Max Beer
Algemene geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 5


Rome

Karakter van de Romeinse geschiedschrijving

De Romeinse geschiedenis tot 300 v.Chr. bestaat voor het grootste deel uit sagen. Zij berust op mondelinge overleveringen, daar de Romeinse archieven in het jaar 390 v.Chr. bij de inval van de Keltische volksstammen vernietigd zijn. Eerst in de 2de eeuw v.Chr. verrezen, onder de letterkundige invloed van de Grieken, Romeinse opstellers van jaarboeken die de geschiedenis van hun land eerst in de Griekse en later in de Latijnse taal schreven, maar steeds in een geest die van conservatieven, vaderlandslievende en anti-omwentelingsgezinde huize was.

Ook de Griekse schrijvers, als Polybios[1] Plutarchus[2] en Appianus[3] die de Romeinse geschiedenis in hun moedertaal te boek stelden, stonden onder Romeinse invloed.

De Romeinse geschiedschrijvers, als Sallustius[4], Livius[5] en Tacitus[6] laten de hervormers slechts zelden recht wedervaren, staan beslist vijandig tegenover alle pogingen tot omwenteling en beschouwen de aanstokers en leiders daarvan kortweg als misdadigers. In alle aangelegenheden die het nationale leven betroffen, in hun strijd tegen omwentelingsgezinden en tegen buitenlandse vijanden werden de Romeinen door een niets ontziende eigenliefde en eigengerechtigheid geleid: alle tegenstanders van Rome waren in hun ogen meinedig, trouweloos en brekers van hun woord. En dit was ook de zienswijze van hun Latijnse geschiedschrijvers die thans de bronnen vormen voor de vestiging van onze mening omtrent hervormers, omwentelingsmannen en oproerlingen die tegen de Romeinse toestanden de strijd hebben aangebonden.

De hierboven vermelde Griekse schrijvers waren weliswaar minder bereid alle tegenstanders van Rome over één kam te scheren, maar schreven niettemin ten behoeve van de Latijners, daarbij waren zij zeker niet vrij van alle geneigdheid tot vleierij en in elk geval zeer toegankelijk voor de invloed van Romeinse vooroordelen. Het meest hebben hieronder Catilina en Spartacus geleden die als leiders van omwentelingen en opstand een ernstig gevaar voor de Romeinen geweest zijn. Hierbij komt nog dat de Romeinen in verstandelijke zin niet breed ontwikkeld waren en zich niet vermochten op te werken tot de waardering van grote bewegingen en denkbeelden, indien deze in strijd waren met Romeinse belangen. Wij ontmoeten onder de Romeinen geen Plato, geen Aristophanes en geen Sophokles. Figuren als de Joodse Profeten waren bij de Romeinen volstrekt ondenkbaar. Om alle deze redenen is het bij uitstek moeilijk de geschiedenis van het revolutionaire element in de lotgevallen van Rome te schrijven.

Patriciërs en plebejers

Uit de overleveringen en de instellingen van Rome blijkt dat de Romeinen aanvankelijk in geslachten (Gens) en stammen (tribus) gesplitst waren en geen persoonlijk eigendom kenden. Aan het hoofd van de gemeenschap die oorspronkelijk niet op de plek van de latere stad Rome gevestigd was, stonden “koningen”, — anders gezegd hoofdmannen die tegelijkertijd legeraanvoerders, opperpriesters en rechters waren. Naar verluid van de sage is Romulus de stichter van de stad Rome geweest, — een broedermoordenaar evenals Kaïn.

Reeds zeer vroeg vinden wij daar twee standen: patriciërs en plebejers die in voortdurende strijd met elkaar verkeerden. De patriciërs waren landbouwers die hun bedrijf op grote schaal uitoefenden. Zij bekleedden alle gewichtige posten en eigenden zich alle macht toe. De plebejers waren kleine landbouwers die — ofschoon vrij — geen zeggingschap hadden in de staat.

Deze tegenstelling vertegenwoordigde geen klassenstrijd: het streven van de plebejers was niet op een andere maatschappelijke orde gericht en hun wereldbeschouwing was niet van hoger en reiner gehalte dan die van de patriciërs. Beide standen waren onveranderlijk bereid slaven te onderwerpen en vreemde volken uit te buiten. Slechts eisten de plebejers van de patriciërs gelijkstelling ten opzichte van de gelegenheden tot maatschappelijke en politieke uitbuiting. Met behulp van hun politieke macht eigenden de patriciërs zich een belangrijk deel van het gemeenschappelijk grondbezit (ager publicus) toe. Hun maatschappelijk overwicht oefende steeds zwaarder druk uit, de afhankelijkheid van de plebejers nam toe, zij werden allengs de schuldenaren van de patriciërs, het recht dat de schulden regelde, was ongenadig en de rentevoet hoog. De plebejers eisten hun aandeel in de staatsmacht op en vóór alles hun deel van het gemeenschappelijk land. Dit schijnt oorspronkelijk een overblijfsel van het gemeenschappelijk eigendom geweest te zijn, — later bestond het uit veroverd terrein dat tot staatsdomein verklaard was.

In het begin van de 6de eeuw waren de oude toestanden die met de splitsing in geslachten samenhingen, reeds zodanig gewijzigd dat de patriciërs het koningschap afschaften en een republiek vestigden die op de adel steunde en waarin de invloedrijkste patriciërs zich van de laatste sporen van macht meester maakten die nog in het bezit van het koningschap gebleven waren.

Aan het hoofd van de republiek werden twee consuls geplaatst en door deze twee quaestoren als beheerders van de geldmiddelen en van het archief aangewezen. In tijden van nood en gevaar werd door een der beide consuls een dictator voor niet langer dan zes maanden benoemd en met onbeperkte macht bekleed.

De tegenstelling van belangen tussen de beide standen die in het tijdperk van de “koningen” nog niet haar hoogste ontwikkeling bereikt had, verscherpte zich, nu Rome inmiddels zijn buren beoorloogde en daardoor nieuwe staatsgronden buitmaakte die voor het grootste deel aan de patriciërs werden toegewezen. In het jaar 494 v.Chr. waren de plebejers reeds dermate verbitterd, dat zij hun vaderstad de rug toekeerden en naar de Heilige Berg trokken om daar een eigen gemenebest te stichten. De patriciërs die in verband met hun oorlogspolitiek steeds soldaten nodig hadden, lieten zich voor een tegemoetkoming vinden, waarbij aan het plebs het recht werd toegekend twee volkstribunen te benoemen wier taak het zijn zou de kleine boeren tegen de willekeur van de patricische ambtenaren te beschermen en voorts vergaderingen van plebejers te beleggen die zich over aanhangige voorstellen zouden hebben uit te spreken (plebisciet). Intussen had een dergelijk plebisciet niet meer waarde dan een besluit van de eerste, de beste bijeenkomst, — het bleven vrome wensen zonder de geringste bindende kracht.

De strijd werd voortgezet en dit niet zonder bloedvergieten. Doch in dezelfde mate waarin de patriciërs hun oorlogspolitiek vervolgden en aan gene zijde van de landsgrenzen ontwikkelden, in die mate ook werden zij in het binnenland toegefelijker tegenover de plebejers, — immers zonder de hulp van deze zou het hun niet mogelijk geweest zijn hun buitenlandse staatkunde vol te houden.

Zo maakte het plebs in de 4e eeuw vorderingen zowel op staatkundig als op economisch gebied. In het jaar 367 werden de wetsvoorstellen van Licinius aangenomen en daarbij de schuldenlast van de plebejers aanzienlijk verlicht, — het maximum van de toe-eigening van gemeentegronden op 500 morgen bepaald, zodat ook het plebs kans had op een deel van de veroverde staatsgronden, — en ten slotte een plebejer tot consul benoemd.

Zo getroostten de patriciërs zich het ene offer na het andere, en met dit gevolg, dat sinds het jaar 287 de stand van de plebejers volkomen dezelfde rechten als die van de patriciërs had. Van de economische voordelen die aan de verovering verbonden waren, ontging het hun toekomend aandeel hun voortaan niet meer. Gedurende dit gehele tijdperk werd door de patriciërs de ene Italiaanse volksstam na de anderen onderworpen en aldus de heerschappij van Rome over geheel Italië uitgebreid.

Dit was een verrichting waarvan men de betekenis en de strekking niet licht kan overschatten en die hoofdzakelijk in het credit van de Romeinse patriciërs behoort te worden geboekt. Deze bijgelovige, onvermoeide, steeds naar hun ervaring handelende en in de oorlogskunst hoogst bekwame grootboeren brachten in Italië een werk tot stand, dat de geestige, hoogbeschaafde en filosoferende Atheense adel nooit had willen gelukken. Uit de rijke patriciërs en plebejers kwam, spoedig na de verzoening van de standen, een nieuwe adel voort die ten behoeve van zijn standgenoten op alle ambten beslag legde. Van nu af reikte de staatkunde verre over de nationale grenzen, zij werd wereldpolitiek, hetgeen destijds gelijk stond met de heerschappij over de Middellandse Zee en haar kustland.

Wereldpolitiek en oplossing. Romeinse staatkunde

De jaren tussen 264 en 133 v.Chr. zijn getuigen geweest van de opkomst van Rome tot de grootste wereldmacht. En deze opkomst ging vergezeld van een algehele verandering van de economische grondvesten van Rome. Het landbouwbedrijf dat tot dusver de eerste plaats had ingenomen, werd nu vervangen door het geldwezen en de speculatie.

In het jaar 269 werd de aanmunting van zilver ingevoerd, — een vijftal jaren daarna brak de eerste Punische oorlog uit, de oorlog tegen Carthago, toentertijd de grootste handelsmacht van de Middellandse Zee. Carthago, beheerste de kust van Noord-Afrika, verder Zuid-Spanje, Sardinië en West-Sicilië. In deze oorlog die van 264 tot 241 aanhield, werden Sicilië en Sardinië door Rome veroverd. De Romeinen die de betekenis hadden leren beseffen van de heerschappij ter zee, bouwden een talrijke vloot die voor een deel aan doeleinden van de oorlog, voor een ander deel aan belangen van de vrede dienstbaar werd gemaakt. Er ontstonden rederijen en handelslichamen.

De Tweede Punische oorlog (217-201) waarin de Semitische veldheer Hannibal, een van de grootste militaire genieën van alle tijden, de schrik van Rome werd, zou aan de Romeinse veroveringen een einde gemaakt hebben, indien de Carthaagse geldregering meer staatsbeleid tot haar beschikking had gehad, de Romeinse Senaat minder onverzettelijk en het Romeinse volk minder vaderlandslievend geweest was. Door deze factoren werden de mogelijke gevolgen van Hannibals wapenfeiten verijdeld. Carthago werd overmachtigd en na de Derde Punische oorlog (149-146) met al de hardhandige en schijnheilige wreedheid waarin de Romeinen uitmuntten, met de grond gelijkgemaakt.

Inmiddels hadden de Romeinen Griekenland, Klein-Azië en Spanje onderworpen. Een stroom van edele metalen en van slaven vloeide naar Rome en ondermijnde de ouden, krachtige landbouwstaat. Het vernielingswerk werd bevorderd door de omstandigheid dat de oorlogen, — in het bijzonder de Tweede Punische oorlog, — een groot deel van de oude patriciërs- en plebejersgeslachten als offer hadden geëist. Van deze aderlating heeft Rome zich nooit kunnen herstellen. Ofschoon op het toppunt van zijn stoffelijke macht, was Rome reeds toen in het eerste stadium van zijn zedelijke ondergang. Langzaam maar zeker schreed de verzwakking voort en in de eerste eeuw vóór Christus traden de verschijnselen daarvan reeds helder aan de dag. Men horen de Romeinse geschiedschrijver Sallustius, (Samenzwering van Catilina, hoofdstuk 10-13).

“De overwinnaars kenden paal noch perk. Toen het eenmaal zover gekomen was, dat men zijn eer in de rijkdom stelde en roem en macht en invloed daarmee hand aan hand gingen, toen werd ook het gevoel voor de deugd afgestompt en begon men in armoede een schande te zien. Even sterk was de neiging tot ontuchtigheid en slemperij. Mannen stelden zich beschikbaar evenals vrouwen en in het openbaar boden de jonkvrouwen hare maagdelijkheid te koop.”

Rome was geen samenleving met voortbrengende bedrijven, maar een op militaire voet geschoeide roversstaat. “Ons werk”, aldus verklaarde de Romeinse Senaat, toen tot de voortzetting van de oorlog tegen Carthago besloten werd, “bestaat hierin dat wij de volken die in hun onderscheiden ambachten werkzaam zijn, overwinnen en schatplichtig maken. Laat ons dus volharden in de strijd die ons tot hun meesters maakt.” En met een onverzettelijke standvastigheid bleef Rome aan dit parool getrouw.

Het resultaat van deze staatkunde wordt door de Romeinse satiredichter Juvenalis aldus aangeduid: “Wij vernielen de volken tot op het gebeente.” Zodra Rome ten strijde trok, was het de plicht van de Senaat de volksstammen op wie het gemunt was, als misdadigers en vijanden van het menselijk geslacht ten toon te stellen. Nooit werd door Rome een eerlijke vrede gesloten. Zijn vredesverdragen werden steeds in die voege opgesteld dat zij de overwonnen vijand in de ongunstigste verhouding plaatsten en bovenal de gelegenheid tot nieuwe veroveringen openlieten. Ook dwongen zij de regering van het overwonnen land haar onderdanen onder de belastingen te verpletteren en zich op die wijze gehaat te maken. (Montesquieu. Grandeur et Décadence des Romains, — hoofdstuk 3 en 6, — waar ook de grondgedachte van het vredesverdrag van Versailles te vinden is.)

De oorlogen begunstigden de opkomst van kapitalistische kooplieden en handelslichamen die de staat gelden leenden, en schepen, proviand en oorlogsgereedschap tot woekerprijzen leverden. In de veroverde landen pachtten zij de staatsgronden en de mijnen, inden de belastingen en leverden slaven voor het grootlandbouwbedrijf. Het Romeinse grootkapitaal was niet productief in de zin van het modern Europees kapitaal in het tijdperk van de industriële omwenteling. Men zou het veeleer kunnen vergelijken met de hyena van de Romeinse slagvelden: het vrat zich vol aan de buit van Rome’s legioenen en plunderde de veroverde landen ledig. De bloedverwanten en de onderhorigen van de senatoren werden in de zaken betrokken, de hoogstgeplaatste ambtenaren waren te koop en sinds het jaar 160 werd ook de Senaat als vatbaar voor omkoping beschouwd.

De boerenstand die door de langdurige oorlogen reeds zeer gedund was, stierf allengs uit, — deels tengevolge van de mededinging van de goedkope granen die uit de provincies (de veroverde landen) ingevoerd werden, — deels ook door verkoop aan de nieuwe rijkaards die zich door grondbezit een adellijk aanzien trachtten te geven. In de plaats van de oude boerderijen kwamen nu landgoederen wier bezit verband hield met de adellijke titel van hun eigenaar, ook uitgebreide landbouwondernemingen, vooral dienstbaar aan de wijnbouw en de veeteelt. De productieve arbeid werd hoe langer hoe meer door slaven verricht, terwijl de vrije arbeiders, zowel van de steden als van het land, kennis maakten met de werkeloosheid en naar Rome trokken, waar zij als lompenproletariërs van het graan leefden dat door de staat beschikbaar werd gesteld, — voorts met behulp van openbare spelen in een goed humeur gehouden en, ten slotte als stemvee gebruikt werden.

De rijkdom hoopte zich in enkele weinige handen op. In het jaar 404 v.Chr. vermeldt een volkstribuun dat in de ganse staat geen 2.000 rijken waren. Daarmede was de gelegenheid tot hevige maatschappelijke woelingen geschapen. En deze kwamen op tweeërlei wijze tot uiting. Ten eerste hervormingspogingen tot wederoprichting van de landbouwende stand (Gracchen) of tot een nieuwe verdeling van het bezit (Catilina), en ten tweede de slavenopstanden, waarvan de opstand die door Spartacus geleid werd, de meeste bekendheid verworven heeft.

Strijd om de hervorming. Gracchus, Catilina, Cicero

De pogingen tot herstel van de landbouwende stand gingen uit van de gebroeders Tiberius en Cajus Gracchus, afstammelingen van de oude Romeinse adel. In het jaar 134 v.Chr. toen Tiberius volkstribuun was, richtten de arme burgers tot hem het verzoek hun het gebruik van de staatsgronden te verschaffen. Een jaar daarna werd door hem een voorstel ingediend dat in de eerste plaats beoogde de toe-eigening van staatsterreinen te beperken en voorts uit de landerijen die daardoor vrij zouden komen, onvervreemdbare woonsteden van 30 morgen elk, in erfpacht uit te geven. Het was daarbij de bedoeling de voormalige bezitters van de grond schadeloos te stellen en tevens de kleine boeren, met het oog op de aanschaffing van gereedschappen, van staatswege te ondersteunen. Toen de adel zijn medewerking daartoe weigerde, zette Tiberius een breedvertakte beweging op touw en schilderde de nood van het volk aldus:

“De wilde dieren die in Italië huizen, hebben hun holen en elk van hen weet, waar hij zijn legerstede vinden kan. Alleen de mannen die voor Italië strijden en sterven, kunnen op niets meer dan op lucht en licht staat maken. Nimmer veilig, zonder huis en hof, moeten zij met vrouw en kinderen door het land zwerven. De veldheren bezondigen zich aan een leugen, wanneer zij in de slag de soldaten aansporen hun grafstenen en gedenktekenen tegen de vijand te verdedigen, want onder zovele Romeinen is er niet één die eigen haard bezit, niet één die de grafstede van zijn voorouders kan aanwijzen. Zij moeten hun bloed vergieten en hun leven laten voor de overdaad en de rijkdom van anderen. Zij heten de meesters der wereld en mogen zelfs geen aardkluit hun eigendom noemen.”

(Plutarchus, — T. S. Gracchus.)

Toen de stemming in de volksvergadering over het wetsontwerp op handen was, hield Tiberius, — zoals Appianus (Romeinse Burgeroorlogen, 1ste boek, 11de hoofdstuk) verhaalt, een lange redevoering en vroeg:

“Of het dan niet rechtvaardig was gemeenschappelijke bezittingen ook op de voet van de gemeenschappelijkheid te verdelen, of de burger niet meer is dan de slaaf en de krijgsman nuttiger dan de man die ongeschikt is voor de oorlog.”

“Nadat de Romeinen”, zo vervolgde hij, “reeds de meeste landen met geweld van wapens veroverd en op de overige streken der aarde hun hoop gevestigd hebben, stond nu voor hen alles op het spel, hetzij ook de overige landen met behulp van hun overmacht van strijdbare mannen te veroveren, hetzij door hun machteloosheid en hun na-ijver alles wat reeds in hun bezit was, te verliezen. Hij vermaande daarom de rijken dit alles te bedenken en als vrijwillig geschenk en uit eigen aandrift ter wille van hun verwachtingen van de toekomst deze gronden aan degenen af te staan die kinderen grootbrengen voor de staat, en niet in een strijd om nietigheden de dingen van een blijvende belangrijkheid over het hoofd te zien.”

Volgens Appianus zou Gracchus voornamelijk geleid zijn door de beweeggrond en het verlangen de Romeinse staat talrijke en bruikbare manschappen en daarmee de middelen te verschaffen om zijn veroveringen te behouden en uit te breiden. In elk geval behelsde het voorstel een maatregel die dienstig was voor de instandhouding van de maatschappij.

De geestdrift die Tiberius Gracchus in het hart van het volk gaande maakte, nam zodanige afmetingen aan, dat de Senaat ten slotte het voorstel aannam, edoch aan de toepassing grote moeilijkheden in de weg legde. Tiberius zag zich dientengevolge genoodzaakt naar het tribunaat voor het jaar 132 te dingen en vergaderingen bijeen te roepen waar zijn verkiezing besproken zou worden. In een van deze bijeenkomsten verschenen de aanhangers van de senaatspartij met knuppels gewapend en vermoordden Tiberius en velen van zijn geestverwanten. De agrarische wet bleef intussen niet geheel en al zonder uitwerking: er werden ongeveer 80.000 kleine boerderijen ingesteld.

De taak van Tiberius werd in het jaar 123 door zijn broeder Cajus weer ter hand genomen. Toen hij tot volkstribuun gekozen was, wist hij tot stand te brengen dat elke maand en aan elke burger een zekere hoeveelheid koren voor rekening van de staat zou worden afgeleverd. Hij verbeterde de rechtspraak, liet door geheel Italië wegen aanleggen ten einde de werklozen aan werk te helpen, trachtte ook het kiesrecht op meer democratische grondslag te vestigen en binnen de landsgrenzen de kolonisatie te bevorderen. Ten laatste trof Cajus hetzelfde lot als zijn broeder: hij werd vermoord.

Het was geheel in overeenstemming met de neiging tot huichelarij die de Romeinen als in het bloed zat, dat zij op de plaats waar de moord op de Gracchen en hun vrienden bedreven was, een tempel gebouwd hebben die aan Concordia (de eendracht) gewijd is.

De eendracht ten spijt en ten spot braken weldra zeer moorddadige slavenopstanden en burgeroorlogen uit. In het jaar 100 liet de zogenaamde democraat Marius 50 senatoren en 100 ridders, — zijn tegenstander Sulla 40 senatoren en 1600 ridders vermoorden. Hun vermogen werd verbeurd verklaard. De opbrengt van de door Sulla aangerichte verbeurdverklaringen beliep 81 miljoen marken. Het woeker en handelskapitaal kocht de in beslag genomen goederen op, wier koopwaarde de koopprijs vele malen te boven ging.

In het jaar 73 brak de opstand van Spartacus uit, waarop wij ons voorstellen nader terug te komen. Deze gebeurtenissen waren als de gistende bodem waarop in het jaar 83 de samenzwering van Catilina opwoekerde. De Romeinse geschiedschrijver Sallustius die dit voorval van zijn behoudend-vaderlandslievend standpunt beschreven heeft, is van mening dat het Romeinse volk zich destijds in een beklagenswaardige stemming bevonden heeft.

“Terwijl van het Oosten tot het Westen alles, door wapengeweld bedwongen, aan het Romeinse gezag onderworpen was en rust en rijkdom alom in het land hun zegen verspreidden, werden nochtans burgers gevonden die in hun boosaardige toeleg er op uit waren zichzelf en de staat in het verderf te storten. Want in weerwil van de beide senaatsbesluiten (gericht tegen de samenzwering en een beloning uitlovende voor degenen die deswege aangifte kwamen doen) liet niemand zich daardoor verleiden het complot te verraden of het kamp van Catilina te verlaten. Zo machtig was de ziekte die als een pest zich van de gemoederen der burgers had meester gemaakt. Doch niet alleen bij hen die van het complot onderricht waren, was deze vijandelijke stemming aanwezig, — de gehele stand der plebejers verlangde naar een ommekeer der dingen en was met de plannen van Catilina ingenomen.”

(Samenzwering van Catilina, — hoofdstuk 36, 37.)

De massa was derhalve de omwenteling gunstig gezind. Niettemin wordt Catilina, de leider van deze beweging, door de geschiedschrijvers als het afzichtelijkste monster van de wereldgeschiedenis afgemaald. In zijn levensbeschrijving van Theseus zegt Plutarchus een verstandig en behartigenswaardig woord:

“Het schijnt inderdaad gevaarlijk zich gehaat te maken in een staat waarin welsprekendheid en dichtkunst tot bloei gekomen zijn.”

Hetzelfde geldt voor bijzondere gevallen. Catilina heeft het ongeluk getroffen dat hij Cicero, een der grootste redenaars van alle tijden, tot staatkundige en persoonlijke vijand gehad heeft. Groter tegenstelling dan tussen deze beiden bestond, is kwalijk denkbaar. Catilina was uit de hogen adel van Rome voortgekomen, — Cicero een parvenu uit de provincie. De eerste was officier en stond te allen tijde gereed “de zaak van de onderdrukten” onverschrokken te verdedigen, — de tweede advocaat en het toonbeeld van een angstvallig, voor de goede zeden bezorgd en voor zijn persoonlijk eigendom sidderend bourgeois.

In het jaar 63 kwamen zij als kandidaten voor de consulaire waardigheid tegenover elkaar te staan. Cicero als de vertegenwoordiger van alle belangen van het bezit, — Catilina als de leider van de bezitlozen, als de oprechte hervormingsgezinde wiens voorstellen er op gericht waren alle niet-bezitters een aandeel in het grondbezit te verschaffen, de schuldenlast uit de wereld te helpen, een meer afdoend toezicht op de staatspenningen in te voeren en in het algemeen de welvaart van de grote massa door maatschappelijk-staatkundige maatregelen te bevorderen. Ook schijnt hij gunstig gestemd geweest te zijn voor een verzachting van het lot der volken die door Rome onderworpen waren. Hoe Cicero, de lieveling van onze Latijnse scholen, over deze vraagstukken dacht, blijkt uit de beschouwing die hij daarover in zijn boek “Over de Plichten” (2de boek, hoofdstuk 22-24) ontwikkeld heeft.

“Degenen die voor vrienden van het volk wensen door te gaan en dies met de bezittingen proefnemingen voorbereiden, waardoor de bezitter uit zijn eigendom ontzet of het geleende geld de schuldenaar kwijtgescholden wordt, schokken de grondvesten van de staat. Want het eigenlijke doel van de staat en van de stad is, dat de veiligheid van het bezit vrij en onbetwist bewaard blijft... Waar is de billijkheid, wanneer een stuk grond dat gedurende vele jaren, ja, zelfs vele geslachten, zijn rechtmatige eigenaar gehad heeft, plotseling in het bezit van een ander moet overgaan die tot dusver geen grond in eigendom bezeten heeft... Uit oorzaak van een soortgelijke onrechtvaardigheid hebben de Lacedemoniërs hun koning Agis — hetgeen bij hen nog nooit gezien was — de dood op het schavot doen sterven. Daarop zijn in dat land een lange reeks van woelingen gevolgd waardoor deze staat, ondanks zijn voortreffelijke instellingen, te gronde is gegaan. Ook het overige Griekenland is in de schande meegesleept, als besmet met het onheil dat van Lacedemonië is uitgegaan en zich alom verspreid heeft.

“En zo is het ook gesteld met onze Gracchen... Wat anders heeft hen ten val gebracht dan de strijd om de verdeling van de grond.”

Naar het oordeel van Cicero waren alle agrarische hervormingen uit den boze. Niet anders dacht hij over alle veranderingen die het woningvraagstuk in de wortel aantastten.

“Hoe nu! Een mens zou kosteloos een vreemd huis mogen bewonen. Nadat ik het gekocht of misschien gebouwd heb, het in goede staat onderhouden en er mijn geld aan besteed heb, zoudt gij in nadrukkelijke strijd met mijn wil, het genot van mijn eigendom hebben! Wat is dit ten slotte anders dan de een zijn bezit ontnemen om het de ander te schenken... nieuwe schuldregisters... Wat anders zal daarin worden ingeschreven dan dat gij de vrijheid neemt met mijn geld landerijen te kopen en ik daarbij mijn geld inschiet.”

Het blijkt uit deze zienswijze dat Cicero, eenmaal tegenover Catilina tot consul gekozen, bestemd was de strijd voor orde en eigendom op te nemen. En daarbij maakte hij van zijn sterkste wapens gebruik: welsprekendheid, advocatenhandigheid die op de grote massa nooit hun uitwerking missen, — en vooral brandmerking van zijn tegenstander als een man die aan alle zedelijkheid, alle betamelijkheid, alle eer afgestorven was. In deze door Cicero misvormde gedaante werd Catilina aan het nageslacht overgeleverd. De Romeinse geschiedschrijver, Sallustius, een vaderlandslievend man, behoudend van aard, schreef twintig jaar later in de geest van Cicero. Maar ook die in de Griekse taal de geschiedenis te boek stelden, zoals Plutarchus en Appianus, beproefden zelfs niet de geringste poging Catilina recht te doen wedervaren. Zonder enig oordeel des onderscheids maakt Plutarchus zich tot de echo van de onnozelste sensatieverhalen die over Catilina en zijn vrienden de ronde deden.

De geest die de volgelingen van Catilina bezielde, blijkt uit het schrijven dat door hun militairen aanvoerder Manlius tot de Romeinse veldheer Marcius gericht werd:

“Wij verlangen heerschappij noch rijkdom — immers zijn deze de bron van alle twist en oorlog in de wereld — wij verlangen alleen vrijheid.”

Door Catilina werd tweemaal naar de consulaire waardigheid gedongen, ten einde de wettige macht in handen te hebben, “aan de machthebbers die de staat als hun uitsluitend eigendom beschouwen, het heft te ontwringen en aan het volk zijn vrijheden en rechten terug te geven.”

Bij de verkiezing zegevierde het verbond van de orde en leed Catilina de nederlaag. Toen nu de wettige weg hem was afgesneden, begon hij de opstand voor te bereiden en de massa van de ontevredenen te organiseren. Cicero, de overwinnende kandidaat, had overal spionnen tot zijn beschikking wier werk vergemakkelijkt werd door de omstandigheid dat Catilina naar de provincie vertrokken was om daar met het Romeinse leger aanraking te zoeken. De voorbereiding van de opstand werd de 5de december 63 in Rome ontdekt en de raddraaiers stierven door beulshanden.

Later, in het jaar 62 werden Catilina en zijn trawanten in een veldslag bij Florence door de Romeinse overmacht verslagen. Catilina en Manlius vonden de dood op het slagveld. Hoe dapper en hardnekkig gevochten werd, moge uit de schildering van Sallustius (Slothoofdstuk) blijken:

“Eerst na het einde van de slag kon men zich rekenschap geven van de mded en de zielskracht die in het leger van Catilina de strijders bezield hadden. Bijna een elk dekte nog in de dood met zijn lichaam de plek die hij bij zijn leven in het gevecht had ingenomen. Catilina werd te midden van de lijken van zijn vijanden gevonden. Hij ademde nog zwak en over zijn aangezicht lag iets van de fiere aard die hem in het leven onderscheiden had.”

De regering van de weinigen, bedorven tot in haar wortels, naderde met rasse schreden haar einde. Twee jaar na de dood van Catilina aanschouwde Rome het militaire driemanschap van Pompejus, Crassus en Julius Caesar. De sabelmonarchie klopte aan de poort van het Romeinse wereldrijk.

Slavenopstanden

Na het einde van de Tweede Punische oorlog (201 v.Chr.) en na de voorspoedige oorlogen tegen Macedonië en Syrië, kwam het steeds meer in zwang de grote bezittingen door slavenkudden te exploiteren. En aangezien deze ondernemingen op kapitalistische wijze gedreven werden en voorts de Romeinen als beheersers van de wereld, de bezitlozen en de arbeid gelijkelijk verachtten, werd het lot van de onvrije arbeiders hoe langer hoe rampzaliger.

Bijna alle handenarbeid, alle huiselijk werk werd door slaven verricht. De bouw van lusthuizen en al wat men in het begrip van weeldebouw zou kunnen samenvatten, gaf aan de handen van een groot aantal onvrije arbeiders werk. Bergen werden weg-, meren uitgegraven, al naar de luim van de geldvorsten dit meebracht. De nimmer eindigende oorlogen in alle delen van de wereld leverden vele honderdduizenden aan gevangenen op die tot slaven werden gemaakt en nog altijd konden de behoeften van de meesters van Rome niet bevredigd worden. Er werden derhalve mensenjachten op touw gezet en ook op andere wijze werd mensenroof gedreven, teneinde de slavenmarkten te bevolken. Rome werd de tiran van drie werelddelen.

De behandeling van de slaven werd steeds hardvochtiger. Dit bewijst o.a. de houding van Cato, een Romein, beroemd wegens zijn grote deugd, die zijn oude slaven, nadat zij in zijn dienst hun werkkracht verloren hadden, zonder verdere omslag verkocht.

Geen wonder dan ook dat de slaven ontevreden waren, steeds meer geneigd tot verzet, en gretig gebruikmakende van elke gelegenheid tot ontvluchting. Om hun dit laatste onmogelijk te maken, werden de slaven die op het land arbeidden, evenals het vee, met een gloeiend ijzer gemerkt en, ook gedurende het werk geboeid. Op de vlucht stond de doodstraf aan het kruis.

De allerdiepste vernedering ondergingen evenwel diegenen onder de slaven die, omdat zij zich door lichamelijke kracht onderscheidden, tot gladiatoren (worstelaars) werden opgeleid, met de bestemming het Romeinse gepeupel, het patricische, adellijke, en plebejische gespuis op het schouwspel van een mensenslachting in de arena te onthalen.

Beschaafde krijgsgevangenen en gijzelaars, zoals de Grieken, ook slaven die allerlei bekwaamheden aan de dag legden, zoals de Syriërs, vonden een plaats als huisonderwijzer of rentmeester en werden na verloop van tijd vrijgelaten. Een van deze gijzelaars was de Griekse geschiedschrijver Polybios, wiens werken over de geschiedenis van Rome tot de beste op dit gebied behoren. In de wereld van Rome’s adel en grootkapitaal gevoelde men niets dan verachting voor de Grieken en zag men met leede ogen de Helleense invloed op de Romeinse beschaving.

De geweldige opeenhoping van slaven, van mensenmassa’s die van de bitterste haat vervuld waren, moest vroeg of laat onvermijdelijk tot complotten en opstanden leiden. Het wachten was slechts op een doortastend aanvoerder.

De eerste slavenopstand in Italië brak in het jaar 187 v.Chr. in Apulië uit. De opstand werd weldra bedwongen en 7.000 slaven werden aan het kruis geslagen. Belangrijk bloediger en langduriger zijn de beide grote slavenopstanden in Sicilië geweest. (134-132 en 104-101) Dit vruchtbare eiland was een uitgezocht en uitgebreid veld voor slavenuitbuiting. De staatsdomeinen bestonden daar uit graanvelden, olijvenplantingen en weilanden voor de schapenteelt. Een groot aantal slaven verzorgden de grond en de bomen, hoedden de schapenkudden en maakten Sicilië tot het graanpakhuis van Rome. De opstand die daar in het jaar 134 uitbrak, zette zich tot een eindeloze oorlog uit. De aanvoerders van de rebellen waren de Syriër Eunus en de Macedoniër Cleon die 70.000 weerbare mannen rondom zich verenigd hadden en nagenoeg het gehele eiland in hun macht wisten te krijgen. Gedurende enige jaren gelukte het hun zich tegenover de Romeinse legers staande te houden. Maar ten slotte werden zij ten dele door de honger, ten dele door het geweld der wapens overwonnen. Niet minder dan 20.000 oproerlingen stierven de kruisdood. Dit viel in dezelfde tijd, toen in Rome de beweging van de Gracchen aan de orde was.

Ook de tweede opstand in Sicilië werd door een Syriër en een Macedoniër, — Salvius en Athenion, — geleid. Eerst toen de aanvoerdërs in de strijd het leven gelaten hadden, slaagden de Romeinen er in de opstand te bedwingen.

Men kan in het algemeen van het tijdperk van de Gracchen zeggen, dat het een periode van onrust en opstand geweest is. Ook in Klein-Azië kwamen zowel bezitters als slaven tegen de uitbreiding van de Romeinse heerschappij in verzet. In het jaar 133 stierf in Pergamon koning Attalos de Derde, een minderwaardig vorst, zwak van geest en onder de Romeinse heerschappij verzeild. Sommigen menen door dwang, anderen beweren door vervalsing, kortom, de Romeinen wisten een testament van hem te voorschijn te brengen waarbij hij zijn aanzienlijk vermogen en landbezit aan Rome vermaakte. Tegelijkertijd werd Pergamon in een volledige volksregering omgezet. De gezamenlijke bewoners, zowel die daar geboren, als die van elders derwaarts gekomen waren, bezittenden en nietbezittenden, — allen werden met het kiesrecht begiftigd en met een aandeel in het gezag over de staat. Toen nu de Romeinen hun erfenis in bezit dachten te nemen en op het punt stonden de regering te aanvaarden, brak een opstand uit, aan welks hoofd Aristonicos, een halve broeder van Attalos, zich geplaatst had. Het kwam tot een oorlog waarin Aristonicos aanvankelijk verslagen werd. Spoedig daarna dook hij als slavenbevrijder op en noodde alle onvrije arbeiders tot de strijd tegen de Romeinen. In grote getale gaven de slaven aan zijn roepstem gehoor en met dezen, zijn volgelingen stichtte hij een Zonnestad en een Zonnestaat. Het is niet duidelijk wat de betekenis van deze stichting geweest is; de historische bronnen laten ons hier volkomen in de steek. Er bestaan intussen goede redenen voor het vermoeden, dat hieronder een communistisch gemenebest te verstaan was. Tegen het einde van de Oudheid, alsook in de loop der middeleeuwen, wordt nu en dan onder die naam van een communistische stichting gewag gemaakt. De burgers van de Zonnestad die zich onder het gezag van Aristonicos geplaatst hadden, de bevrijde slaven, vormden een legermacht en trokken zegevierend door het land van Pergamon. De Romeinen die zich nu bezorgd maakten om hun rijke erfenis, zonden in het jaar 131 troepen naar Pergamon en wel onder het opperbevel van een consul. Daaruit volgt dat het een leger van een zekere betekenis geweest moet zijn. Niettemin werd het door Aristonicos overwonnen. De oorlog werd tot het jaar 129 voortgezet en eindigde met de nederlaag van de Zonnestedelingen. Aristonicos werd gevangen genomen, naar Rome gevoerd en daar terechtgesteld.

Spartacus

Het stond geschreven dat deze ongetelde slachtoffers van de Romeinse hebzucht in Spartacus een wreker zouden vinden, als Rome tot dusver nog niet aanschouwd had. De opstand van uitgeplunderden en onderdrukten onder de leiding van deze man (73-71 v.Chr.) is de enige geweest die de beheersers van de wereld met schrik en angst vervuld en met de schande van bloedige nederlagen overdekt heeft. Slaven van het allergeringste slag, gladiatoren, bonden de strijd aan tegen de Romeinse legioenen. Zij boden hun de spits en brachten hun in meer dan één gevecht in het open veld een vernietigende nederlaag toe. Hoe diep Rome door deze opstand verdeemoedigd werd, kunnen wij opmaken uit een opmerking dienaangaande van de Romeinse geschiedschrijver Florus.

(Romeinse Geschiedenis, 3de boek, 20ste hoofdstuk)

“De schande die aan een slavenoorlog verbonden is, ware nog te dragen geweest. Hoe diep het lot hen ook omlaag gedrukt moge hebben, toch maken de slaven deel uit van de tweede rang der mensheid en vroeger of later kunnen zij de voorrechten van de vrijheid weer deelachtig worden. Maar ik weet niet hoe ik de oorlog tegen Spartacus moet noemen. Hier waren de slaven krijgslieden en streden de gladiatoren op de plaats van de legerhoofden. De ene, uit de onderste lagen, en de anderen, uit de verachtelijkste klasse, kwamen bij het gevaar nog de bespotting voegen.”

Spartacus was een veldheer en mensengroepeerder van gelijke rang als Hannibal. Indien hij behoorlijk toegeruste strijdkrachten en deze in voldoende getale tot zijn beschikking had gehad, had hij de heerschappij van Rome kunnen breken.

In zijn levensbeschrijving van Crassus schildert Plutarchus hem als “uiterst krachtig en ernstig, boven zijn stand verstandig en minzaam, meer Griek dan barbaar.”

Men bedenke dat deze woorden in de mond van een Helleen als Plutarchus een niet te onderschatten lof betekenen. Ook mannen als Lessing en Marx zijn voor Spartacus in geestdrift ontstoken. In een brief aan Friedrich Engels schrijft Marx:

“Spartacus schijnt mij toe de mooiste figuur te zijn uit de ganse oude geschiedenis. Een groot krijgsman, een nobel karakter en in waarheid de vertegenwoordiger van het antieke proletariaat.”

(Briefwisseling tussen Marx en Engels, 3de deel, blz. 13)

Van zijn jeugd en in het algemeen van zijn wedervaren tot het jaar 73 v.Chr. is ons zeer weinig bekend. Thraciër van geboorte, had hij deel uitgemaakt van een zwervende horde, was als krijgsgevangene in Rome beland en werd als slaaf verkocht. Hij ontvluchtte, nam dienst als huursoldaat en werd ten laatste aan de eigenaar van een schermschool in Capua verkocht, om tot gladiator te worden afgericht. Hij was daar met ongeveer tweehonderd slaven tezamen, Thraciërs en Galliërs, die zich bij eed verbonden van de eerste de beste gelegenheid gebruik te maken om de vrijheid en de vlucht te nemen. Door verraad werd het complot ontdekt, maar aan Spartacus en een zeventigtal van zijn lotgenoten gelukte het zich heelhuids te verwijderen. Onderweg plunderden zij een kar met wapens en weldra hadden zij de gelegenheid deze met gunstig gevolg aan te wenden tegen de dienaren van het gezag die hen achtervolgden. Dit succes werd alras in de omtrek bekend en voerde hun nieuwe aanhang en versterking toe. Hun aantal was inmiddels aangegroeid tot tweehonderd man die zich jegens de bezitters allerminst blode gedroegen. In de beginne werden zij als een gevaarlijke roverbende beschouwd, waarop de Romeinse overheid de pretoriaan Claudius Pulcher met 3.000 man afzond, met de opdracht aan het roofbedrijf een einde te maken.

Spartacus vestigde zijn kwartier op de toenmaals niet werkende Vesuvius. Zo vaak de gelegenheid zich voordeed, takelde hij zijn vijanden deerlijk toe. Hun voorraad, bagage en wapens, viel in zijn handen. Van dit ogenblik af was Spartacus een beroemd man. Zijn naam werd door geheel Italië bekend. Hij kondigde zich als vijand van Rome aan en nodigde alle slaven en alle onderdrukten uit zich bij hem aan te sluiten en aan de bevrijdingsoorlog deel te nemen. Slaven en bezitlozen, vreemden en Italianen meldden zich bij hem aan. Landbouwers verlieten hun akkers, herders hun kudden, slaven hun meesters, gevangenen verbraken hun boeien, allen ijlden tot hem, Rome’s kastijder. Uit de samengestroomde horde vormde Spartacus een leger, dat proefhoudend bleek in de slag, maar zijn genie schoot te kort waar het er op aankwam deze verbitterde, door de haat opgezweepte lieden tot een betamelijk gedrag jegens de niet-strijdenden op te voeren. Te vuur en te zwaard vernielende en plunderende, trokken zij door het land, verwoestten de bloeiende Campagna en zelfs tot in de nabijheid van Rome waagden zijn troepen zich op hun strooptochten. Naar alle richtingen verspreidden zij schrik en ontzetting. Aan de plunderzucht van zijn troepen was het te wijten dat hem van menige overwinning de voordelen ontgingen. Niet minder moeilijk viel het hem de zeer uiteenlopende volkstypen, Thraciërs, Syriërs, Galliërs, Germanen, Italianen, waaruit zijn leger was samengesteld, in duurzame eenheid te binden.

De tijding van de nederlaag die de pretoriaan Claudius Pulcher geleden had, werd in Rome met wrevel en verbazing ontvangen. In allerijl werd een leger van acht- tot tienduizend man uitgerust.

De eigenlijke Romeinse legioenen werden voor dergelijke expedities niet gebruikt, — bovendien waren zij destijds onder het bevel van de grote veldheren Pompejus en Lucullus, in Spanje en bij de Beneden-Donau aan de arbeid. Twee pretorianen werden met het commando belast. Spartacus werd omzichtig en waagde het niet zijn vijanden in het open veld slag te leveren. Maar de aanvoerders die onder hem stonden, en in het bijzonder de Galliërs, hielden zijn voorzichtigheid voor vrees, vielen met 3.000 man de Romeinen aan en werden verslagen. Eerst toen beseften de anderen hoe juist het doorzicht van hun aanvoerder geweest was. Zij onderwierpen zich aan zijn bevelen en gaven hun toestemming tot de terugtocht die zonder het geringste verlies werd uitgevoerd. Weldra vond Spartacus de gelegenheid de nederlaag ongedaan te maken. Na enige welgeslaagde overvallen en schermutselingen kwam het eindelijk tot een slag die met een schitterende overwinning voor Spartacus eindigde. Geheel Beneden-Italië viel nu in handen van de gladiatoren.

Het slavenleger jubelde en plunderde, terwijl Spartacus steeds ernstiger werd. Hij kende de Romeinse wereldmacht te goed, om ook zelfs één ogenblik te vergeten dat de veldtocht tot dusver niet meer dan een onbeduidend voorpostengevecht geweest en de macht van Rome daardoor allerminst aangetast was. Al zijn denken was op de bevrijding van de slaven gericht en hij had het vaste geloof dit doel te zullen bereiken. De slaven van Beneden-Italië waren reeds vrij. Hij vatte nu het voornemen op in versneld tempo naar het noorden te trekken, het gehele land onder zijn macht te brengen en alles te verpletteren wat zich tegen zijn bevrijdingswerk verzette, eer de Romeinen de tijd hadden gehad zich van de schrik te herstellen en hun veldheren Pompejus en Lucullus met hun legioenen terug te roepen. Deze gedachtegang getuigt van onbetwist staatsmansbeleid. Maar de veldheren die onder hem stonden en ook de troepen die de smaak van het Romeinse bloed eenmaal geproefd hadden, verzetten zich even heftig als hardnekkig tegen dit plan. Vergeefs bracht Spartacus hun onder het oog dat zij zich nog nooit met de eigenlijke legioenen van Rome gemeten hadden, — vergeefs schilderde hij hun de macht van dit wereldrijk dat wel voor korte tijd overrompeld kon worden, maar niettemin, wanneer het zijn hulpmiddelen verzameld had, onoverwinnelijk zou blijken. De mening dienaangaande van het leger was verdeeld: de Galliërs en de Germanen, onder het bevel van Crixius, waren voorstanders van de opmars tegen de stad Rome, — de Thraciërs en die van Beneden-Italië vielen Spartacus bij.

Intussen werden in Rome op grote schaal maatregelen getroffen, ten einde het gladiatorenleger het hoofd te bieden. De aanvankelijke geringschatting had voor een ernstige bezorgdheid plaats gemaakt. Weldra werden drie machtige legers op de vijand afgezonden, twee onder de consuls, derhalve onder de eerste machten van de staat, het derde stond onder de bevelen van een pretoriaan. Onder de drang van de dreigende gevaren had een verzoening tussen Spartacus en Crixius plaats, maar tot een werkelijke verbroedering vermocht dit niet te leiden. Zij trokken afzonderlijk op, Spartacus met 40.000, Crixius met 30.000 man, die eendrachtig Apulië overstroomden. Het duurde niet lang eer Crixius op het Romeinse leger van de pretoriaan stiet dat bij de aanval van de Galliërs en de Germanen in verwarring geraakte en op de vlucht sloeg. Doordien de achtervolging op slappen trant werd uitgevoerd, had het pretorianenleger de gelegenheid zich de volgende dag op te stellen, de niets kwaads vermoedende Galliërs te overvallen en... te verslaan. Ook Crixius bleef in de slag. Ongeveer 10.000 man konden zich door de vlucht redden en zich een doortocht banen naar Spartacus. Het zegevierende pretorianenleger verenigde zich nu met een van de beide consullegers en, in twee colonnes gescheiden, trokken zij Spartacus tegemoet. Deze liet zich niet lang wachten. Met het grootste deel van zijn leger, — het overige deel had tot taak het andere consulleger in bedwang te houden — viel hij het eerste leger aan en versloeg het op de meest volledige wijze. Zonder dralen verenigde hij zich met de wederhelft van zijn strijdmacht, viel nog diezelfde dag het tweede consulleger aan en behaalde ook hier een beslissende overwinning. Oorlogsmateriaal en een grbot aantal gevangenen waren de buit die hem ten deel viel.

Onvermoeid zette hij zijn opmars voort, versloeg de troepen die door Romeinse pretorianen en proconsuls inderhaast op zijn weg geplaatst waren en bereikte Modena. Hij scheen onoverwinnelijk.

Nu ondernam hij iets dat in Rome als de pijnlijkste vernedering gevoeld werd. Hij verordende een rouwplechtigheid ter gedachtenis aan Crixius en liet daarbij ten aanschouwen van zijn voltallige en gewapende legermacht, driehonderd gevangen Romeinen als gladiatoren optreden en op leven en dood vechten. De zo diep verachte slaven vormden het publiek dat zich verlustigde in het schouwspel van de trotse Romeinen in de arena. Van alle ongelukstijdingen over de verliezen die in deze smadelijke oorlog geleden werden, had geen de Romeinen zo diep en bitter aangedaan als deze. De gladiatorendood van driehonderd Romeinse krijgslieden was een onuitwisbare schandvlek op de majesteit van Rome.

Treffend is de opmerking van Meiszner in zijn “Spartacus”.

“Over krijgsgevangen koningen en vorsten met koude, beredeneerde wreedheid recht te spreken, hen in hun kerker te laten verhongeren, hen te martelen en hen de gruwelijkste dood te laten sterven, — over ganse uit hun land verbannen volken, als waren het veekudden, naar willekeur te beschikken, — dat alles beschouwden de burgers van Rome, het zogenaamd eerste en edelste volk der aarde, als hun onbetwistbaar heersersrecht. Doch dat men zijn burgers die op hun beurt gevangen waren genomen, kon dwingen elkaar te slachten, zulk een misdaad was nog nimmer tot het oor van een Romein doorgedrongen, en de mogelijkheid daarvan nog nooit in het hart van een Romein opgekomen. En wie was het die hun die schande aandeed? Een man over wiens leven nog slechts enkele maanden geleden de uitgestrekte of ingedrukte duim van enkele weinige plebejers te beslissen had, — een man die zich moest laten verdelgen, wanneer het een jonge patriciër behaagd had van zijn tante zaliger een dodenoffer te brengen.”

Spartacus stond nu op het toppunt van zijn macht. Hij was in staat zijn oorspronkelijk plan ten uitvoer te brengen: een groot aantal slaven te bevrijden, zijn leger te ontbinden en voorts in zijn binnenste het bewustzijn te bewaren dat hij Rome, de wereldonderdrukker, vernederd had. Plotseling wijzigde hij zijn voornemen. Hij trok niet over de Po, maar keerde op zijn schreden terug en marcheerde naar het zuiden. In Italië was eenieder van mening dat hij voornemens was tegen Rome op te trekken. Met het doel hem de weg daarheen te versperren, plaatste zich een nieuw pretorianenleger tegenover hem. In het gebied van Piceni kwam het tot een grote veldslag, waaruit Spartacus wederom als overwinnaar te voorschijn kwam. In Rome verloor de regering alle bezinning. Niettemin trok Spartacus Rome voorbij en bracht zijn leger naar Beneden-Italië, bezette Thurium, verklaarde het tot vrijhaven en vaardigde menslievende wetten uit. Er zijn gegevens die er op wijzen dat Spartacus met het plan omging van Beneden-Italië een staat naar het model van het Sparta van Lycurgus te maken. Hij schafte het gebruik van goud en zilver af, stelde behoorlijke prijzen voor alle levensmiddelen vast, bevorderde de Spartaanse sobere levenswijze, verbond de verschillende volken die onder zijn bescherming leefden, tot een broederschap en leidde hen op voor de krijg. Vervuld van deze plannen, vergat Spartacus dat de vijand, wie hij de tijd liet zich van de schrik te herstellen, zich met alle macht ten oorlog rustte. Er werd een sterk, goed geschoold leger in het veld gebracht en de in krijgszaken ervaren pretoriaan Crassus tot opperbevelhebber daarvan benoemd. De Romeinen gingen nu met de grootste omzichtigheid te werk en maakten ook gebruik van hun technische bekwaamheid waarin zij hun vijand aanmerkelijk vooruit waren. Toch leden zij aanvankelijk meer dan één nederlaag. Eerst toen in het kamp van Spartacus twisten ontbrandden — opnieuw waren het de onstuimige, voor alle discipline onvatbare Galliërs die onder hun eigen veldheer en op eigen hand oorlog voerden en in hun gevechten tegen de Romeinen zware verliezen leden — werd de toestand voor Crassus gunstiger. Ook op hem behaalde Spartacus wel meer dan éénmaal de overwinning, maar eindelijk, in het jaar 71, bezweek hij onder de Romeinse overmacht. Hijzelf werd in de slag dodelijk gewond. Ongeveer 6.000 manschappen van zijn leger vielen in de handen van Crassus die hen aan het kruis liet slaan. In het kamp van Spartacus werden 3.000 levende Romeinse krijgsgevangenen aangetroffen. De geringste, nietigste mensensoort, de gladiatoren, hadden het leven van hun vijanden gespaard...

De ontzetting die de Romeinen in deze oorlog had aangehuiverd, bleef hun nog tientallen van jaren bij. De Romeinse moeders uit de lagere volksklasse plachten hun ongezeglijke kinderen nog lang daarna met het dreigement te verschrikken: “Daar komt Spartacus!”

_______________
[1] Polybios schreef tegen het einde van de 2de eeuw v.Chr.
[2] In de 2de eeuw n.Chr. schreef Plutarchus een reeks vergelijkende Romeinse en Griekse levensgeschiedenissen van grote mannen uit de beide volken. De lezing van zijn werken verdient alle aanbeveling.
[3] Appianus, een jongere tijdgenoot van Plutarchus, verdient in het bijzonder de aandacht wegens zijn schildering van de Romeinse burgeroorlogen.
[4] Sallustius, een tijdgenoot en aanhanger van Julius Caesar, geboren 86, gestorven 35 v.Chr., dankt zijn beroemdheid vooral aan zijn beschrijving van de opstand van Catilina.
[5] Livius, geboren 59 v.Chr., gestorven 17 n.Chr.
[6] Tacitus, geboren omstreeks het jaar 55, gestorven omstreeks 120 n.Chr., is vooral bekend door zijn schildering van de oude Germanen.