Cajo Brendel
Revolutie en contrarevolutie in Spanje
Hoofdstuk 2


II. De zwakte van de bourgeoisie

De Spaanse revolutie van 1931 kan worden gekarakteriseerd als een worsteling tussen het feodale ‘ancien régime’ enerzijds, de opkomende burgerij en haar maatschappelijke orde anderzijds. De taak en de problemen van de omwenteling in Spanje komen overeen met taak en problemen van de Franse omwenteling van 1789. Zij kan worden gedefinieerd als een burgerlijke revolutie. Maar in hoeverre heeft zij haar taak vervuld en in welke vorm?

Revoluties zijn in het algemeen perioden waarin de geschiedenis met zevenmijlslaarzen een maatschappelijke achterstand van soms tientallen jaren, soms van eeuwen inhaalt. Wanneer de oude orde van zaken een anachronisme is geworden, wordt het gehele sociale en economische leven aldus snel in overeenstemming met de tijd gebracht. In Spanje echter is langzaamheid, naar wij reeds hebben vastgesteld, het kenmerk van alle ontwikkeling en munten ook de revoluties uit door traagheid. Karl Marx constateert in 1854, dat Spanje zich nooit de Franse manier heeft eigen gemaakt die in 1848 zo algemeen in zwang was, namelijk om een revolutie in drie dagen te beginnen en te beëindigen. Spanjes pogingen in deze richting, schrijft hij, zijn omvattender en langduriger en hij vervolgt met de vaststelling dat drie jaren de kortste tijdruimte schijnen te zijn waartoe het zich beperkt en dat zijn revolutionaire kringloop zich soms tot negen jaar uitstrekt. Zo duurde, zegt hij, zijn eerste revolutie in de 19de eeuw van 1808 tot 1814, de tweede van 1820 tot 1823 en de derde van 1834 tot 1843.[1]

Wat Marx in het midden van de vorige eeuw waarneemt, valt opnieuw waar te nemen in de onze. De Spaanse revolutie voltrekt zich op Spaanse wijze. De verschillende vormen die zij achtereenvolgens aanneemt zijn het directe gevolg van het langzame tempo waarin zij haar diverse problemen oplost of beter gezegd, niet oplost. Want de omwenteling van de jaren dertig in Spanje stagneert al nog eer zij goed en wel is begonnen. Juist die stagnatie heeft aanleiding gegeven tot heel wat misvattingen omtrent haar verloop.

Het is bijvoorbeeld niet waar dat ‘met het vertrek van de gehate koning uit Madrid op 14 april de monarchie haar roemloos einde vond’ of dat ‘met de vorming van de nieuwe regering van republikeinse en sociaaldemocratische politici, die zich haastten het roer van het verlaten schip van staat in handen te nemen, ook de revolutie ten einde’ zou zijn geweest.[2] Wie de zaken aldus beoordeelt, gaat eraan voorbij dat er met dat vertrek van de koning nauwelijks iets verandert. Het grootgrondbezit blijft intact; de achterlijke verhoudingen bestaan onveranderd voort. De vorming van de nieuwe regering betekent niet het einde, maar juist slechts het begin van de revolutie.

Op 14 juli 1931 kwamen de Cortes voor het eerst sedert acht jaar weer bijeen. Het was op grond van hun samenstelling dat sociaaldemocraten en linksrepublikeinen een kabinet vormden. Zij bleven aan het bewind tot 1933. Die eerste twee jaar na de vlucht van Alfons XIII vormden de eerste periode van de Spaanse revolutie, een periode waarin de verwachtingen nog hoog gespannen waren. Er heersten ontelbare illusies over haar mogelijke ontwikkeling. President Alcala Zamorra gaf te kennen ‘optimist’ te zijn en te geloven dat ‘de republiek op de goede weg’ was. Kortom: het waren bij wijze van spreken de wittebroodsweken van de revolutie.

Het optimisme van Zamorra was geenszins gerechtvaardigd. Ofschoon de republikeinse regering-Azaña-Caballero-Prieto een grondwet en een groot aantal organieke wetten tot stand bracht, was zij niet in staat de revolutie voorwaarts te drijven en haar werkelijke problemen tot oplossing te brengen. Haar zwakte zal niemand verbazen die weet, dat een aantal ministers van de republiek toegewijde dienaren waren van de koning en van Primo de Rivera. De sociaaldemocraat Largo Caballero, om er één te noemen, had voortdurend met de dictatuur van Primo de Rivera samengewerkt. Bijna de gehele, zogenaamde ‘sociale wetgeving’ uit de jaren 1923-1930 stond op Caballero’s naam.

In de eerste jaren van de republiek werd in Spanje, behalve aan de grondwet, gewerkt aan een verbetering van het onderwijs, aan een regeling van de positie van de kerk en van de godsdienstige orden en aan een oplossing van de moeilijkheden die voortsproten uit separatistische tendensen. Er werd ook aandacht besteed aan de bestrijding van de werkloosheid, het belangrijkste wellicht, omdat de werkloosheid in Spanje verband hield met het eeuwenoude probleem van het grootgrondbezit. Niet voor niets beschouwde vrijwel iedereen de agrarische hervorming als het kernprobleem van Spanjes maatschappelijk leven.

Op 14 augustus 1931 besloot het kabinet-Zamorra een decreet uit te vaardigen tot nationalisering van de grote domeinen. Ruim een jaar later, op 15 september 1932, werd het Instituut voor Agrarische Hervorming opgericht, een instelling die tot taak had zich bezig te houden met de toewijzing van gronden aan de ‘colons’. Desondanks moest drie jaar na het begin van de revolutie worden geconstateerd, dat ‘de grote agrarische hervorming, die in heel Spanje de grond ter beschikking van zijn bewerkers zou hebben gebracht, door het republikeinse bewind niet werd verwezenlijkt’.[3]

De sociale verhoudingen in Spanje bleven ongewijzigd. Vijf jaren republikeins bewind ten spijt, berichtte een waarnemer[4] op 1 mei 1936, kon men urenlang door het zonnige Andalusische landschap rijden zonder meer dan een handjevol mensen op de akkers bezig te zien. Dat was een gevolg van de extensieve bebouwingswijze, die wij reeds hebben leren kennen. Zij was nog altijd niet door de revolutie van 1931 opgeheven, ofschoon de agrarische hervorming het ABC van de burgerlijke revolutie vormt.

Wat voor de landbouwproblemen gold, gold voor alle andere kwesties. Ondanks de vierhonderd wetten die in de eerste twee en een half jaar van de republiek werden aangenomen, kwam er geen enkel sociaal vraagstuk tot een oplossing en zolang de sociale verhoudingen ongewijzigd bleven, zolang bleven de wetten en besluiten dode lettertjes op vodjes papier.

Conze heeft er de aandacht op gevestigd dat heel wat van deze wetsartikelen alleen maar in theorie bestonden. Dat wat de arbeid in zijn verschillende vormen tot een sociale verplichting verklaarde, is nooit van kracht geworden. Tenzij, voegt Conze eraan toe, het zitten in cafés en het trekken van dividend als een nieuw soort van arbeid zou worden beschouwd.

Zo bleef na 1931 het meeste bij het oude. Het gehele staatsapparaat van de monarchie werd zonder meer door de republiek overgenomen. Een terugkeer naar de situatie van weleer leek onder die omstandigheden een peulschilletje. Een poging deze te bewerkstelligen werd ondernomen op 10 augustus 1932. Op die datum brak een tegen de republikeinse regering gerichte opstandige beweging uit, die een militair karakter droeg en onder leiding stond van de generaal der gendarmerie Sanjurjo.

Weliswaar werd deze nog dezelfde dag gearresteerd en bleef de regering van de republiek de toestand meester, maar de opstand op zichzelf liet zien dat de in functie gebleven monarchistische officieren, die vrijwel zonder uitzondering met Sanjuro sympathiseerden, alleen maar hun beurt afwachtten. Zij begrepen dat de republikeinen eerst volkomen verbruikt moesten zijn, dat vervolgens alle regeringsposten door de reactie moesten worden bezet en dat daarna de rekening kon worden gepresenteerd. Dat een paar ongeduldige en heetgebakerde officieren tot de orde kon worden geroepen, veranderde natuurlijk niets aan het feit dat het gehele officierenkorps, alsmede vrijwel de gehele politie en het grootste deel van het staatsapparaat bleef bestaan uit wijselijk zwijgende maar niettemin volstrekt onbetrouwbare reactionairen.[5]

Inmiddels was er een klein jaar vóór het ‘pronunciamiento’ van Sanjurjo, op 20 oktober 1931 een ‘wet ter bescherming van de republiek’ afgekondigd, die een klein jaar na deze opstand werd gevolgd door een ‘wet op de publieke veiligheid’ (ley de orden publico). Beide wetten ademden een door en door reactionaire geest. Een oude republikein, Francisco Pi y Arsenago, noemde ze verontwaardigd ‘zo buitengewoon anticonstitutioneel, dat de dictatuur (van Primo de Rivera) als ze had gewild, daarmee al haar gewelddaden zou hebben kunnen rechtvaardigen!’ Het orgaan van de katholieke reactie, El Debate, verklaarde op 2 december 1933 sarcastisch, ‘dat een revolutiepoging... van tevoren onmogelijk kon worden gemaakt door toepassing van deze wetten der sociaaldemocratie’.

El Debate had een voorspellende geest. Toen de Spaanse massa’s zich begonnen te roeren, omdat de sociale ellende die hen verpletterde ondanks alle regeringsbeloften voort bleef duren, werden de laksheid en de traagheid van de regering-Azaña-Caballero-Prieto gecompenseerd door de activiteit en de snelheid waarmee de Guardia Civil en de Guardia d’Assalto krachtens deze wetten honderden achter slot en grendel borgen. Beide politieapparaten waren een erfstuk van de monarchie. De republiek had het niet gewaagd ze te ontbinden.

Op grond van deze wetten werden de vakverenigingen van de sociaaldemocratie verboden (om van de anarchosyndicalistische maar te zwijgen!), werden stakingen onwettig verklaard en werd zelfs de tamme sociaaldemocratische pers bijna dagelijks gecensureerd of in beslag genomen. Toen de sociaaldemocratische politici protesteerden, antwoordde de republikeinse minister van Binnenlandse Zaken, dat hij zich nauwkeurig hield aan de ‘overigens voortreffelijke’ bepalingen die de heren zelf in het leven hadden geroepen.

Wat de beide, fel gehate politiemachten betreft, het budget voor de Guardia Civil bedroeg in het laatste jaar van de monarchie 97.500.000 peseta’s. In 1933 werd ten behoeve van dit onderdrukkingsinstrument 18 miljoen peseta’s méér uitgetrokken. De uitgaven voor de Guardia d’Assalto logen er evenmin om. Geen wonder dat van de eerste negenentwintig maanden van het republikeins-sociaaldemocratische bewind een trieste balans kon worden opgemaakt: er werden 351 arbeiders vermoord en 9.000 in de gevangenissen geworpen, een deel van hen veroordeeld tot zeer langdurige vrijheidsstraffen.[6] Weldra maakte de algemene extase plaats voor een algehele ontnuchtering.

Aan de vooravond van de verkiezingen van 1933 verklaarde Largo Caballero in een rede: ‘De socialisten hebben een einde gemaakt aan de mythe der republiek!’ Het was juist. Na twee en een half jaar republikeins bewind bleek de Spaanse republiek van 1931 inderdaad niet meer te zijn dan een mythe.

De oorzaken van de geringe doortastendheid en de zwakte van de Spaanse republikeinen zijn duidelijk in het licht gesteld door César Falcon in zijn boek Critique de la révolution Espagnole (‘Kritiek op de Spaanse revolutie’).[7] Hij schrijft daarin:

‘Er heeft in Spanje nooit een goed georganiseerde kapitalistenklasse bestaan en zij bestaat nog niet (p. 23) [...] De bourgeoisie was geen organische kracht... Zij was in zeker opzicht een bourgeoisie, die in dienst stond van het feodalisme. De feodale heren van de monarchie hadden welwillend toegestemd in haar bestaan, maar gingen daarbij voort haar te onderdrukken (p. 24) [...] In deze omstandigheden, aldus geklemd in de feodale klauwen, moest het kapitalisme wel een levendig karakter verlangen naar emancipatie koesteren en dat koesterde het inderdaad. Maar aan de andere kant ontbrak het de bourgeoisie — gelijk elke klasse... wier historische formatie nog in de windselen ligt — aan het revolutionaire elan, dat onontbeerlijk is voor een opstand tegen de onderdrukkende macht. Haar machteloosheid en haar vrees waren voldoende waarborgen voor haar onderwerping aan de monarchie [...] De deelneming van de zogenaamde republikeinse kapitalisten aan de revolutionaire beweging zou de banbliksems van de monarchistische macht tegen hen ontketend hebben. Eén enkel besluit van Berenguer zou hen hebben kunnen beroven van hun concessies en de officiële gunsten en hen hebben geruïneerd (p. 25) [...] Zij gedroegen zich op een wijze die erop neerkwam dat zij, zonder het te willen en waarschijnlijk ook zonder het te weten, zichzelf overleverden aan het feodalisme. [...] De bourgeoisie, die voor de republikeinse beweging moest worden gewonnen, was ingeschakeld in het feodale raderwerk. Het was niet mogelijk dit laatste te vernietigen, zonder ook háár te vernietigen... Om de kapitalistische belangen te waarborgen, moest de voortzetting worden gewaarborgd van de voornaamste richtlijnen der feodale economie. Want men kon de monopolies, de concessies, de douanevoordelen, de officiële contracten en ondersteuningen, de privileges en alles wat tezamen het economische skelet van de feodale monarchie vormde, niet vernietigen zonder tegelijkertijd het nietige apparaat van de kapitalistische economie te verwoesten [...] Hieruit sproot voort dat het republikeinse kamp, dat zich met de bourgeoisie vereenzelvigde, zich in werkelijkheid met het feodalisme vereenzelvigde’ (p. 26).

In Frankrijk was er destijds vóór de burgerlijke revolutie van 1789 een derde stand, die niet slechts rijk, maar tevens machtig was. Zijn maatschappelijke betekenis dankte hij aan de nieuwe productieverhoudingen, die niet als een kwijnend plantje in de schaduw van het ancien régime vegeteerden, doch krachtig tegen de feodale onderdrukking in groeiden. Bestond in Spanje het kapitalisme — voor zover aanwezig — bij de gratie van de monarchie, in Frankrijk bestond, aan de vooravond van de revolutie, de monarchie met haar permanente en voortdurend stijgende begrotingstekort nog slechts bij de gratie van de burgerlijke bankiers.

Bij de Franse burgerij ontwikkelde zich door dit alles een sterk bewustzijn van haar eigen belangrijkheid. Zij kwam in verzet tegen haar rechteloosheid, die daarmee niet in overeenstemming was. De abbé Siéyès vertolkte haar gevoelens toen hij schreef: ‘Wat is de derde stand? Alles! Wat heeft hij tot dusver betekend in de politieke orde? Wat verlangt hij? Iets te worden!’

De Franse bourgeoisie was niet zwak. Integendeel. Toen zij besefte dat de bestaande verhoudingen een beletsel vormden voor haar ontwikkeling, slingerde zij de Franse aristocratie in het gezicht: ‘L’argent n’a pas de maître’, ‘Geld heeft geen meester!’ Zij gaf daarmee te verstaan, dat zij niet langer geknecht wenste te worden door feodale heren of onderworpen wilde zijn aan de luimen van een madame De Pompadour, een madame Dubarry of — erger nog — een Madame Déficit.[8]

Toen de Franse monarchie begon te wankelen, plaatste de Franse bourgeoisie zich aan het hoofd van de aanzwellende verzetsbeweging in het besef dat de komende omwenteling haar omwenteling zou zijn. De Franse burgerlijke revolutie voltrok zich in de klassieke vorm van een worsteling tussen burgerij en adel.

De Spaanse burgerlijke revolutie kon deze klassieke vorm niet aannemen. César Falcon schetst in zijn genoemde boek hoe zelfs op de wortels van het Spaanse kapitalisme, het loden gewicht van het feodalisme drukte:

‘Elke mogelijkheid tot een volledige en normale ontwikkeling is aan de (Spaanse) bourgeoisie ontnomen. Haar doeltreffendste wapen, het belangrijkste instrument van haar financiële macht, is reeds in handen van het feodalisme. De Spaanse bank is het onneembare fort van de feodale organisatie... Waar het geldmonopolie in handen van het feodalisme is, kan de bourgeoisie niets uitrichten. Er blijft haar niets anders over dan zich gewonnen te geven... Dientengevolge zoekt de bourgeoisie haar heil in een bondgenootschap met de feodale macht. Zij verbindt zich met de monarchie en vormt een blok met haar. Het is met haar gedaan... als klasse’ (p. 80-81).

Het is zeer begrijpelijk dat een dergelijke bourgeoisie zich in geen enkel opzicht de exponente voelde van een nieuwe productiewijze. Het is veelzeggend in dit verband dat een onderzoeker van de Spaanse verhoudingen in 1928, drie jaar voor het begin van de revolutie dus, vaststelde dat de Spanjaarden van kapitalistisch denken nog tamelijk ver verwijderd waren.[9]

Toen Conze over deze dingen kwam te spreken, noemde hij de industrie in Spanje zwak en van weinig betekenis.

‘Voor zover niet in handen van buitenlands kapitaal, dankt zij haar ontwikkeling aan de bloei van de oorlogsjaren (1914-1918) toen zij niet alleen moest voorzien in de behoeften van Spanje zelf, maar ook profiteerde door goederen aan de oorlogvoerenden te verkopen. De gevolgen van het feodalisme belemmerden de Spaanse industrie, welke een heel onbetekenende factor in de industriële productie van de wereld is.’[10]

Omtrent de handel voegde hij eraan toe dat de Kamer van Koophandel te Salamanca er eens bij de regering over klaagde, dat het goederentransport van Salamanca naar Barcelona langer duurde dan van Salamanca naar Buenos Aires.

César Falcon bevestigde het ontbreken van een ‘kapitalistische geest’ door op te merken dat ‘de Spaanse liberalen nimmer liberalen in de economische betekenis van het woord waren. Het empirisme van de politici maakte van dit liberalisme een onsamenhangende verbinding: politiek democratisch en economisch feodaal. De werkelijke liberale Spanjaard had geen aspiraties voor de heerschappij der vrije concurrentie...’ (p. 23).

Over het maatschappelijk streven van de Spanjaarden schreef hij:

‘Al diegenen die tegen de dictatuur van Primo de Rivera en later tegen de monarchie streden, hebben in het regime slechts het voorbijgaande stadium van de dictatuur bekritiseerd... In het republikeinse program uit het stadium vóór de dictatuur treft men niet één sociaal gezichtspunt dat afweek van het gezichtspunt der monarchie’ (p. 66).

Als voorbeeld van wat Falcon bedoelde zou men de in 1924 verschenen brochure van de republikein Vicente Blasco-Ibañez Alfons XIII en Marokko kunnen noemen.[11] Daarin werden veel onthullingen gedaan omtrent het corrupte karakter van de Spaanse monarchie onder Primo de Rivera, maar zij bevatte weinig over het streven en de sociale doeleinden van de aanhangers van een republiek. Het hele ‘programma’ van de auteur kwam in feite neer op de afschaffing van de monarchie. Niet in de nog altijd feodale sociale verhoudingen zocht hij de oorzaak van Spanjes kwalen, maar in de persoon van de koning. Hij stelde de eis dat deze, voor wie hij geen goed woord over had, de Spaanse bodem zou verlaten. Daarná — dat wil zeggen wanneer de man die Blasco-Ibañez ‘een veinzaard, een intrigant en een waardig afstammeling van Ferdinand VII’ noemde, veilig buiten schot was — wilde hij tegen Alfons XIII een proces aanhangig gemaakt zien.[12]

Men kon dat alles al even weinig serieus nemen als zijn naïeve verwachting dat met de afschaffing van het koningschap een republiek zou ontstaan, ‘waarin de Spanjaarden als hoffelijke en verdraagzame tegenstanders zouden kunnen leven onder een regime van vrijheid, dat de gelijkheid van allen voor de wet zou hebben ingesteld’.

Dergelijke republikeinen waren niet in staat de problemen waarvoor de Spaanse revolutie zich gesteld zag, op te lossen. De Franse citoyens zetten in hun dagen het gehele openbare leven op zijn kop en voerden ingrijpende wijzigingen door zonder iets of iemand te ontzien. Met hen had een man als Blasco-Ibañez alléén maar het kinderlijke vertrouwen in de ‘vrijheid en gelijkheid’ gemeen. Anderen, van het slag van een Maura, een Domingo, een Lerroux of een d’Albornoz, waren er slechts op bedacht de sympathie te verwerven van de voormalige steunpilaren van de oude orde. Weer anderen behoorden tot het soort van Chapaprieta, een rechtsgeleerde, die in 1922, onder de monarchie, minister van Arbeid was geweest en die pas bij het uitroepen van de republiek de huik naar de wind hing, zonder zijn monarchistische gezindheid op te geven.

In de loop van de Franse Revolutie werden de burgerlijke overwinningen veilig gesteld door de kleinburgerlijke dictatuur van een Robespierre, maar niets dergelijks geschiedde in de Spaanse revolutie. Alcala Zannorra weigerde beslist de republikeinse beweging een volkskarakter te verlenen en hij keerde zich hardnekkig tegen alles wat de beweging in de gunst van de massa’s en daarmee ‘de straat op’ zou hebben kunnen brengen.

Maar juist die krampachtige instelling, die de algehele onbeduidendheid van de Spaanse bourgeoisie weerspiegelde, bracht datgene teweeg wat Zamorra c.s. bovenal vreesden en voorkomen wilden. Naarmate de ontwikkeling voortschreed, werd de een of andere oplossing van de sociale problemen met hun schreeuwende tegenstellingen hoe langer hoe gebiedender vereist. Derhalve naderde met rasse schreden het moment waarop de republikeinen van 1931 van het politieke toneel zouden worden weggevaagd door krachten die wél bereid en in staat waren de historische taak van de Spaanse revolutie te volbrengen. Dat kwam erop neer, dat in Spanje — niet voor het eerst in de geschiedenis trouwens — de burgerlijke revolutie zonder de steun van de burgerij en tegen de burgerij in moest worden doorgevoerd. De achterlijke verhoudingen en het trage tempo van de ontwikkeling veroorzaakten een afwijking van de klassieke vorm.

_______________
[1] Artikelserie ‘Het revolutionaire Spanje’, in 1854 verschenen in de New York Tribune. De hier weergegeven passage (MEW, Bd. 10, p. 433) lijkt min of meer een journalistiek ornament. Ook de Franse februarirevolutie van 1848 voltrok zich niet in luttele dagen en het is Marx zelf die heeft aangetoond, waarom een omwenteling een proces is dat zich over een langere tijdsduur uitstrekt.
[2] Aldus het Duitstalige anarchosyndicalistische tijdschrift Die Internationale in het nummer van oktober-november 1934. Dat wij hier een anarchosyndicalistisch tijdschrift citeren — het hadden ook andere publicaties kunnen zijn — heeft zijn redenen. Voor de anarchosyndicalisten was een belangrijke rol in de Spaanse revolutie weggelegd. Het is interessant om na te gaan welke opvattingen zij en hun directe geestverwanten hadden omtrent het verloop van een omwenteling, die zij geroepen werden voort te zetten. Wij komen hierop in de volgende hoofdstukken nader terug.
[3] Het vooroorlogse Nederlandse sociaaldemocratische dagblad Vooruit op 27 april 1934.
[4] Reportage in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van die datum.
[5] Zoals iedereen in het leger was generaal Franco van Sanjurjo’s plannen op de hoogte. Hij begaf zich naar Madrid en nam daar contact op met de samenzweerders. Nadat hem de avontuurlijke opzet en het hachelijke van hun onderneming was gebleken, gaf hij sommige officieren de raad zich terug te trekken of zich van tussenkomst te onthouden. Vervolgens begaf hij zich weer naar Gerona, van welke provincie hij toen militair gouverneur was. Hij verstond bij uitstek de kunst van het afwachten. (Max Gallo, Histoire de l’Espagne franquiste, Verviers 1969, deel I, p. 35).
[6] De cijfers zijn ontleend aan De Syndikalist van 4 november 1933. Het blad was het orgaan van het voor de Tweede Wereldoorlog in Nederland bestaande Syndicalistisch Vakverbond (NSV), evenals de geestverwante Spaanse Confederación Nacional de Trabajo (CNT) aangesloten bij de Internationale Arbeiders Associatie, aanvankelijk te Madrid, later in Parijs gevestigd.
[7] Parijs, 1932.
[8] Scheldnaam voor koningin Marie-Antoinette.
[9] Alfred Rühl, Vom Wirtschaftsgeist in Spanien, Verlag Quelle und Meyer, Leipzig 1928.
[10] Conze, Spain today, p. 16.
[11] Van de in het Spaans geschreven brochure verscheen een Franse vertaling onder titel Alphonse XIII démasqué (Parijs 1924), een Engelse vertaling en een Nederlandse bewerking (Den Haag, z.j.).
[12] Een soort ‘proces’ is er later inderdaad geweest. Op 29 oktober 1931 stelde een commissie, die een onderzoek had verricht inzake de voor het instellen van de dictatuur verantwoordelijke personen, ex-koning Alfonso in staat van beschuldiging wegens hoogverraad.