheiding van de arbeiders van hun arbeidsmiddelen, hetzij grond en bodem of werktuigen, en in de concentratie van die arbeidsmiddelen in handen van de kapitalisten. Het schept als maar nieuwe nijverheidstakken, ontwikkelt en concentreert deze en werpt weer nieuwe volksmassa’s op straat en maakt ze ‘overtollig’. In de landbouw bevordert het, gelijk in het oude Rome, het latifundia stelsel met al zijn gevolgen. Ierland, dat in dit opzicht het klassieke land van Europa is dat door het Engelse roofstel vreselijk wordt bezocht, bezat in 1876, 845,4 vierkante mijlen aan weideland en slechts 263,3 vierkante mijlen bouwland, en ieder jaar neemt de herschepping van bouwgrond in weidegrond voor de grote kuddenschapen en koeien, en in jachtgronden voor de landlords, steeds toe. Het Ierse akkerland bevindt zich vaak in de handen van een groot aantal kleine en kleinere pachters, die niet in staat zijn het land op zijn voordeligst te bebouwen.

Zo geeft Ierland het beeld van een land, dat van een land van akkerbouw tot een jachtveld is geworden, en alzo de teruggaande ontwikkeling maakt, die het eerst van een jachtgrond in een bouwland had herschapen.

Daarbij is de bevolking, die in het begin van deze eeuw meer dan 8 miljoen bedroeg, tegenwoordig tot op iets meer dan 5 miljoen gezonken, en nog steeds zijn enige miljoenen overtollig.

De opstand van de Ieren tegen Engeland is dus zeer natuurlijk. Doch de strijd van de home-rulers [143] is slechts gericht op het scheppen van een Ierse klasse van grondeigenaars, en zal de massa van het Ierse volk in geen geval de gewenste bevrijding bezorgen. Dat zal het Ierse volk wel inzien, zodra de home-rulers hun plannen ten uitvoer kunnen brengen.

Schotland toont ons een geheel overeenkomstig beeld [144]. En datzelfde herhaalt zich in Hongarije, dat eerst in de laatste tientallen jaren in de moderne ontwikkeling is getreden. Een land, zo rijk aan vruchtbare bodem, als weinig andere in Europa, staat voor een bankroet; zijn bevolking gaat gebukt onder een ontzettende schuldenlast, is in de handen van woekeraars, arm en ellendig, emigreert uit wanhoop in massa’s, en grond en bodembezit heeft zich samengetrokken in de handen van de moderne kapitaalmagnaten (magnaten zijn de leden van de hoogste adel in Hongarije), die met woud en akkergrond de verschrikkelijkste roofbouw bedrijven, zodat Hongarije in een niet ver verwijderde tijd ophouden zal een graanuitvoerend land te zijn. Evenzo is dit het geval met Italië. Hier heeft de politieke eenheid de kapitalistische ontwikkeling krachtig in de hand gewerkt, maar de vlijtige boeren van Piemont en Lombardije, van Toscane en de Romagna (d.i. de landen om Rome), zij verarmen steeds en gaan spoedig ten gronde. Reeds vormen zich poelen en moerassen, waar nog voor weinige tientallen jaren goed bebouwde akkers en tuinen van de kleine boeren bestonden. De malaria [145], die vreselijke koorts, neemt afmetingen aan, dat de regering daarover ontzet, in 1882 een onderzoek liet instellen; dat het treurige resultaat gaf dat van de 69 provincies van het land er 32 in hoge graad waren aangetast, 32 in mindere mate, en slechts 5 er nog van verschoond waren gebleven. Deze ziekte, vroeger alleen op het land bekend, dringt ook in de steden door, omdat daar het proletariaat, zich steeds sterker opeenhopend, door de geproletariseerde landbevolking nog vermeerderd, het broeinest van de ziekte vormt.

Deze feiten, in verband gebracht met dat wat reeds in dit werk over de werking en gevolgen van de kapitalistische productiewijze gezegd is, leren ons dat de nood en de ellende van de massa niet de gevolgen zijn van een gebrek aan voedings- en levensmiddelen, maar de gevolgen van een ongelijke verdeling, welke de ene tot overvloed, de andere tot gebrek voert en daarnaast leidt tot vernietiging en verrotting van grote voorraden, en tot vermindering van de productie.

Malthus’ beweringen hebben dus slechts van het standpunt van de kapitalistische voortbrengingswijze enige zin, en wie hierop staat, heeft alle reden ze te verdedigen, anders verliezen ze alle vaste grond.

Aan de andere kant noodzaakt de kapitalistische productie zelf tot voortbrenging van kinderen, voor zoverre zij de goedkope ‘handen’ van kinderen voor haar fabrieken behoeft. Het kinderen voortbrengen wordt bij de proletariër een soort van berekening, in zoverre hem het levensonderhoud van kinderen weinig of niets kost, omdat zij de kosten van hun levensonderhoud zelf verdienen. Het is hem zelfs voordelig vele kinderen te hebben, omdat daarin, bv. in de huisnijverheid, een zekerheld voor hem ligt, des te beter aan de concurrentie het hoofd te kunnen bieden. Zeker, dit is een afschuwelijk stelsel, want het bevordert de armoede onder de arbeiders en maakt henzelf overtollig door de kinderen, die in hun plaats de machines bedienen.

Omdat echter de onzedelijkheid en de nadelen van dit stelsel voor de hand liggen, en met de uitbreiding de kapitalistische huishouding toenemen, begrijpt men dat bij burgerlijke ideologen (d.z. lieden die praten over de denkbeelden en hun vorm), en dat zijn alle burgereconomen, de malthusiaanse ideeën veld winnen, en dat vooral ook in Duitsland ‘het idee van de overbevolking’ in de middenklasse meer en meer aanhangers vindt. Het kapitaal is, als onschuldig aangeklaagd, gered en de arbeiders zelf zijn de misdadigers.

Het is maar jammer, dat Duitsland niet alleen proletariërs ‘teveel' heeft, maar ook ‘geleerden’, dat het kapitaal niet alleen overproductie van grond en bodem, van waren, van arbeiders, vrouwen, kinderen te weeg brengt, maar ook van ‘beambten en geleerden’ zoals ik straks zal bewijzen. Slechts van één zaak heeft de kapitalistische wereld niet ‘te veel’ nl. van kapitaal en zijn bezitter, de kapitalist.

Zijn alzo de burgereconomen malthusianen, zo zijn zij dit, omdat de burgerlijke belangen dit vorderen. Alleen moeten zij hun burgerlijke recepten niet op de socialistische maatschappij willen toepassen. Zo zegt bv. John Stuart Mill: “Het communisme is die toestand van zaken, waarbij men verwachten mag dat de openbare mening zich ten sterkste zal verklaren tegen deze soort van zelfzuchtige onmatigheid. Iedere volksvermeerdering, die de genoegens van de bevolking zou verminderen, of hun moeiten vergroten zou, moet dan voor ieder individu van de maatschappij onmiddellijke en onmiskenbare nadelige gevolgen hebben, en dit kan dan niet aan de hebzucht van de werkgevers, af de onrechtvaardige voorrechten van de rijken ten laste gelegd worden. Onder zulke veranderde omstandigheden, kon het niet uitblijven dat de openbare mening haar afkeuring te kennen gaf, en wanneer dit niet hielp, dat men door straffen, van welke aard dan ook, deze of enig andere voor de gemeenschap gevaarlijke onmatigheid onderdrukken zou. Het is dus geheel ten onrechte dat men tegen de communistische leer het bezwaar inbrengt van gevaar voor overbevolking, veel meer beveelt die leer zich aan, doordat zij in hoge mate de richting heeft deze onheilen te verhoeden.

En op blz. 376 van Rau’s Lehrbuch der politischen ökonomie, zegt prof. Ad. Wagner: “In een socialistische maatschappij zou onbeperkte huwelijksvrijheid en vrijheid van kindervoortbrenging wel het allerminst erkend kunnen worden”.

De genoemden gaan alzo van het idee uit dat het streven naar overbevolking aan alle maatschappelijke levensvormen eigen is. Beiden kennen echter het socialisme de eigenschap toe de verhouding tussen de bevolking en de hoeveelheid voeding beter dan elke andere maatschappelijke vorm in evenwicht te kunnen brengen.

In deze totaal onjuiste opvatting over de verhouding van bevolking en voeding en het socialisme is hun uit het socialistische kamp zelf een verdediger opgetreden, die hun beschouwingen helpt rechtvaardigen, nl. Karl Kautsky in zijn geschrift Der Einfluss der Volksvermehrung auf den Fortschritt der Gesellschaft (De invloed der volksvermeerdering op de vooruitgang der maatschappij) Kautsky bezit al lang niet meer de ideeën uit het hier genoemde geschrift, maar daar het alle gronden, die voor een overbevolking spreken, uitmuntend samenvat, gebruiken wij het voor de ontwikkeling van onze daar tegenoverstaande denkbeelden. Kautsky, ofschoon Malthus aanvallend, geeft hem toch eigenlijk gelijk. Hij spreekt, evenals Malthus van een ‘wet van de afneming van de voortbrengselen van de aarde’, zonder die nader uiteen te zetten, ja haar zelfs hierdoor tegenspreekt dat hij talrijke voorbeelden aanhaalt, die bewijzen tot welke hoge ontwikkeling niet alleen de akkerbouw, maar ook de daarmee verbonden veeteelt en de benutting van de huisdieren onder rationele behandeling gebracht kan worden.

Hij ziet ook niet over het hoofd dat de onzinnige eigendomsinstellingen, die de verdeling van de voortbrengselen bepalen, nu de oorzaken van het kwaad zijn. Hij erkent ook dat het een aan alle verdwenen vormen van maatschappelijke samenleving geëigend verschijnsel is, over overmatige bevolkingstoename te klagen. Trots dit alles komt hij tot het besluit de socialistische maatschappij aan te raden, daarmee te beginnen — waarmee andere maatschappelijke bestaansvormen eindigden — met de beperking van de bevolking. Een grote tegenstrijdigheid.

Volgens Kautsky is de behartiging van “de bevolkingswetten de onontbeerlijke voorwaarde voor elke nut afwerpende bespreking van de sociale kwestie”, waarbij hij zich beroept op F.A. Lange, die een overdreven verering bezat voor J.S. Mill, die een sterke invloed op hem uitoefende. Hem (Kautsky) staat het tijdperk van de overbevolking zo dicht voor de deur, het is hem zo verschrikkelijk, dat hij bijna ontzet vraagt: “Zullen wij de handen vertwijfelend in de schoot leggen? Is het werkelijk een misdaad aan de mensheid, de mensen gelukkig te willen maken? Zijn prostitutie, celibaat, ziekte, ellende, oorlog, moord en hoe al die rampen heten moge, die thans de mensheid kastijden, werkelijk niet af te wenden?” En zelf antwoordt hij daarop: “Zij zijn het niet, wanneer men de bevolkingsleer in al haar verschrikkelijke omvang niet erkent!”

Tot nog toe verloor iedere wet die erkend werd haar ‘vreselijkheid’, hier zal die vreselijkheid na de erkenning toenemen. En zo raadt Kautsky met dit ‘schrikkelijk gevaar’ voor ogen, niet gelijk Malthus, Paulus en de kerkvaders tot onthouding van de vrouw aan, maar tot geslachtsgemeenschap met voorbehoedmiddelen daar hij de noodwendigheid van de bevrediging van de geslachtsdrift ten volle erkent.

Onze malthusianen geloven, dat wanneer het volk in betere levensgomstandigheden verkeert, de maatschappij zich in een konijnennest zal veranderen, en geen hoger levensdoel zal kennen dan het buitensporigste sekse genot en onbeperkte kindervoortbrenging. Het is een zeer laag begrip dat zij van de mensheid op een hogere beschavingstrap hebben.

Wanneer de door Kautsky aangehaalde Virchow zegt:

“Gelijk de Engelse arbeider in zijn diepste ontaarding, in zijn totale gemis aan geest eindelijk slechts tot twee bronnen van genot komt, de dronkenschap en de bijslaap, zo ook heeft de Opper-Silezische bevolking tot voor weinige jaren alle wensen, elk streven op deze beide dingen gericht. Het genot van brandewijn en de bevrediging van de geslachtsdrift beheersen hen volkomen, en zo verklaart het zich licht, dat de bevolking even vlug in aantal toenam, als zij in fysieke kracht en morele hoedanigheid verloor”.

Dan is daarmee m.i. zeer duidelijk de richting en de werking aangewezen welke hogere beschaving en natuurlijke levenswijze te volgen zullen hebben.

Evenzo is de door Kautsky mede aangehaalde uitspraak van Karl Marx als een volkomen ware en algemeen passende opvatting van de verhoudingen te beschouwen, welke luidt:

“Inderdaad staat niet slechts de massa van de geboorten en sterfgevallen, maar de absolute grootte van de families in omgekeerde verhouding tot de hoogte van het arbeidsloon, alzo tot de som van de levensmiddelen, waarover de verschillende arbeidersklassen beschikken. Deze wet van de kapitalistische samenleving zou onzinnig schijnen voor wilden, of zelfs beschaafde kolonisten. Het herinnert aan de voortbrenging in massa van fysiek zwakkere en sterk vervolgde diersoorten”.

En de daarop betrekkinghebbende noot bij Marx, Laing aanhalend, luidt: “Bevond iedereen zich in gunstige omstandigheden, de wereld ware spoedig ontvolkt”. Laing heeft dus de tegenovergestelde mening als Malthus. Ook Herbert Spencer zegt:

Altijd en overal zijn volmaking en voortplantings geschiktheid aan elkaar tegengesteld. Daaruit volgt dat de verdere ontwikkeling, die de mensheid tegemoet gaat, waarschijnlijk een vermindering van haar voortplanting tengevolge zal hebben”.

Kautsky is nu niet het denkbeeld toegedaan dat een betere levenswijze en hogere beschaving op de kindervoortbrenging hinderend werkt; hij koestert veel meer het tegengestelde denkbeeld, en verlangt daarom met het oog op ‘de wet van de afneming van de voortbrengselen van de aarde’ de toepassing van voorbehoedende maatregelen.

Beschouwen wij eerst deze zogenaamde wet van de afneming van de voortbrengselen van de aarde, en zien wij dan wat ons fysiologie (natuurkunde van de mens), en ervaring zeggen met betrekking tot de kindervoortbrenging. Een man, die een groot, zeer bekwaam grondbezitter en tegelijk een goed geschoolde nationaal-econoom was, en zo in beide opzichten ver boven Malthus stond, zegt over de landbouwvoortbrengst:

“De voortbrengingskracht van de grondstoffen, nl. van voedingsstof, zal eerlang niet meer achterstaan bij de voortbrengingskracht in de fabricatie en in de uitvoer. In onze dagen begint eerst de landbouwscheikunde uitzichten te openen die zonder twijfel nog op menige dwaalweg zullen voeren, die echter ten slotte de voortbrenging van voedingsstoffen evengoed door de macht van de maatschappij mogelijk maken, als het heden in haar macht ligt willekeurige lakenhoeveelheden te leveren, wanneer slechts de nodige voorraad aan wol aanwezig is” [146].

Evenzo heeft Liebig, een tweede autoriteit op dit gebied, de overtuiging, “dat wanneer menselijke arbeid en bemesting in voldoende mate aanwezig zijn, de bodem onuitputtelijk is, en steeds de rijkste oogsten geeft”. De wet van de afneming van de voortbrengselen van de aarde is dus een malthusiaans recept, die waar is bij een zeer onontwikkelde landbouwkundige cultuurtoestand, maar thans door wetenschap en ervaring is weerlegd. De wet is veel meer aldus: De opbrengst van een land staat in rechtstreekse verhouding tot de daarop uitgeoefende menselijke arbeid (met inbegrip van wetenschap en techniek) en de daarop voor het doel aangebrachte meststoffen. Tot welk een enorme verhoging van de grondvoortbrengselen reeds bij de tegenwoordige stand van de wetenschap, maar maatschappelijk toegepast, de bodem geschikt is, heb ik reeds boven uiteengezet; ik verwijs daarnaar. Was het reeds aan het in kleine boereneigendommen verdeelde Frankrijk mogelijk, binnen de laatste negentig jaren zijn bodemopbrengst te verviervoudigen, terwijl de bevolking zich niet eens verdubbelde, zo waren gans andere resultaten van een socialistische maatschappij te verwachten. Daarvan nog afgezien, zien onze malthusianen geheel over het hoofd dat bij de huidige verhoudingen niet alleen de grond, die wij onder de voeten hebben, in aanmerking komt, maar de bodem van de ganse wereld, d.i. tot een groot deel landen waar vruchtbaarheid, behoorlijk aangewend, vaak het twintig-, dertig en meervoudige geven als onze grond van gelijke omvang. De aarde is wel reeds sterk bewoond, maar zij is met uitzondering van een tamelijk klein deel nergens bebouwd en benut, zoals zij bebouwd en benut kon worden. Niet alleen kan Groot-Brittannië, zoals reeds is aangetoond, veel meer voedingsmiddelen voortbrengen dan nu, maar ook Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, en nog veel meer de overige landen van Europa.

Het Europese Rusland, naar de bevolkingsdichtheid van Duitsland berekend, zou in plaats van de circa 78 miljoen, die het tegenwoordig telt, 475 miljoen kunnen voeden. Thans telt het ongeveer 750 inwoners op een vierkante geografische mijl, Saksen 10.140. In dezelfde mate als thans Saksen bevolkt is, kon Europees Rusland meer dan 1.000 miljoen inwoners tellen; de ganse aarde telt tegenwoordig echter slechts ongeveer 1.500 miljoen bewoners.

De tegenwerping dat Rusland uigestrekte landstreken bevat waar het klimaat een sterkere bevruchting onmogelijk maakt, betekent in zoverre niets, als het ook omgekeerd in het zuiden, een klimaat en een vruchtbaarheid van de bodem bezit, die Duitsland in de verste verte niet heeft. En bovendien zouden door de dichtheid van de bevolking en de daarmee stijgende bodem culturen — uitroeiing van bossen, drooglegging van moerassen - veranderingen in het klimaat komen, waarvan men zich thans geen begrip kan vormen. Overal, waar de mensen zich dicht hebben opeengehoopt, komen ook in ‘t klimaat wezenlijke veranderingen. Wij schenken thans nog aan deze verschijnselen te weinig aandacht, kunnen. ze zelfs nog niet eens in haar gehele omvang meten, omdat wij geen reden hebben, en zoals de zaken nu staan, ook niet in de mogelijkheid verkeren proefnemingen in het groot te doen. Verder zijn alle reizigers het hierover eens, dat bv. in het noorden van Siberië, waar lente, zomer, en herfst ras op elkaar volgen en slechts enige maanden duren, zich plotseling een weelderige plantengroei ontwikkelt die de grootste verbazing wekt. Zo zou ook het heden zo spaarzaam bevolkte Zweden en Noorwegen, met zijn talrijke wouden, en zijn onuitputbare rijkdom aan metalen, zijn vele rivieren, zijn zeekusten, een rijke bron van voeding voor een dichte bevolking opleveren. Thans ontbreken de mensen, omdat de nodige middelen en inrichtingen onder de gegeven omstandigheden niet te stichten zijn, die de rijkdom van deze landen zouden ontsluiten.

Wat hier van het noorden gezegd is, krijgt een nog veel grotere betekenis voor Zuid-Europa: Portugal, Spanje, Italië, Griekenland, Turkije, de Donau landen, Hongarije, enz. Een klimaat, zo heerlijk als ‘t kan, een bodem zo weelderig en vruchtbaar als er in de beste streken van de Verenigde Staten niet bestaat, geeft eenmaal ontelbare volksmassa’s de rijkelijkste voeding.

De bedorven politieke en sociale toestanden van die landen veroorzaken dat honderdduizenden van onze landslieden liever de oceaan overtrekken, dan zich in meer nabije en gemakkelijker gelegen landen te vestigen. Zodra daar verstandige sociale en internationale betrekkingen bestaan, zullen vele miljoenen mensen nodig zijn om die uitgestrekte en vruchtbare landstreken op een nieuwe cultuurtrap te brengen.

Wij hebben heden, en nog voor lange tijd in Europa, om wezenlijk hogere cultuur doeleinden te kunnen bereiken, geen overvloed aan mensen, maar eerder gebrek daaraan, en het is onder zulke omstandigheden bespottelijk de geringste vrees voor overbevolking te koesteren.

Gaan wij van Europa tot de andere werelddelen over, dan zien wij daar het gebrek aan mensen en de overvloed aan grond en bodem in nog veel grotere mate. De weelderigste en vruchtbaarste landen van de aarde liggen geheel of bijna volkomen woest, daar hun bebouwing niet door enige honderden of enige duizenden mensen begonnen kan worden, maar kolonisatie van vele miljoenen vereist, om de overweelderige natuur enigermate te kunnen beheersen. Daartoe behoren bv. Midden- en Zuid-Amerika, alzo een oppervlakte van honderdduizenden vierkante geografische mijlen. Carey beweert dat alleen het enkele, 360 mijlen lange Orinoco dal in, staat is in zulke mate voedingsmiddelen voort te brengen, dat de gehele tegenwoordige mensheid ervan zou kunnen onderhouden worden. Nemen wij nu slechts de helft aan, dan is dit toch nog meer dan rijkelijk. Zeker kan Zuid-Amerika alleen viermaal meer mensen voeden dan tegenwoordig op de ganse wereld verspreid leven.

De voedingswaarde van een terrein, dat met bananen beplant is, en een ander even groot terrein, waarop tarwe verbouwd wordt, staat tot elkaar als 133 tot 1. Terwijl onze tarwe nu in vruchtbare grond, een twintigvoudige vrucht geeft, geeft de rijst in haar vaderland 80-100 maal, de maïs 250-300 maal haar zaad terug, en in menige streek, bv. op de Filippijnen, wordt het opbrengstvermogen van rijst op het 400 voudige geschat [147].

Verder komt bij al die voedingsspijzen nog in aanmerking ze door de toebereiding zoveel mogelijk voedzaam te maken. De scheikunde zal hier, gelijk nog in alle vragen over voeding, een onuitputtelijk veld van onderzoek vinden, zoals bv. Liebig aantoont, welk een voordelige invloed het bakken van het brood met kalkwater op de voedingswaarde van het brood heeft.

Midden en Zuid-Amerika, vooral Brazilië, dat alleen nagenoeg zo groot is als heel Europa, Brazilië meet 152.003 vierkante mijlen met circa 11 miljoen inwoners, tegen 178.000 vierkante mijlen, met ongeveer 310 miljoen inwoners in Europa - heeft een weelderigheid en vruchtbaarheid, die de verwondering en bewondering van alle reizigers opwekte, en evenzo zijn deze landen aan ertsen en mineralen onuitputtelijk rijk. Maar zij zijn tot heden voor de wereld zo goed als gesloten, omdat hun bevolking zo traag is, en in aantal en beschaving veel te laag staan om meester van die rijke natuur te worden. Hoe het er in Midden-Afrika uitziet, hebben de ontdekkingen van de laatste jaren ons geleerd. Dan zijn er in Azië niet alleen uitgestrekte, vruchtbare landen die nog nieuwe duizenden miljoenen mensen kunnen onderhouden, het verleden heeft ons reeds getoond hoe zelfs in thans onvruchtbare, bijna woeste streken het milde klimaat de overvloedigste rijkste voeding aan de bodem ontlokt, wanneer de mens het verstaat er het zegen aanbrengende water aan te voeren. Met de vernietiging van de mensen in woeste veroveringsoorlogen, waanzinnige onderdrukking door de veroveraars, vervielen de waterleidingen en de aanleg voor bewatering, en landen van duizenden vierkante mijlen oppervlakte werden in woestenijen veranderd. Beschaafde mensen bij miljoenen daar neer gezet, en onuitputtelijke bronnen van voeding worden ontsloten. De vrucht van de dadelpalm gedijt in schier ongelooflijke hoeveelheid en heeft daarbij zo weinig plaats nodig dat 200 dadelpalmen slechts één morgen land bedekken. De durrha draagt in Egypte een meer dan 3.000 voudige vrucht, en toch is dat land arm en vervallen. Niet door overvloed van mensen, maar ten gevolge van een gruwelijk roofstelsel, dat het zover brengt dat de woestenij, van jaar tot jaar grotere afmetingen aanneemt. Welke grootse resultaten de gemiddelde Europese akker en tuinbouw in al deze landen zou opleveren, is niet bij mogelijkheid te berekenen.

De Verenigde Staten van Noord-Amerika, kunnen, volgens de huidige stand van de akkerbouw opbrengst, gemakkelijk het twintigvoudige van hun tegenwoordige bevolking (50 miljoen) alzo 1.000 miljoen onderhouden; Canada kon in dezelfde verhouding in plaats van zijn 4 1/2 miljoen aan 500 miljoen voedsel geven, en dan hebben wij nog Australië, de talloze, deels grote, meestal buitengewoon vruchtbare eilanden van de Grote en de Indische Oceaan, enz. De mensheid vermeerderen, en haar niet verminderen, dat is de roep, die in naam van de beschaving tot de mensheid gericht wordt.

Overal zijn het de sociale instellingen, en de daarmee verbonden manier van voortbrenging en verdeling van de productie, die gebrek en ellende veroorzaken, en niet het aantal van de mensen. Wie weet niet, dat bij ons enige rijke oogsten achter elkaar de prijs van de voedingsmiddelen zodanig drukken, dat een aanzienlijk deel van onze grote en kleinere landbouwers daardoor te gronde gaat! In plaats de voortbrengers in betere omstandigheden te brengen, komen zij in een ellendige positie. En dat zouden behoorlijke toestanden zijn! Onze graanspeculanten laten vaak de vrucht vernietigen, wanneer zij een rijke oogst belooft, omdat zij weten dat de prijs stijgt, naarmate er gebrek aan voorraad is, en dan zouden wij gevaar voor overbevolking duchten! In Rusland er Zuid-Europa verrotten jaarlijks tienduizenden centenaars koren, omdat er gebrek is aan de nodige bergplaatsen en vervoermiddelen. [148] Miljoenen centenaars voedingsmiddelen worden jaarlijks in Europa verwaarloosd, aangezien de inzameling van de oogst hoogst onvolkomen is, of er niet genoeg handen op zekere tijdstippen aanwezig zijn. Ja, menig goed gevulde graanschuur en hele handelsinrichtingen worden afgebrand omdat de verzekeringspremie de winst vergroot, om dezelfde reden waarom men schepen met man en muis in zee laat vergaan. Bij onze militaire oefeningen, worden jaarlijks beduidende oogsten vernield - in 1876 bedroegen de kosten van een slechts 2 dagen durende legeroefening tussen Chemnitz en Leipzig, 300.000 mark voor vernielde veldvruchten, en dan is de schatting nog zeer matig, en zulke legeroefeningen zijn er jaarlijks — voor dergelijke doeleinden zijn kolossale terreinen aan alle cultuur ontrokken. [149]

Vergeten wij eindelijk niet te herhalen, dat bij al de hulpmiddelen van voedingsvermeerdering nog de zee komt, bij wie de samen gevoegde wateroppervlakte zich tot de aardoppervlakte als 18 tot 7 verhoudt, dus twee en een half maal zo groot is, en een goed ingerichte exploitatie haar enorme voedingsrijkdommen nog ontbreekt, zo ontrolt zich voor de toekomst een beeld dat hemelsbreed verschilt met de sombere schilderij die ons het malthusianisme voorspiegelt.

Wie kan zeggen, waar de grens te trekken is voor onze kennis van de scheikunde, natuurkunde, fysiologie, enz.? Wie zal het wagen vooruit te zeggen welke reuzenondernemingen — van ons tegenwoordig standpunt uit bezien — de mensheid in latere eeuwen zal uitvoeren, om wezenlijke veranderingen in de klimaatsverhoudingen van de landen en hun benutting naar alle kanten te bereiken?

Wij zien nu reeds in onze kapitalistische maatschappij ondernemingen uitvoeren, die een halve eeuw geleden voor onmogelijk gehouden werden. Brede landengten werden doorgraven en zeeën met elkaar verbonden. Mijlenlange tunnels in de ingewanden van de aarde geboord, verbinden door de hoogste bergen gescheiden landen, andere werden onder de zeebodem geboord, om afstanden te bekorten, stoornissen en gevaren te vermijden, welke bestaan bij de door de zee gescheiden landen. En reeds is de vraag opgeworpen en toegestemd, of het niet mogelijk is de Sahara woestijn voor een deel in een zee te herscheppen, en duizenden vierkante mijlen woeste zandbodem in weelderige, vruchtbare landstreken te veranderen. De uitvoering daarvan is voor de burgerlijke wereld, gelijk alles, een vraag van rente rendement. Waar is dus het punt, waar iemand zeggen zal: ‘Tot hiertoe en niet verder!'

Niet alleen dus de wet van de afnemende grondopbrengst moet op grond van onze huidige ervaring ontkend worden, er is bovendien tot bebouwing geschikte grond in overvloed, om eerst door verdere duizenden van miljoenen mensen bebouwd te worden. [150]

Wij hebben dus, wanneer deze arbeid van een nieuwe cultuur in zijn hele omvang tegelijk wordt aangevangen, niet te veel, maar te weinig mensen. De mensheid moet zich veel vermeerderen, wil zij dit alles volvoeren. Noch is de bebouwde grond gebruikt, gelijk hij gebruikt kan worden, noch zijn voor drie vierde deel der aardoppervlakte genoeg mensen voorhanden, om haar in het algemeen te kunnen bebouwen. Onze betrekkelijke overbevolking, nu door het kapitalistische stelsel tot schade van de arbeiders en van de maatschappij veroorzaakt, wordt op een hogere ontwikkelingstrap juist het tegengestelde.

Zij wordt middel voor de cultuur vooruitgang, juist gelijk de thans voorhanden mogelijkheid van de overproductie van waren, de overtolligheid van grond en bodem, de vernietiging van het burgerlijk huwelijk, de verwijdering van vrouwen en kinderen uit de fabriek, de onteigening van de kleine handwerkersstand en de kleine boerenstand op een hogere trap van beschaving voordelen zullen blijken te zijn.

Wanneer Kautsky zegt, de mensen, in goede omstandigheden geplaatst, zullen zich wachten zich de gevaren van de kolonisatie in tropische landen op de hals te halen, dan miskent hij de menselijke natuur. Tot nog toe heeft nog iedere koene onderneming zijn uitvoerders gevonden. Het is een diep in de menselijke natuur liggende neiging zijn eigen volkomenheid door nieuwe koene daden te bewijzen, ten eerste om zichzelf te bevredigen, ten tweede om zich bij andere te onderscheiden, dus uit eerzucht. Noch heeft het ooit aan vrijwilligers in oorlogen ontbroken, noch aan vrijwilligers uit alle standen en klassen voor de gevaarvolle ontdekkingsreizen naar Noord- en Zuidpool, Midden-Afrika, enz. Cultuur doeleinden, gelijk de tropische landen Centraal- en Zuid-Amerika, Afrika, India, Midden-Azië, enz., ze vorderen, zijn niet door enkelen, maar slechts door de samenwerking van grote massa’s, in alle opzichten goed uitgerust, op de meest grootse schaal uit te voeren, daartoe zijn miljoenen bereid, wanneer zij verlangd worden, en de gevaren daarbij zijn gering.

Wij komen thans tot de tweede vraagt: kunnen de mensen zich naar willekeur vermeerderen, en hebben zij de behoefte daartoe?

Om de grote geschiktheid tot voortplanting bij de mensen te bewijzen, vergenoegen onze malthusianen zich te beroepen op bijzondere abnormale gevallen van enkele families en kleine volksstammen. Daarmee is echter niets bewezen. Want daartegenover staan andere gevallen, dat onder gunstige levensvoorwaarden na korte tijd gehele onvruchtbaarheid of slechts een gering vermeerderingsvermogen bestaat.

Het is vaak verassend, hoe snel juist in goede omstandigheden verkerende families uitsterven. Ofschoon de Verenigde Staten, gelijk geen ander land, de gunstigste voorwaarden tot vermeerdering van de bevolking bevat, en alle jaren honderdduizenden in de kracht van hun leven er zich komen vestigen, verdubbelt zich zijn bevolking eerst in 30 jaar. Van de beweerde 12 of 20 jarige verdubbeling van bevolking is nergens op de gehele aarde sprake.

Men heeft tot nog toe gezien, gelijk het reeds in de aanhalingen van Virchow en Marx werd aangeduid, dat de bevolking zich daar het snelst vermeerdert, waar zij het armst is, daar, zoals Virchow beweert, het geslachtsgenot haar enige lust is naast de drank. Reeds vroeger is opgemerkt hoe de lagere geestelijken der diocese Mainz klaagden, toen Gregorius VII hun het celibaat opdrong, dat zij niet, gelijk de prelaten alle mogelijke genoegens hadden. Hun enige vreugde was een vrouw. Gebrek aan veelzijdige werkzaamheid en onderhouding is wellicht ook de oorzaak, dat de huwelijken van de landgeestelijken zo rijk met kinderen gezegend zijn.

Hoe dit zij, onweerlegbaar is het, dat onze armste districten in Duitsland, als bv. de Lausitz, het Erts- en Fichtelgebergte, het Thüringerwoud, de Harz, enz., de zetels van de dichtste bevolking zijn, van bevolkingen ,aldus, bij wie het hoofdvoedsel aardappelen zijn. Verder staat vast dat bij teringlijders de geslachtsdrift zeer sterk ontwikkeld is, en deze vaak nog met verzwakte krachten kinderen voortbrengen, waar men het niet meer voor mogelijk houden zou.

Het schijnt een natuurwet te zijn, gemiddeld genomen, aan hoeveelheid terug te winnen, wat aan gehalte verloren gaat. Zo zien wij dat de hoogst ontwikkelde en sterkste dieren, leeuw, olifant, kameel, enz., en onze huisdieren paard, koe, gemiddeld zeer weinig jongen ter wereld brengen; daarentegen vermenigvuldigen alle lager georganiseerde dieren in omgekeerde verhouding tot hun ontwikkeling zich reusachtig, bv. de insectensoorten, de meeste vissen, enz., de kleinere zoogdieren, als hazen, ratten, muizen, enz.

Bovendien heeft Darwin vastgesteld dat sommige dieren, zodra zij uit de wilde staat door de mensen getemd worden, hun vruchtbaarheid verliezen, zoals bv. de olifant. Daarmee zij bewezen dat een veranderde levenswijze de grootste invloed heeft op de meer of minder grote vruchtbaarheid.

Nu zijn het echter juist weer de darwinisten, welke de vrees voor overbevolking delen, op wie zich onze moderne malthusianen als autoriteiten beroepen. Ik heb al aangetoond dat onze darwinisten heel gebrekkig redeneren, waar zij hun theorieën op de menselijke verhoudingen toepassen, omdat zij hierbij de meest opgedane ervaringen zonder meer in ogenschouw nemen en dat, wat van de dieren geldt, zonder meer van de mensen ook laten gelden, en daarbij niet in aanmerking nemen dat de mens als het hoogst georganiseerd wezen de natuurwetten erkennende, deze ook in zijn voordeel vermag te leiden en te gebruiken.

De theorie van de strijd om het bestaan, de leer dat de kiemen voor nieuwe bestaanswezens in veel hogere graad aanwezig zijn, als op grond van de voorhanden zijnde bestaansmiddelen tot ontwikkeling kunnen gebracht worden, ware ook voor de toekomst voor de mensenwereld volkomen toepasselijk, wanneer de mensen in plaats van hun verstand te scherpen en de techniek ter hulp te roepen, om lucht, grond en bodem en water te benutten, gelijk een kudde vee zou grazen, of gelijk apen zich schaamteloos en onbeteugeld aan hun geslachtsdrift zouden overgeven, dus, wanneer de mensen zelf apen waren. Terloops zij opgemerkt, dat in de omstandigheid, dat behalve bij de mensen, nog slechts bij de apen de geslachtsdrift niet aan bepaalde tijden gebonden is, gelijk in de overige dierenwereld, een zeer sterk sprekend bewijs ligt voor de verwantschap tussen mensen en apen. Maar al zijn zij na aan elkaar verwant, zij zijn nog niet ‘een en dezelfde’, en daarom kan men ze nooit op een lijn plaatsen en met dezelfde maat meten.

Dat onder de tot nu toe bestaande eigendoms- en productieverhoudingen de strijd om het bestaan ook voor de mensen bestaat, dat velen de noodwendige levensvoorwaarden niet vinden, is volkomen waar. Onjuist is het echter daaruit af te leiden dat dit onveranderlijk is en eeuwig zo blijven moet. Hier is het punt waar de darwinisten in het verkeerde spoor komen, omdat zij wel zoölogie (dierkunde) en antropologie (d.i. de wetenschap van de mens), maar geen sociologie [151] studeren, doch zich hierin door onze burgerlijke ideologen lieten voorlichten. Zo komen zij tot hun valse gevolgtrekkingen.

De geslachtsdrift is dus de mens aangeboren, zij is zijn sterkste drift, die bevrediging verlangt wil de gezondheid er niet onder lijden. Het is verder buiten alle twijfel dat deze drift des te sterker is, hoe gezonder en normaler ontwikkeld de mens is, evenals een goede eetlust en een goede spijsvertering een gezonde maag aantonen en de grondvoorwaarden voor een gezond lichaam zijn.

Maar bevrediging van de geslachtsdrift en voortbrenging of vruchtbaarheid zijn nog lang niet hetzelfde. Hier is dus het hoofdpunt van verschil. Over het bevruchtingsvermogen van het menselijke zaad en de vrouwelijke vruchtbaarheid bestaan de uiteenlopendste theorieën. Over het geheel tasten wij voor deze hoogst gewichtige vragen hoofdzakelijk daarom nog in het duister, omdat een paar duizend jaar de onzinnigste schroomvalligheid bestaan heeft, zich met de wetten van zijn eigen ontstaan en ontwikkeling open, vrij en natuurlijk bezig te houden, de voortbrengings- en ontwikkelingswetten van de mensen grondig te bestuderen. Dat wordt thans anders, maar moet nog veel meer veranderen.

Aan de ene kant verdedigt men de theorie dat hogere geestelijke ontwikkeling en sterke geestelijke bezigheid, in ‘t algemeen, hogere zenuwwerkzaamheid op de geslachtsdrift belemmerend werkt, en de voortbrengingsgeschiktheid verzwakt. Anderen bestrijden dit. Men wijst nl. op het feit dat de welgestelde klassen gemiddeld minder kinderen bezitten en dit niet alleen aan voorbehoedsmaatregelen is toe te schrijven. Zeker is het dat sterk inspannende geestelijke werkzaamheid, de geslachtsdrift beteugelt, maar dat zulke werkzaamheid, door de meerderheid van onze bezittende klassen wordt verricht, is zeer betwistbaar. Aan de andere kant werkt sterke lichamelijke inspanning eveneens verlammend. Maar iedere overmaat van inspanning is voor de mens schadelijk en op deze grond te verwerpen.

Anderen daarentegen beweren dat de levenswijze, vooral de voeding in verband met bepaalde fysieke toestanden van de vrouw, het vermogen tot bevruchten en tot ontvangen bepaalt. Geschikte voeding heeft, gelijk ook bij sommige dieren blijkt, meer dan al het andere invloed op de werking van het voortbrengingsproces van de mensen. En hier moet inderdaad de beslissing liggen.

Welke invloed de soort van voeding op het organisme van sommige dieren uitoefent, is op verrassende wijze bij bijen waargenomen, die door het toedienen van ander voedsel zich een koningin naar hun keuze kunnen vormen. Derhalve zijn de bijen in de kennis van de geslachtsontwikkeling verder dan de mensen. Maar men heeft haar ook niet een paar duizend jaar voorgepreekt, dat om geslachtelijke dingen zich te bekommeren, ‘onfatsoenlijk’ is en ‘onzedelijk’.

Een voorbeeld hoe de voedingswijze in deze richting bij mensen werkt, werd mij meegedeeld door iemand die het land en het volk in Oud-Beieren zeer goed kent. Naar zijn verzekering moet het daar een vaak voorkomend verschijnsel zijn dat de huwelijken van welgestelde boeren - alzo bij een mensensoort die wellicht de gezondste, krachtigste en schoonste in gans Duitsland is - kinderloos blijven, en zij derhalve vaak gedwongen waren kinderen van arme lieden aan te nemen. Op de vraag naar de oorzaak van dit verschijnsel, volgde het antwoord: dat dit aan de vette en voedzame kost van de Oud-Beierse boeren toe te schrijven is, die, zoals bekend is, hoofdzakelijk uit zeer vette meelspijzen bestaat, om welker smakelijke toebereiding de Oud-Beierse bevolking beroemd is. Neemt men ook in aanmerking dat ook vaak planten in goede en vetbemeste grond wel weelderig gedijen, maar geen zaad en geen vrucht geven, zo heeft men hierin een gelijk verschijnsel. Van een andere kant, waar men land en volk in Oud-Beieren eveneens goed kent, werd mij verzekerd dat nog een andere omstandigheid tot de genoemde onvruchtbaarheid bijdraagt. Dit is nl. het vroegtijdige (onechtelijke) geslachtsverkeer, dat daar zeer vaak voorkomt, en waaraan de volksmening doorgaans geen aanstoot neemt. Vroegtijdig geslachtsgenot werkt echter dubbel prikkelend, wanneer men zich, gelijk het in Beieren ‘landsgebruikelijk’ zou zijn, niet tot één lid van de andere sekse bepaalt. Deze overprikkeling veroorzaakt afstomping, welke het ontvangvermogen vermindert. Dit zal ook de ware oorzaak zijn, waarom geprostitueerden zo zelden kinderen krijgen. Men ziet, op dit gebied is voor een wetenschappelijk onderzoek nog een uitgebreid veld geopend.

Dat de soort van de voedingsstof op de samenstelling van het mannelijke zaad, evenals op het bevruchtingsvermogen van het moederlijke ei van invloed is, kan niet aan de minste twijfel onderhevig zijn, en zo kan dus van de soort van voeding het vermeerderingsvermogen van de bevolking wezenlijk afhangen, en wanneer de graad van die afhankelijkheid eenmaal nauwkeurig ware vastgesteld, zou het aantal van de bevolking door de voedingswijze vrij juist geregeld kunnen worden. Hierbij komt, dat er bij de vrouw perioden voorkomen, waarin het ontvangend vermogen gelijk nul is. Dit zal nl. slechts weinige dagen voor en na de menstruatie met zekerheid het geval wezen. Nemen wij tenslotte in aanmerking dat de positie van de vrouw een geheel andere in de maatschappij van de toekomst wordt, dat zij niet bestemd zal wezen een groot aantal kinderen als een ‘bestiering Gods’ het leven te geven, dat zij haar vrijheid en zelfstandigheid genieten zal en niet de helft of het drie vierde deel van haar beste levensjaren in zwangerschap, of met een kind aan de borst, zal doorbrengen. Zeker zijn er zeer weinige vrouwen die geen kind willen hebben, maar aan de andere kant wensen de meesten niet boven een matig aantal te komen. Dit alles samen genomen, zal ertoe bijdragen, zonder dat onze malthusianen nodig hebben zich de kop te breken, het aantal van de bevolking binnen zekere perken te houden. Dit zal ten slotte mogelijk zijn zonder de gezondheid schadende onthouding of betwistbare voorbehoedsmaatregelen.

Wij zien zo dat in de toekomst de regeling van het bevolkingsgetal haar oplossing op de eenvoudigste wijze zal vinden, niet uit belachelijke vrees voor gebrek aan voeding, maar eenvoudig in overeenstemming met het welzijn van de naaste belanghebbenden.

Karl Marx heeft dus ook hier gelijk, wanneer hij in Das Kapital zegt dat ieder economisch tijdperk in de ontwikkeling van de mensheid ook zijn eigen bevolkingswetten heeft.

De mensheid zal in de socialistische maatschappij, waar zij eerst werkelijk vrij en op een natuurlijke grondslag geplaatst is, haar ganse ontwikkeling naar natuurwetten met bewustheid volbrengen.

In alle tot nu bestaande tijdperken handelde de mensheid, met betrekking op productie en verdeling, evenals op de bevolkingsvermeerdering, zonder kennis van haar wetten, alzo onbewust; in de nieuwe maatschappij zal zij met kennis van alle wetten bewust en stelselmatig handelen.

Het socialisme is de met bewustzijn op elk gebied van de menselijke werkzaamheid toegepaste wetenschap.

_______________
[143] Dat is de naam van de partij die er naar streeft voor Ierland een eigen parlement te verkrijgen. Thans maken de vertegenwoordigers van Ierland een onderdeel uit van het Engelse parlement (NvdV).
[144] Twee miljoen akkers, welke de vruchtbaarste gronden van Schotland uitmaken, zijn totaal woest gelegd. Het natuurlijke gras van Glen Tilt behoort tot het voedzaamste van het graafschap Perth; de Deer forest (het wildpark) van Ben Aulder was het beste grasland in het district van Badenoch; een deel van het Black Mount Forest was het beste Schotse weideland voor het zwarte schapenras. Van de uitbreiding van de voor jachtvermaak woestgelegde grond, kan men zich een voorstelling vormen uit het feit dat hij een veel groter gebied omvat dan het gehele graafschap Perth. Het verlies van het land aan bronnen van voortbrengselen ten gevolge van deze verschrikkelijke ontvolking kan men hieruit nagaan, dat de bodem van de jachtgronden van Ben Aulder 15.000 schapen konden voeden, en dat hij slechts één dertigste deel van het ganse jachtgebied van Schotland bedraagt. Al dit land is niet productief — het had evengoed door de Noordzee verzwolgen kunnen zijn. Karl Marx, Das Kapital, 2e uitgave
[145] Malaria (Latijns aria cattiva, dit is bedorven lucht) is de naam die men in Italië geeft aan door de moerassige uitwasemingen bedorven lucht, die een koortswekkende invloed hebben. Vooral in de Maremmen en Pontijnse moerassen in Italië heeft men die bedorven atmosfeer. Verder vindt men een dergelijk verschijnsel in andere moerassige streken, vooral in de warme gewesten (NvdV).
[146] Rodbertus: Zur beleuchtung der Sozialen Frage, 1850.
[147] Tot welke hoogte ook bij ons de opbrengst van een land kan vergroot worden geeft het volgende een idee, uit Liebig’s Chemische Briefen: Het Dresdener Journal van 16 september 1858 meldt: “Gelijk ons uit Eibenstock (ertsgebergte) wordt medegedeeld, heeft de daar aanwezige landinspecteur Thiersch reeds sedert verscheidene jaren zeer goed gelukte proeven met het verplanten van winterkoren in de herfsttijd genomen. Hij verplaatste namelijk in het midden van oktober de daartoe bestemde plantjes, 1 metse (d.i. 1/16 deel van een schepel) zaaizaad op 100 vierkante roeden, wat een ongewoon winstgevend resultaat gaf. Er kwamen planten voor die tot 51 halmen met aren bevatten, waarvan de laatste weer tot honderd korrels telden”. Liebig, die zich van de juistheid van de mededeling overtuigde, voegt hieraan toe dat in landen waar aan handen geen gebrek, en de bodem goed is, geen twijfel bestaat dat deze handelswijze rijkelijk beloond wordt. Derhalve mensen en mest, en geen kapitalistische uitbuiting, en de vruchtvermeerdering stijgt tot een voor ons nog fabelachtig schijnende mate.
[148] Vandaar dan zeker, dat nu in 1891 één slechte oogst zo een grote ellende in Rusland ten gevolge kan hebben. [Noot van de Zetter).
[149] Reeds tijdens de heilige Basilius moeten zulke toestanden bestaan hebben, want hij roept de rijken toe: “Ellendigen, die gij zijt, wat zult gij de goddelijke rechter antwoorden? Gij bedekt met tapijten de naaktheid uwer muren, maar bedekt niet met klederen de naaktheid der mensen! Gij siert de paarden met kostbare zachte dekens, en veracht uwe met lompen bedekte broeders. Gij laat te gronde gaan en verrotten uw koren in de schuren en op hoge zolders en vervaardigt u niet eenmaal een blik te werpen op degenen die geen brood hebben”.
Het zedenpreken heeft bij de heersers van vroeger al zeer weinig geholpen, en zal in eeuwigheid wel niets helpen. Men veranderen daarom de instellingen, dat niemand jegens zijn evenmens onrechtvaardig handelen kān, en de wereld zal zich gelukkig voelen.
[150] Een Engelse natuuronderzoeker, J.A. Reeves (Een nieuwe theorie der plantenvoeding. Nr. 14 van Die Neue Zeit, 1981) heeft, gesteund op langjarige onderzoekingen, een nieuwe theorie van de plantenvoeding ontwikkeld die, zo zij juist is, van de grootste betekenis voor de landbouw zal worden. In een artikel: Stijgt het plantensap van de wortel uit naar boven, wil hij aantonen dat, in strijd met de tot heden algemeen erkende mening, dat het plantensap van de wortel uitgaande, door de zogenaamde capillariteit en endosmose naar de stam en de bladeren gevoerd wordt, feitelijk het sap uit de bladeren komt en afwaarts zich verspreid door de overige delen van de plant. Op enkele uitzonderingen na halen planten geen andere stoffen dan gassen door de wortelen uit de bodem. Talrijke waarnemingen, die de hete Reeves gedaan heeft, toonden steeds een afwaartse beweging van het sap in de planten aan, geen enkele opwaartse. Naar de tegenwoordig heersende theorie moet het plantensap bij hoge bomen tot 300 en 400 voet kunnen stijgen, waarvoor nochtans geen enkele afdoende verklaring gevonden is geworden. De capillaire aantrekking kan vloeibare stoffen in het hout geen 30 duim omhoog voeren.
De plant ontneemt, volgens de heer Reeves, door middel van de bladeren aan de lucht en vooral aan het regenwater de hoofdbestanddelen van haar voeding; het sap dringt naar beneden door tot aan de wortel, volgens de wetten van de zwaarte, en daar worden de onverteerbare stoffen aan de bodem afgegeven. Daardoor is het de theoretici reeds bekende feit verklaarbaar, dat de bodem na de oogst meer koolstof en stikstof bevat dan voorheen. Uit de grond neemt de plant zoals reeds gezegd werd, slechts gassen op, of liever de gassen stijgen uit de grond in de plant op en worden door haar geassimileerd!
De heer Reeves is alzo een beslist tegenstander van de theorie van de uitputbaarheid van de grond. Integendeel, hoe meer de bodem beplant wordt, hoe meer zijn voortbrengingsvermogen toeneemt. Niet voor één dezelfde plant, daar natuurlijk de gassen, die haar groei bevorderen, uitgeput kunnen worden, wel echter voor een rationele vruchtwisseling, want wat voor de ene plant uitscheidingsproduct is, is voor een andere voedingsstof. De zogenaamde ‘maagdelijke’ bodem van Noord-Amerika bewijst dit het beste, want zijn groot voortbrengingsvermogen heeft hij hieraan te danken, dat hij juist niet maagdelijk is, maar gedurende talrijke geslachten, een weelderige vegetatie (plantengroei) gedragen heeft. Evenzo is er geen vruchtbaarder akker dan een stuk land dat jaren lang als weiland gebruikt is geworden. De bodem heeft niet ‘gerust’, maar de grassen hebben op hem een bevruchtende invloed gehad. Waar de vruchtwisseling niet voldoende is, om in de grond de voor een bepaalde plant nodige gassen tot ontwikkeling te brengen, moet natuurlijk mest aangebracht worden, als die, welke tot nog toe geschiedt en die een ongehoorde verwisseling van grondstoffen ten gevolge heeft. Tegenwoordig spreidt de boer de mest in kleine hopen over het land uit, laat haar ongeveer twee weken liggen en keert haar dan om, om na nogmaals twee weken hetzelfde te doen. Dit alles gebeurt om de mest tot ontbinding te brengen. Dat de mest zich moet ontbinden, is ongetwijfeld noodzakelijk, maar deze ontbinding moet in de bodem en niet daarbuiten geschieden, anders vervliegen negentiende van de bruikbare gassen, alvorens de mest in de grond gedrongen is. Met andere woorden: de bemesting kan bij een verstandige behandeling oneindig veel goedkoper en met gunstiger gevolg geschieden, dan het thans algemeen het geval is.
Niets is dwazer dan de bodem geheel en al braak te laten liggen. Niet alleen dat hij daardoor niets opbrengt, maar hij verliest ook nog de gassen die hij bevat. Bemesten of beplanten, dat zijn de enige middelen, de bodem vruchtbaar te houden.
Dit is in het kort de theorie van Reeves. Zij is alreeds heftig bestreden geworden, en in vele opzichten wordt zij nog niet door voldoende bewijsmateriaal gesteund. Maar een reeks van bekende verschijnselen van het plantenleven schijnen beslist voor haar te spreken. De rijkdom van de oerwouden, de vruchtbaarheid van de bodem waarop deze gestaan hebben, vinden eerst hun volle verklaring door de theorie, dat de plant niet alleen uit de bodem neemt, maar hem ook weer terug geeft, dat de bodem des te vruchtbaarder is, naarmate er meer planten op verbouwd worden. Wanneer dit in het algemeen als juist wordt bewezen, dan staan wij voor een feit welke economische betekenis niet kan onderschat worden. Het altijd en altijd de arbeiders voorgehouden spook van de overbevolking wordt daarmee voor goed gebannen uit de kring van die vraagstukken waarover gedebatteerd kan worden. De onbegrensde toeneming van de productiviteit in de techniek streeft de onuitputtelijke verhoging van de vruchtbaarheid van de bodem, zo deze als een feit vaststaat, na (NvdV).
[151] Sociologie is nog een zeer jonge wetenschap. Zij houdt zich bezig met de menselijke maatschappij en spoort de wetten op, volgens welke deze zich gevormd heeft en verder zich ontwikkelt. (NvdV)