Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 20


2. DE ‘MACHINERIE OP ZICHZELF’
Over liberalisme en marxisme

(1992)

Men kent wellicht de uitspraak van Adam Smith over de ‘onzichtbare hand’: “every individual necessarily labours to render the annual revenue of the society as great as he can. He generally, indeed, neither intends to promote the publick interest, nor knows how much he is promoting it ... he intends only his own gain, and he is in this, as in many cases, led by an invisible hand to promote an end which was not part of his intention. Nor is it always the worse for the society that it was no part of it. By pursuing his own interest he frequently promotes that of the society more effectually than when he really intends to promote it. I have never known much good done by those who affected to trade for the publick good.” (The Wealth of Nations, 1776, Works, Liberty Classics, tome 2, p. 456)

Wie zal durven ontkennen dat de waarheid van die intuïtie meer dan ooit bevestigd lijkt door de instorting van het sociaaleconomisch systeem in Oost-Europa? Toch levert het feit dat bepaalde verschijnselen door een bepaalde hypothese kunnen verklaard worden, wetenschapskritisch bekeken nog niet het bewijs dat die verschijnselen vanuit die hypothese moeten verklaard worden. De mislukking van het socialisme in Oost-Europa zou bv. ook vanuit sommige stellingen van Marx en Engels kunnen verklaard worden en schijnbaar de juistheid van die stellingen bevestigen. Men kan zich afvragen of de mislukking van het socialisme wel degelijk gewoon het gevolg was van het feit dat de socialistische leiders zich tot uitdrukkelijk doel hadden gesteld ‘het openbaar welzijn’ te bevorderen, of niet eerder van de manier waarop ze die doelstelling meenden te moeten invullen.

De grote doelstelling van dat beleid was ‘eenheid van economische en sociale politiek’ te verwezenlijken (volgens een formule van de communistische SED). In feite hebben de sociale politiek en het economisch beleid in deze landen elkaar voortdurend in de weg gestaan en tot een mislukking op beide terreinen geleid. Want de hoeksteen van hun sociale politiek was het recht op arbeid, waardoor een vrijemarkteconomie werd uitgesloten, terwijl de doelstelling van het economische beleid voor de rest nauwelijks afweek van de doelstelling van een ‘kapitalistische’ economie, gericht op een bestendige verhoging van de productiviteit door middel van technologische ontwikkeling. Tegelijk heeft die technologische ontwikkeling in de socialistische landen, niet anders en wellicht nog erger dan in de ‘kapitalistische’ landen, tot steeds ernstiger ‘milieuproblemen’ geleid. Ondertussen was die idee van ‘eenheid van economische en sociale politiek’ gefundeerd in de meest fundamentele overtuiging van Marx, namelijk dat “de machinerie op zichzelf beschouwd de werktijd verkort, hoewel ze kapitalistisch toegepast de werkdag verlengt, dat ze op zichzelf beschouwd de arbeid verlicht, hoewel ze kapitalistisch toegepast zijn intensiteit opdrijft, dat ze op zichzelf een overwinning van de mens over de natuurkracht betekent, hoewel ze hem kapitalistisch toegepast aan die natuurkracht onderwerpt, dat ze op zichzelf de rijkdom van de producent vermeerdert, hoewel ze hem kapitalistisch toegepast verpaupert.” (Das Kapital, I, MEW 23, p. 465) Zo gezien, zouden het dus wellicht die stellingen van Marx (en Engels) kunnen zijn die door de instorting van het socialisme weerlegd werden.

Voorstanders van het sociaaleconomisch liberalisme vertonen nu begrijpelijkerwijze de neiging om de instorting van het socialisme te beschouwen als een definitief bewijs voor de juistheid van de opvattingen van Adam Smith en zijn volgelingen. Toch zouden ze wellicht in verlegenheid raken indien ze uitgenodigd werden om duidelijk stelling te nemen t.a.v. de aangehaalde stellingen van Marx die in feite niet zo ver afwijken van de algemene moderne ideeën die ook door Smith reeds werden verwoord, althans waar hij het heeft over de uitwerkingen van ‘de machinerie op zichzelf’. Ook hedendaagse liberalen zouden het vermoedelijk eens zijn met Marx’ beweringen dat ‘de machinerie op zichzelf’ (of de ‘technologische vooruitgang’) ‘de werktijd verkort’, ‘het werk verlicht’ en ‘de rijkdom van de producent vermeerdert’; ze zouden wel, in tegenstelling met Marx, beweren dat dit eveneens, en zelfs uitsluitend, het geval is waar zo’n machinerie ‘kapitalistisch’ aangewend wordt.[ ] Enkel m.b.t. Marx’ formulering dat de technologie zelf “een overwinning van de mens over de natuurkracht betekent”, zouden ze enige moeilijkheid ondervinden, omdat ook bij hen het ‘ecologische’ denken ingang heeft gevonden, en wellicht zouden ze er niets op tegen hebben dat de “machinerie, kapitalistisch aangewend, de mens aan de natuurkracht onderwerpt”: Zeggen bv. de technologen van de ‘genetische manipulatie’ niet dat ze eigenlijk niets anders doen dan wat de natuur ook zelf doet? – Wat als nu echter net die stellingen van Marx die, althans gedeeltelijk, ook het liberalisme nog steeds aankleeft, op de helling zouden gezet zijn door de instorting van het Oost-Europese socialisme?

Het is nuttig, ook in het belang van de toekomstige oriëntering van het liberalisme, deze stellingen van Marx nog eens aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Ook de mislukking van het socialisme mag ons immers niet doen vergeten dat het ‘succes’ van het liberalisme een erg relatief succes is gebleven; relatief, want beperkt tot een betrekkelijk klein aantal landen van onze aarde en, zelfs in die landen, slechts tot een (weliswaar aanzienlijk) gedeelte van hun bevolking.

Het resultaat van dit onderzoek zal zijn, ten eerste, dat er inderdaad geen noemenswaardig verschil kan zijn tussen een ‘kapitalistische’ aanwending van technologie om de productiviteit van de ‘arbeid’ te verhogen, en eender welke ‘andere aanwending’ waarover Marx het heeft. Ten tweede echter, dat de aanwending ervan ook niet “de rijkdom van de producent (kan) vermeerderen”, tenzij onder de vorm van een verrijking van sommige producenten ten koste van een verpaupering van veel meer andere, en dat ze zelfs niet de werktijd kan verkorten en het werk zelf kan verlichten, tenzij onder de vorm van massale wereldwijde werkloosheid. Ten derde, dat de technologie inderdaad ook geen ‘overwinning van de mens op de natuurkracht’ kan betekenen, maar veeleer ‘een onderwerping van de mens aan de natuurkracht’, omdat ze gewoon de belasting van menselijke arbeidskracht verplaatst naar een toenemende belasting van de natuurkracht, wat de mensen steeds meer afhankelijk maakt van de draagkracht van de natuur die ze tegelijk op die manier steeds meer ondermijnen.

Drie van de vragen waarvoor we ons door Marx’ beweringen geplaatst zien, horen blijkbaar samen in één reeks: nl. of de technologie op zichzelf of volgens de manier waarop ze wordt aangewend, de arbeidstijd verkort of niet (ja zelfs verlengt), of ze de arbeid zelf verlicht of niet (ja zelfs zijn intensiteit verhoogt), en of ze de producenten verrijkt of niet (ja zelfs verpaupert). De vraag of de technologie op zichzelf, of haar aanwending, ‘een overwinning van de mens over de natuurkracht’ betekent of integendeel neerkomt op een ‘onderwerping van de mens aan de natuurkracht’, wordt best in het licht van het antwoord op de drie eerstgenoemde vragen achteraf besproken.

Marx heeft het hier klaarblijkelijk over een technologie die ertoe kan en moet dienen, de productiviteit van de arbeid te verhogen, en dit door te steunen op één of andere ‘natuurkracht’. In plaats van ‘productiviteit’ spreekt Marx wel meestal over ‘productiekracht’. De volgende definitie is echter duidelijk genoeg: “Onder een verhoging van de productiekracht van de arbeid verstaan we hier heel algemeen een wijziging van het arbeidsproces waardoor de maatschappelijk vereiste arbeidstijd voor de productie van een of andere koopwaar wordt verkort en waardoor dus een minder kwantum arbeid het vermogen verkrijgt een groter kwantum gebruikswaarde te produceren.” (Das Kapital, I, 1.c., p. 333) Nu kan inderdaad van elke verhoging van de productiviteit op twéé verschillende manieren gebruik gemaakt worden, ongeacht of die aanwending al dan niet als ‘kapitalistisch’ moet bestempeld worden: (1) de verhoging van de productiviteit dankzij de technologische aanwending kan ofwel gebruikt worden om de omvang van de productie te handhaven met verminderde arbeidstijd (bv. met minder werkkrachten), (2) ofwel kan die verhoging van de productiviteit dienen om de productie uit te breiden met handhaving van een onveranderde arbeidstijd. (Natuurlijk zijn er tussenoplossingen mogelijk.) We zullen de gevolgen moeten overwegen voor de duur, de intensiteit en de beloning van de arbeid in elk van die twee gevallen.

1. Duur, intensiteit en beloning van de arbeid bij verhoogde productiviteit en ongewijzigde omvang van de productie

Van een (door middel van technologie) verhoogde productiviteit kan gebruik gemaakt worden om met verminderde arbeidstijd dezelfde productie voort te brengen.

In een bedrijf waar dat gebeurt, wordt de vereiste arbeidstijd inderdaad verminderd (dus ook de som van alle werkuren besteed in de gehele samenleving vermindert evenredig); en het werk wordt in ieder geval in die mate verlicht waarin iedere arbeid verlicht wordt wanneer zijn duur wordt ingekort. Toch kan die verkorting van de arbeidstijd en die verlichting van de arbeid (in het bewuste geval) op geen andere manier plaatsvinden dan door het ontslaan van tewerkgestelden; of eventueel door een verkorting van de werkdag voor allen, met proportionele loonsvermindering. In het normale geval – ontslagen – zullen bovendien de overblijvende arbeiders even lang moeten werken als tevoren en dus, in dit opzicht, even intens. De aangeschafte machines moeten immers betaald worden, en ter compensatie zullen teminste evenveel loonkosten moeten uitgespaard worden of nog meer, want ook de energie die de machines verbruiken moet betaald worden; en indien zij aangeschaft werden op krediet is er bovendien nog interest te betalen.

Er is slechts één speciaal geval denkbaar: wanneer de machines zodanig weinig kosten dat de omvang van de productie kan gehandhaafd blijven met nog méér besparing van arbeidstijd en loonkosten dan nodig voor de betaling van de machines. Net in dit geval kunnen de uurlonen van de overblijvende werkkrachten verhoogd worden, dit ten koste dus van ontslagen van andere arbeiders.

Zeker, als de productie in dezelfde omvang gehandhaafd blijft, zal ook de tegenwaarde die (bij verkoop) ervoor verkregen wordt dezelfde blijven (ze zal verminderen als door ons bedrijf prijsverminderingen zouden toegestaan worden). Een deel van die verkregen tegenwaarde komt nu echter terecht in de handen van de machineconstructeurs, de energieproducenten en de banken. Toch kunnen ze samen, in het gunstigste geval, enkel maar evenveel loon krijgen als loonkosten werden uitgespaard in het bedrijf dat de nieuwe machines in gebruik heeft genomen. Want normaal gezien moeten de aanschaffingskosten lager zijn dan de loonkosten die daardoor kunnen uitgespaard worden; anders kwam hun aanwending op een verlies neer.

Opnieuw is er echter één speciaal geval mogelijk, dat zelfs het normale geval zou zijn: hoewel de machineconstructeurs, de energieproducenten en de bankbedienden samen (in het voor hen gunstigste geval) enkel evenveel loon kunnen ontvangen als er loonkosten uitgespaard worden in het bedrijf dat de machines in gebruik neemt, is het toch mogelijk dat ze allemaal samen minder talrijk zijn dan de arbeiders die in zo’n bedrijf ontslagen worden. Dan kan ieder van hen meer verdienen, om de eenvoudige reden dat een gelijke loonsom bij de eerste groep kan verdeeld worden onder een geringer aantal arbeiders en bedienden. Opnieuw gebeurt echter zo’n ‘vermeerdering van de rijkdom van de (eerste groep van) producenten’ enkel ten koste van de arbeiders in het bedrijf dat de machines invoert, voornamelijk van degenen die hier ontslagen worden maar ook van degenen die tewerkgesteld blijven.

Een extreem voorbeeld: het zou kunnen dat voor de energieproductie bijna helemaal geen arbeidskrachten nodig zijn. Niettemin zou de ‘energieproducent’, zonder iets te ‘produceren’, zeer voordelig kunnen deelhebben aan de tegenwaarde verkregen door het bedrijf dat de machines aanwendt voor zijn productie; want die machines kunnen niet werken zonder energie. Schijnbaar zou de ‘energieproducent’ zich dan verrijken zonder eigenlijk te ‘werken’, enkel door de uitbuiting van een ‘natuurkracht’. In feite echter werd reeds aangetoond dat ook hij zich enkel verrijkt ten koste van anderen: van de arbeiders in het bedrijf dat de machines aanwendt (zowel de ontslagen arbeiders als degenen die nog tewerkgesteld zijn), van de machineconstructeurs en de bankmensen.

Nu zou ‘men’ in de drie gevallen waarin enkele producenten (de niet ontslagen arbeiders in het gemechaniseerd bedrijf, de machineconstructeurs, de energieproducenten, de banken) hun rijkdom kunnen vermeerderen ten koste van anderen, dit kunnen beletten uit naam van een gelijkheidsprincipe door bv. gelijke uurlonen voor iedereen op te leggen of een energieproducent te onteigenen. Dergelijke maatregels zouden echter tot geen enkele vermeerdering van de rijkdom van eender welke producent leiden. Het zou allemaal hetzelfde blijven als vóór de invoering van de nieuwe machines, afgezien van de verpaupering van hen die moeten ontslagen worden om haar aanwending zinvol te maken. Als ‘men’ ook deze ontslagen niet toelaat, moeten, om de machines te kunnen betalen, de lonen verlaagd worden evenredig met de vermindering van de totale arbeidstijd. Want we gingen ervan uit dat het productievolume van het bedrijf (of de bedrijven) met de nieuwe machines niet vermeerderd wordt, zodat ook de daarvoor verkregen tegenwaarde niet zal toenemen.

Ons resultaat is dat, althans in het besproken geval, een verrijking van sommige producenten dankzij een verhoogde productiviteit (door middel van machines die gebruik maken van een natuurkracht) enkel mogelijk is ten koste van andere producenten, voornamelijk van hen die een verkorting van hun werktijd en een verlichting van hun werk enkel ondervinden onder de vorm van werkloosheid.

2. Duur, intensiteit en beloning van de arbeid bij verhoogde productiviteit en opvoering van de productie.

Van een (door middel van technologie) verhoogde productiviteit kan gebruik gemaakt worden om met onverminderde arbeidstijd een verhoogde productie voort te brengen.

In een bedrijf waar dat gebeurt wordt de arbeidstijd niet verminderd (en evenmin de som van alle werkuren in de gehele samenleving); en het werk wordt tenminste in dit opzicht ook niet verlicht. (Een verlichting van de nodige handgrepen kan ook leiden tot een opgedreven tempo van de arbeid om ook op die manier de omvang van de productie te vergroten.)

Ook de lonen (evenals de totale loonkosten van het bedrijf, nog steeds verdeeld onder hetzelfde aantal arbeiders) kunnen in dit geval even hoog blijven; ze kunnen, en zullen waarschijnlijk, zelfs stijgen. Want de machines, de energiekosten (die in onderhavig geval fel zullen oplopen) en de interesten moeten weliswaar in dit geval boven de (ongewijzigde) loonkosten betaald worden; toch moeten deze bijkomende kosten in dit geval kunnen betaald worden door de afzet van de vermeerderde productie. Op zijn minst moeten dankzij deze afzet de machineconstructeurs, de energieproducenten en de banken kunnen betaald worden; want de gehele operatie zou zinloos zijn indien de vermeerderde afzet niet meer zou opbrengen dan deze bijkomende productiekosten. In dit geval kunnen de lonen van de arbeiders in het bedrijf inderdaad verhoogd worden.

Daarbij is echter vooropgesteld dat het bedrijf er daadwerkelijk in slaagt zijn opgevoerde productie te verkopen. En als er niet op wonderbare wijze enige nieuwe koopkracht ontstaat bij de mensen die belang stellen in het soort producten waarover het gaat, zal die afzet van de vermeerderde productie enkel mogelijk zijn doordat ons bedrijf zijn ‘marktaandeel’ vergroot, d.w.z. zijn concurrenten uit de markt verdrijft en liefst ruïneert. (Te dien einde zal ons bedrijf ook tijdelijk de prijs van zijn producten moeten verlagen, met als gevolg een tijdelijke loonsverlaging. Tijdelijk kan door dergelijke prijsverlagingen enige bijkomende koopkracht worden geschapen.) Indien het bedrijf dat door nieuwe machines zijn productiviteit verhoogt, het in zo’n concurrentiestrijd haalt, dan komt dit op het volgende neer:

1) Bij de overwonnen concurrentie moeten werkkrachten worden ontslagen, enkele of alle. Op zijn minst moet bij die concurrenten de werktijd – zonder loonsverhoging – worden verlengd, de intensiteit van het werk opgedreven en het loonpeil verlaagd (waardoor die concurrenten zich eventueel nog voor een tijdje kunnen verdedigen). Bij de arbeiders van de concurrentie zal het verlies van loon en werkgelegenheid des te groter zijn naarmate hun productiviteit achterblijft in verhouding tot de productiviteit van het vernieuwde bedrijf. De mogelijke loonsverhogingen bij het bedrijf dat het in de concurrentieslag heeft gehaald, (alsook bij de machineconstructeurs, de energieproducenten en de banken waarvan het afhankelijk is) gaan dus volledig ten koste van een loonverlies bij de arbeiders in de overwonnen bedrijven van de concurrentie. Overigens zou de gehele operatie opnieuw zinloos zijn indien het aantal machineconstructeurs en energieproducenten dat voor de machines en hun aanwending moet betaald worden, bij een gelijk loonpeil, even groot was als het aantal arbeiders dat bij de concurrerende bedrijven zou moeten worden ontslagen.

2) Indien het bedrijf dat door middel van nieuwe machines zijn productiviteit heeft verhoogd, het in de concurrentiestrijd heeft gehaald, zal het nu voor zijn vermeerderde productie een tegenwaarde ontvangen die tevoren verdeeld werd over meerdere – eventueel over alle – bedrijven waarmede het in een concurrentiestrijd stond; ons bedrijf moet die verkregen tegenwaarde enkel delen met de constructeurs van zijn machines, met de producenten van de nodige energie en met de banken. Dit is de enige bron van een vermeerdering van de rijkdom van de producenten – in het bedrijf. (Deze verrijking van de producenten in dit bedrijf zou niet kunnen plaatsvinden indien de ruilvoet zou bepaald worden door de productiekosten, zoals Marx heeft gesteld, niet zonder dit principe onmiddellijk opnieuw af te breken en toch in het vervolg verder aan te wenden.[ ] Deze schijn dat de ruilvoet zou bepaald blijven door gelijke productiekosten is misschien ontstaan door het feit dat de verhoogde productiviteit van een leverancier inderdaad voor de leverancier van de tegenwaarde geen verschil maakt; de verrijking van het bedrijf dat zijn productiviteit heeft kunnen verhogen, betekent voor hen, de leveranciers van de tegenwaarde, geen verlies, tenminste niet onmiddellijk, hoewel ze nu het product van een onverminderde arbeidstijd moeten inruilen tegen het product van een bedrijf waar de arbeidstijd, vereist om dezelfde omvang van productie voort te brengen, verminderd is.)

Nu werd bij de voorafgaande overwegingen vooropgesteld dat naar aanleiding van de aanwending van technologie voor een verhoging van de productiviteit en een vermeerdering van de omvang van de productie nergens een nieuwe koopkracht zou kunnen ontstaan. Meestal wordt het tegenovergestelde vooropgesteld, nl. dat bij die gelegenheid wel ergens nieuwe koopkracht zou ontstaan, zonder dat dat ooit aangetoond wordt. Niettemin moge onze vooronderstelling hier even op proef gesteld worden.

Men zou eigenlijk enkel kunnen stellen dat een nieuwe koopkracht zou moeten ontstaan bij de machinecontructeurs, de energieproducenten en de banken waarop ‘ons’ bedrijf een beroep moet doen. Die nieuwe koopkracht moest dan echter ontstaan en bekostigd worden door de aankoop van hun producten of ‘diensten’ door het bedrijf dat de nieuwe technologie wil invoeren. Dat zou dan echter neerkomen op de absurditeit dat dit bedrijf zich des te minder zou moeten toeleggen op een concurrentiestrijd om zijn vermeerderde productie af te zetten, naarmate het voor de aanschaf en de aanwending van zijn nieuwe machines meer zou moeten betalen. Eventueel zouden de machinebouwers, de energieproducenten en de banken wel de volledige winst naar zich toe kunnen trekken die bedoeld bedrijf zou realiseren – maar waardoor zou het die winst kunnen realiseren indien niet door een met succes bekroonde concurrentiestrijd?

Enkel op de volgende manier ontstaat er een soort ‘nieuwe’ koopkracht. Als ‘ons’ bedrijf het in de concurrentieslag heeft gehaald zal het nu een aanzienlijk groter gedeelte van de tegenwaarde voor de totale productie (in de desbetreffende sector) kunnen binnenrijven dan tevoren. Voordien werd die tegenwaarde verdeeld onder alle met elkaar concurrerende bedrijven, met hun lagere productiviteit en bijgevolg veel talrijker arbeiders. Weliswaar zal ‘ons’ bedrijf dit groter aandeel in de tegenwaarde op zijn beurt moeten delen met de machinecontructeurs, de energieproducenten en de banken zonder welke het de nieuwe machines niet kon aanschaffen en niet kan aanwenden. Maar die machineconstructeurs, energieproducenten en bankmensen moeten ook minder talrijk zijn dan de arbeiders die moeten ontslagen worden bij de concurrentie van ‘ons’ bedrijf, net zoals het totaal aantal arbeiders benodigd om een even omvangrijke productie voort te brengen lager moet zijn dan tevoren. Op die manier concentreert zich nu in de handen van een geringer aantal producenten dezelfde totale koopkracht die tevoren onder meer mensen verdeeld was. Eens te meer wordt hierbij de enige mogelijke bron zichtbaar van een ‘vermeerdering van de rijkdom van de producenten’ – van enkelen onder hen ten koste van vele anderen.

Toch komt hierbij nog een ander feit naar voren. Doordat nu sommige arbeiders veel meer, anderen minder en nog anderen helemaal geen loon meer ontvangen, wordt het mogelijk, en zelfs noodzakelijk, één en hetzelfde product – met enige tijdsafstand herhaaldelijk aan één en dezelfde persoon te verkopen. Anders gezegd, terwijl tevoren een aantal stuks van een bepaald product (bv. een broek) verkocht werd aan een ongeveer even groot aantal verbruikers, wordt nu aan een minder groot aantal verbruikers hetzelfde aantal stuks van dit product verkocht. Door deze laatsten wordt het product (bv. een broek) niet langer gebruikt en verbruikt totdat het onbruikbaar wordt, maar voortijdig vervangen, of het bezit ervan nodeloos vermenigvuldigd. Er ontstaat een zinloze luxe, of het wegwerpproduct. Zo’n toenemende productie van wegwerpproducten is echter één van de belangrijkste oorzaken van onze ‘milieuproblemen’, hoewel niet de belangrijkste, zoals we nog zullen zien.

Ons resultaat is, ook voor het nu besproken geval, letterlijk hetzelfde als in het ander, tevoren besproken geval.

Kan of moet men nu één van de twee verschillende toepassingen van technologie die geschikt is om de productiviteit te verhogen, nl. dezelfde omvang van de productie handhaven met verminderde werkuren, of met een onverminderd aantal werkuren de omvang van de productie opdrijven, al dan niet ‘kapitalistisch’ noemen? Toch maakt het eigenlijk, zoals aangetoond, geen enkel verschil.

3. Mens, machinerie en natuurkracht

Is het nu waar of niet dat “de machinerie op zichzelf beschouwd” zoals Marx stelde, “een overwinning van de mens over de natuurkracht betekent, hoewel ze, kapitalistisch toegepast, hem aan die natuurkracht onderwerpt?” We hebben gezien dat een technologie die geschikt is en ook aangewend wordt om de productiviteit van de arbeid te verhogen, hoe dan ook de werktijd verkort hoewel dit de vorm kan aannemen van gewone werkloosheid: door de productiviteit op te drijven ontlast de technologie de menselijke arbeidskracht (ze vermindert de som van alle werkuren gepresteerd door alle werkkrachten samen genomen). En dit is enkel mogelijk doordat met behulp van de machines de belasting van de menselijke arbeidskracht (gedeeltelijk) wordt overgedragen op de natuurkracht, of m.a.w. doordat een belasting van menselijke arbeidskracht wordt vervangen door een zwaardere belasting van de natuurkracht. Aldus rechtgezet, bevat Marx’ opmerking een impliciet uitgesproken inzicht van het grootste belang. Hij wilde wel enkel pleiten vóór de aanwending van zoveel mogelijk technologie om de productiviteit van de arbeid te verhogen, omdat dit (althans ‘op zichzelf beschouwd’) ‘een overwinning van de mens over de natuurkracht’ betekende. In feite kunnen we zijn uitspraak enkel begrijpen wanneer we er het inzicht uit puren dat het precies door deze aanwending is van steeds meer technologie om de productiviteit van de arbeid te verhogen, dat we op de eerste plaats en steeds meer de natuurkracht belasten.

Menselijke arbeidskracht wordt vervangen door ‘energie’, verbruikt door onze technologie. En we weten inmiddels, en niemand betwist het nog, dat de energiewinning, het energietransport, de energieomzetting (van één vorm in de andere, bv. van kernernergie in warmte, van warmte in kinetische energie en van deze in elektrische stroom) en het energieverbruik (met de bijhorende afvalproductie) de hoofdoorzaak vormen van een steeds verdergaande aantasting van ons ‘leefmilieu’. Zonder het zelf op te merken heeft Marx beter begrepen dan vele ‘ecologisten’ waar we de eerste en voornaamste oorzaak van onze ‘milieuproblemen’ moeten zoeken. Dit inzicht is weinig ‘spectaculair’: het is van het soort inzichten waarmee iedereen, eens dat ze uitgesproken zijn, onmiddellijk – en soms al te gemakkelijk – instemt.[ ] Maar in principevragen gaat het er niet om één of ander tot nog toe volstrekt onbekend ‘feit’ of ‘factor’ te ‘ontdekken’, maar na te gaan wélk gegeven “het éérste (is) waarvandaan iets is, ontstaat of begrepen wordt” (Aristoteles’ definitie van een ‘principe’).

Nochtans is de beschrijving van zo’n verplaatsing van de productiekracht van menselijke arbeidskracht naar natuurkracht als een ‘overwinning’ van de mens over de natuurkracht op zijn minst misleidend. Want een toenemende belasting van de natuurkracht, door middel van een technologie die de productiviteit verhoogt, betekent óók, indien niet zelfs op de eerste plaats, dat ‘de mens’ zich steeds meer afhankelijk maakt van de natuurkracht, terwijl hij tegelijk de draagkracht van de natuur waarvan hij zich afhankelijk maakt steeds meer ondermijnt en uitput. Kan men zoiets een ‘overwinning’ noemen? Overigens zijn die toenemende afhankelijkheid van de mens t.a.v. de natuur en die toenemende uitputting van haar draagkracht gevolgen van de aanwending van de technologie, onverschillig of het nu om een ‘kapitalistische’ of een ‘andere’ aanwending ervan zou gaan.

Hierbij valt wel het volgende op te merken. Natuurlijk hebben de mensen steeds, zolang de mensheid bestaat, en niet minder dan pandaberen en andere dieren en zelfs de planten, de natuurkracht belast en waren ze voor hun overleven afhankelijk van de natuur en haar draagkracht. Toch hebben de mensen sinds de agriculturele revolutie, zo’n 8000 jaar geleden, deze situatie beantwoord door ernstig beginnen te werken: door niet langer enkel vruchten in te zamelen, maar zelf landbouw te bedrijven, door niet enkel dieren te jagen, maar zelf veeteelt te bedrijven, enz. Voor de rest gebruikten ze bijna uitsluitend energiebronnen die zich vanzelf herstelden: hun eigen arbeidskracht en die van arbeidsdieren, wind, stromend water en zonnewarmte. (Enkel de mijnbouw vormde er, vanaf zijn opkomst, een zekere uitzondering op.) Sinds de uitvinding en de aanwending van de stoommachine echter, de ‘fire engine’ zoals ze aanvankelijk (bv. nog door Adam Smith) genoemd werd, vanaf de 18de eeuw dus, bedrijft de mens inderdaad een soort ‘economie van de verschroeide aarde’. Wellicht waren de mensen er in feite toe gedwongen, gezien hun toegenomen aantal, om hun toevlucht te nemen tot een dergelijke machinerie; toch was het dan in ieder geval geen ‘overwinning’ maar eerder een faillietverklaring, een wanhoopsdaad, een nederlaag.

Marx’ beschrijving van de aanwending van de ‘machinerie op zichzelf’ als een ‘overwinning van de mens over de natuurkracht’ moet echter nog om een tweede belangrijke reden als misleidend beschouwd worden. Marx had bij deze formulering natuurlijk het vermeend feit voor ogen dat de ‘machinerie op zichzelf’ niet enkel de werktijd verkort en de arbeid verlicht, maar voornamelijk ook ‘de rijkdom van de producent vermeerdert’. Dat is ongetwijfeld een voorstelling die tot op heden velen met Marx zullen delen, of ze nu voorstanders of (zoals de ‘ecologisten’) tegenstanders van zo’n (vermeende) verrijking van ‘de mens’ ten koste van de natuurkracht zijn. Wij hebben echter gezien dat de aanwending van technologie ‘op zichzelf’ geenszins volstaat om ‘de rijkdom van de producenten te vermeerderen’, en dat slechts enkele producenten, door zich van zo’n technologie te bedienen, zich kunnen verrijken ten koste van (talrijke) anderen. De technologie is enkel een wapen waarmee zij die zich ermee uitrusten een overwinning kunnen behalen in de concurrentieslag, een soms vernietigende overwinning op hun minder goed gewapende concurrenten-producenten. De natuur is enkel het slagveld dat hoe dan ook in deze slag verwoest wordt. Indien men nu de verrijking van enkelen ten koste van vele anderen, d.i. een ‘accumulatie’, ‘kapitalistisch’ noemt, dan moet daaruit worden besloten dat er hoe dan ook geen andere dan een ‘kapitalistische aanwending’ van de technologie denkbaar is waarmee (sommige) producenten zich kunnen verrijken (nl. ten koste van anderen). Geldt dan ook dat de technologie op die manier ‘kapitalistisch toegepast’, niet enkel talrijke producenten ‘verpaupert’, maar bovendien eigenlijk ‘de mens aan de natuurkracht onderwerpt’? Nauwkeuriger vertaald, luiden die woorden van Marx in feite als volgt: dat de machinerie, ‘kapitalistisch toegepast, de mens dóór de natuurkracht onderdrukt’. Daarmee heeft Marx dan wellicht precies hetzelfde willen aanduiden als wat hierboven beschreven werd als een overwinning van mensen over mensen, door middel van hun machinerie, in de concurrentieslag.

Besluiten voor een herziening van de liberale reactie op de mislukking van het socialisme

1) De mislukking van het socialisme op sociaaleconomisch plan is wellicht niet te wijten aan de onmogelijkheid van een planeconomie, maar aan de onmogelijkheid te realiseren wat er gepland werd: nl. een ‘eenheid van economische en sociale politiek’ te verwezenlijken terwijl de economische politiek, althans op het technologisch vlak, nauwelijks afweek van deze die gevoerd werd in de ‘kapitalistische’ landen. Deels werd het streven om de productiviteit te verhogen door middel van een daarvoor geschikte technologie, afgeremd door het erkende recht op arbeid. Deels kon de verhoogde productiviteit er weinig of niets toe bijdragen om ‘de rijkdom van de producent te vermeerderen’, en niet eens tot een verkorting van de werktijd en een verlichting van het werk (tenzij onder de vorm van een verdoken werkloosheid verbonden met een daling van de reële koopkracht voor iedereen), omdat de socialistische landen niet deelnamen aan de internationale concurrentiestrijd.

2) Het idee van een ‘eenheid van economische en sociale politiek’ waardoor de socialistische landen zich hebben laten leiden, was wel degelijk gefundeerd in de diepste overtuigingen van Marx en Engels, gevolgd door Lenin en zijn opvolgers. De liberalen hebben dus gelijk wanneer ze de mislukking van het socialisme op sociaaleconomisch vlak toeschrijven aan het marxisme zelf, en niet aan een of andere ‘stalinistische’ of reeds ‘leninistische’ afwijking (wat tegenwoordig de tendens is bij de opvolgers van de vroegere communistische partijen). Die uitgangspunten van Marx en Engels waren echter in feite niet zo ver verwijderd van de klassieke leerstellingen van het liberalisme zelf, en de liberalen zouden er goed aan doen zich eens duidelijk uit te spreken over hun eigen stellingnamen t.o.v. de hier besproken uitspraken van Marx over de ‘machinerie’, d.w.z. de moderne technologie.

3) De liberalen zouden zich dan ook eens ernstig moeten bezinnen over de pijnlijke vraag of het (betrekkelijke) succes van het liberaal-economische beleid in de ‘kapitalistische’ landen van West-Europa, Noord-Amerika en Zuidoost-Azië toch niet op de eerste plaats te wijten is aan een verrijking van sommigen ten koste van een verpaupering van veel meer anderen, om nog maar te zwijgen van de verwoesting van ons ‘leefmilieu’ dat het slagveld is van de concurrentiestrijd gevoerd met het wapen van de moderne technologie.

Een nabeschouwing over verdedigbare en kapitalistische aanwending van technologie

Marx beschouwde het als een “stommiteit”, “niet de kapitalistische aanwending van de machinerie te bestrijden maar de machinerie zelf”; een “stommiteit” die iemand (toch wel een ‘Groene’, omdat hij zowel de technologie alsook het kapitalisme ‘bestrijdt’) zou begaan voor wie “een andere dan de kapitalistische uitbating van de machinerie niet mogelijk schijnt” (Das Kapital, I, 1.c., p. 465). Ondertussen spreken de feiten – waaronder de economische, sociale en ‘ecologische’ problemen die tot de huidige crisis van het socialisme hebben geleid – een andere taal, en laten eerder omgekeerd de mening van Marx overkomen als een naïef modern vooroordeel. (Van die feiten zelf heb ik hierboven maar heel weinig aangehaald omdat ik me tot taak stelde aan te tonen dat ze – om zo te zeggen ‘achteraf bezien’ – op voorhand, ‘a priori’, voorspelbaar waren.)

Toch dient bovenstaand betoog nog aangevuld te worden met een nabeschouwing om erop te wijzen dat het niet zonder meer neerkomt op een afwijzing van de ‘machinerie op zichzelf’. Want:

1) Er bestaan technieken, en ook een bijhorende technologie die niet louter voor een verhoging van de productiviteit dienen, maar voor het mogelijk maken van iets dat voor het overleven van de mensen nodig, of althans nuttig is. De meeste technieken die ons overgeleverd zijn uit het voorindustrieel tijdperk en waarvan we ook nu nog grotendeels gebruik maken, leveren er voorbeelden van (bv. de aanwending van hernieuwbare energiebronnen als zonne- en windenergie).

2) Er bestaat ook een soort technologie die weliswaar enkel in dienst staat van een productiviteitsverhoging maar er niettemin op de eerste plaats voor dient om eveneens noodzakelijke of althans erg nuttige ‘dingen’ mogelijk te maken die anders onder de gegeven voorwaarden niet zouden kunnen gerealiseerd worden. Daar waar bv. een nijpende schaarste aan arbeidskrachten heerst, kan de technologie die vervangen zonder voor meer werkloosheid te zorgen (zie Marx’ stelling dat de ‘machinerie op zichzelf’ de arbeidstijd verkort). Of bij een taak die de draagkracht van elke menselijke arbeidskracht overstijgt kan de technologie de belasting van die arbeidskracht verminderen zonder dat die arbeidsverlichting (zie Marx’ tweede stelling) leidt tot werkloosheid. Weliswaar zal ook in deze beide gevallen de aangewende technologie neerkomen op een grotere belasting van de natuurkracht en een grotere afhankelijkheid van de mensen t.o.v. de draagkracht van de natuur (zie Marx’ derde stelling); toch kan dat in die gevallen onvermijdelijk zijn. Voor bepaalde doeleinden kan uiteindelijk zelfs een concentratie van rijkdom (een ‘accumulatie’) in de handen van sommigen, ten nadele van andere producenten en consumenten, gerechtvaardigd en zelfs noodzakelijk zijn (zie Marx’ vierde stelling), terwijl ook deze verrijking van sommigen eveneens ten laste van de natuurkracht zal gaan.

Nu zou men wellicht als een ‘kapitalistische’ aanwending van de technologie net deze moeten bestempelen die onvoorwaardelijk élke technologie in gebruik zal nemen indien ze er maar voor dient de productiviteit te verhogen; niet enkel in de beschreven noodsituaties, en zonder de onvermijdelijke overbelasting van de natuurkracht en de verrijking van sommigen ten nadele van de meesten hoe dan ook in overweging te nemen. Zó gezien, zou men dan ook, alhoewel in een andere zin, kunnen vasthouden aan Marx’ idee niet ‘de machinerie zelf’ te bestrijden maar ‘de kapitalistische aanwending’ ervan.