Jacques Dhaenens

Het probleem van de partij

In memoriam Lenin – Lenin in het mausoleum


Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 1, 5e jrg., maart 1970
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 07 augustus 2009


Verwant:
Wat te doen?
Lenin als filosoof
Lenin en het probleem van het proletarisch klassenbewustzijn

De partijen in België zijn zeker een fenomenologisch en sociologisch onderzoek waard.
Onze bedoeling is echter een theoretisch-sociologische analyse te maken van de voorwaarden waaraan de revolutionaire partij moet voldoen. Vooraleer ons daaraan te wagen zouden we vlug een woordje willen zeggen over enkele Belgische partijen waaraan werknemers hun vertrouwen schenken. De PVV is te duidelijk de partij van de bourgeoisie en van de kleinburgerij om de arbeiders aan te trekken, maar de Volksunie slaagt erin door veel demagogie vooral jonge werknemers (bedienden) rond zich te scharen. Deze kleinburgerlijke nationalistische partij deinst er niet voor terug stakingen (zie de grote mijnwerkersstaking in Limburg) te steunen waardoor haar image verandert.

We zijn er nochtans van overtuigd dat het image een masker is. De CVP is een standenpartij: op basis van de christelijke godsdienst probeert ze bourgeois, kleinburgers en werknemers te groeperen. Tot hiertoe is de hogere clerus er in geslaagd de christelijke arbeidersbeweging relatief kalm te houden. In elk geval blijft het ACV een steunpilaar van de CVP.[1]

De partijen en groepen die direct de arbeidersklasse willen aanspreken zijn de BSP, de KPB, de trotskisten (RS en SJW) en de minder georganiseerde groepen die ontstonden uit de Studentenvakbeweging. Tot hiertoe blijft de BSP de grote arbeiderspartij. Samen met de mutualiteiten, de coöperatieve beweging en de socialistische vakbond ABVV vormt ze de Gemeenschappelijke Actie. De perspectieven van de BSP zijn theoretisch revolutionair (Charter van Quaregnon) maar de dagelijkse praktijk van de partij is duidelijk reformistisch: indien de rechterzijde (Simonet bv.) er zwak is, heeft ook de linkerzijde weinig macht. Wel mag het als een prestatie worden beschouwd dat Links als oppositieblad (en als drukkingsgroep) en dit ondanks allerlei druk en geldelijke moeilijkheden reeds tien jaar actief is. De macht binnen de BSP blijft in handen van het centrum van de partij. Dit centrum geeft in de praktijk de klassenstrijd op. De houding van de partij in de zaak Limburg is daarvan een flagrant bewijs: ze wordt als het ware verlamd door haar politiek van regeringsdeelname.

Structureel aanvaardt de BSP het tendensrecht, maar ze blijft een streng hiërarchisch lichaam. Het probleem van de partijtucht staat niet zo dikwijls aan de dagorde omdat de macht van de partij gevestigd is, we bedoelen daarmee dat de deelname aan de regering (en de feitelijke macht van ministers en mandatarissen) niet afhangt van de steun van alle militanten en leden, maar van de graad van samenwerkingswil vanwege de bourgeoisie en haar partijen. De discussie die we weldra zullen aansnijden geldt niet voor de BSP omdat het probleem van de partij als organisme er zich niet stelt en dit in de mate dat er geen revolutionaire doelstelling aanwezig is in de sociaaldemocratie. Het probleem stelt zich echter wel voor alle groepen en partijen die de omverwerping van het kapitalisme op het oog hebben. In Links en in de KP wordt het probleem niet gesteld als probleem. Links legt vooral de nadruk op het tendensrecht waarvan ze in de BSP de onmiddellijk begunstigde is, wat de redactieraad dan ook verplicht binnen het blad (en de groep) het tendensrecht toe te kennen. Het valt nochtans te betwijfelen of allen onvoorwaardelijke voorstanders van het tendensrecht zijn.[2] In de KPB is men er van overtuigd dat het democratisch centralisme valabel blijft. Ook de trotskisten van de SJW zijn die mening toegedaan. Alleen de groepen die ontstaan zijn uit de Studentenvakbeweging zoals de Gentse Studentenbeweging (Martens-Willockx) en andere mao-spontaneïstische groepen stellen het democratisch centralisme in vraag. Niet alleen deze groepen en niet alleen in België. De mensen van het Manifesto in Italië, Sartre en Gorz in Frankrijk stellen het probleem.

We zullen trachten enkele elementen te geven die een reflectie mogelijk maken over de rol en de structuur van de revolutionaire partij. We verwittigen de lezer dat we noch gewonnen zijn voor het spontaneïsme noch voor de dikwijls formeel-democratische procedures van het democratisch centralisme. We zijn de mening toegedaan dat de adequate partijstructuren nog niet bestaan. We gaan grotendeels akkoord met de kritiek van de spontaneïsten op het leninisme, maar anderzijds menen we dat er een partijstructuur moet zijn en dat zekere duidelijke institutionalisaties onvermijdelijk zijn.

Mei 1968 en de revolutionaire partij

Het tijdschrift van Sartre – in feite André Gorz – is van oordeel dat het type van de partij en het type van actie in mei 1968 hun definitie kregen “par défaut”.[3] Het is de mening toegedaan dat de Franse KP haar functie van revolutionaire partij niet vervuld heeft, mening die we zonder meer kunnen onderschrijven.[4]

Gorz’ analyse legt de nadruk op volgende drie punten:

1° de nieuwe revolutionaire partij mag er zich niet toe beperken een gestructureerde en gecentraliseerde organisatie te zijn die gemaakt is om op een wettelijke manier het staatsapparaat in handen te nemen.
Voor Gorz is zulke machtsname onmogelijk of, wanneer ze bij verrassing zou plaatsgrijpen, op de lange duur onhoudbaar omdat de partij (hij bedoelt de KP) zou toegeven aan chantage met burgeroorlog;

2° “La prise du pouvoir ne peut résulter que d’un processus révolutionnaire se développant de la périphérie vers le centre."[5]
De burgerlijke staat zal verlamd worden door het verschijnen van zelfgeorganiseerde volksmachten in de bedrijven, de administraties, de openbare diensten, de gemeenten en de steden, uiteindelijk de streken. De revolutie zal dus steunen op het initiatief van de massa’s en op de dubbele macht, zoals in 1917, stipt Gorz terecht aan.
Deze theorie is dus verre van nieuw. Men vindt ze reeds heel duidelijk terug bij Trotski:

La dualité de pouvoirs, non seulement ne suppose pas, mais généralement exclut le partage de l’autorité à parties égales et, en somme, tout équilibre formel des autorités. C’est un fait non constitutionnel, mais révolutionnaire.[6]

In mei 1968 heeft deze arbeidersmacht gefunctioneerd en was hij de motor van de ganse beweging. Serge Mallet merkt het op:

La mise en place de ce second pouvoir avait la double vertu d’entraîner aux côtés de la classe ouvrière la majorité des techniciens et des cadres productifs et de conserver au mouvement la sympathie de la majorité de la population.[7]

De strekking naar invoeren van een tweede macht – naast deze van de bourgeoisie – komt duidelijk tot uiting zowel in de arbeidersbeweging als in de studentenbeweging (meer speciaal in Italië): de talrijke stakingscomités, actiecomités, vrije (algemene) vergaderingen, wijkcomités enz. zijn er een flagrant bewijs van.

Deze strekking heeft dikwijls antisyndicale en antipartij tendensen. Het valt nochtans op dat waar de vakbond zijn taak vervult op een democratische manier en zonder de macht van de comités – die vooral groot is in explosieve situaties – te willen negeren of breken, deze antisyndicale tendens noodzakelijk afstompt. Anderzijds heeft Limburg bewezen dat waar de vakbonden hun revendicatieve taak niet naar behoren (radicaal en democratisch) vervullen en waar ze trachten de bestaande stakersmacht (Permanent Comité, Mijnwerkersmacht, Stakende ABVV’ers te dwarsbomen, de vijandigheid tegenover de vakorganisaties toeneemt. De constatatie van Gorz dat de beweging van de perifere naar het centrum gaat impliceert dat de vakbonden moeten decentraliseren, dat de strijd op het niveau van de bedrijven op een intensieve manier door de vakbond moet worden gesteund, dat de bedrijven van de vakbond moeten gedemocratiseerd worden, dat de basis meer aan het woord komt.

Deze constataties gelden zeker ook voor de revolutionaire partij;

3° de militanten moeten niet zozeer gedisciplineerd zijn en onder het bevel staan van een centraal apparaat in hun dagelijkse activiteit, dan wel

(...) des animateurs locaux capables de jugements et d’initiatives autonomes en fonction des conditions locales, capables de susciter et d’animer les discussions en assemblées libres, l’auto-organisation et l’auto-détermination des citoyens regroupés, la prise en main par eux de leurs conditions d’existence collective.[8]

Het centraal apparaat speelt een coördinerende rol (communicatie + informatie) en werkt de algemene perspectieven van de strijd uit. Verder moet het centraal apparaat de vorming van groepen stimuleren die in staat zullen zijn de centrale instellingen van de revolutionaire maatschappij te doen werken.

Tot daar de partijtheorie van Gorz, partijtheorie die ontstaat op basis van de mei-gebeurtenissen.

Het is duidelijk dat Gorz noch de partij noch het centraal apparaat afschrijft, hij wil alleen dat de partij gedecentraliseerd zou werden en dat aan de gedecentraliseerde organen en aan de militanten meer autonomie zou worden gegeven. Dit lijkt ons in direct verband te staan met de revolutionair-reformistische maatschappijanalyse:
- de autonomie en de andere topbedrijven in het algemeen vragen meer geschoolde arbeidskrachten;
- de arbeider heeft een inzicht nodig in de globaal-structuur van het productieproces;
- dit inzicht slaat over naar de politiek-syndicale sfeer (antikapitalistische structuurhervormingen, kwalitatieve eisen);
- dit inzicht impliceert de eis naar controle niet alleen van het bedrijf, maar ook van de vakbond: de acties op het niveau van het bedrijf worden talrijk en spreken de arbeiders direct aan;
- zulke acties komen overal voor (niet alleen in geautomatiseerde bedrijven!) en vertrekken dikwijls van de basis (zogenaamd “wilde” stakingen).

Vandaar de tendens binnen het syndicalisme het bedrijfssyndicalisme te gaan beklemtonen (zonder nochtans de unificatie van de actie – nationaal en ook internationaal – te negeren). Wat Gorz voorstelt is hetzelfde maar voor de revolutionaire partij.

Marx, Lenin, Rosa Luxemburg, Gramsci en de revolutionaire partij [9]

Marx

Bij Marx heeft men geen eigenlijke partijtheorie. Dat komt omdat hij geen onderscheid maakt tussen het wezen van de klasse en het politieke wezen. Hij spreekt over directe proletarische beweging.[10] En Rossana Rossanda merkt op:

(...) entre prolétariat et parti du prolétariat, la relation est directe, les termes sont presque interchangeables: car entre l’être de la classe et son être politique, il n’y a qu’une différence pratique, en ce sens que le second est la forme contingente du premier.[11]

Uiteindelijk zijn voor Marx de strijd, de objectieve situatie van de arbeidersklasse, het klassenbewustzijn en zijn uitdrukkingen (zoals bv. de partij) één. Schematisch geeft dit het volgende:

uitdrukking: o.a. de partij
KLASSEBEWUSTZIJN                    subjectief niveau
hoe wordt de klasse bewust?
door haar praktijk (strijd)
SOCIAAL WEZEN                    objectief niveau

Klasse (proletariaat) en partij articuleren zich als politieke vorm en inhoud, als voorbijgaande modus en permanent historisch subject. Rosanda heeft gelijk de nadruk te leggen op het model dat Marx voor ogen had: de Commune van Parijs. De directe democratie (zelfbeheer) was er de specifieke vorm van de arbeidersmacht. De politieke en de sociale dimensies werden er een éénheid.

Lenin

Het probleem van de voorhoede stelt zich duidelijk. Voor Marx groeit de voorhoede in de strijd. Voor Lenin – zie de situatie van het Russische proletariaat – moet de voorhoede de strijd voorbereiden. In een zekere zin is Lenin ontrouw aan Marx (het probleem van de externe voorhoede staat buiten de wisselwerking strijd-klassebewustzijn) maar op een o.i. fundamenteler niveau is hij trouw aan de marxistische idee dat de mensen de geschiedenis moeten maken. Lenin heeft gelijk gehad – in de mate dat het bestaan van de Sovjet-Unie ondanks alle kritiek een positief gegeven is – ongedurig te zijn en subjectivistisch. Als revolutionair kon hij niet wachten totdat de objectieve situatie zodanig was geëvolueerd dat een marxiaanse revolutie (een revolutie zoals Marx ze zag) mogelijk werd.

Lenin is hier akkoord met Kautsky die schrijft:

La conscience socialiste est donc un élément importé de l’extérieur (von aussen hineingetragenes) dans la lutte de classe du prolétariat, et non quel-que chose qui en surgit spontanément (urwüchsig).[12]

Het zijn de kleinburgerlijke intellectuelen (Marx, Engels, Lenin) die de voorhoede vormen en die aan het proletariaat de socialistische idee (het socialistisch bewustzijn) brengen. Volgens Lenin is het aan zichzelf overgeleverde proletariaat alleen in staat een trade-unionistische en economische strijd te voeren. De brug met het politieke – en met het revolutionair perspectief – wordt gelegd door de externe voorhoede.

De revolutionaire partij is de drager van de ideeën van de voorhoede. Rossana Rossanda heeft het niet over het democratisch centralisme. We zijn van oordeel dat de situatie van de partij (clandestiniteit, na 1917 organiseren van de strijd tegen de bourgeoisie en organiseren van de nieuwe maatschappij) een uitleg is voor het beklemtonen van het centralistisch moment in het democratisch centralisme. Deze beklemtoning maakt veel in het stalinisme duidelijk. Meer en meer krijgen de centrale organen van partij en staat gezag en wordt de kortstondige dictatuur van het proletariaat vervangen door de dictatuur van de partij en later van het partijapparaat voor het proletariaat.[13]

Uiteindelijk krijgt Marx toch wel gelijk in die zin dat het ongeveer zeker is dat een revolutie die door de arbeiders zelf wordt beheerd (tijdens en na de machtsname) slechts mogelijk is in een hooggeïndustrialiseerde staat waar de massa van de arbeiders geschoold is. In die zin moet men de grote toename in technici en ingenieurs in de nijverheid en in de diensten gunstig onthalen.

Rosa Luxemburg

Eerst en vooral moet gepreciseerd worden dat Rosa Luxemburg nooit – en dit tegen de gangbare opinie in – het spontaneïsme heeft verdedigd. Voor haar is er wel een voorhoede. De partij en de voorhoede dekken elkaar. Maar de voorhoedepartij is er niet opdat de strijd van de arbeidersklasse alleen een economische en trade-unionistische dimensie zou hebben, maar om de verschillende fronten van de strijd (die een politieke dimensie heeft) tot éénheid te brengen. Voor haar is de sociaaldemocratie een uiting van de klasse:

Ce n’est pas la social-démocratie qui a commencé à éduquer le prolétariat moderne mais cest, au contraire, ce dernier qui l’a suscitée pour incarner la conscience du but à atteindre et coordonner, dans le temps et dans l’espace, les actions momentanées et locales de la lutte de la classe.[14]

Voor Rosa moet de sociaaldemocratie:
a. de wetten van de historische ontwikkeling van de klassenstrijd respecteren;
b. (op die manier, a.) zich die wetten onderwerpen om de strijd beter te kunnen voeren.

Rossana Rossanda analyseert dan de historische betekenis van de theorie van Rosa Luxemburg en ze komt tot volgende conclusies:

1° voor Rosa is het subject van de geschiedenis gelegen binnen de arbeidersklasse. De partij wordt dus herleid tot een uitdrukking van het subject. De stelling van Rosa werd veroordeeld door het mislukken van de revolutie in de industrieel ontwikkelde landen (waar geen leninistische voorhoede werkzaam was);

2° voor Lenin is het subject van de geschiedenis gelegen buiten de arbeidersklasse. De partij leidt. In een zekere zin wordt ook deze stelling door de geschiedenis weerlegd in de mate dat Lenin de thesis “alle macht aan de sovjets” heeft moeten verdedigen.[15]

Gramsci

In het denken van Gramsci zijn er twee tijden. Een eerste tijd waarin hij luxemburgistisch denkt: de klasse is het directe politieke subject (zie ook Marx) terwijl de partij als volgt kan worden gekenmerkt:

(...) un repère idéologique, un centre d’élaboration cohérente, une avant-garde intellecruelle et morale, un instrument, mais non le seul, de l’expression politique.[16]

In een tweede tijd verplaatst Gramsci het accent op de rol van de voorhoede (de prins, Machiavelli) die autonoom wordt.

Het denken van Gramsci, en Rossana Rossanda merkt het terecht op, is gebonden aan de geschiedenis van de arbeidersbeweging in West-Europa en in de Sovjet-Unie. Op een bepaald moment is hij wel verplicht alle hoop te plaatsen op een externe voorhoede en op de referentie aan de Sovjet-Unie. Deze referentie is uiteindelijk de erkenning van een staat als voorhoede in de internationale klassenstrijd. Het is de eminente verdienste van de stichter van de KPI geweest steeds de rol van de organisatie (type sovjet, type democratisch-centralistische partij) te nuanceren door rekening te houden met het ingewikkelde van de werkelijkheid.

De visie in onze tijd

Na de belangrijkste marxistische denkers te hebben geanalyseerd probeert Rossana Rossanda de situatie zoals ze nu is te schetsen. Ze merkt op dat in de communistische beweging er niet meer wordt gepraat over de verhouding partij-klasse, maar over de modaliteiten om tussen partij en klasse de banden hechter te maken. Voor de meeste communisten is het probleem dan ook herleid tot het politieke niveau en men heeft in de discussie enerzijds de pool van het sektair monolitisme, anderzijds de pool van het meerpartijenstelsel (zelfs in het te verwezenlijken socialisme).

We kunnen er gerust aan toevoegen dat ook in de trotskistische beweging er, ondanks de kritiek op de bureaucratie binnen de socialistische landen en in de Westerse communistische partijen, geen kritiek komt op het democratisch centralisme als dusdanig en op de leninistische voorhoedetheorie. De verhouding massa (klasse)-partij blijft dezelfde.

Wat de Chinese communisten betreft, ze zijn er gedurende hun revolutie, en meer speciaal gedurende de culturele revolutie, in geslaagd het verband massapartij te leggen. Rossana Rossanda is van oordeel dat het hier echter niet gaat om een levende dialectiek:

Plus que d’une dialectique, nous croyons qu’il convient de parler d’une antinomie non résolue, maintenue vivante comme système pratique, empirique, de correction réciproque; peut-être s’agit-il du seul système qui, dans une situation d’immaturité des forces productives et, en partie, sociales permette au rapport classe-parti de ne pas se figer en une structure hiérarchisée à laquelle le porterait l’immensité des problèmes à résoudre.[17]

Het probleem wordt dus door de maoïstische praxis niet opgelost.

Het probleem is nog niet opgelost. Enkele opmerkingen van Rossana Rossanda lijken ons van het grootste belang te zijn:

1° zowel in de communistische partijen waar deze het meest open zijn als in nieuwe groepen die vertrokken zijn op een elementair spontaneïstische basis is er ruimte voor discussie;

2° een theorie van de organisatie moet gebonden zijn aan een hypothese over de revolutie. Men moet zich daarbij gaan afvragen of het leninistisch model in overeenstemming is met de mogelijkheden van de beweging, of het de beweging voorafgaat of volgt;

3° de druk op de instellingen (partij, vakbond) is niet alleen uit te leggen door hun subjectieve beperkingen:

Elle vient de l’accroissement d’une dimension politique toujours plus étroitement liée à l’être social, toujours plus jalousement intérieure à sa prise de conscience, toujours moins délégable.[18]

Dit is geen subjectieve vaststelling. Meer en meer – en de revolutionair-reformisten wijzen daarop sinds 1958 – komt een fractie van de arbeidersklasse, de geschoolde arbeiders en technici uit de topbedrijven, tot kwalitatieve eisen met een duidelijk politieke inslag. De activiteiten van de vakbonden worden er door gepolitiseerd. De Franse CFDT en de Italiaanse CGIL hebben duidelijk politieke opties genomen. Rossana Rossanda is verder van oordeel dat de afstand tussen voorhoede en klasse afneemt. De hypothese van Marx schijnt te herleven in de mei-gebeurtenissen in Frankrijk en in de actie van de arbeidersklasse sinds enkele jaren. We wijzen op het feit van de wilde stakingen. In Frankrijk waren er 500 wilde stakingen alleen in de metaalsector gedurende het tweede trimester van 1969; in Groot-Brittannië leren de officiële cijfers ons dat 95 % van de stakingen spontane bewegingen zijn (men vergete de belangrijke invloed van de shopstewards niet die onlangs een Congres hielden voor Arbeiderscontrole); in West-Duitsland waar sinds 1928 alle stakingen georganiseerd waren door de vakbond breekt in september 1969 te Hoechst-Dortmund een spontane staking uit die weldra een grote uitbreiding krijgt; verder is er een zeer grote beweging in Italië; in Zweden waar de wilde staking illegaal is en waar men zich blootstelt aan gerechtelijke vervolgingen, was de staking van de mijnwerkers van Kiruna een ware donderslag bij sociaaldemocratische hemel. Bij ons eveneens hebben we heel wat wilde stakingen waarvan de grote mijnwerkersstaking een treffend voorbeeld is.

Al deze bewegingen gebeuren niet alleen buiten de vakbondsleiding om, ze gebeuren ook buiten de communistische partijen en de sociaaldemocratie. De sociaaldemocratische partijen in de mate dat ze geïntegreerd zijn of naar de integratie evolueren wensen natuurlijk niet deze kracht die in de arbeidersklasse leeft tot revolutionaire beweging te organiseren. Maar ook de communistische partijen remmen zeer sterk (voorbeeld: de Franse KP in mei 1968) of slagen er niet in de arbeiders te organiseren in de bestaande leninistische structuren (het is het geval van de KPB die ondanks goede stellingnamen over Limburg eigenlijk niet veel meer invloed heeft gehad op de staking dan de linkerzijde van de BSP die omwille van haar organisatorische zwakte praktisch afwezig is gebleven).[19]

Indien de stellingen van de sociaaldemocratie meer en meer voorbijgestreefd geraken – wat hoopvol is voor de linkerzijde – lijken ons ook de stellingen van de communistische partijen over de organisatie van de partij en over de rol van de voorhoede voorbijgestreefd.

De kritiek van Sartre

In 1960 publiceert Sartre een belangrijke wijsgerige studie, de Critique de la raison dialectique.[20] In deze studie maakt hij een model op van de ontwikkeling van een groep. Het is hier niet de plaats om daar dieper op in te gaan; we kunnen alleen verwijzen naar een studie van Lapassade[21] en zeer kort de ontwikkeling van een groep schetsen.

Sartre onderscheidt zes stadia:

A. le groupe en fusion (en formation): de groep vormt zich tegen een gemeenschappelijk gevaar, er zijn geen leiders, de groep is mediatie tussen de derden en elke derde is mediatie tussen de groep en de andere derden;

B. le groupe assermenté: men gaat van fusie (vorming) naar organisatie. De eed (serment) is het antwoord van de groep op het doodsgevaar dat de groep loopt; er komt een zekere dwang;

C. l’organisation: de groep werkt op zichzelf hij wordt nu pas werkelijk een groep. Er komt een verdeling van de taken en specialisatie, onderlinge afhankelijkheid en groepsgeest: de groep werkt op zichzelf, maar werkt ook aan een gemeenschappelijke taak;

D. la fraterníté-terreur (stadium tussen C en E, tussen organisatie en institutie): de groep blijft bedreigd (zolang er geen institutie is), om te strijden tegen zijn verval in wat Sartre de serialiteit noemt en om tot éénheid te komen wordt een soort dictatuur van de terreur ingevoerd: “la terreur n’est jamais un système qui s’établit par la volonté d’une minorité mais la réapparition du rapport fondamental du groupe."[22]

E. l’institution (wat doorgaans de organisatie wordt genoemd, bv. een vakbond): ze is een praxis, maar ook een ding dat de onmacht van de derde met zich mee brengt. Verder komt het gezag duidelijk naar voren als Macht tegenover de onmacht van de leden;

F. le bureaucratie: het is het einde van de groep: de mensen zijn volledig verzakelijkt (reïficatie) in een soort piramide. Deze vorm is pathologisch.

Dit model dat zowel in de geschiedenis als in de groepspsychologie kan worden nagegaan past Sartre op een briljante manier toe op de relatie tussen de massa en de partij:

Le parti (...) se développe comme un ensemble d’institutions, donc comme un système clos, statique et tendant à la sclérose. C’est pour cette raison qu’il est toujours en retard par rapport à la masse en fusion, méme lorsqti il tente de la diriger, parce qu’il l’appauvrit, parce qu’il cherche à la subordonner à lui, quand il ne va pas jusqu’à la renier, à s’en désolidariser.[23]

De contradictie van de partij bestaat er in geboren te zijn om de massa’s te bevrijden uit de serialiteit en zelf een institutie te zijn. De partij – en Sartre heeft het nog niet eens over de bureaucratische ontaarding – kan niet anders, omdat ze een institutie is, dan ofwel de beweging af te stoten (KPF) ofwel ze te recupereren (KPI). Het democratisch centralisme wordt herleid tot het centralistisch moment waarbij de democratie formeel blijft (goedkeuren van elders en hoger genomen beslissingen waarbij de congressen ondanks het democratisch aspect van het afvaardigingsssysteem eerder een ritus zijn).

De oplossing (maar Sartre heeft geen pasklaar antwoord) bestaat er in een partij te hebben die zou zijn: “(...) une méditation active entre les éléments sérialisés et massifiés en vue d’une tentative d’unification[24], wat betekent dat de partij in staat moet zijn de impulsen van de beweging te veralgemenen in het voordeel van beweging en partij en dus niet de beweging te leiden.

De verantwoordelijken van Il Manifesto trachten in de discussie de ideeën van Sartre over de partij te resumeren: de partij moet de ontplooiing en de autonomie van de massabeweging verzekeren; verder moet de partij een anticultuur opbouwen en een model vooropstellen dat een alternatief is.[25] Dit impliceert, en hier vinden we de stellingen van Marx zelf en van Rosa terug, dat de strijd van de klasse een politiek moment bezit en niet alleen een economisch moment (of dimensie).

Sartre meent verder dat er een open relatie moet bestaan tussen het unitaire moment (de partij) en de momenten van het zelfbestuur (autogouvernement). Deze relatie is niet te reduceren (irréductible), er is een permanente spanning. Nu stelt Sartre twee dingen die naar de oplossing wijzen, oplossing die in onze praxis ligt en niet alleen in theoretische uitwerkingen:

1° uiteindelijk – mede met het verdwijnen van de staat – moet in een socialistische maatschappij het eng-politieke verdwijnen. Zoals men weet wordt het politieke voor Marx herleid tot het bestuur van de zaken;

2° het is mogelijk dat in het kapitalisme van vandaag de voorwaarden daarvoor zich beginnen af te tekenen.

Een poging tot funderen van de noodzakelijkheid en de mogelijkheid van een nieuwe partijstructuur

Wanneer men militant is weet men dat de in organisaties militerende linksen steeds maar opnieuw volgende dingen naar voren schuiven:

- het is een strikte noodzakelijkheid binnen de bestaande partijen en vakbonden te militeren. Alles wat daarbuiten gebeurt heeft geen enkel belang;

- (onuitgesproken) de organisaties (Sartre zou zeggen instellingen) zijn dingen, meetbaar en begrensbaar; het werken in deze organisaties geeft een goed geweten. Vooraleer te pogen de noodzaak van een nieuwe partijstructuur aan te tonen (en ook de mogelijkheid ervan) zouden we vlug het volgende willen antwoorden:

- (met Loureau)

L’erreur des théoriciens de l’organisation avant tout est de refuser magiquement toute analyse, toute intervention qui ne se place pas sous l’obédience d’une organisation ou d’un projet institutionalisé d’organisation. Bien entendu l’erreur n ’est pas de croire en la nécessité d’une organisation révolutionnaire. Elle réside dans le rejet à l’égard de toute entreprise “inorganisée”. Comme si le “travail du négatif” (Hegel) était une opération purement volontaire, planifiable par les managers de la révolution![26]

- de organisaties mogen geen dingen worden, maar levende relaties blijven tussen mensen; ze mogen ook niet gefetisjiseerd worden of receptakel van onze schuldgevoelens van “kleinburgerlijke” intellectuelen.

Het democratisch centralisme gaat gepaard met de externe voorhoede. Deze externe voorhoede vormt samen met de meest klassebewuste arbeiders de partij. In de partij wordt verondersteld:
1° dat er democratische besluitvorming is (door het democratisch moment van het democratisch centralisme);
2° dat de leiding (het CC en het PB) op een doeltreffende manier beslissingen kan nemen die gaan in de zin van wat gans de partij denkt.

Wat de externe relaties van de partij betreft stelt men het volgende:
1° de partij (vermits ze de verlichte voorhoede in zich draagt) kan spreken voor de ganse klasse;
2° de partij moet de meer spontaan gegroeide klasseorganisaties en meer speciaal de vakbonden controleren. Het gaat zover dat de vakbonden worden beschouwd als een drijfriem. Men kan gerust van een hiërarchie massa’s-syndicaten-partij spreken.[27] Girardin voegt er terecht aan toe:

(...) et c’est pour contrôler la pyramide que les communistes lutteront pour conquérir les syndicats tenus par les réformistes.[28]

Welke is daarop een kritiek die noch van de rechtse sociaaldemocratische stellingen die de vakbonden beschouwen als de expressie van de arbeidersklasse in een rol van sociale partner en de partij als regeringspartij (= als beheerder van het kapitalisme), noch van het spontaneïsme dat anarchistisch is getint en het moment van de organisatie theoretisch en praktisch onderschat uitgaat?[29]

Om zo duidelijk mogelijk de problemen te seriëren stellen we volgend schema voor:

- kritiek op het democratisch centralisme (de interne structuur van de leninistische partij);

- kritiek op de rol van de partij ten opzichte van andere instituties (vakbonden) en ten opzichte van de klasse.

Kritiek op de interne structuur van de partij

Wanneer men de democratisch centralisme statisch bekijkt dan is dat de perfecte vorm van efficiënte democratie. Inderdaad wanneer een idee zou leven aan de basis dan zou die idee via de cellen en de federaties uiteindelijk – en omdat de delegatievorming ook democratisch is – in het centraal comité en in het permanent bureau komen.

Indien die idee de meerderheid van de militanten in de cellen achter zich heeft kan het niet anders dan dat ook de meerderheid in de centrale organen voor die idee zou instaan. Daarbij komt dat de minderheid steeds de kans heeft haar stem te laten horen.

Eens de beslissing gevallen moet de minderheid er zich tot volgend congres bv. bij neerleggen, wat praktisch betekent dat ze mee moet doen aan de actie van de partij en niet tegenwerken. Maar het past niet, wanneer men poogt marxist te zijn, het democratisch centralisme statisch te bekijken, het moet gezien worden als een dialectisch proces en als een opéénvolging van wisselwerkingen basis-top-basis. Gedurende die opéénvolgingen kunnen allerlei bureaucratische verschijnselen tot uiting komen (zoals bv. concentratie van de macht in de handen van een kleine groep, manipulatie van vergaderingen, machtsstrijd tussen geïnstitutionaliseerde groepen (CC tegen PB bv.) enz.) met als gevolg dat gans het mechanisme het centralistisch moment gaat bevoordelen. Externe factoren (bedreiging enz.) spelen ook een rol.

Wanneer dan de macht in handen is van het centrale apparaat is de procedure in werkelijkheid de volgende: enkele beslissingen (de partijthesissen) worden aan de top genomen (niveau PB en CC), ze worden aan de basis (de federaties, de cellen) doorgegeven, zogezegd opdat de basis de kans zou krijgen er een fundamentele kritiek (een reeks amendementen) op uit te oefenen. In feite gebeurt daar niets van omdat de macht van de top doorweegt tot in de cellen en de militanten ofwel niet durven ofwel niet kunnen reageren: fractievorming en zelfs tendensen zijn ten strengste verboden!

Alles wordt dus goedgekeurd en de partij is én éénparig én akkoord met de door de leiding voorgestelde politiek.

Een flagrant bewijs en voorbeeld is de eliminatie van Roger Garaudy uit het PB en het CC: zijn boek[30] bevat veel interessante gegevens en voorstellen (hij is sterk beïnvloed door de revolutionair-reformisten – Gorz, Mallet – en door Gramsci) naast veel vage dingen (Richta o.a.); het lijkt ons onmogelijk dat er geen enkele militant op het Congres gevonden werd om al was het maar te applaudisseren.

Opdat binnen de partij de democratie zou gewaarborgd blijven zouden een aantal ernstige correcties moeten worden aangebracht op het democratisch centralisme:
1° het is niet de taak van de partijleiding thesissen op te stellen. Men moet deze laten groeien uit de basis, zelfs wanneer dit meer tijd vraagt. De partijleiding zou zich als studie- en informatiecentrum ter beschikking van de cellen moeten stellen om allerlei gevraagde cijfers, structuuranalyses enz. mee te delen. Het spreekt vanzelf dat het studiecentrum van de partij moet gecontroleerd worden (om te verhinderen bv. dat burgerlijke “wetenschappers” er binnen zouden sluipen);
2° de cellen moeten niet noodzakelijk een beslissing nemen: eventuele meerderheid en minderheid moeten de kans krijgen hun standpunten op een hoger niveau te verdedigen;
3° de permanente afgevaardigden in de federaties moeten door de cellen permanent afzetbaar zijn en dit mutatis mutandis ook op de andere niveau’s;
4° het tendensrecht moet gewaarborgd blijven tenzij de partij door de bourgeoisie in uitzonderlijke situaties ernstig bedreigd wordt (en die noodtoestand kan slechts uitgeroepen worden door de basis);
5° de leden van het CC en van het PB en zijn secretariaat mogen geen bestendigen zijn. Wat betekent dat de bureaus van de partij (administratieve bedienden) streng moeten worden gecontroleerd.

Deze vijf punten zijn duidelijk onvoldoende en – we zijn er ons wel van bewust – vatbaar voor kritiek. Maar de revolutionaire partij die in wezen democratisch en werkelijk efficiënt wil zijn kan onmogelijk aan deze discussie ontkomen.

Kritiek op de rol van de partij in het revolutionair proces

We denken dat de voorhoede van de arbeidersklasse niet meer een externe voorhoede is. Het zijn niet meer de in de bourgeoisie overgekomen intellectuelen en intellectuele kleinburgers die de voorhoede vormen, wel groepen die allen behoren tot de arbeidersklasse als we aan het begrip arbeidersklasse de ruime betekenis geven die ook deze is van Leo Michielsen als we afgaan op zijn definitie van productieve arbeid als “arbeid die waarde schept” en niet alleen als arbeid die meerwaarde schept.[31]

Deze groepen zijn:
a. leraars en onderwijzers, wetenschappelijk en onderwijzend personeel van de universiteiten;[32]
b. ingenieurs en technici die in de productie staan. Wie aan het klassenbewustzijn van deze groep twijfelt bedenke het volgende:

- bij syndicale verkiezingen in Frankrijk bekwamen de vakbonden volgende resultaten voor het tweede college (technici, kaders, meestergasten) in de metaal:

CGT30,49 %
CFDT36,72 %
FO7,92 %
CGC17,12 %
gelen7,72 %

Dit betekent dat 75 % van deze mensen voor arbeidersvakbonden hebben gestemd (CGT, CFDT en FO). Ook de syndicalisatiegraad bij arbeidersvakbonden ligt hoog;

- een recente studie bewijst – en de studie gaat niet uit van proletarische onderzoekers[33] – dat in mei 1968 in Frankrijk het de technici en de geschoolde arbeiders uit de topbedrijven waren die de meest radicale eisen stelden (arbeiderscontrole met als achtergrond de autogestionaire eis).

De zogenaamde nieuwe arbeidersklasse[34] heeft reeds van zich laten horen en het is niet verwonderlijk dat hooggekwalificeerde werkers met relatief interessant (denk)werk waarbij de globaalstructuur van het productieproces moet gekend zijn ook politiek en syndicaal gaan denken op een globaal-maatschappelijk vlak.

c. de hooggeschoolde arbeiders uit de moderne bedrijven. Garaudy schrijft terecht:

(tussen de klassieke arbeidersklasse en de intellectuelen, de twee constitutieve elementen van het nieuw “historisch blok”) il existe une charnière. Cette charnière est constituée par les couches hautement qualifiées d’ouvriers qui, en raison des changements intervenus dans la définition même de la qualification, se trouvent très proches des techniciens, cadres et ingénieurs.[35]

Indien de voorhoede van het proletariaat deel uitmaakt van het proletariaat moet gans de voorhoedetheorie herzien worden. Het is evident dat het contact tussen de groepen b en c enerzijds en de andere arbeiders anderzijds zeer nauw is. Concreet betekent dit dat de meest klassebewuste groep (de voorhoede) dagelijks met de problemen van de ganse klasse in contact komt en ook dat het klassebewustzijn in zijn politiek moment binnen de klasse ligt. De partij en de klasse hebben tendens, zoals Il Manifesto en Marx zelf het hebben uitgedrukt, elkaar te overlappen.

De rol van de voorhoedepartij bestaat er dan niet in de macht te grijpen (wat in actuele bewoordingen betekent met andere linksen een arbeidersregering vormen die het kapitalisme zou beheren om het te veranderen) maar de revolutionaire tendensen binnen de arbeidersklasse te stimuleren en te coördineren opdat de klasse met behulp van de partij (als instrument) het kapitalisme zou omverwerpen.

De revolutionaire tendensen binnen het organisatie-kapitalisme zijn talrijk en ze gebeuren voor het ogenblik allemaal niet alleen buiten de sociaaldemocratie maar ook buiten de KP’s en zelfs buiten de trotskistische groepen en partijen. Verder zijn er niet alleen revolutionaire tendensen binnen de sfeer van de productie (de wilde stakingen) die weliswaar centraal blijft, maar ook binnen de consumptie en de leefwereld (allerlei emancipatiebewegingen o.a. van de vrouw, van de seksualiteit, van de jongeren, de pedagogisch-revolutionaire experimenten, de strijd tegen de degeneratie van het leefmilieu en voor een gedesaliëneerde urbanisering enz.).

De diversiteit en de complexiteit van de revolutionaire strijd tonen aan dat iets leeft in de basis. Dat leven tot bewuste revolutionaire strijd maken is de taak van een grondig vernieuwde democratische revolutionaire partij die een instrument is van de eisen van de basis (en die eisen politiseert) en geen hiërarchische overste van de arbeidersklasse.

_______________
[1] Voor haar omvorming in CFDT was het Franse christelijke syndicaat, de Confédération Française des Travailleurs Chrétiens, een steunpilaar van de christendemocratische MRP. Mede door andere invloeden verdween de MRP.
[2] Persoonlijk zijn we de mening toegedaan dat binnen een gerenoveerde socialistische partij er geen plaats is voor rechtse sociaaldemocraten, maar dat men onmogelijk linkse sociaaldemocraten kan uitsluiten. We menen ook dat wanneer de revolutionaire actie werkelijk aan gang is en de bedreiging van de bourgeoisie zich toespitst, er geen plaats meer is voor discussie en tendensen.
[3] T.M., Un commencement (edito van 6 juni 1968) in Temps Modernes nr. 264, mai-juin 1968, pp. I-VII; p. VI.
[4] Zie onze controverse met Emiel De Wilde in Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 3e jaargang nr. 3, september 1968.
[5] T.M., o.c. p. VI.
[6] Jean-Claude Girardin, Contribution au problème de l’organisation révolutionnaire in Temps Modernes n° 282, janvier 1970, pp. 1064-1104; p. 1065. De tekst komt uit Histoire de la révolution russe.
[7] Serge Mallet, Oui, le pouvoir était à pendre! in Le Nouvel Observateur van 15-21.7.1968, pp. 4-7; p. 6.
[8] T.M., o.c. p. VII.
[9] Rossana Rossanda, Da Marx a Marx. Classe e partita (nota introduttiva) in Il Manifesto nr. 4, settembre 1969, pp. 41-46, vertaald onder de titel De Marx à Marx in Temps Modernes nr. 282, janvier 1970, pp. 1025-1042.
[10] Aus dem literarischen Nachlass von Karl Marx, Friedrich Engels und Ferdinand Lassalle, Stuttgart, Mehring uitgave, 1902, vol. III, p. 426.
[11] Rossana Rossanda, o.c.; p. 1027.
[12] Ibid. p. 1033. Lenin citeert deze tekst in Que faire?
[13] Gewoonlijk zegt men over het proletariaat. De uitdrukking voor het proletariaat is van Sartre en lijkt ons rechtvaardiger omdat het niet te betwisten valt dat de bedoelingen van de stalinisten in de richting van het socialisme gingen. Cfr. Jean-Paul Sartre, Masses, spontanéité, parti (Discussion entre Sartre et la direction du Manifesto) in Temps Modernes nr. 282, janvier 1970, pp. 1043-1063; p. 1062. Vertaald uit Il Manifesto nr. 4, settembre 1969, pp. 46-54: Il rischio della spontaneità, la logica del l’istituzione.
[14] Geciteerd door Rossana Rossanda, o.c. p. 1035, uit La crise de la social-démocratie.
[15] Ibid. pp. 1036-1037.
[16] Ibid. p. 1037.
[17] Ibid. p. 1039.
[18] Ibid. p. 1042.
[19] Deze zelfkritiek zou ik willen corrigeren. Het blad Links beschikt over geen enkele fulltime militant. Verder heeft het onder zijn militanten weinig studenten die zich zouden kunnen hebben ingezet als fulltime militanten zoals dat gebeurd is voor de studenten van de SJW en van Mijnwerkers-Macht.
[20] Jean-Paul Sartre, Critique de la raison dialectique. Tome 1: Theorie des ensembles pratiques, Paris, Gallimard, 1960.
[21] Georges Lapassade, Dialectique des groupes, Publications annexes du Bulletin de Psychologie, stencil.
Lapassade is één van de belangrijkste Franse psychosociologen. Hij is van oordeel dat de groepsdynamica door de marxisten kan worden gebruikt en uitgebouwd als groepsdialectiek.
[22] Jean-Paul Sartre, o.c. in nota I, p. 579.
[23] Jean-Paul Sartre, Masses, spontanéité, parti in Temps Modernes nr. 282, jasvier 1970, pp. 1043-1063; p. 1046.
[24] Ibid. p. 1048.
[25] Zie de stellingen van André GORZ in Le socialisme difficile, Paris, Le Seuil, 1967, p. 103.
[26] René Loureau, Sciences de l’éducation et analyse politique (le sens du renouveau pédagogique) in Partisans n° 50, novembre-décembre 1969, pp. 102-113; pp. 112-113.
[27] Jean-Claude Girardin, o.c. p. 1073.
[28] Ibid. p. 1073.
[29] Een actueel voorbeeld is de onbeschrijfelijke warboel in de Gentse studentenbeweging (mao-spontaneïsme van Ludo Martens), warboel die als direct resultaat heeft:
1° het niet gebruiken van de mogelijkheden die tot uiting gekomen waren in de maart(1969)-revolte;
2° het openstellen van het politieke veld voor andere linkse studentengroepen (radicaaldemocraten maar vooral de Socialistische Jonge Wacht).
Zeer concreet betekent dit dat de spontaneïsten door het logisch doorvoeren van hun weigerachtig staan tegenover elke organisatie de mogelijkheden vergroten van een sterk gestructureerde, democratisch-centralistisch georganiseerde groep als de SJW, die het zover gedreven heeft de klassebewuste voorhoede te organiseren in:
1ste graad: de sympatisanten
2de graad: de stagiairs
3de graad: de militanten.
Voeg daarbij het geheim karakter van de politieke “suprastructuur” (de IVde Internationale) en men krijgt de structuur van de vrijmetselarij: drie (blauwe) graden: de leerling, de gezel en de meester, daarboven een groot aantal (rode, zwarte, witte) graden. Men herinneren zich dat de vakbonden ontstaan zijn uit geheime broederschappen van arbeiders.
[30] Roger Garaudy, Le grand tournant du socialisme, Paris, Gallimard, 1969.
[31] Leo Michielsen, Neokapitalisme, Brussel, Jacquemottestichting, 1969, pp. 36-37.
[32] O.i. bestaat hun rol erin de band tussen de arbeidersklasse en de scholieren en studenten te verzekeren en niet in de fabrieken te gaan werken.
[33] Les événements de mai-juin 1968 vus à travers cent entreprises, Centre National d’Information pour la Productivité des Entreprises.
[34] Serge Mallet, La nouvelle classe ouvrière, Paris, Le Seuil, 1963.
[35] Roger Garaudy, o.c. p. 247.