Jan Dhondt
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Hoofdstuk 10


Besluiten
(1876-1885)

De periode 1876-85 is korter dan enig andere in dit werk. De verklaring hiervan is duidelijk: het is de aanloop tot de stichting van de Belgische Arbeiders Partij, de huidige BSP. In zoverre de oprichting van deze partij terecht mag worden aanzien als de meest verreikende gebeurtenis uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging in ons land, leek het billijk, daar een afzonderlijke uiteenzetting aan te wijden.

Deze periode dan vangt aan in de feitelijke ondergang van de Internationale en sluit met de vestiging van de arbeiderspartij, die tot heden toe ononderbroken de belangrijkste organisatie van de werknemers is geweest.

Geheel afgezien van de arbeidersbeweging (doch niet zonder verband ermee) dienen twee grote kenmerken van deze periode hier te worden aangestipt. Aan de ene kant, uit economisch oogpunt, valt deze periode geheel in een tijd van dalende prijzen, wat — vooral in die tijd, toen de vakbeweging nog zeer zwak stond — betekent, een tijdvak van dalende lonen. Dalende prijzen zouden op zich genomen gunstig kunnen schijnen voor de arbeiders ware het niet dat de lonen sneller daalden dan de prijzen. Zulks was in 1876-85 nog niet het geval.

En in diezelfde tijd valt een andere gebeurtenis voor: de grote politieke ommekeer bij de burgerpartijen. Men weet al, dat de liberale partij vanaf 1847 bijna zonder onderbreking aan de leiding van de staat is geweest doordat ze bijna altijd de meerderheid in het parlement hield. Vanaf omstreeks 1870 komt de katholieke partij weer naar boven, en tussen circa 1870 en 1885 wisselen liberale en katholieke ministeries mekaar af. In 1884 neemt het laatste homogeen liberaal ministerie van onze geschiedenis een einde, en begint een tijd van alleenheerschappij van de katholieken die zal duren tot 1914. Men zal dan wel begrijpen, dat juist die jaren 1876-85 gekenmerkt worden door een buitengewoon felle strijd tussen katholieken en liberalen. Het is immers in die jaren, dat de schoolstrijd — die al sedert bijna 1830 bestond — buitengewoon hevig wordt. Een gevolg hiervan was, dat juist in die jaren de beweging naar onkerkelijkheid versnelt, terwijl voorheen men best kon katholiek zijn van geloof en tevens politiek aanhanger van de liberale (of van een arbeiders-) beweging, wordt dat vanaf 1880 veel moeilijker en veel meer uitzonderlijk. Het confessionele of anticonfessionele karakter van de politieke bewegingen wordt dan heel uitgesproken.

Uit materieel oogpunt maakte het geen groot verschil voor de arbeiders, of de liberalen ofwel de katholieken aan het bewind waren. Theoretisch was de liberale partij, de partij van de fabrikanten en de katholieke partij de partij van de grootgrondbezitters. De fabrikanten wilden natuurlijk de arbeiders in toom houden, en hun loon laag houden, maar omgekeerd wilden de grootgrondbezitters de landbouwprijzen hoog maken. Onder de liberalen was het loon dus laag en onder de katholieken de prijzen hoog. Het kwam ongeveer op hetzelfde neer. Dat de arbeiders — afgezien van die prijzenkwestie — meer tegemoetkoming mochten verwachten van de katholieken dan van de liberalen, bleek weldra door de feiten tegengesproken: de ene was precies even reactionair als de andere. We hebben in een vroeger hoofdstuk gezien hoe onmenselijk de stakingen in de jaren zestig door de liberale regeringen werden onderdrukt. Met dezelfde onmenselijkheid zullen de katholieken optreden tegen de stakers in de jaren 80.

Tot daar voor de algemene toestand, waarbij nog een enkele noot moet worden toegevoegd: in zoverre de socialisten in die jaren partij moeten kiezen tussen katholieken en liberalen, staan ze bijna zonder uitzondering aan de liberale kant. De verklaring hiervoor is duidelijk: de lezer weet al, hoe diep het socialisme doordrongen is van rationalisme en vrijzinnigheid.

Op dat punt tenminste stonden liberalen en socialisten aan dezelfde kant, en wat dit nog vergemakkelijkte, was dat er een linkervleugel bestond in de liberale partij die tamelijk tegemoetkomend stond tegenover sommige arbeiderseisen. Ditzelfde verschijnsel zal zich ook voordoen onder de katholieken (opkomst der christendemocraten) doch heel wat later dan bij de liberalen, en in feite niet voor de jaren 90.

* * *

Tot daar het algemeen kader. Indien we thans onze blik vestigen op arbeiders en socialistische bewegingen, dan kan de periode 1876-85 kortweg worden genoemd, de stichtingstijd van de Belgische arbeiderspartij. Weliswaar is de definitieve, nog bestaande Belgische Arbeiderspartij eerst in 1885 opgekomen, maar de lezer heeft het in de voorgaande bladzijden gelezen, deze oprichting in 1885 is niets anders dan de bekroning van pogingen die reeds vanaf 1876 aanvangen.

Waarom is de stichting van de socialistische arbeiderspartij zo lastig geweest? De algemene richting van het antwoord is duidelijk: tussen de bloeitijd van de Internationale en de oprichting van de BAP heeft een diepgaande omwenteling in de geesten van de militanten zich voorgedaan, en een dergelijke omwenteling doet zich niet voor in korte tijd, doet zich evenmin overal tegelijk voor. De trage evolutie in de ene plaats, de snellere in de andere brengt onevenwicht en maakt de overgang dus nog moeilijker.

Laten we pogen in zeer eenvoudige woorden aan te geven, wat vroeger was en wat het nieuwe is.

De Internationale, in haar volgroeide opvatting, wilde op revolutionaire wijze de maatschappij veranderen. Dit wil zeggen, dat ze de maatschappij geheel wilde omvormen, en dit door de werking van de arbeiders. Nog anders uitgedrukt, ditmaal in negatieve termen: de Internationale wilde niet horen van de oprichting van een arbeiderspartij, die dan deel zou nemen aan de verkiezingen, in het parlement de meerderheid zon behalen en langs die weg om de arbeidersnood zou lenigen. De Internationale was gekant tegen de gedeeltelijke oplossingen: geen plaatselijke, geen beperkte maar onmiddellijke lotsverbetering van de arbeider: de maatschappij omkeren, dat was het enige doel. Daaromtrent waren alle internationalisten het eens. Waar ze wel van mening verschilden was nopens de vraag of een trage organisatie van de arbeiderklasse voor de strijd, of het opdoen van ervaring door het ondernemen van stakingen, of de economische opleiding van de arbeiders via de coöperatieve, al dan niet wenselijk was. Men weet al dat de “geduldigen” op deze vragen met ja, de ongeduldigen met neen antwoorden.

Nu is het wel zo, dat geheel deze opvatting (zowel deze van de geduldigen als van de ongeduldigen) in het begin der jaren 70 schipbreuk scheen te hebben geleden. De maatschappij was helemaal niet veranderd, het lot der arbeiders praktisch niet verbeterd (de geslaagde stakingen van 1872 werden gevolgd door de economische ineenstorting van 1873), de arbeidersorganisaties praktisch ten onder gegaan. De “Commune” te Parijs, die voor velen gold als een uitwerking van de Internationale, had oneindig veel bloed gekost en volstrekt geen resultaten opgeleverd.

Dit alles zo zijnde, kan het geen verwondering baren, dat een aantal van de militanten zich afkeerden van de Internationale, en dat a fortiori de grote massa van de arbeiders er genoeg van kreeg. Ongetwijfeld, de 1e Internationale en haar vertegenwoordigers hebben het goed bedoeld, en hebben in werkelijkheid ongelooflijke offers gebracht en een groot aandeel gehad in het bewust en rijper maken van de arbeidersklasse, maar voor een gewoon arbeider omtrent 1875, stond de zaak veel eenvoudiger: de Internationale was, op zijn zachtst, een mislukking geweest.

Er zal dan ook een zeer hevige ontstemming komen over de Internationale zelve en over het socialisme dat door de Internationalisten werd gepredikt. De ontstemming over de Internationale drukt zich uit in een aantal feiten: het verbreken door vele arbeidersverenigingen van alle banden met de Internationale, en het verwijderen uit de bestuursfuncties van militanten die al te actief waren geweest in de Internationale. Begrijpelijkerwijze komen dan ook juist in die jaren nieuwe leidende figuren naar voren. Bertrand en iets later Jan Volders te Brussel, van Beveren en Anseele te Gent, Delwarte in de streek van Charleroi en Abel Wart in het Centrum. Wat die nieuwe leiders van de vorige onderscheidt, is een geheel andere instelling op het doel: zij willen resultaten bereiken en onmiddellijk resultaten, dit wil zeggen een zo spoedig mogelijke leniging van de arbeidersnood. Dit wil natuurlijk zeggen, dat ze een geheel andere weg zullen opgaan dan de Internationalisten: deze laatsten willen niets minder dan de hele maatschappij omvormen. De jongere leiders hebben dat laatste wel als verder doel, maar zullen al tevreden zijn als ze hervormingen ten gunste van de arbeiders kunnen afdwingen. Dit zo zijnde, moeten ze de arbeiders invloed bezorgen over de staat, dus in het parlement, en dat sluit dan in dat een arbeiderspartij wordt gesticht en dat deze deelneemt aan de kiesstrijd. En daar volgt weer logisch iets anders uit voort: de bestaande kieswet heeft van het kiesrecht, men weet het, het monopolie van de rijken gemaakt. Opdat de arbeiders in het parlement zouden kunnen geraken, moet de kieswet dus worden veranderd. Het alles overheersend parool van de militanten zal dus worden “algemeen stemrecht”, en dit streven zal dan ook de werking van de socialisten gedurende tientallen van jaren bepalen.

Samenvattend kan men het zo uitdrukken, dat nieuwe mensen omtrent 1876 een heel nieuwe beweging beginnen: zij willen de arbeiders verenigen in een organisatie, liefst een arbeiderspartij. Deze partij zal er naar streven, eerst een hervorming van de kieswetgeving te bekomen en, daarna, meester worden over het parlement om wetten te stemmen die de toestand der arbeiders zullen verbeteren.

Deze nieuwe beweging is, in de gebruikelijke terminologie, “rechtser” dan de vroegere. Dit verklaart dan, dat er meer contacten kwamen tussen die nieuwe beweging en een deel van de burgerij, bv. de groep van burgerlijke socialisten La Liberté. Dit is heel begrijpelijk: in zover de socialisten, van de Internationale, de gehele maatschappij wilden omvergooien, konden ze maar rekenen op de steun van een heel dun franje van burgerlui, meest intellectuelen. In zover ze echter een politieke partij willen worden die in het parlement zou zitten, kan het meer vooruitstrevende deel van de burgerij, zonder het socialisme zelve goed te keuren, in deze nieuwe partij een eventuele bondgenoot zien tegen de katholieken. Het antiklerikalisme, het voorstaan van een laïciseren van de staat is immers gemeenschappelijk aan liberalen en socialisten. Dit laatste blijkt duidelijk uit volgende omstandigheid: de eerste algemene vereniging van Belgische arbeiders op socialistische basis en met het doel een politieke actie te voeren, de Union ouvrière belge (gesticht in 1876), heeft haar ontstaan te danken aan een grote petitiecampagne ingesteld door de Gentse tak van de Chambre du Travail. Die petitie was gericht tegen de kinderarbeid (dus hier een “socialistisch” doel) en tegelijk voor het verplicht onderwijs der kinderen in lekenscholen (dus een doel waarin socialisme en vrijzinnigheid verbonden waren). Deze petitie leidde tot het vastleggen van banden onder een aantal arbeidersverenigingen van het land en liep uit, zoals gezegd, in de stichting van de Union ouvrière, een eerste, zwakke voorafschaduwing van de Belgische socialistische partij.

Het verschil in opvatting tussen de oude internationalisten en de nieuw opkomende generatie is dus hopelijk wel duidelijk, maar daarmee is de reële, menselijke kant van de zaak nog niet uiteengezet. De overgang van de ene opvatting naar de andere onderstelt immers, ofwel dat de dragers van de oude denkbeelden de nieuwe opvattingen overnemen, ofwel dat de ouderen de beweging verlaten en de plaats inruimen voor de nieuwe leidende groep. Wat is er hier gebeurd? Zoals men wel verwacht, hebben de twee mogelijkheden zich naast mekaar voorgedaan: een aantal internationalisten hebben zich nooit neergelegd bij de nieuwe opvattingen, anderen hebben er zich wel bij neergelegd, maar hier dan sneller dan daar.

Er zijn eigenlijk drie zwaartepunten van socialisme geweest tijdens de 1e Internationale: Brussel, Verviers en Gent-Antwerpen. Het Henegouwse is natuurlijk heel belangrijk geweest door zijn stakingen, maar het bleef altijd onder de leiding van Brussel staan.

Deze drie “zwaartepunten” hebben een heel verschillende ontwikkeling gekend. Verviers blijft jarenlang de hoofdstad van het oude internationalisme. Dit dan niet alleen in België, maar in Europa: zolang de bakoeninistische (anarchistische) internationale bleef voortbestaan, was Verviers het centrum. In Gent gebeurt iets geheel anders: de marxistische opvattingen, onder de vorm van de Duitse sociaaldemocratie, komen er binnen. Hier dus rijpt het vroegst de theorie van de politieke actie van de arbeiders.

In Brussel is de toestand meer gecompliceerd. Daar komen in botsing de jonge mannen die resultaten willen zien en de oude internationalisten. De laatsten trachten de afdelingen van de Internationale in leven te houden. De eerste trachten, steunend op de “Chambre du Travail”, een nieuwe organisatie op te bouwen die geheel los zal staan van de oude Internationale. Die laatste tendens blijkt het geleidelijk te winnen en dan zullen een deel, maar slechts een deel van de oude internationalisten naar de nieuwe beweging overkomen (Brismée bv.). Een ander deel zal de stap niet doen, en pogen een anarchistische beweging in het leven te houden (Laurent Verreycken bv.). Dat de opvattingen van de Internationale lang niet dood zijn blijkt uit een merkwaardig incident: vanaf 1879 groeit zienderogen de invloed van een zekere Chauvière, die weldra een eigen beweging, bijna even belangrijk als de “officiële” socialistische beweging weet op te bouwen. Dit is een uitgesproken anarchistische beweging, die plots ineenstort in 1881 wanneer Chauvière aarzelt om tot de daad over te gaan. Er zijn dan nog te Brussel ook nog andere leden van het oude internationalistische bestuur, nl. De Paepe en Steens, die het toch niet goed kunnen vinden met de nieuwe beweging van Bertrand en die dan pogen een “eigen” socialistische partij te stichten, de Parti Socialiste Brabançon, waar de Chambres de Travail niet willen aan meedoen.

Al die tegenstellingen, waarvan we slechts enkele hoofdtrekken aangeven, zullen wel duidelijk hebben gemaakt hoe groot de verwarring is geweest, en hoe diep de geestesommekeer, in die jaren waarin men de Internationale de rug toekeerde en men poogde een politieke socialistische beweging op te richten. Men zou zich trouwens vergissen door te geloven, dat de oprichting van de BAP een eindpunt heeft gesteld aan de heersende onzekerheid nopens de weg naar het socialisme.