Rudolf Boehm
Dwaalsporen
Hoofdstuk 5


5. CULTUURBARBAREN, ‘MULTICULTUREEL’

(1993)

Wat zijn dat eigenlijk voor cultuurbarbaren die ons daar plots op hun ‘multiculturele’ toer willen meenemen? De laatste film die ik gezien heb, was een Chinese. Een paar dagen geleden zat ik nog in een concert van klassieke Arabisch-Andaloesische muziek, gespeeld door een orkest uit Marokko. Een van deze dagen moet ik het werk aan een interpretatie van Racines Phèdre weer opnemen, een stuk overigens waarvoor Racine de stof aan Seneca ontleend heeft, die van zijn kant alleen maar een tragedie van Euripides bewerkt heeft. Aristoteles houdt me nog altijd bezig. Ik probeer een van zijn hoofdwerken in het Nederlands te vertalen. Het lijkt me dat enkele van zijn Griekse woorden altijd al verkeerd vertaald werden, al in de Latijnse vertalingen van de 13de eeuw was dat het geval. Of gebeurde dat al in de nog oudere Arabische vertalingen, waaraan het Westen de overlevering van Aristoteles’ werk te danken heeft? Ik zal eens naar mijn Egyptische collega uit Alexandria, die ik goed ken, moeten schrijven om het hem te vragen.

Een cultuurland is een land waar dit alles zonder al te veel moeite mogelijk is. Cultuur is geen narcistische ‘uitstraling’, maar een toewijding. Parijs is een cultuurstad, niet omdat daar Frans wordt gesproken, niet eens omdat daar Franse boeken verschijnen en er Franse muziek wordt gespeeld, maar omdat het een ‘stad van de wereld’ is, waar men Indische tempeldansen, Japans theater, Chinese schilderkunst kan zien, waar Italiaanse opera’s en Duitse kamermuziek gespeeld worden, waar men Dostojewski’s romans zowel in vertaling als in de oorspronkelijke taal kan vinden. Een gecultiveerd mens is niet iemand die boeken schrijft, maar iemand die boeken leest. (Hopelijk is de schrijver van boeken zelf ook zo’n gecultiveerd mens.) Provincialisme heerst daar waar de mensen zich helemaal niet kunnen voorstellen dat iets op de een of andere manier anders kan zijn dan het hun vertrouwde – en toch misschien zelfs beter, dat elders iets anders vanzelfsprekend kan zijn dan wat zij vanzelfsprekend vinden, dat iets voor hen vanzelfsprekends misschien voor anderen en elders niet eens bekend is. Provincialistisch is het bijvoorbeeld wanneer een Parijzenaar je op de vraag naar deze of gene straat antwoordt: ‘mais c’est au IXième!’ Maar provincialistisch is het ook, wanneer men Indische beeldhouwwerken in een ‘tropisch museum’ stopt (zoals toen in Amsterdam).

Wat zou dan eigenlijk het tegendeel van een multicultuur moeten zijn: een monocultuur? Cultuur, dat is alles wat de mensen nodig hebben – of denken nodig te hebben – om de aarde voor hen bewoonbaar te maken. Dat begint niet pas bij akkerbouw (weliswaar de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘cultura’) en veeteelt, mijnbouw, woningbouw en zeevaart, want daarvoor zijn al werktuigen vereist en deze veronderstellen voor alles reeds het bestaan van een natuurwetenschap. Maar verder zijn hiervoor niet alleen technische kunsten nodig, maar ten behoeve van de onderlinge verstandhouding tussen de mensen ook kunsten van de uitdrukking en van het verstaan.

Nu zijn er sinds mensenheugenis veel en erg verschillende culturen geweest en ze bestaan ook vandaag nog naast elkaar. Veel culturen zijn ook al lang ten onder gegaan, sommige bijna spoorloos verdwenen. Want de enige ware weg om de aarde voor de mensen bewoonbaar te maken, die is er wel niet. Ook zijn er culturen geweest die voor een tijdje een grote bloei beleefden, om dan weer te vervallen en ontbonden te worden, al verliep ook dit vaak weer niet zonder dat enkele van hun verworvenheden voor andere en latere culturen bewaard bleven. Tot een cultuur behoort daarom ook dat haar deelnemers zich daarvan bewust blijven en zich kritisch tegenover haar opstellen, telkens weer onderzoeken wat zij belooft of ooit beloofd heeft en wat zij daarvan overhoudt, of wat ze aan onverhoopte of ongewenste dingen met zich gebracht mag hebben. Zo behoort het ook tot een cultuur, al was het alleen maar ten behoeve van een vergelijking en een duidelijk zelfbewustzijn, dat ze zich oudere culturen en hun lot herinnert en dat ze altijd andere culturen voor ogen heeft, weliswaar kritisch, maar ook uit eigen interesse, zelfkritisch.

In dat opzicht is elke cultuur, die deze naam verdient, ‘pluralistisch’. Maar ook alleen in dit opzicht. Een ‘pluralisme’ dat erin zou bestaan aan alle en elke cultuur (zogenaamd) een zelfde recht toe te kennen, komt in werkelijkheid erop neer dat men geen enkele ernstig neemt. Het houdt geen erkenning van een vreemde cultuur in als zij (ook al vat men zelfs de eigen cultuur zo op) al vooraf als een willekeurige folklore beschouwd wordt. Wanneer we kritiek uitoefenen op een vreemde cultuur, staan we haar dragers de mogelijkheid toe te rechtvaardigen wat ons bevreemdend voorkomt; het is eerder een belediging voor hen wanneer we hun alleen maar mild glimlachend bekijken, of we moeten hun schijnheilig voorkomen.

Er bestaat echter ook de mening dat tussen de leden van verschillende culturen nu eenmaal een diepe, zelfs onoverbrugbare kloof zou bestaan. Dat kan alleen de mening van onbeschaafden zijn. De beschaafde leden van verschillende culturen hebben elkaar altijd weten te verstaan, te erkennen en ook kritische uitingen van de anderen rustig weten te verdragen. Ikzelf ben bijvoorbeeld een atheïst en verberg dat voor niemand. Dat belet noch mij noch ernstige gelovige gesprekspartners – of het nu joden of christenen, moslims of boeddhisten zijn – rustig en vriendelijk, zelfs vriendschappelijk over de diepste vragen van hun geloof en mijn ongeloof, met elkaar te discussiëren. En dat is niet alleen maar ‘tolerantie’, er kan ook gewoon een afwijzing van de vreemde mening tot uitdrukking gebracht worden, die andere zienswijze kan als gewoonweg ondraaglijk, dat wil zeggen onduldbaar bestempeld worden. Dan gaat men peinzend uit elkaar. (Zoveel tolerantie is heus niet nodig; nodig is alleen geweldloosheid.)

Veel grotere moeilijkheden heeft men met leden van een cultuur, een vreemde of een eigene, die van deze cultuur zogezegd leven, maar in feite niets van haar afweten en ook nooit enige moeite daarvoor gedaan hebben; zoals autorijders die hun sleutel omdraaien en ervandoor gaan, maar niet de carburator van de claxon kunnen onderscheiden. En dan verdenkt men arme Turkse bergboeren, die hier te lande tot ons aller voordeel een iets beter leven gevonden hebben, van ‘fundamentalisme’. Maar wat weten die dan van de islam? Hebben ze ook maar één keer in hun koran gekeken, of even weinig als onze vermeende christenen in hun Nieuwe Testament? (De koran is bovendien in klassiek Arabisch geschreven en mag in geen andere taal vertaald worden; zoals ook lange tijd katholieke erediensten in een taal gecelebreerd werden, die menigeen meedreunde zonder er een woord van te verstaan.) Daarentegen hebben zowel de enen als de anderen zich allerlei geloofsgeboden ingeprent, die helemaal niets met hun verkondigde religie te maken hebben. (Over vrouwenbesnijdenis staat in de koran geen woord. En het strengste alcoholverbod dat in de koran te vinden is, luidt als volgt: “Satan wil met wijn en spelen enkel vijandschap en haat tussen jullie zaaien en jullie doen afkeren van de gedachte aan Allah en het gebed. Zouden jullie dat daarom niet willen laten?” (5de soera, 92) Ik bespaar mij de voorbeelden van ‘christelijk’ bijgeloof – het zou ons al te ver brengen.) Ik vertelde hierboven over het concert van klassieke Marokkaanse muziek. Ik heb ongeveer driehonderd luisteraars geteld; daaronder een handvol Marokkanen, geen enkele Turk, geen enkele Afrikaan – zij zijn waarschijnlijk allemaal in de popmuziek geïntegreerd. Maar de muziektheorie van de Arabieren, waartoe al hun grote filosofen bijgedragen hebben, zou de aanzetten van de westerse muziektheorie diep beïnvloed hebben. De overweldigende meerderheid van de muziekliefhebbers hier zouden dan weer nauwelijks voor Bach of Schönberg te vinden zijn.

Een cultuur, deze naam waardig, is in haar wezen ook maar al te ontvankelijk voor elk monument van een andere, zij het oudere, zij het hedendaagse cultuur. Bij elke ontvankelijkheid hoort echter een bevattingsvermogen, en daarenboven een vat (en geen vat zonder bodem). Om iets vreemds te kunnen opnemen, moet men iets eigens meebrengen. Het heeft geen zin te verlangen dat Vlamingen Chinezen moeten worden om voor de Chinese cultuur ontvankelijk te zijn; daarbij zouden hun dan weer alle andere culturen even vreemd worden als voordien de Chinese. Om het eenvoudigste voorbeeld te noemen: om te verstaan wat in een voor ons vreemde taal gezegd of geschreven is, moeten we het in onze eigen taal vertalen, zelfs dan wanneer wij de vreemde taal ‘beheersen’. En iedereen die ervaring heeft met vertalingen, weet dat daarvoor de volledige beheersing van de vreemde taal (waaruit men vertaalt) uiteindelijk minder noodzakelijk is dan de volledige beheersing van de eigen taal (waarin men vertaalt). Deze wordt tijdens het vertalingswerk het hardst op de proef gesteld, vooral wanneer in de vreemde taal iets gezegd wordt, wat wij in de onze tot nu toe nog niet konden zeggen. (Ik ga er hier wel vanuit dat wij kunnen zien wat de vreemde rede ons wil zeggen en dat wij dan naar de juiste uitdrukking daarvan in onze eigen taal zoeken. Dat werkelijk elke vertaler die ervaring heeft, is voldoende om de lichtzinnige bewering te weerleggen dat ‘alles taal is’ – tenzij men het begrip ‘taal’ zodanig zou uitbreiden dat men zelfs al het snorren van een benzinemotor als ‘taal’ zou beluisteren.)

De zorg voor de eigen cultuur belemmert de ontvankelijkheid voor het vreemde zo weinig dat ze er veeleer de noodzakelijke voorwaarde voor is. De eerste zin van het werk van Aristoteles, dat ik zoals gezegd aan het vertalen ben, luidt: “Al het onderwijzen en al het leren op het niveau van het verstand komt op grond van een al op voorhand aanwezige kennis tot stand” – en dat zal toch wel, wanneer het om het leren van iets vreemds gaat, de eigen kennis zijn? Laat ook deze eigen kennis dan altijd al een eigen kennis van het vreemde zijn.

Vertaald uit het Duits
door Marianne Boone