Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 4


4. NIETZSCHE, HEIDEGGER
of – IS DAT METAFYSICA?

(1987)

1.

“Was ist gut? – Alles, was das Gefühl der Macht, den Willen zur Macht, die Macht selbst im Menschen erhöht.” (Der Antichrist, 2., erster Satz) Men schudt nog steeds het hoofd als men dat leest. Met weerzin denkt men aan het mannetje dat zich machtig voelt aan het stuur van zijn Mercedes. Spijts het feit dat de ‘macht’ van dat mannetje zich beperkt tot zijn vermogen om, als alles goed gaat, binnen één uur zijn pint ergens op 300 km afstand te pakken en ginder de verschillende nummertjes op zijn auto door de plaatselijke dorpsjeugd te laten bewonderen. Zijn wil tot macht is blijkbaar hoogst bescheiden. En zijn machtsgevoelen is maar een verbeelding. Dat moet toch voor iedereen duidelijk zijn, behalve dan net voor dat mannetje aan het stuur van zijn auto. Maar bijna iedereen, behalve dan opnieuw dat mannetje, lijkt niettemin te huiveren bij het aanhoren van die spreuk van Nietzsche.

Nochtans staat daar tegenover – aan de ene kant: macht is het vermogen om iets tot stand te brengen of om iets teniet te doen. Wat valt dan eigenlijk op te werpen tegen “al wat het gevoelen van macht, de wil tot macht zelf bij de mens verhoogt”? Er valt ten hoogste iets op te werpen tegen datgene wát men wil tot stand brengen, tegen het willen teniet doen van iets dat beter behouden blijft, of tegen bepaalde machtsmiddelen die gebruikt worden; bv. tegen de aanwending van geweld (waarmede men eigenaardig genoeg nogal vaak ‘macht’ vereenzelvigt) – hoewel zelfs dat niet in alle gevallen.

En aan de andere kant: als we ons afvragen wát eigenlijk het bij ons allen in onze tijd en in onze streken overwegend negatief gevoelen is, kan of moet dan niet het antwoord luiden: een ontzettend gevoelen van onmacht? Is dat goed? Zouden we dan niet ermee moeten instemmen dat “al wat het gevoelen van macht, de wil tot macht en de macht zelf bij de mensen verhoogt” ‘goed’ ware?

Onder al de uitingen van dat overheersend gevoelen die ik zou kunnen aanhalen beperk ik me tot één, die van Heidegger; een bijzonder veelzeggende uiting omdát ze net van hém komt. Ik verwijs naar zijn beschrijving van de ‘angst’, in tegenstelling met ‘vrees’ (of hoe je dat best in het Nederlands verwoordt, door van ‘vrees’, ‘schrik’ of ‘angst’ te spreken) in Was ist Metaphysik? van 1929; wel in de veronderstelling (een nogal Heideggeriaanse veronderstelling) dat het hem ook toen al niet enkel ging om een stuk psychologie maar om een stuk ervaring uit de ‘geschiedenis van het zijn’. Want valt die ‘Angst’ waarover hij het heeft niet bijna te definiëren als een gevoelen van onmacht? Ik heb die beschrijving altijd als volgt begrepen. ‘Schrik’ (’Furcht’) voel je voor iets dat naar je toekomt en je bedreigt; het is eigenlijk een aanvoelen van de kwetsbaarheid van je eigen lichaam, of een vrees voor een overbelasting van je (’passief’) uithoudingsvermogen. Echt beangstigend is daarentegen een toestand waar je alles ontglipt, waar alles ‘uit de hand loopt’, waar je geen vat meer hebt op de dingen; ‘angst’ (’Angst’) is eigenlijk een gevoelen van onmacht, of een gevoelen van ontoereikendheid van je (’actieve’) greep op de dingen.

Is het niet net dat wat zovelen reeds hebben beschreven als ons angstig gevoelen t.a.v. de verzelfstandigde ontwikkeling van wetenschap en technologie, en van de economische en ecologische toestand van de wereld in onze tegenwoordige leefwereld? We voelen ons volstrekt machteloos t.o.v. ‘wat er allemaal gebeurt’. Velen van ons hebben dan wel de neiging, omdat ze zich geconfronteerd zien met zo’n onweerstaanbare ontwikkeling en omdat ze zichzelf zo onmachtig voelen, te veronderstellen dat de macht één en al in de handen van andere mensen moet liggen. Maar is dat wel zo? Of is die veronderstelling niet de uitdrukking van een soort verwaandheid van onmachtige mensen die niettemin blijven geloven in een geweldige macht van ‘de mens’ (waar ook zij dan nog enigszins in moeten deelnemen)? Eén van de groepen van mensen die verondersteld worden ‘alle macht in handen te hebben’ is de klasse van de kapitalisten. Marx en Engels daarentegen bestempelden reeds in het Communistisch Manifest van 1848 de bourgeoisie als een ‘willoze en weerstandsloze drager’ van de ‘vooruitgang van de industrie’ (en Marx haalt dat in Kapital I, MEW, XXIII, 791, nog eens aan). En Albert Speer vond de oplossing voor het raadsel van de persoonlijkheid van Hitler uiteindelijk in het feit dat die man helemaal geen persoonlijkheid bezat.

2.

Op die ene uitspraak van Nietzsche waarbij ik heb aangegesloten volgen nog enkele andere waar ik ook niet makkelijk kan in komen. Waarom, niettemin, Nietzsche, heb ik in het voorgaande al gezegd. Ik vind: we moeten ervan afkomen bij de filosofen te onderscheiden tussen ‘de goeien’ en de ‘slechten’, ik vind dat we rustig eclectisch mogen zijn. Dat eclectische kan dan evengoed betrekking hebben op iets waarmee we kunnen instemmen als op iets wat we niet langer kunnen aanvaarden.

In feite heb ik drie redenen om eerder bij Nietzsche aan te sluiten dan, daarover gaat het, bij Heidegger. Enkel de eerste ervan heb ik reeds aangestipt: ik denk dat het Nietzsche is die het juist voorheeft in zijn ‘kritiek op de grondslagen van onze tijd’, niet Heidegger. Maar Nietzsche blijft opgezadeld met een probleem dat hij niet echt heeft opgelost: ik meen echter dat net dit het echte ‘probleem’ is waarmee ook wij nog moeten worstelen. En ten derde vind ik dat dit probleem eigenlijk óók kan duidelijk maken waarin de werkelijke betekenis van de gedachte van Heidegger berust die we moeten in rekening stellen.

Ik blijf nog even stilstaan bij het eerste punt. Het is merkwaardig dat Heidegger zijn ‘kritiek op de grondslagen van onze tijd’ het meest grondig, het meest uitvoerig en het meest samenhangend heeft uiteengezet in zijn tweedelig werk Nietzsche (verschenen in 1961), meer bepaald in de stukken ‘III’ (van 1939) tot ‘X’ (uit 1941, het werk is een chronologische samenstelling van cursussen en opstellen waarvan de twee eerste dateren van 1936 en 1937). Na zich in ‘I’ en ‘II’ nogal ‘positief’ over Nietzsche te hebben uitgesproken, zet hij ‘III’ in met een titel ‘Nietzsche als Denker der Vollendung der Metaphysik’ (I, 473): “Im Gedanken des Willens zur Macht vollendet sich ... das metaphysische Denken selbst. Nietzsche, der Denker des Gedankens vom Willen zur Macht, is der letzte Metaphysiker des Abendlandes. Das Zeitalter, dessen Vollendung in seinem Gedanken sich entfaltet, die Neuzeit, ist eine Endzeit” (I, 480). Heideggers confrontatie met de ‘wil tot macht’ berust één en al op de veronderstelling dat Nietzsches verwoording van de ‘wil tot macht’ de volmaakte uitdrukking is van het eigenlijke wezen van onze cultuur in het tijdperk van de ‘metafysica’ en, voornamelijk, in de moderne tijden. Daarentegen had Nietzsche zelf al de waarschuwing uitgesproken: “Man vergreife sich nicht über den Sinn des Titels, mit dem dies Zukunfts-Evangelium benannt sein will: ‘Der Wille zur Macht. Versuch einer Umwerthung aller Werthe’ – mit dieser Formel ist eine Gegenbewegung zum Ausdruck gebracht, in Absicht auf Princip und Aufgabe: eine Bewegung, welche in irgend einer Zukunft jenen vollkommenen Nihilismus ablösen wird ...” (KGA, VIII-2, 432, ontwerp van een ‘Vorrede’). Heidegger heeft die waarschuwing stelselmatig genegeerd, wat bijna op zich al volstaat om zijn geheel betoog ongeloofwaardig te maken. Het zou natuurlijk nog kunnen dat Nietzsche ten onrechte meende uitdrukking te geven aan een ‘tegenbeweging’ tegen de heersende tendensen van onze cultuur, dat hij echter in feite precies die werkelijke tendensen tot het uiterste opdreef. Maar dan zou ten eerste een Nietzsche die zich zodanig vergiste, geen bijzondere geloofwaardige getuige zijn om op hém een beroep te doen in Heideggers ‘kritiek der grondslagen van onze tijd’, en ten tweede had Heidegger toch moeten aantonen dát Nietzsche zich zo grondig vergiste; en had hij zich moeten confronteren met de cruciale vraag: hebben we af te rekenen met ‘te veel’ of met ‘te weinig’ wil tot macht?

Onafhankelijk van Nietzsche steunt Heidegger dan bijna uitsluitend op zijn stelling (uit ‘Die Zeit des Weltbildes’ van 1938, verschenen in Holzwege, 1950) dat in de filosofie van Descartes “der Mensch als subiectum sich zur Bezugsmitte des Seienden im Ganzen einrichtet” (II, 24, zie ook 25; in het stuk nr ‘IV’ waar Heidegger bijzonder veel belang aan hechtte en dat eigenlijk het slotstuk van ‘III’ vormt). Men mag het mij niet kwalijk nemen dat ik die stelling als dubbel weerlegd beschouw (zowel door Das Grundlegende und das Wesentliche alsook door hoofdstuk IV van mijn Kritiek).

Overigens, indien een ‘tegenbeweging’ tegen de overheersende tendens van onze cultuur geenszins door Nietzsche (of door mezelf) tot uitdrukking zou gebracht zijn, maar enkel door Heidegger zelf, hoe komt het dan dat Heidegger zo populair is – zelfs bij mensen die hem nauwelijks kennen en zelfs menen zijn tegenstanders te zijn, zie Kruithofs Mens aan de grens – en dat Nietzsche dat niet is (en ik ook niet)? Zeker, Nietzsche verkoopt nog steeds goed, maar bijna iedereen lijkt hem te ‘begrijpen’ zoals Heidegger dat doet of zelfs zo alsof Nietzsche eigenlijk hetzelfde wilde zeggen als Heidegger, nl. opkomen tégen de ‘heersende’ wil tot macht!

3.

Indien Nietzsches diagnose van de ziekte van onze beschaving juist is, doemt er wel een levensgroot raadsel op, voor hemzelf en ook voor ons, omdat ook hij het niet heeft kunnen oplossen. Want indien het waar is dat onze cultuurgeschiedenis tot nog toe erop berust of erop neerkomt ‘het gevoelen van macht, de wil tot macht, de macht zelf bij de mens’ te onderdrukken en te verstikken – waar haalde die cultuur op haar beurt de macht vandaan om dit te kunnen, voornamelijk indien zezelf erin bestond van elk gevoelen van macht, van elke wil tot macht en van elke macht bij de mens afstand te doen?

Het eerste antwoord dat Nietzsche op die vraag bedacht was simpel genoeg: álles is wil tot macht – zelfs achter alle pogingen om het gevoelen van macht, de wil tot macht en de macht zelf bij de mensen te verstikken schuilt nog steeds (niets anders dan) een wil tot macht. Dit aan te tonen en uit te werken moet het eerste concept gevormd hebben van het werk dat Nietzsche plande vanaf 1886 en waaraan hij op dat ogenblik dan ook de titel Der Wille zur Macht wilde geven (terwijl in Jenseits von Gut und Böse, verschenen in 1887, bv. de ‘wil tot macht’ en de ‘wil tot waarheid’ nog meestal tegenover elkaar staan, en de ‘wil tot waarheid’ niet op zijn beurt herleid wordt tot een geheime ‘wil tot macht’ die erachter zou zitten; behalve dan I, 9). In zijn aantekeningen ter voorbereiding van dit geplande werk is Nietzsche dan zelfs zo ver gegaan aan die opvatting een formulering te geven die haar werkelijk doet uitzien als een ‘metafysische’ stelling. Heidegger heeft er steeds opnieuw gretig van gebruik gemaakt. Bovendien heeft het Nietzsche met die bewering (of toegeving) Heidegger gemakkelijk gemaakt om de ‘wil tot macht’ waar Nietzsche voor wilde opkomen geenszins als een ‘tegenbeweging’ (van Nietzsche tegen de heersende beschaving), maar als de voleindigde uitdrukking voor te stellen van de innerlijke drijfveer van onze gehele (of tenminste de moderne) cultuur tot nog toe.

Maar dit eerste antwoord van Nietzsche op de gestelde vraag kon onmogelijk volstaan, ook voor hemzelf niet. Want op zijn minst moet dan onderscheiden worden tussen wil tot macht en wil tot macht: de wil tot macht waar Nietzsche voor wilde opkomen was niet de ‘wil tot macht’ die (wellicht) zelfs nog achter ‘ascetische idealen’ schuil ging. Verder zijn ook ‘gevoelen van macht’, ‘wil tot macht’ en ‘de macht zelf bij de mens’ nog lang niet hetzelfde. Een ‘gevoelen van macht’ kan verbeelding zijn. En een ‘wil tot macht’ is nog geen ‘macht zelf’, de ‘wil tot macht’ waarborgt nog niet het verkrijgen van macht. En het raadsel blijft onopgelost: hoe kon het afzweren van alle macht bij de mens, van alle wil tot macht, van alle gevoelen van macht, zelfs indien het in het geheim precies door een eigen wil tot macht gemotiveerd (of eenvoudigweg: bewogen) was, de beste weg vormen om de bovenhand te verkrijgen over elke andere, ‘naïeve’ wil tot macht?

Tegen het einde van 1887 of begin 1888 heeft Nietzsche de titel ‘Der Wille zur Macht’ voor zijn gepland ‘hoofdwerk’ laten vallen; hij heeft niet dit begrip van ‘wil tot macht’ en de daaruit voortvloeiende inzichten en raadsels prijsgegeven, maar hij heeft het concept van zijn werk gewijzigd en is het blijven wijzigen tot aan zijn laatste lucide dagen. Het algemene idee bleef dat van een Umwertung der (of aller) Werte, wat dan ook (meestal) de rol van hoofdtitel overneemt. Maar in de plaats van ‘dé’ wil tot macht moest iets anders centraal komen te staan, nl. (als ik juist redeneer) een ‘differentiëring’ in het begrip van de ‘wil tot macht’. Enkel langs die weg om kon een oplossing van het raadsel verhoopt worden.

Nietzsche heeft ons zo’n oplossing van het raadsel niet ‘gegeven’. Maar in het laatste wat van zijn laatste ontwerpen is ‘overgebleven’, nl. in het boek Der Antichrist van 1888 (afgesloten op 30 september van dat jaar), vind ik toch een sleutel tot zo’n oplossing. Het ‘hoofdstuk’ 24 van dit werk vind ik het merkwaardigste wat Nietzsche ooit heeft neergeschreven, en binnen dit hoofdstuk voornamelijk de volgende zinnen:

“Psychologisch nachgerechnet, is das jüdische Volk ein Volk der zähesten Lebenskraft, welches, unter unmögliche Bedingungen versetzt, freiwillig, aus der tiefsten Klugheit der Selbsterhaltung, die Partei aller décadence-Instinkte nimmt – nicht als von ihnen beherrscht, sondern weil es in ihnen eine Macht erriet, mit der man sich gegen ‘die Welt’ durchsetzen kann. Die Juden sind das Gegenstück aller décadents: sie haben sie darstellen müssen bis zur Illusion, sie haben sich mit einem non plus ultra des schauspielerischen Genies, an die Spitze aller décadence-Bewegungen zu stellen gewubt ( – als Christentum des Paulus – ), um aus ihnen etwas zu schaffen, das stärker ist als jede Ja-sagende Partei des Lebens.”

Men merke op: op de eerste plaats is dit precies de beschrijving van het door mij bedoelde raadsel; het staat er bij Nietzsche zelf. Ten tweede en meer bepaald erkent Nietzsche in die beschrijving het feit dat er in ‘décadence-instincten’ een wil tot macht schuilt, die ‘sterker’ is dan de wil tot macht van ‘elke partij die ja zegt tot het leven’; een ‘sterkere’ wil tot macht, dat wil zeggen een wil die ‘sterker’ is om de macht die hij wil ook te verkrijgen, en wel een “macht waarmee men zich tegen ‘de wereld’ kan doorzetten.” (Ik laat hier de vraag nog opzij wat men moet denken van Nietzsches ‘historische’ verwijzingen naar het ‘joodse volk’ en naar het ‘christendom van Paulus’; maar ik wil doen opmerken dat Nietzsche, als hij daarmee gelijk had en als hij nog steeds wilde opkomen voor ‘al wat het gevoelen van macht, de wil tot macht, de macht zelf ... verhoogt’, eigenlijk aan het einde had christen moeten worden; was het dan misschien dát wat hem gek maakte? – Ik heb wel bij de herneming van dit laatste citaat drie woorden weggelaten ...) Ten derde moet men weliswaar vaststellen dat het raadsel nog steeds overeind blijft: het joodse volk ‘raadde’ in de décadence-instincten “een macht waarmee men zich tegen ‘de wereld’ (tegen de gehele wereld; tegen ‘deze’ wereld van ons aards leven) kon doorzetten” – zegt Nietzsche: hij bevestigt dus gewoon, dát er in die décadence-instincten zo’n geweldige macht zit die machtiger is dan wat dan ook in ‘deze wereld’. Dát dat zo is, mag hij wellicht nog aannemen op basis van zijn beschrijving van onze cultuurgeschiedenis; maar waaróm dat zo is, en waarin die alles overweldigende macht dan bestaat ...

En hij zegt daarmede toch iets wat op de eerste kijk werkelijk fantastisch klinkt. Want volgens hem verkrijgt men dus die ongehoorde macht – “wenn man das Schwergewicht des Lebens nicht ins Leben, sondern ins ‘Jenseits’ verlegt – ins Nichts” (Der Antichrist, 41). Hoezo? Is dan dit ‘Jenseits’, dit ‘hiernamaals’ of beter die ‘andere wereld’ (want men verstaat in het Duits het ‘Jenseits’ meer ruimtelijk dan tijdelijk) toch niet ‘niets’, als het toch zo’n bron van macht en kracht voorstelt? Bestáát er dan toch nog een ‘andere wereld’ dan onze leefwereld? Of wil Nietzsche gewoon de macht van het Niets onderstrepen?

4.

Op dit punt toegekomen moet ik nu Nietzsche loslaten, hij is verder niet geraakt. Maar ik vind plots een nieuwe steun bij Heidegger, ik krijg dankzij Nietzsche een toegang tot wat wellicht de eigenlijke betekenis van diens gedachten is.

Geen andere denker heeft het Niets zodanig au sérieux genomen als Heidegger. Hij was het die vroeg “ob das Nichts, das die Angst in ihr Wesen stimmt, sich bei einer leeren Verneinung alles Seienden erschöpft, oder ob, was nie und nirgends ein Seiendes ist, sich entschleiert als das von allem Seienden Sich-unterscheidende, das wir das Sein nennen” (’Nachwort’ bij Was ist Metaphysik?, 1943). En dit ‘Zijn’, wat is dat? In zijn cursus Einführung in die Metaphysik van 1935, die nog helemaal aansluit bij het betoog van Was ist Metaphysik? van 1929, meer bepaald in de context van zijn interpretatie van een chorusgezang uit Sofokles’ Antigone, geeft Heidegger het antwoord: “Das Sein, die physis, ist als Walten ursprüngliche Gesammeltheit: logos, ist fügender Fug: diké. So stehen das deinón als das überwältigende (diké) und das deinón als das Gewalt-tätige (techné) einander gegenüber ... Dieses Gegenüber besteht ... darin, dab die techné aufbricht gegen die diké, die ihrerseits als Fug über alle techné verfügt ... Die Gewalt-tätigkeit gegen die übergewalt des Seins mub an dieser zerbrechen, wenn das Sein als das waltet, als was es west, als physis, aufgehendes Walten” (publicatie in 1953, 123-124). Zou dit niet een begin van antwoord kunnen bevatten op de vraag waarmee wij bij Nietzsche nog bleven zitten?

Wat Heidegger zelf betreft, met de aangehaalde uitspraken heeft hij voor het eerst een thematiek opgeroepen die van nu af aan in het centrum van zijn denken zal blijven staan: de verhouding tussen ‘Zijn’ of physis en (menselijke) techné of techniek. Aanvankelijk heeft hij hierbij ‘partij gekozen’ voor de techné (het duidelijkst in de cursus van 1935), vanaf 1938 (’Die Zeit des Weltbildes’, opgenomen in Holzwege) voor de ‘overweldigende’ macht van het ‘Zijn’. Daarmee gaat overigens parallel zijn aanvankelijk positieve waardering van Nietzsche en zijn latere ‘Kehre’ tégen Nietzsche, zoals dat overduidelijk blijkt uit de chronologisch geschikte cursussen en opstellen in zijn tweedelige ‘Nietzsche’ (uitgegeven in 1961). In dit verband zou het ook niet al te moeilijk zijn aan te tonen dat Heidegger ook in de aangehaalde uitspraken uit Einführung in die Metaphysik wel degelijk ook aan Nietzsche moet gedacht hebben.

Ik keer terug naar mijn vraag. Ik vind er een begin van antwoord op in de aangehaalde uitspraken van Heidegger als ik de overweldigende macht van het ‘Niets’ of het ‘Zijn’ begrijp als de oppermacht van de ‘physis’ als de natuur - in de meest gewone betekenis van dat woord zoals die verwoord werd door Feuerbach: “(Die Natur als) das vom menschlichen Wesen unterschiedene und unabhängige Wesen – wovon der Mensch abhängig ist und sich abhängig fühlt” (samengesteld uit §§ 1-2 van Das Wesen der Religion). Die bepaling past voortreffelijk bij hetgeen de ‘voorsocratische’ Griekse natuurfilosofie als de ‘natuur’ begreep (althans volgens Aristoteles die als haar grondbegrip het begrip hypokeimenon bestempelde); ze past ook op de gedachte van Democritos waarin de Griekse natuurfilosofie culmineerde; ze past bijgevolg ook nog steeds op de ‘natuur’ van de moderne natuurwetenschap, meer bepaald de physica, die bij Democritos heraanknoopte.

Er ‘bestáát’ een ‘andere wereld’ dan onze menselijke leefwereld: die ‘andere wereld’, een wereld zonder mensen en zelfs zonder enig leven, is die natuur. Die natuur ligt ‘aan gene zijde’ van onze leefwereld: zij is het ‘rijk der hemelen’ waar alle leven ophoudt en zelfs de bestaansvoorwaarden voor enig leven niet voorhanden zijn. (Wij krijgen inderdaad een ‘voorsmaak’ van dat hemelrijk als we er met een vliegtuig voor een stuk in opklimmen.) Maar eigenlijk is die natuur het hiernamaals: zolang als in het heelal ook onze leefwereld nog bestaat (en bijgevolg aan de hemel nog de blauwte, de zon, de maan en de sterren zichtbaar zijn), bestaat de natuur nog niet echt, maar steeds staat haar toekomst als de enig overblijvende werkelijkheid te verwachten en te vrezen: het einde van alle leven, dat zich steeds opnieuw aankondigt in het einde van één leven. Die natuur is eigenlijk (nog) niet zijnde, enkel een mogelijkheid, maar de machtigste aller mogelijkheden, dé macht (’aufgehendes Walten’) – potentia, dynamis.

We kunnen er ‘een macht’ in ‘raden’ “waarmee men zich tegen ‘de wereld’ (de leefwereld van de mensen) kan doorzetten” als men voor háár partij kiest en zich met haar verbindt; wie voor haar partij kiest kan met deze macht iets ‘scheppen dat sterker is dan elke partij die ja zegt tot het leven’. Weliswaar wordt dáárdoor niet ‘het gevoelen van macht, de wil tot macht, de macht zelf bij de mens verhoogd’, maar enkel de levensgevaarlijke macht van een ‘Wesen ohne menschliches Wesen, menschliche Eigenschaften, menschliche Individualität’, nog versterkt doordat ook de mensen er zelf toe bijtreden. Voor de rest is het gevolg een gevoelen van onmacht en angst.

Dat en hoe dat mogelijk is, heeft wellicht Fichte het best begrijpelijk gemaakt, daar waar hij in nr. 5 van de Erste Einleitung in die Wissenschaftslehre zijn oplossing voorstelt voor de wederzijdse onweerlegbaarheid van wat hij ‘dogmatisme’ en ‘idealisme’ noemt. Ik begrijp die oplossing als volgt: de stelling van het ‘dogmatisme’, nl. de volstrekte dominantie van de macht van de natuur over de leefwereld, wordt waar zodra of zolang, en daar waar, de mensen hun eigen vrijheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid prijsgeven. (Fichte heeft het wel, op een bepaald ogenblik, over de ‘Selbständigkeit und Unabhängigkeit (des Menschen) von allem, was auber ihm ist’ – mijn cursivering; die mening wordt door onze alledaagse ervaring onophoudelijk tegengesproken. De verzuchting naar zo’n volledige onafhankelijkheid wordt dan ook, omdat ze kennelijk niet in te vullen is, tot een verleiding om zich dan maar over te laten aan de macht van de ‘décadence-Instinkte’. Dat vormt dan de mensen waarvoor geldt: “Ihr Bild wird ihnen nur durch die Dinge, wie durch einen Spiegel zugeworfen” – of ernstiger: door het ‘aufgehende Walten’ van het ‘Zijn’.)

5.

De vereiste ‘differentiëring’ in de wil tot macht heeft zich voltrokken. Er is ‘al wat het gevoelen van macht, de wil tot macht, de macht bij de mens verhoogt’, waar Nietzsche voor opkomt. En er bestaat bij de mensen een wil tot de ‘overweldigende’ macht van de natuur, het ‘Zijn’ of het ‘Niets’ (Nietzsche: ‘der Wille zum Nichts’), “waarmee men zich tegen ‘de wereld’ kan doorzetten” die echter ‘de macht zelf bij de mens’ niet ‘verhoogt’ en enkel een bedriegelijk ‘gevoelen van macht bij de mens’ kan voortbrengen; de mens die de partij kiest van die macht herleidt enkel zichzelf tot ‘vertegenwoordiger van het Niets’ (’Platzhalter des Nichts’, in Was ist Metaphysik?, 1929) en diens overweldigende overmacht.

Waarom zouden echter mensen dáárvoor kiezen? De macht van het Niets is de macht om te vernietigen - in haar concrete verschijningsvorm: ‘beletsmacht’, ‘chantagemacht’, volgens de uitdrukking van Benoît Angelet; en die is steeds groter dan elke macht om iets tot stand te brengen: “car le rien est plus facile que quelque chose”, zoals Leibniz zei om de vraag waarmee Heideggers Was ist Metaphysik? eindigt te motiveren (door Heidegger aangehaald in de latere ‘Einleitung’ van 1949). Net wie niets dan de macht verkiest, de macht om elke prijs (zoals volgens Nietzsche, Der Antichrist nr 24, de joden ‘das Sein um jeden Preis vorgezogen haben’), net een ‘wil tot macht om de macht’ zal bijgevolg de partij van het Niets kiezen. (Enkel moet men erkennen dat er dingen zijn die het waard zijn teniet gedaan te worden, en dingen die het niet waard zijn om tot stand gebracht te worden; en ook dat er soms iets moet vernietigd worden om iets anders tot stand te brengen, en ook soms iets tot stand gebracht moet worden om iets anders te vernietigen.)

Als we nu een blik terug werpen op Nietzsche en Heidegger staan we plots voor de vraag: stond Nietzsche werkelijk in voor de wil tot macht – zonder meer? En stond soms Heidegger in de grond in het kamp van een wil tot macht om de macht? (De latere Heidegger, vanaf zijn lezing over ‘Die Begründung des neuzeitlichen Weltbildes durch die Metaphysik’, gehouden te Freiburg op 9 juni 1938, enkele weken nadat op 27 april 1938 in dezelfde stad Husserl gestorven was.)