Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 19


DEEL 3:
OP DE MARKT

1. MARKT, MANUFACTUUR EN MACHINES ALS SPECIFIEKE KENMERKEN VAN DE MODERNE ECONOMIE

(1992)

“Men blijft er rustig van overtuigd dat de ‘rijkdom’ van het westen de rechtmatige beloning is van geleverde prestaties en meer bepaald te danken is aan de successen van de wetenschap.” (Kritiek 17, p. 106). Ik vertrek van deze uitspraak van Johan Moyaert omdat wat volgt niets anders is dan een poging om in zijn voetsporen, uitgaande van zijn baanbrekende overwegingen[ ] een bijkomende en wellicht verdergaande bijdrage te leveren tot het ontzenuwen van die ‘rustige overtuiging’.

1. Specifieke kenmerken van de moderne westerse economie

Men spreekt tegenwoordig zo gemakkelijk over ‘economische wetmatigheden’ en ‘noodzakelijkheden’. Ziet men op die manier niet even gemakkelijk het feit over het hoofd dat de moderne westerse economie heel eigen kenmerken bezit die haar specifiek onderscheiden van wat het idee van economie in het algemeen voorstelt en van wat economie vroeger en ook nog steeds elders betekent? Niemand betwijfelt dat de moderne filosofie, de moderne wetenschap, ook de moderne technologie, en niet minder de moderne staat en de moderne kunst hun heel eigen kenmerken bezitten; hoe dan niet ook de moderne economie?

Kenmerkend voor de moderne westerse economie is ongetwijfeld dat ze de vorm heeft aangenomen van een doorgedreven markteconomie, dat ze een geweldige en nog steeds verdergaande verhoging van de productiviteit heeft bewerkstelligd, en dat ze op grote schaal steunt op een machineproductie of mechanische productie (Grieks mechané, Latijn machina, Frans machine). Algemeen wordt echter stilzwijgend verondersteld dat een vrije markt, hoge productiviteit en mechanische productie reeds altijd deel uitmaakten van de voornaamste economische doelstellingen; de moderne tijden worden dan enkel gezien als het tijdperk waar deze aloude doelstellingen van de economie uiteindelijk konden waargemaakt worden: een vrijemarkteconomie dankzij het geleidelijk terugdringen van het feodalisme, een eerste grote aanzet tot een verhoging van de productiviteit dankzij de opkomst van de manufactuur, de machineproductie (en daarmede een nog verdergaande stijging van de productiviteit) dankzij de ontdekkingen van de moderne natuurwetenschap (die men aanvankelijk in Engeland de ‘mechanical philosophy’ heeft genoemd). Maar is het waar dat markteconomie, het opdrijven van de productiviteit en machineproductie eigenlijk reeds vóór de moderne tijden de voornaamste doelstellingen vormden van de economie?

Freud heeft gesuggereerd dat het niet zo is dat de culturele idealen van bepaalde volkeren of gemeenschappen ooit ergens op geheimzinnige manier uit de lucht zijn gevallen en dat dan die volkeren of gemeenschappen hebben getracht die idealen na te leven, maar dat veeleer omgekeerd die idealen zijn ontstaan uit verwezenlijkingen die bepaalde volkeren of gemeenschappen feitelijk hebben kúnnen realiseren en die dán verheven werden tot idealen en normen die men ook verder wilde naleven[ ]. Wellicht staat het niet anders met de culturele idealen van bepaalde tijdperken (al dan niet in bepaalde werelddelen). Bijvoorbeeld was volgens Husserl de voornaamste verwezenlijking van de moderne wetenschap dat ze ons voorspellingsvermogen enorm heeft verhoogd. Inmiddels dient dat als één van de argumenten om de superioriteit aan te tonen van die moderne wetenschap t.o.v. oudere en andere inspanningen op het kennisterrein. Men stelt het voorspellingsvermogen als norm voor die vergelijkingen. In feite was men in vroegere tijden op het kennisterrein nauwelijks begaan met het ideaal ons voorspellingsvermogen te verhogen maar veeleer met de doelstelling wat zich spontaan als natuurverschijnsel voordeed, te kunnen verklaren uit zijn werkelijke oorzaken, om te begrijpen waarom het zo moest zijn en niet anders kon zijn (aldus Aristoteles). Déze doelstelling heeft de moderne natuurwetenschap dan weer geleidelijk aan laten vallen. (Haar voorspellingen waren ook steeds meer enkel betrokken op de uitkomst van door onszelf ingestelde experimenten.) – Zou niet iets analoogs het geval kunnen zijn in verband met de moderne economie?

2. Markteconomie en manufactuur

Markten hebben, naar men goed genoeg weet, reeds in de oudheid geen onbelangrijke rol gespeeld in de economie. Betekent dat echter dat men toen reeds, of in de Middeleeuwen, een markteconomie bedreef? Toen werden op de markten voornamelijk overschotten aangeboden van producten (vooral landbouwproducten) die voortgebracht werden zonder dat wie dan ook erom gevraagd had. Het normale was niet zo’n ‘aanbodseconomie’ maar een ‘vraageconomie’: dingen werden op de eerste plaats voortgebracht omdat en nadat mensen die ze nodig hadden, erom gevraagd hadden. Iets op de markt brengen, betekende eigenlijk dat er géén vraag voor was en dat men het bijgevolg moest aanbieden, en goedkoop aanbieden, om het toch maar kwijt te geraken. Zeker waren de boeren nogal blij indien ze, bv. door bijzonder gunstige weersomstandigheden, een overschot hadden kunnen voortbrengen boven hetgeen zijzelf nodig hadden en wat ze verplicht waren af te leveren aan hun heren of aan de gemeenschap. Toch was het voor hen aangenamer geweest en beter uitgekomen indien men de bijgekomen productie bij hén was komen opzoeken en opvragen (zoals in alle hongerperioden is gebeurd waarvan ik er nog een heb meegemaakt, aan het einde van de laatste wereldoorlog). De markt ontstond omdat en daar waar dat niet plaatsvond en waar bijgevolg de boeren (in ons voorbeeld) zich de extra-inspanning moesten getroosten om naar de stad te trekken, met al de verplaatsings- en verblijfskosten daar vandaan, en bovendien verplicht waren om, tegen concurrentie van het overige marktaanbod in, hun prijzen heel laag te houden. De verplichting om naar de markt te trekken met hun producten was voor de producenten eerder een ellende. ‘Markteconomie’ was voor hen geen doel maar een laatste, soms wanhopige, uitlaatklep. Alle markten waren om zo te zeggen een soort prondelmarkten; zoals bv. nu nog steeds bloemenmarkten vooral afzetplaatsen zijn voor goedkope, maar meestal niet meer zo verse bloemen die de bloemisten in hun winkels (of de bloemenkwekers) niet tijdig hebben aan de man kunnen brengen bij mensen die erom kwamen vragen.

De ‘overgang naar de markteconomie’, blijkbaar in het begin van de moderne tijden, moet een werkelijke omwenteling hebben betekend. Men moet ermee begonnen zijn doelbewust ‘overschotten’ te produceren om ze aan te bieden op de markt, en daar zijn voordeel in te zoeken. Hoe zou het ertoe gekomen zijn? Ofwel heeft men zich aanvankelijk noodgedwongen ingesteld op zo’n markteconomie, ter wille van een feitelijk ontwikkelde (plaatselijke) massale overproductie, en heeft men daarvan een succes kunnen maken dankzij het tegelijk opkomende moderne kredietsysteem (dat er gewoon in bestond de producten weg te geven tegen een beperkt voorschot, mits duurdere betaling op termijn, zoals we dat ook nu nog kennen) en heeft dat dan aanleiding gegeven tot de nieuwe productiewijze van de zogenaamde ‘manufactuur’ (wat eigenlijk wel niets anders betekent dan ‘handwerk’). Ofwel heeft de ‘opkomst’ van de nieuwe productiewijze van de manufactuur aanleiding gegeven tot de ‘overgang naar de markteconomie’. (De beschikbare historische gegevens kunnen dienen om zowel de ene alsook de andere hypothese te staven.) In ieder geval maakte de productiewijze van de manufactuur van haar kant de volbewuste overgang naar een om zo te zeggen planmatige markteconomie volstrekt noodzakelijk, of, vanuit het gezichtspunt van de voormoderne economische denktrant, helaas onvermijdelijk. Want de manufactuur produceerde reeds, met een verregaande arbeidsdeling binnen elk bedrijf, ‘aan de lopende band’ en dus zonder te wachten, of ook maar te kunnen wachten, op een voorafgaandelijke vraag of uitdrukkelijke bestelling. Ze moest ook ál haar arbeiders bestendig bezig houden, want het wegvallen van één gespecialiseerde arbeider kon de gehele productie doen stilvallen. Al wat de manufactuur voortbracht, was dus van meet af aan, voorafgaandelijk aan de vraag, bestemd voor de markt, als aanbod. De bedoeling was natuurlijk dóór het aanbod van het product op de markt, tegen voordelige prijzen de vraag uit te lokken van lieden die anders hun geld nooit zouden hebben besteed aan het desbetreffend product, of het hadden opgespaard om gebeurlijk de aanmaak van een dergelijk product in opdracht te geven. Het voordeel bij die laatste handelwijze was natuurlijk dat het stuk kon vervaardigd worden in volkomen overeenstemming met de wensen van de besteller; één van de nadelen was de vereiste wachttijd alvorens het in ontvangst te kunnen nemen. Aan de andere kant kon het manufactuurproduct natuurlijk enkel beantwoorden aan de vermoedelijke doorsneeverwachtingen van de kopers, maar het was, op de markt, onmiddellijk beschikbaar, en dit tegen een lagere prijs. (We kennen die verschijnselen allemaal ook nú nog. Veel ambachtelijke bedrijvigheid werkt ook nu nog op basis van een vraageconomie: die van kleermakers (’op maat’), van herstelbedrijven van allerlei soort (van de loodgieterij tot de autoreparatuur) en zelfs voor een groot deel de bouw. Daarentegen zijn al onze winkelstraten klaarblijkelijk markten, en wat er aangeboden wordt, werd van meet af aan geproduceerd voor de markt. In de ‘grote industrie’ is het weliswaar inmiddels zo dat de ondernemingen eerder enkel plannen, modellen of prototypen op de markt brengen om zodoende een vraag uit te lokken en opdrachten in de wacht te kunnen slepen: een kerncentrale wordt enkel op bestelling gebouwd.)

De markteconomie bestond er dus in uitdrukkelijk en volbewust een manier van handelen te verkiezen, met alle risico’s vandien, die vroeger enkel de rol speelde van een laatste uitkomst in het geval van toevallige overproductie. Volbewust en planmatig ging men in zo’n markteconomie ook de concurrentie aan, of beter gezegd, bracht men de georganiseerde concurrentiestrijd voor het eerst op gang. Weldra werden bij deze concurrentiestrijd niet enkel de oudere productiewijzen enerzijds en anderzijds de opkomende manufacturen betrokken, maar vooral de verschillende manufactuurproducenten tegenover elkaar. Uit die concurrentiestrijd blijkt ook dat het niet wezenlijk in de bedoeling lag van manufactuurproductie en markteconomie het aanbod van de desbetreffende producten uit te breiden maar integendeel enkel, door uitschakeling van de concurrenten, de gehele aanwezige vraag in beslag te nemen voor het eigen product (nu door één producent voortgebracht in dezelfde omvang als tevoren door een meervoud van verschillende producenten samen).

3. Productiviteitsverhoging

Was een verhoging van de productiviteit, d.w.z. een vermindering van het aantal werkuren vereist om hetzelfde product voort te brengen, een normale doelstelling van elke economie? Normaal gezien zal een economie zich tot doel stellen van de beschikbare middelen (arbeidskracht, grondstoffen, werktuigen) zoveel mogelijk te besteden aan het rechtstreeks voortbrengen van levensmiddelen voor de mensen (in de ruime betekenis van al wat nodig is, of tenminste nuttig is, voor ‘het leven’: voeding, maar ook kleding, huisvesting, enz.); en zo weinig mogelijk ervan, enkel zoveel als nodig, aan het aanschaffen van de daarvoor vereiste productiemiddelen. Slechts daar waar een echte schaarste optreedt aan levensmiddelen, of daar waar er een echt tekort is aan arbeidskrachten, zal men zich inspannen om zoveel als nodig middelen te besteden aan het voortbrengen van nieuwe productiemiddelen. ‘Nieuwe’ productiemiddelen, dat kan betekenen: bijkomende productiemiddelen om de productie van levensmiddelen op te drijven; ofwel, ter vervanging van oudere productiemiddelen, nieuwe productiemiddelen met een hogere productiviteit; dit ofwel om hetzelfde product als tevoren te kunnen voortbrengen met minder arbeidskrachten (in het geval van een tekort aan arbeidskrachten), ofwel om met dezelfde arbeidsinzet de productie van levensmiddelen te verhogen (in het geval van schaarste aan levensmiddelen, bv. ten gevolge van een aangroei van de bevolking).

Wat kan de bedoeling zijn wanneer men het opdrijven van de productiviteit als doel op zich vooropstelt (’op zich’, d.w.z. ook zonder dat er een tekort is aan arbeidskrachten en zelfs zonder de noodzaak of het voornemen om de omvang van de productie uit te breiden) en bijgevolg zoveel mogelijk van de beschikbare middelen besteedt aan de ontwikkeling van de productiemiddelen en liefst enkel zoveel als absoluut nodig aan het voortbrengen van levensmiddelen voor mensen? De bedoeling kan geen andere zijn dan deze: bij de ruil, bij de afzet van het eigen product, voor minder eigen arbeidsinspanningen nog steeds dezelfde tegenprestatie (die dan onder minder eigen mensen moet verdeeld worden), ofwel nog beter, voor een onverminderde eigen arbeidsinspanning nu veel meer aan tegenprestaties in beslag te kunnen nemen, dankzij de uitschakeling van elke concurrentie, ten gevolge van een goedkopere (want meer productieve) productiewijze. Op die manier zal men zich kunnen verrijken door nu zoveel mogelijk middelen te besteden aan de ontwikkeling van nieuwe productiemiddelen met verhoogde productiviteit, en enkel zoveel als nodig aan de rechtstreekse productie van levensmiddelen; de nodige levensmiddelen zullen wel binnenkomen dankzij de voordelige ruil (rechtstreeks of onrechtstreeks, bv. door graanimporten of door de aanvoer van meststoffen voor de eigen landbouwproductie). M.a.w. de verhoging van de productiviteit als doel op zich kan enkel een middel zijn om zichzelf te verrijken ten koste van anderen; weliswaar niet zoveel ten koste van de kopers van het voortgebrachte product (die het inderdaad, tenminste tijdelijk, goedkoper zullen krijgen), maar ten koste van de concurrerende maar minder productieve producenten van hetzelfde product; en zelfs ten koste van de minder productieve producenten van andere producten (wanneer de kopers in bepaalde van die andere producten niet langer geïnteresseerd zijn, bv. in openbaar vervoer, omdat een ander product, bv. de auto, betrekkelijk goedkoop wordt; zelfs in echte regenmantels moeten ze niet langer geïnteresseerd zijn als ze toch over een auto beschikken).

Natuurlijk wordt steeds, ter verdediging van de bevordering van de productiviteit als doel op zich, het argument ingeroepen dat er misschien wel voldoende arbeidskrachten zouden beschikbaar zijn, maar tegen te hoge loonkosten. Wat betekent dat echter anders dan precies dat het goedkoper en winstgevender is zich met minder of toch niet meer arbeidskrachten te verrijken ten koste van anderen, dankzij een verhoogde productiviteit?

Was het niet net dit wat Marx bedoelde toen hij stelde dat in de economie van de moderne tijden (de benaming ‘kapitalisme’ doet er niet toe) alle producten van meet af aan werden voortgebracht als ‘koopwaar’, d.w.z. enkel met het oog op hun ruilwaarde? Toch had hij m.i. ongelijk met zijn bepaling van die ruilwaarde, op basis van het vereiste aantal werkuren om die producten voort te brengen. Mocht de ruilwaarde van een product daadwerkelijk dalen ten gevolge van een verminderd aantal werkuren vereist om het voort te brengen, dan zou elke verhoging van de productiviteit tot verlies leiden. In feite leidt ze tot winst. Het is helemaal iets anders dat een (althans tijdelijke) prijsverlaging, ter wille van de concurrentiestrijd mogelijk wordt gemaakt dankzij een verhoogde productiviteit.

4. De machineproductie

Wat de machineproductie betreft, kan men zelfs twijfelen of die werkelijk kenmerkend is voor de economie van de moderne tijden. Want enerzijds is wat men de eerste ‘industriële revolutie’ is gaan noemen, pas op gang gekomen in de tweede helft van de 18de eeuw, twee of drie eeuwen na het begin van de moderne tijden. Anderzijds werden reeds lang tevoren, op de nodige schaal, machines ingeschakeld in de productie: door wind of waterkracht aangedreven molens, ook door mankracht of wind aangedreven boten, en verder allerlei soorten ‘primitieve’ landbouw- en oorlogsmachines, weefgetouwen, enz. Het spreken van een ‘industriële revolutie’ is ook een beetje misleidend: ‘industrie’ betekent eigenlijk niet meer dan ‘vlijt’ of ‘nijverheid’, en nog Adam Smith verstaat onder ‘industrie’ eender welke ambachtelijke bedrijvigheid en zelfs de landbouw; en de stoommachine is eigenlijk niets anders dan een molen, aangedreven door zelfgemaakte wind. Afgezien van de verder opgedreven productiviteit, is het groot verschil van de stoommachine met de vroeger gebruikte molens enkel dat men van nu af aan begon energie te putten uit eindige en niet hernieuwbare grondstofvoorraden van de aarde (om te beginnen kolen).

Natuurlijk is het echter wél kenmerkend voor de moderne productiewijze dat ze op termijn erop neerkwam steeds meer te steunen op de aanwending van machinerie, en meer bepaald van machines aangedreven door niet hernieuwbare energiebronnen. Opnieuw moet de vraag gesteld worden of dit beantwoordde aan een normale doelstelling van elke economie die pas in de moderne tijden uiteindelijk op grote schaal kon verwezenlijkt worden. Welnu, alle machinerie (en dit reeds lang vóór het ‘stoomtijdperk’) dient op de eerste plaats om de productiviteit te verhogen, en in veel mindere mate, indien niet zelfs enkel uitzonderlijk of bijkomstig, om nieuwe producten voort te brengen die op geen andere manier dan machinaal konden vervaardigd worden; met de enige belangrijke uitzondering van de productie van nieuwe vormen van energie zelf (door molens, stoommachines, elektromagnetische dynamo’s, enz.). Als dat zo is, kan het antwoord op de daarnet gestelde vraag niet anders luiden dan het tevoren gegeven antwoord op de vraag of de verhoging van de productiviteit zelf een normale doelstelling van elke economie was of is. Daar waar dit laatste niet het geval was, zal men de gebeurlijke noodzaak om een machinerie te construeren, om een tekort aan arbeidskrachten op te vangen of om aan een schaarste van bepaalde levensmiddelen te verhelpen, op de eerste plaats als verliespost hebben aanzien; immers, men kon in dit geval een deel van de beschikbare middelen niet langer gebruiken om rechtstreeks levensmiddelen voort te brengen maar moest het aanwenden voor de aanmaak van de machinerie, wat een aanwezige schaarste, althans om te beginnen, nog meer moest aanscherpen.

Slechts vanaf de opkomst van de markteconomie, verbonden met de productiewijze van de manufactuur, werd de aanwending van steeds meer machinerie economisch echt interessant, wat dan ook de ontwikkeling van een gehele ‘mechanical philosophy’ (zo noemde Robert Boyle de ‘moderne wetenschap’ waarvan hij één der grondleggers was) geweldig moest stimuleren. Op termijn werd de aanwending van steeds meer machinerie ook noodzakelijk, ter wille van de concurrentiestrijd op de markt die een voortdurende verhoging van de productiviteit noodzakelijk maakte die op haar beurt enkel nog door mechanisering van de productie verder kon opgedreven worden; en op termijn kon die steeds meer uitgebreide machinerie niet langer aangedreven worden zonder een beroep te doen op de aanzienlijke, maar toch eindige en niet hernieuwbare energiereserves van de aarde.

Een ‘normale’ en oorspronkelijke doelstelling van de economie kon deze nieuwe manier om, met behulp van de moderne machinerie, gebruik te maken van duidelijk niet onuitputtelijke natuurkrachten, zeker niet zijn (en is het zelfs heden nog niet); want gedurende duizenden jaren bestond de menselijke economie er net in enkel gebruik te maken van onuitputtelijke natuurkrachten (zoals wind- en waterkracht), en enkel natuurproducten op te gebruiken die door inzet van de mensen zelf opnieuw konden voortgebracht worden (zoals oogsten, bossen en vee).

5. De monopolisering

Op één vraag die in het voorgaande wel reeds werd aangeraakt, valt nog speciaal terug te komen. De vermeerdering van de productie van levensmiddelen is natuurlijk wél een normale doelstelling van de economie, zeker daar waar schaarste dreigt ten gevolge van een aangroei van de bevolking. Te dien einde moeten de nodige bijkomende productiemiddelen worden aangeschaft. Kan dat echter niet óók door de ontwikkeling van productiemiddelen met een hogere productiviteit, zodanig dat zo’n ontwikkeling eveneens zou aansluiten bij de normale doelstellingen van een economie? Inderdaad, louter technisch gezien kan ook een verhoogde productiviteit bijdragen tot een vermeerderde productie van levensmiddelen, tenminste als van zo’n verhoogde productiviteit niet enkel gebruik gemaakt wordt om dezelfde productie nu voort te brengen met een verminderd aantal arbeidskrachten (of een verminderd aantal werkuren). Er stelt zich echter ook een economisch probleem: zal de vermeerderde vraag verbonden zijn met de nodige koopkracht? Koopkracht hangt op de eerste plaats af van de werkgelegenheid. Een verhoogde productiviteit schept echter geen nieuwe werkgelegenheid; in het meest gunstig geval wordt de bestaande werkgelegenheid gehandhaafd; áls er bijkomende werkgelegenheid wordt geschapen, betekent dit in feite dat de verhoogde productiviteit wordt verbonden met bijkomende productiemiddelen, het ander middel om de productie zelf te vermeerderen. Bijkomende productiemiddelen dragen niet enkel bij tot een vermeerdering van de productie, maar tegelijk tot meer tewerkstelling en bijgevolg tot de nodige verhoging van de koopkracht.

Nu kán wel de koopkracht ook nog langs een andere weg om verhoogd worden, nl. door de levensmiddelen goedkoper te maken, en dat maakt een verhoogde productiviteit inderdaad mogelijk; tenminste eens dat de aangeschafte nieuwe machinerie is betaald, of wanneer de betaling ervan (door kredietopname) wordt uitgesteld. Zo’n prijsverlaging heeft echter tot gevolg dat de concurrerende ondernemingen gedwongen worden hun prijzen eveneens te verlagen, hoewel hún productiekosten niet verminderd zijn, met het daaruit voortvloeiend verlies aan inkomen en koopkracht van hun tewerkgestelden; ofwel dat ze failliet gaan, met het gevolg van nog meer koopkrachtverlies voor hen die er tevoren tewerkgesteld waren; ofwel moeten de concurrerende bedrijven trachten door nieuwe productiemiddelen eveneens hun productiviteit te verhogen, waarmee dan het gehele verhaal opnieuw begint. Kán dit globaal verlies aan koopkracht bij de tewerkgestelden van de concurrentie gecompenseerd worden door de prijsverlaging aangeboden door het bedrijf dat op de eerste plaats zijn productiviteit kon opdrijven? Dat is op zijn minst gezegd uiterst onwaarschijnlijk; want hoe aanzienlijker die prijsverlagingen uitvallen, hoe meer de competitiviteit van de concurrentie in het gedrang komt, en bijgevolg de werkgelegenheid van haar tewerkgestelden en hun koopkracht.

In het begin van deze paragraaf werd gezegd dat louter technisch gezien een verhoogde productiviteit wel ook kan bijdragen tot een vermeerderde productie van levensmiddelen – “tenminste als van zo’n verhoogde productiviteit niet enkel gebruik gemaakt wordt om dezelfde productie voort te brengen met een verminderd aantal werkkrachten”. Die voorwaarde is echter zelf economisch van aard. In het kader van een markteconomie kan een voortdurende verhoging van de productiviteit in een bepaald bedrijf enkel de moeite lonen wanneer weliswaar géén (of nauwelijks) werkkrachten worden ontslagen in dit bedrijf, wel echter massaal in andere bedrijven met lagere productiviteit; zoals boven beschreven in par. 3, zullen deze andere gedwongen worden hun productie te beperken en op termijn stop te zetten, zodanig dat de vermeerderde massaproductie van het ene bedrijf met verhoogde productiviteit kan verkocht worden aan zoveel mogelijk voormalige klanten van de vroeger meeconcurrerende bedrijven. In feite kan dus een verhoogde productiviteit (daar waar ze niet beantwoordt aan een tekort aan werkkrachten of aan een tekort aan levensmiddelen spijts aanwezige koopkracht) niet, of slechts uitzonderlijk, leiden tot een vergroting van de productie zelf.

Wat zich in feite zal afspelen ten gevolge van aanzienlijke verhogingen van de productiviteit, is veeleer een voortschrijdende monopolisering van de productie van de desbetreffende producten: binnen één land door een handvol ondernemingen (of zelfs maar één), op wereldschaal door enkele regio’s of landen, maar soms eveneens door een heel beperkt aantal (al dan niet multinationale) ondernemingen, soms zelfs door een handvol fabrieken voor de hele wereld.

6. De feiten en hun verklaring

De feiten die in het bovenstaande eens te meer ter sprake komen, zijn goed genoeg bekend: de tegenwoordige economische wereldtoestand is gekenmerkt door een absurde wanverhouding tussen de beschikbare en steeds verder ontwikkelde productiemiddelen enerzijds en een onverminderd, indien niet nog steeds aangroeiend tekort aan levensmiddelen anderzijds (’levensmiddelen’ in de boven aangeduide ruime betekenis van het woord, waar bv. ook geneeskundige verzorging en gepast onderwijs bijhoren); door een voortschrijdende uitputting van de energiereserves van de aarde (met de bijhorende vervuiling); door wereldwijde armoede en werkloosheid; en door een ver doorgedreven monopolisering door enkele regio’s van de gehele industriële wereldproductie (en voor een deel zelfs de landbouwproductie).

Hier ging het er niet om die feiten eens te meer aan te halen, maar te trachten ze te begrijpen, en dat wil volgens de oude Aristoteles zeggen, ze te verklaren uit hun oorzaken, oorzaken van dien aard dat de feiten zich moeten voordoen zoals ze zich voordoen, en niet anders zouden kunnen zijn. (Het Griekse woord voor zo’n begrijpen is ‘episteme’, wat we ongelukkig met ‘weten’ of ‘wetenschap’ vertalen, met het noodlottig gevolg dat we niet langer het verschil zien tussen een loutere feitenkennis en een werkelijk inzicht in de oorzaken van de feiten.) Gepoogd werd de aangehaalde feiten te verklaren vanuit een drietal specifieke kenmerken van de moderne westerse economie: de markteconomie, de bestendige verhoging van de productiviteit als belangrijke (indien niet zelfs de belangrijkste) economische doelstelling, en de machineproductie op basis van niet hernieuwbare energiereserves van de aarde. Als de voorgestelde verklaring opgaat, en als men ze niet kan weerleggen, moet men begrijpen dat niets te veranderen valt aan de aangehaalde feiten die kenmerkend zijn voor onze economische wereldtoestand, zonder aan onze gehele moderne westerse economie te verzaken. Als het echter ook waar is dat onze moderne westerse economie onderscheiden is door heel specifieke kenmerken, moet men haar ook niet gelijkstellen met eender welke ‘normale’ economie en is er een uitzicht om terug te keren naar, of uiteindelijk toch nog terecht te komen bij, een meer economische soort economie.