Jan Dhondt
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Hoofdstuk 11


Algemeen kader
(1885-1914)

Deze periode mag, economisch gesproken, als het hoogtepunt van de Belgische bloei worden aangezien, te beginnen in 1890 en nog vooral van 1900 af. Er doen zich steeds weer economische crisissen voor, maar ze zijn korter, milder, dan vroeger het geval was en later het geval zou zijn. De reden hiervan is aan de ene kant bewapeningswedloop van de grote mogendheden, die een vrij gestadige vraag naar metaalproducten onderhoudt. Anderzijds is men nu volop binnengedrongen in de niet-blanke wereld, wat een overvloed aan grondstoffen, maar ook een fel gestegen afname van producten meebrengt.

België is in die jaren een der grootste economische machten ter wereld. Het legde handelscontacten met vele verafgelegen of nog technisch achterlijke gebieden, waar het nijverheden sticht en aldus grote winsten maakt (bv. Rusland, China, Zuid-Amerika). In die jaren bood de onafhankelijke Congostaat, daarna Belgisch Congo geworden, nieuwe mogelijkheden aan het Belgische kapitalisme.

Met de Belgische landbouw gaat het aanvankelijk niet goed: de nieuwe landbouwgebieden (USA, Canada, Argentinië) overstelpen ons land (en geheel West-Europa) met goedkoop graan, daarin geholpen door goedkope vervoermogelijkheden die enorm verbeterd zijn: het stoomschip verdringt definitief de zeilschepen. De graanprijs daalt: in 1870-1880 kostte 100 kilo graan gemiddeld 30,90 goudfrank; in 1894 nog slechts 13,60.

In deze kwade jaren zullen de boeren zich redden door een totale structuurverandering: intensivering van de teelt, zodat een hectare meer graan en dus meer geld opbracht, anderzijds door overschakeling naar de veeteelt, de productie van vlees, boter, eieren, enz.

Deze omschakeling greep betrekkelijk snel plaats, doch de landbouwcrisis bracht toch ontevredenheid mee. Politiek heeft dit veel belang: de katholieke partij, die altijd de partij was geweest van de grootgrondbezitters en haar invloed vooral op het platteland uitoefende, vond hier een zeer gunstig terrein voor de strijd tegen de liberalen.

Deze laatsten zijn immers de partij van de nijverheid. De enorme opgang van de Belgische nijverheid, het feit dat België vooral van de uitvoer moest leven, maakte het imperatief voor de Belgische nijverheid om de striktste vrijhandel toe te passen. Om de andere landen ertoe te bewegen, hun markten voor de Belgische producten wijd open te stellen, moet België omgekeerd zijn grenzen wijd openstellen. Dit is niet erg voor de Belgische nijverheid, omdat ze even goede waar en meestal goedkoper voortbracht en dus de vreemde concurrentie weinig te duchten heeft. Voor de Belgische landbouw is dat echter catastrofaal. Men begrijpt dan dat er tussen de partij van de nijverheid en de partij van de landbouw een gestage vijandigheid groeit. Men begrijpt ook dat de katholieke partij de wind in de zeilen heeft vermits de boerenstand, in zijn bestaan zelve bedreigd door de vrijhandelspolitiek van de liberalen, thans actief en militant achter de katholieke partij ging staan. Doordat de nijverheid het goed heeft, zullen zij die daarvan leven daarentegen minder actief zijn. Het gevolg is dan geweest, dat de katholieke partij vanaf 1884 tot in 1914, ononderbroken aan het bewind blijft. Na de periode van de liberale hegemonie die in 1847 was aangevangen, en dus (met enkele onderbrekingen weliswaar) 37 jaar had geduurd, komt een dertigjarige periode van katholiek overwicht.

Dat katholieke overwicht wordt nog vergemakkelijkt door andere factoren, waaronder juist ook het opkomen van de arbeiderbeweging, en dit onder twee aspecten. Enerzijds stelt men de opkomst van de Belgische Arbeiders Partij vast, anderzijds de massale, soms revolutionair aandoende, en veelal bijna soms algemene, stakingen.

De BWP blijkt weldra een niet te onderschatten macht te zijn. Reeds bij de verkiezingen van 1894 behaalt ze 34 zetels op een totaal van 152. De liberalen hebben er 14 en de katholieken 104. Deze cijfers stemmen een aantal mensen tot nadenken: de liberale partij is maar de derde partij meer in het land. De socialistische partij is de tweede. Kan men wel op de liberalen nog rekenen om het “rode gevaar” tegen te houden? Is het niet wijs, als men economisch iets te verliezen heeft en dus sociaal conservatief is, zich maar dadelijk bij de sterkste conservatieve partij te scharen? Trouwens, er is meer, zijn de liberalen uit conservatief oogpunt wel te betrouwen? Ongetwijfeld, er zijn die goede, brave oude doctrinaire liberalen. Hen mag men wel vertrouwen schenken, maar er zijn daar andere liberalen, die beruchte linkervleugel die zolang heeft gekoketteerd met de socialisten!

Bij de bezittenden begint dan ook in die tijd de overgang naar de katholieke partij, die zich sedertdien heeft voortgezet. Dit komt des te sterker tot uiting, daar juist in die tijd de tegenstelling katholiek-vrijzinnige zich op politiek gebied met ongekende scherpte stelt.

De twee eerste generaties van katholieken immers na 1830 zijn in hoofdzaak “liberale” katholieken geweest, katholieken die vrede namen met de wederzijdse onafhankelijkheid van kerk en staat. Dit was voor hen des te gemakkelijker, daar de grote meerderheid van de bevolking toch kerkelijk was, zodat de kerk niet veel te duchten had, zelfs van een staat in handen van liberalen waarvan de meerderheid toch ter kerke gingen.

Heel geleidelijk nochtans is er langs beide zijden verandering gekomen: wat de katholieken betreft, groeit de “ultramontane” opvatting, die er op neerkomt dat de staat moet katholiek zijn en niet neutraal, dat er geen sprake van is ongeloof zich vrij te laten uiten. Aan de andere kant worden steeds meer van de liberalen (en van de socialisten) die tijd integendeel onkerkelijk en uitdrukkelijk ongelovig. Zij menen dat het hun taak is om via de actie van de staat, de onkerkelijkheid te bevorderen.

Vanaf 1870 begint de onbetwistbare heerschappij van de liberalen in het land te wankelen (in 1870-71 ministerie d’Anethan; in 1871-1878 ministerie de Theux-Malou). Waar deze partij thans de kans ziet om blijvend aan de macht te komen, waar de liberale partij vreest, de leiding te verliezen, is het begrijpelijk dat ze het ideologisch wapen hanteren. De liberalen verkondigen dat de katholieken het land aan Rome willen ondergeschikt maken, de katholieken stellen voorop, dat de liberalen het geloof willen onderdrukken. De schoolstrijd, die altijd in België heeft bestaan, ontvlamt met een ongekende woede onder het laatste liberaal ministerie (ministerie Frère-Orban 1878-1884).

Die schoolstrijd, die de gemoederen heeft geschokt met een hevigheid, die thans, tachtig jaar later, nog niet helemaal uit de volksherinnering is gegaan, betekent uit politiek-ideologisch oogpunt een belangrijk moment: het gaat dan niet meer, om politiek antiklerikaal en tevens religieus te zijn. Het is het een of het ander. In die tijd is het dat men partij kiest in de ene of de andere richting: of men gaat naar de kerk en men steunt de katholieke partij, of men steunt de liberale partij en blijft voortaan uit de kerk weg.

De burgerij en de hogere middenstand, die het kiezerskorps vormen, hebben dus moeten partij kiezen, en het heeft er de schijn van, dat velen, die vroeger liberaal stemden, voortaan katholiek kiezen. Het valt moeilijk om uit te maken in welke mate die keuze vooral op religieuze overweging dan wel als een conservatieve reflex te verklaren valt. De twee factoren zullen hebben meegewerkt vermits ze in dezelfde tijd en in dezelfde richting hun invloed laten gelden.

Om de atmosfeer geheel op te vangen, moet men er nog aan denken dat we hier gekomen zijn aan die periode van 1886 en volgende jaren, waarin arbeidersopstanden van ongekende omvang bijna elk jaar plaats vinden. De schooloorlog en die opstandige bewegingen volgen mekaar heel snel op. Dat dit alles de gemoederen van de burgerij heel heftig heeft geschokt hoeft niet verder betoogd te worden. En evenmin moet hier op gewezen, dat die twee grote bewegingen een groeiend deel van de burgerij naar het machtigste conservatieve kamp, de katholieke partij, opdrijven. Dit verklaart dan de eerste successen van de katholieken. Dat hun succes blijvend was, moet verklaard worden door hun politiek van bescherming van de landbouwbelangen, die hen de verkleefde steun van de nog talrijke boerenmassa’s verzekerde.

Het is waar, dat in die tijd, ook in de katholieke rangen een nieuw geluid zich laat horen: het eerste gestamel van de christendemocratische beweging.

Er zijn, hoeft het gezegd, ten allen tijde onder de katholieke burgers een paar mensen geweest, die zich bezorgd maakten over de ellendige toestand der arbeiders. Vooral Ducpétiaux (een vroeger liberaal en zelfs een nogal radicaal liberaal) dient hier vermeld.

Pas laat is de eigenlijke katholieke beweging zich actief met de arbeiderszaak bezig gaan houden, en dan op een ogenblik en onder een vorm, waar het duidelijk uit blijkt dat het de schrik voor het socialisme was die de voornaamste drijfveer was.

Men kan, zoals zo-even gezegd, een paar redevoeringen aanhalen op katholieke congressen gehouden tussen 1860 en 1870, en waaruit blijkt dat de sprekers belang stellen in het arbeidersprobleem. Die sprekers zijn weliswaar meestal vreemdelingen, ofwel is het vaak Ducpétiaux zelf. Wat men niet kan aanwijzen, is een uitspraak van die congressen ten gunste van de arbeiderseisen. Zo ook zijn er reeds vroeger katholieke verenigingen van arbeiders (De Conferenties van St.-Vincentius a Paulo), de beweging van de Xaverianen, gesticht door de jezuïet van Caloen in 1854). Wat zijn dat echter? De conferenties zijn weldadigheidsverenigingen, de beweging van St.-Franciscus Xaverius beoogt het bekeren van de arbeiders. En dit mag reeds als symbolisch gelden voor de katholieke sociale opvattingen in die tijd: steun aan de arbeider? Zeker, maar onder de vorm van aalmoezen. Eigen actie van de arbeiders? Zeker, maar uitsluitend in verband met de godsdienst en absoluut niet in verband met verbetering van de materiële toestand. Dat is niet alles: waar de katholieken zich op hun congressen bezighouden met de arbeiders, is dat meestal in een geest van paternalisme, van verzet tegen elk wettelijk ingrijpen en in een geest van opgelegde klassensamenwerking. Een katholiek slagwoord uit die jaren is “patronage”, dat is een zich neerbuigen van de rijkere standen om de onmondige arbeidersstanden “zedelijke steun” te brengen. Het materiële lot van de arbeider mag in geen geval door staatsinmenging worden veranderd. Het particulier initiatief, ingegeven door het christelijk gevoelen, mag alleen ingrijpen. Wat er met de arbeider geschiedt wanneer dit particulier initiatief te kort schiet, bekommerde de katholieke congressen niet. Eens de katholieken voor het feit stonden van de organisatie van de arbeiders in vakverenigingen met een sociaal strijdend doel, en toen zij inzagen dat ze iets moesten doen om de arbeidersmassa’s niet geheel te verliezen, hebben ze, onder invloed van de Leuvense hoogleraar Perin, hun toevlucht genomen tot het corporatisme dus tot verenigingen van werkgevers en werknemers zoals die in de vorige eeuwen hadden bestaan. De “gilden” van de middeleeuwen en de 17e-18e eeuw hadden dan tenminste voor de leden-werknemers het voordeel, dat ze, zoals men weet, het monopolie van het werk verdedigden voor de leden. Deze functie vervullen de katholieke gilden uit de 19e eeuw uiteraard niet. Deze “gilden” waarvan de eerste op initiatief van professor — later minister — Joris Helleputte in 1878 tot stand kwam, vervulden een reeks sociale diensten: mutualiteiten, verzorging van de zieken, en een soort “tegencoöperatieve”. Onder dit laatste bedoelen we dit: om het succes van de socialistische coöperatieven tegen te gaan, heeft de gilde met een aantal ondernemers (bakkers bv.) overeenkomsten gesloten waardoor de leden prijsvermindering bekwamen. Vergeleken met de socialistische coöperatieven, die voor doel hadden de arbeider te bevrijden van de druk van de ondernemer, op te leiden op economisch gebied, en te helpen bij zijn strijd om betere levensvoorwaarden door directe steun aan de socialistische beweging, valt het verschil in opvatting tussen katholieken en socialisten duidelijk op. Nog duidelijker komt het tot uiting, wanneer men bedenkt dat die verenigingen op beroepsbasis, doordat ze werkgevers en werknemers omvatten, uiteraard elke actie van de werknemers om lotsverbetering, zoals die in die tijd in de socialistische syndicaten vanzelf sprak, onmogelijk maakte. Geen wonder dat die “gilden” vrij spoedig een mislukking zijn geworden en nog bijna uitsluitend patroons als leden telden.

Met het bovenstaande willen we niet beweren, dat er geen voorbeelden zijn van katholieken, die een algemene lotsverbetering van de arbeiders langs parlementaire weg om nastreefden. We willen ook evenmin beweren, dat er geen enkele zeldzame voorbeelden zijn van echte katholieke arbeidersverenigingen (dus zonder patroons). Wat we wel met klem vooropstellen is, dat de katholieke beweging als geheel zich steeds uitsprak — en dit tot aan de opkomst van de eigenlijke christendemocratie waarover dadelijk — voor paternalisme, gedwongen samenwerking van arbeiders en patroons in de vakbeweging, en tegen de staatstussenkomst.

Het is waar, dat de officiële liberale partij in hoofdtrekken dezelfde houding in dezelfde tijd heeft aangenomen, maar daartegenover staat dat een niet onbelangrijke tak van de liberale burgerij reeds vroeg meer radicale opvattingen heeft gehuldigd (of dit uit berekening is of uit edelmoedigheid, hulp is er geweest) en zelfs voor een deel naar de socialisten zal overgaan. Omtrent 1890 begint de toestand bij de katholieken te veranderen, en komt er (veel later) een radicale beweging op in de katholieke burgerij en zelfs in de adel, en niet minder in de geestelijkheid zelve. Het is de christendemocratie.

De christendemocratie onderscheidt zich binnen de katholieke partij van de hierboven geschetste “arbeidersbeweging”, dat ze twee der voornaamste elementen overneemt van de socialistische opvatting: de lotsverbetering van de arbeider moet niet aan het privaat initiatief, maar door staatstussenkomst worden bekomen, dus moet er een politieke katholieke arbeidersbeweging komen (de christendemocraten zullen dan ook meedoen aan de actie voor het algemeen stemrecht waarover later). Ten tweede zal men de vereniging van de arbeiders op beroepsbasis niet meer in corporaties, maar in syndicaten (dus uitsluitend van werknemers) voorzien.

De katholieke schrijvers, tot de meest recente toe, doen hun uiterste best om te bewijzen dat de katholieken al lang voor de beruchte gebeurtenissen van 1886 (waarover elders) “oog hadden voor het arbeidersprobleem”. Dat ze er oog voor hadden is zeker, dat ze voor de arbeiders volstrekt niets gedaan hebben is even zeker. Dat de wijze waarop ze de arbeidersgroepering, en de verbetering van de materiële toestand van de arbeider zagen, geheel neerkwam op een lamleggen en een saboteren van de inspanning van de arbeiders, is niet minder zeker.

Evenzeer is het duidelijk, dat de oprichting der christendemocratie bedoeld is geweest als een politiek middel om de vooruitgang van het socialisme tegen te gaan. Reeds de naam “antisocialistische beweging” die ze te Gent draagt, zegt genoeg, en even sprekend is dat de conservatieve katholieke partij in den beginne zeer weinig ingenomen was met de christendemocratie. Laten we hier nochtans rechtvaardig zijn: we bedoelen niet, dat de meeste pioniers van de christendemocratie als enig, noch zelfs als voornaamste doel hadden, het socialisme als zodanig te bekampen en zich verder het arbeiderslot niet aan te trekken. Naast lotsverbetering wilden zij als katholieken tevens de arbeiders ontrukken aan het “goddeloos socialisme”, iets wat, van hun standpunt bekeken, volkomen redelijk en begrijpelijk is. Bij sommigen is er ongetwijfeld de berekening geweest dat de vooruitgang van het socialisme slechts kon gestuit worden met zijn eigen wapens. In welke mate nu, in elk afzonderlijk geval, de politiek-burgerlijke berekening sterker of zwakker woog dan de oprechte ijver voor de arbeiderszaak, valt moeilijk uit te maken.

In elk geval kunnen wij kort voor 1890 de eerste onmiskenbare klanken die de christendemocratie aankondigen vernemen, en wel op de katholieke congressen van Luik (1886, 1887, 1890). In 1890 treffen we de eerste organisatie aan, in 1890 stichtten jonge katholieken, waaronder Carton de Wiart en Renkin, te Brussel “L’avenir social”, dat vrij radicaal staat (wat radicaal hier betekent, zeggen we hieronder). Op 15 december van datzelfde jaar wordt te Gent de “Antisocialistische Werkliedenbond” gesticht, onder impuls van Verhaegen. “Het Volk”, het blad dat van deze tendens uitgaat, verschijnt al sedert 9 november 1890. In dezelfde tijd ongeveer beginnen een aantal christendemocratische groepen hun werking. Dit zijn te Luik, onder leiding van priester Pottier, de beweging die iets later de “Union démocratique” zal heten; ook deze groep doet heel radicaal aan. Hetzelfde is nog duidelijker in de groep van Verviers, die het blad “Le démocratie” uitgeeft. In Henegouwen komen ook kernen tot stand, in de streek van Charleroi nl. rond Michel Levie (de “Federatie der Sociale werken van het arrondissement Charleroi”) en in het Centrum een andere kern onder Leon Mabille. Die twee laatste bewegingen begonnen zeer radicaal, maar sloegen weldra een meer gematigde koers in.

Last but not least, de belangrijke beweging van de streek van Aalst en Ninove onder de gebroeders Daens, die een ogenblik zal uitgroeien tot een zelfstandige partij (de Vlaamse Kristene Volkspartij, gesticht in 1897, en die belang zal behouden tot in 1914, om na de eerste wereldoorlog ten onder te gaan).

Wat wil “radicaal” zeggen, bij de christendemocraten voor de eerste wereldoorlog?

Aan het uitgangspunt staat het feit, (lat alle katholieke politici omtrent 1890 wel moeten inzien, dat het arbeidersprobleem gesteld is, ook in eigen katholieke rangen.

Hier tegenover kan men verschillende standpunten innemen. Het meest gematigde bestaat er in, de arbeiders wel toe te laten zich te organiseren, maar dan zonder enige zelfstandigheid binnen de katholieke partij. Dit betekent dat er eventueel wel arbeiders zullen komen op de katholieke lijst voor de verkiezingen, maar zonder dat de arbeiders zelf deze kandidaten mogen aanduiden (de kandidaten worden aangewezen door de katholieke kiesvereniging, die door de katholieke burgerij wordt beheerst). Verder aanvaardt men wel het oprichten van beroepsverenigingen van arbeiders, maar dan uitsluitend van corporaties, waar arbeiders en patroons samen in zaten.

Tegenover deze gematigde opvatting, kan men de meest radicale stellen: echte syndicaten, dus van werknemers en zonder patroons, en, uit politiek oogpunt, een afzonderlijke christelijke arbeiderspartij, ofwel naast en buiten de katholieke partij, ofwel als een zelfstandige organisatie binnen de katholieke partij. Wanneer we boven van radicalen spraken, betrof dit de voorstanders van deze laatste opvattingen.

Wat er in werkelijkheid gebeurd is, kan men gemakkelijk begrijpen: bij de aanvang waren de “oude katholieken” geheel aan de macht. Voor hen is het van belang de arbeiders tot zich te trekken, doch uitsluitend uit opportunistische overwegingen. Ze denken er niet aan de arbeiders een werkelijke rol toe te kennen. De “gematigde” opvattingen inzake politieke en beroepsorganisatie van de katholieke arbeiders zullen dus overwegen.

Het spreekt vanzelf dat de arbeiders een dergelijke toestand weldra doorzien hebben. De “radicalen” hebben dus de wind in de zeilen: alleen hun opvattingen zijn werkelijk van aard om de massieve overgang van de arbeidersstand naar het socialisme te remmen. De opvattingen zullen dus evolueren naar de “radicale” tendens. Uiteindelijk zal men dan overgaan tot het oprichten van christendemocratische syndicaten (dus met uitsluiting van de patroons) en van een afzonderlijk christendemocratische beweging binnen de katholieke partij.

Het uitvaardigen door Paus Leo XIII in 1891 van de encycliek “Rerum Novarum” heeft de zaak van de christendemocratie minder geholpen dan men thans geneigd is te aanvaarden. Deze encycliek stelde inderdaad wel de uitbuiting van de werkman aan de kaak, maar waar het ging om de weg te wijzen naar middelen om aan deze uitbuiting een einde te stellen was ze veel minder duidelijk. Tussen het syndicaat en de corporatie aarzelde zij, met het gevolg dat Rerum Novarum ten onzent eerder werd aangezien als een aansporing tot het oprichten van corporaties (patroons en arbeiders) dan van syndicaten (arbeiders alleen). De behoudsgezinden hebben dan ook, in de jaren negentig, evenveel beroep gedaan op de encycliek als de christendemocraten. Wat in werkelijkheid de doorslag heeft gegeven ten gunste van de meer zelfstandige christendemocratische actie, is het afdwingen, in 1893, door de socialistische arbeiders, van het algemeen (meervoudig) stemrecht. Van dat ogenblik af immers had elke arbeider één stem. Ook de katholieken, zelfs de meest kapitalistisch gezinden, moesten deze stemmen najagen en dan werd het heel moeilijk om de katholiek gebleven arbeiders te dwingen te dansen naar het pijpen van de ultraconservatieven. Tenslotte (in 1896) kreeg de christendemocratische beweging dan haar zelfstandigheid binnen de katholieke partij.

Hoe stond het nu met de liberalen?

In de liberale partij bestond er al lang en radicale vleugel. Doch zolang de liberalen de grote regeringspartij waren gebleven, hebben de “doctrinaire liberalen” (de meest reactionairen) steeds de leiding bewaard. Wanneer de liberalen de macht zien overgaan naar de katholieken, en steeds bij elke verkiezing zien dat hun droom om weer de meerderheid te herwinnen verzwindt, verliezen ze meer en meer de hoop om op eigen krachten weer de leiding van de staat te veroveren, en dan worden ze er nogal natuurlijk toe gedreven, te gaan denken aan een bondgenootschap met de uiterste linkerzijde, dus met de socialisten. Een dergelijk bondgenootschap kan op eerste gezicht bevreemden: sociaaleconomisch staan de twee bewegingen op een heel ander terrein. Maar uit louter politiek opzicht, dus wat betreft de hervorming van de staat, kunnen de twee bewegingen wel een eind weg samen afleggen. In verband nl. met de verandering van het kiesrecht. Het voornaamste politieke punt van het BWP-programma is immers algemeen stemrecht. Tegen iets dergelijks hebben de burgerlijke partijen, katholieken en liberalen, zich uiteraard met hand en tand geweerd. Voor de liberalen nochtans moet hun zienswijze wel veranderen, wanneer ze gingen inzien dat de gegoede standen zich van hen af keerden vanaf 1884. Het blijkt bij elke verkiezing dat het cijnskiesstelsel (steeds voorbehouden aan de gegoeden) een katholieke meerderheid naar de kamer stuurde. Het is dan begrijpelijk dat de liberalen om hier tegen te reageren, hun heil gingen zoeken in een uitbreiding van het kiezerkorps, waarbij zij vermoedelijk vooral aan de middenstand dachten. Liberalen en socialisten worden het dus meer en meer eens, om van de katholieke meerderheid een verandering van het kiesstelsel af te dwingen. Daar het zuiver algemeen kiesstelsel eerst in 1919 werd ingevoerd, begrijpt men al dat er dus een lange periode van — nu eens innige, dan meer op afstand gehouden — samenwerking van de twee vrijzinnige partijen heeft bestaan. Hun gemeenschappelijke vrijzinnige basis, daar waar het juist ging tegen een onverdraagzame katholieke meerderheidspartij, dreef hen nog sterker naar mekaar toe, en voegde meer permanente factoren van verstandhouding bij een bondgenootschap, dat, moest het louter en alleen de wijziging van het stemrecht voor doel hebben gehad, al te zeer aan tot het gevoel sprekende elementen zou hebben tekort geschoten. Wat het sociaaleconomisch programma betreft, heeft de gemeenschappelijke vijandigheid voor de katholieke partij een zekere uitwendige mildering meegebracht van de tegenstellingen tussen liberalen en socialisten: in een tijd van gedwongen samenwerking tussen twee tendensen, zijn het logischerwijze die personen, die het meest oprecht voor toenadering zijn omdat ze, elk in hun beweging, het dichtst bij de andere partij zijn, die het meest aan het woord komen. Dat er nochtans tussen beide partijen fundamentele economisch en sociale tegenstellingen bestonden, zou voldoende blijken na de eerste wereldoorlog, toen de mogelijkheid inderdaad bestond om op regeringsplan samen te werken.

Tot daar wat de algemene partijhouding betreft. Laten we thans zeer vlug nagaan, wat er op algemeen politiek plan in de periode 1885-1914 gebeurd is, voor zover het enig verband houdt met de evolutie van het socialisme.

1885 was ongeveer het dieptepunt van een zware economische depressie, die reeds kort na 1872 ontstond. De lonen waren ononderbroken gedaald. In 1886 komt dan de uitbarsting: die begon met een betoging te Luik, ingericht door de anarchisten, ter herdenking van de Commune van Parijs. Te Luik, waar er praktisch geen arbeidersbewegingen bestonden, kon een arbeidersmanifestatie niet heel massaal zijn. Toch kwamen een paar duizenden arbeiders op straat en er hadden botsingen plaats met de politie. Een aantal aanhoudingen werden uitgevoerd. Het is heel merkwaardig, en ongetwijfeld tekenend voor de opwinding van de arbeidersmassa’s in die jaren, dat die op zichzelf eerder banale betoging bliksemsnel zodanige uitbreiding nam, dat het nodig werd geacht, geheel het Luikse militair te bezetten; de arbeidersmeenten rond Luik (Seraing, Ougrée, Jemeppe, Tilleur) waren geheel werkloos gevallen. Een aantal mensen werden gewond bij botsingen met de openbare macht. De beroering, verwekt door de gebeurtenissen in het Luikse, sloeg met ongekende snelheid over in Henegouwen.

De staking brak uit in de streek va Charleroi en iets later in het Centrum en de Borinage. Deze stakingen namen weldra zeer hevige vormen aan, des te meer daar de troepen die daar normaal legerden naar Luik waren gestuurd. De stakers begonnen thans met de bedrijven te vernietigen, inzonderheid de glasblazerijen. Ook de kastelen van de patroons werden geplunderd of in brand gestoken.

Het was wel, dat heeft men hoger gezien, al gebeurd dat de stakingen omsloegen tot plunderingen en tot vernielingen maar er was in de verste verte niets gebeurd, dat met deze woeste opstand kon vergeleken worden. Het ging nog verder, voor de eerste keer eigenlijk in onze sociale bewegingen blijken de arbeiders gewapend te zijn en komt het tot echte vuurgevechten met de openbare macht. In een enkele botsing tussen stakers en soldaten vallen er tien doden onder de arbeiders. De staking breidde zich nog uit tot de arbeiders der steengroeven van Doornik, Lessen, Zinnik, Dinant.

De gebeurtenissen van maart 1886 zijn van geheel uitzonderlijke betekenis. In de onmiddellijk volgende jaren zullen er nog heel wat heftige stakingen komen, maar de beweging van maart 1886, door haar plots opbarstend geweld, haar brede geografische verbreiding, de intensiteit van de haat en de wanhoop, heeft een indruk gelaten waarmee niets tot heden toe in de geschiedenis van de sociale strijd ten onzent kan worden vergeleken. Het brengt eigenlijk de eerste uiting van de niet meer te onderdrukken macht der arbeidersklasse en in die gebeurtenissen, veel meer nog dan in de stichting van de BSP in 1885, moet men het begin zien van de opgang naar meer sociale rechtvaardigheid. Thans, voor het eerst ziet iedereen wel in, en dat betreft in de eerste plaats de burgerij, dat er met de arbeidersbeweging niet meer te spotten valt. In 1848, toen de vrees voor de sociale revolutie zeer algemeen was geweest in de burgerij, was men er met de schrik van afgekomen. De macht van de arbeiders was toen zo gering, dat het alleen maar schijn was, dat de burgerij in gevaar verkeerde. In 1886 is het geen schijn meer, maar sombere, bloedige werkelijkheid. Voortaan zal niets meer zijn zoals vroeger. Wel te verstaan, gesteld dat de burgerij de macht van de arbeiders ging inzien en vrezen, kon ze nog twee heel tegengestelde houdingen aannemen: repressie of toegeving. Hier zal de eerste reactie dan ook wraak zijn, doch het zal weldra zelfs voor de burgerij duidelijk worden dat, zonder toegevingen, alles zal springen.

Dus eerst, wraak. Men wilde de kopstukken van het socialisme treffen, en vervolgingen werden ingespannen tegen Alfred Defuisseaux, tegen Anseele, en tegen Falleur, secretaris van het machtige syndicaat der glasarbeiders. Defuisseaux werd vervolgd, omdat hij het beroemde “Catéchisme du Peuple” had uitgegeven. Ofschoon het veel succes kende, had het met de gebeurtenissen geen uitstaans. Desniettegenstaande werd Defuisseaux veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. Anseele, vervolgd wegens smaad jegens aan de koning en een oproep aan de moeders van soldaten, om hen aan te zetten niet te schieten op de stakers, kreeg ook zes maand. Wat de arbeiders, die wegens deelname aan de opstandige beweging werden aangehouden, betreft, ze werden veroordeeld tot straffen die tot levenslange dwangarbeid bedroegen, De leiders van het syndicaat “L’union Verrière”, van Charleroi, kregen 20, 15 of 12 jaar dwangarbeid.

De BWP had helemaal geen aandeel gehad aan die beweging van maart 1886. Zoals we later zullen zien, wilde de leiding van de socialistische partij niet eens overgaan tot breed opgezette stakingsacties omdat ze zich nog te zwak voelde. Doch deze BWP-leiding had intussen andere massa acties voorbereid, en zal dit ook in de volgende jaren doen. Dit betreft acties ten gunste van het algemeen stemrecht. In de eerstvolgende jaren zal er dan een feitelijke dooreenmenging bestaan van de acties van de BWP voor algemeen stemrecht, en van stakingen van de Waalse arbeiders met andere bedoelingen. Juist dit doorkruisen van twee bewegingen zal aan die jaren een buitengewoon bewogen kleur geven. Voor dat de gebeurtenissen van maart 1886 voorvielen, had de BWP-leiding voor 13 juni een grote betoging te Brussel voor het algemeen stemrecht voorbereid. Deze betoging werd door de burgemeester van Brussel verboden. Ze werd dan uitgesteld tot 15 augustus. Men dorst ze thans niet verbieden en 30.000 betogers, naar men schat, doorliepen de straten van de hoofdstad.

Wat deed de regering (de katholieken waren toen aan het bewind) dan wel ten gunste van de arbeiders? Ze gebruikte het oude, beproefde middel: een onderzoekscommissie werd ingesteld naar de arbeiderstoestanden. Het onderzoek greep inderdaad plaats en bracht schrijnende toestanden aan het licht, doch van hervormingen van enige betekenis, kwam er ongeveer niets in huis.

Het jaar 1887 biedt tot op zekere hoogte, hetzelfde beeld als 1886: in geheel Henegouwen brak in mei 1887 een staking uit waarbij vooral de mijnwerkers betrokken waren. Behalve in beperkte mate Luik, bleef het overige deel van het land kalm. Het ging er minder geweldig aan toe dan in 1886, hoewel ook hier weer vuurgevechten tussen stakers en leger plaats vonden en er enkele doden vielen. Het is vooral in en omtrent La Louvière dat de beweging heftig was. Een nieuw verschijnsel was, dat een aantal dynamietontploffingen plaats vonden.

Opnieuw had de BWP hier met deze beweging geen verband. We zullen verder zien, dat ze zelfs aanleiding werd tot een schisma in de socialistische rangen. Maar dat wil anderzijds niet zeggen, dat de BWP bij de pakken bleef zitten: wanhopig op zoek naar een middel, om de gegoede standen te dwingen aan de arbeiders lotsverbetering toe te staan, en wel wetende dat men dit niet zou bekomen van de burgerij — die alleen in het parlement zetelde — zonder hevige druk van de volksmassa, was de BWP-leiding meer en meer gaan denken aan een nieuw wapen: de politieke staking, de staking dus niet rechtstreeks voor lotsverbetering, maar bedoeld als een middel van druk op het parlement. Reeds in maart 1886 wordt daarvan voor het eerst gewag gemaakt. Op het buitengewoon partijcongres van 14-15 augustus 1887 werd besloten, een algemene staking voor te bereiden. We hebben hier juist boven gezinspeeld op een afscheuring in de rangen van de BWP: onder impuls van Defuisseaux, heeft praktisch geheel de Henegouwse arbeiderswereld, zich losgescheurd van de BWP die ze te gematigd vonden, een eigen “Parti républicain socialiste” opgericht, die op onmiddellijke actie aanstuurde (1887). Vanaf december 1888 braken dan ook in het Centrum stakingsbewegingen uit, die gepaard gingen met heel wat dynamietaanslagen. Deze staking nam niet de verwachte uitbreiding, maar ze had uit andere opzichten een merkwaardig gevolg.

Zoals altijd, waren een aantal stakers, veronderstelde leiders of veronderstelde auteurs van aanslagen aangehouden geweest, en hun proces ging door in mei 1889. Wat daar tot bekendheid kwam, was heel zonderling: het bleek dat een aantal geheime agenten van de veiligheid van de staat zich hadden weten te laten opnemen in de leiding van de stakingsbeweging, en dat juist zij het waren, die tot de ergste wandaden, en namelijk tot de dynamietaanslagen hadden aangestookt. Niet alleen dus traden ze op als spionnen van de politie, maar als onbetwistbare ophitsers, het was de politie die de arbeiders aanzette om strafbare feiten te plegen, om op die manier de leiders van de socialistische beweging te kunnen vervolgen!

Men kwam dit alles te weten door de verklaringen van het hoofd van de veiligheid van de staat zelve. Voor wie zich verwondert over de houding van deze ambtenaar, is het antwoord, dat hij een militant liberaal was en in deze zaak een middel zag, om de katholieke regering te compromitteren. Het ging immers nog verder dan alleen maar een werking van de politie: de katholieke eerste minister was op de hoogte van de provocaties of althans hij wist, dat bepaalde personen (waaronder de beruchte Pourbaix wiens naam aan die gehele zaak is gehecht gebleven) agenten van de veiligheid waren.

Hij had ze immers bij zich ontvangen (wat nog niet wil zeggen, dat hij ook wist dat die agenten de arbeiders aanzetten om strafbare feiten te plegen). Deze bijna ongelooflijke toestanden wijzen erop, tot welke gevaarlijke avonturen de burgerij bereid was te gaan om de arbeidersbeweging te smoren. Men noemt die zaak gewoonlijk “Le grand complot”.

Intussen ging de BWP verder met de actie voor algemeen stemrecht: op 10 augustus 1890 ging weer een betoging door te Brussel. Men had nooit zoiets gezien: 80.000 man, zegt men, doorliepen de straten.

Ongeveer in die tijd sloot de linkervleugel van de Liberale Partij, die zich had ingericht als een afzonderlijke partij, de “progressistische partij”, een akkoord voor gemeenschappelijke actie met de BWP. Voor het eerst dan verklaarde de eerste minister dat het voorstel tot algemeen stemrecht voor de kamers zou worden gebracht. Het kwam er inderdaad... en zeer slecht onthaald! Thans scheen er geen andere uitweg meer over te blijven dan de algemene staking. In mei 1891 brak een machtige staking van mijnwerkers uit. Dit was niet de algemene staking die de BWP voorzien had, maar het effect werd bereikt: de kamer sprak zich, uit schrik, uit voor het beginsel van de kieswetwijziging. Eindelijk was de eerste stap gesteld!

De parlementaire meerderheid trachtte thans tijd te winnen, en de besprekingen werden eindeloos. Na één jaar was men nog niets gevorderd! Maar tenslotte kwam men toch tot een formele stemming: er zou een “wetgevende vergadering” (dit is een gewoon parlement, doch verkozen met het doel de grondwet te veranderen) worden bijeengeroepen.

Het hoeft nauwelijks gezegd, dat de katholieke en liberaal conservatieven niet van plan waren in de hervorming verder te gaan dan het strikt noodzakelijke. Ze zochten allerlei formules, die wel het stemrecht zouden uitbreiden, maar dan zo weinig mogelijk. Het bleek spoedig dat een nieuwe uiting van de arbeidersmacht onontbeerlijk zou zijn. Een buitengewoon congres van de BWP (december 1892) bereidde dan ook de algemene staking voor. Dit had in zoverre een gunstig gevolg, dat de kamer thans wat meer spoed achter de zaak zette.

De socialisten waren het hier niet mee eens: ze eisten het zuiver algemeen stemrecht vanaf 21 jaar en beslisten thans onverwijld, de algemene staking te doen losbreken. Op 12 april begon het, en spoedig lagen in geheel het land vele ondernemingen stil. De staking nam elke dag meer uitbreiding, het kwam tot botsingen met de politie, er vielen gekwetsten en zelfs doden. De toestand werd dreigend: daar de arbeiders onmogelijk een lange staking konden uithouden, werd langs sommige kanten overwogen zonder dralen tot gewapend geweld over te gaan. Dit maakte indruk zowel op de gematigden in de BWP, als op de volksvertegenwoordigers, en in het parlement gaven zowel reactionairen als vooruitstrevenden mekaar toe, om het compromisvoorstel Nyssens te aanvaarden. Dit voorstel hield algemeen stemrecht in: elke mannelijke volwassene, vanaf 25 jaar, kreeg een stem.

Maar het was geen “zuiver algemeen stemrecht”, want men kon meer dan één stem verwerven. Dit was het geval: a) met wie tenminste vijf (goud) frank belasting betaalde op basis van zijn huis en kinderen had; b) met wie eigenaar was; c) met wie een diploma van hoger onderwijs hield (“hoger” stond hier gelijk met ons huidig middelbaar hoger, dus wie de humaniora had uitgedaan).

Men mocht maximum drie stemmen houden.

Al die bepalingen over bijkomende stemmen waren zeer duidelijk van bedoeling: ze betekenden dat de arbeider, die stellig geen vijf frank belasting betaalde voor zijn woonst, evenmin een eigendom bezat, en evenmin volledige humaniora kon volgen, tot een stem beperkt bleef, terwijl de gegoeden twee of drie stemmen zouden mogen uitbrengen.

Alles te samen was dit een typisch compromisvoorstel: het algemeen stemrecht werd inderdaad ingevoerd en socialistische volksvertegenwoordigers zouden thans in het parlement kunnen komen, maar de kaarten waren gestoken: de burger telde voor veel meer dan de arbeider. Toch was dit een vooruitgang, en de algemene staking werd door de BSP stopgezet.

Men kan er over twisten of de BSP-leiding al dan niet te snel heeft toegegeven. Op parlementair vlak mag men zeggen, dat de vooruitstrevende kamerleden de strijd tot het einde niet hebben doorgezet. Weliswaar stonden ze in elk geval geheel in de minderheid, maar zij zijn het wel die aan de BSP-leiding hebben afgeraden de strijd tot liet uiterste te drijven. Wat de agitatie en de algemene staking betreft, mag men ook wel aannemen, dat ze niet heel lang meer had kunnen voortgaan: zelfs een zorgvuldig voorbereide algemene staking zoals die van 1913 hebben de arbeiders verloren, a fortiori zou het wellicht zo gegaan zijn met een meer geïmproviseerde staking. Aan de andere kant mag men zich afvragen, gezien de grote gevolgen van de druk van de straat op het parlement vanaf 1890 ongeveer, of met meer doorzettingsvermogen men toch niet meer had kunnen bekomen.

Het automatisch gevolg van het stemmen van de nieuwe verkiezingen op basis van de nieuwe kieswet, was nieuwe verkiezingen op basis van de nieuwe wet. Deze verkiezingen gingen door in 1894. Het nieuwe kiezerskorps telde 1.370.000 kiezers, en hier ziet men de vooruitgang die de nieuwe toestand brengt: het jaar te voren, onder de oude cijnskieswet, waren er maar 238.000 kiezers.

Maar anderzijds ziet men ook, wat de afwijkingen van de nieuwe wet ten overstaan van het zuiver algemeen stemrecht betekenden: die 1.370.000 kiezers bestonden uit:

850.000 kiezers met één stem= 850.000 stemmen
290.000 kiezers met twee stemmen= 580.000 stemmen
220.000 kiezers met drie stemmen= 660.000 stemmen

Er waren dus in totaal 2.090.000 stemmen, en daarvan hadden de rijkste, begunstigde kiezers, (dus met twee of drie stemmen) de meerderheid, namelijk 1.240.000 stemmen, hoewel ze slechts 510.000 personen waren. Precies zoals onder het censitaire stelsel hadden de rijken automatisch de macht boven de armen.

De eerste verkiezingen onder de nieuwe wet gingen door in 1894. De katholieken behaalden 927.000 stemmen, de liberalen 530.000, de socialisten 316.000. In zetels uitgedrukt gaf dat op 152 volksvertegenwoordigers die de kamer toen telde 104 zetels aan de katholieken, 34 aan de liberalen, 14 aan de socialisten, zoals wij in de aanvang van dit hoofdstuk reeds mededeelden. Ongetwijfeld behaalden de katholieken een verpletterende meerderheid, wat vrijwel zeker was met dat kiesstelsel (ook al omdat de stem aan de huisvader die minstens 5 frank belasting betaald op zijn woonst aan praktisch alle boeren een tweede stem verzekerde), maar de omvang van de socialistische aanhang sloeg al de gegoeden met schrik: het was dus wel waar, er bestond, zwart op wit, een machtige socialistische beweging in het land!

Het gevolg was, dat de katholieke regering thans onverwijld maatregelen trof om de stemoverwinningen van de socialisten zoveel mogelijk te beperken. Het begon op het gemeentelijk plan: daar de socialistische stemmen fel geconcentreerd waren in bepaalde gebieden van het land, was het vrij waarschijnlijk dat ze bij gemeentelijke verkiezingen in een aantal plaatsen de meerderheid zouden behalen. Om dit te verhinderen werd inderhaast een nieuwe kieswet voor de gemeenten gesteld: hier werd het aantal stemmen, die een persoon mocht bezitten, tot op vier gebracht, en allerlei technische maatregelen, berekend om de arbeiderskiezer te schaden, werden uitgedacht.

De regering hield zich dan bezig met de parlementaire verkiezingen. Deze verkiezingen gingen in die tijd door onder het stelsel van het ballotage. Dit wil zeggen dat, indien in een gegeven kiesomschrijving geen enkele partij de volstrekte meerderheid behaalde, er een nieuwe verkiezing werd gehouden tussen de twee kandidaten die het meest stemmen hadden behaald.

De nieuwe wet van 1893 had wel bepaald wie kiezer zou zijn, maar er bestonden allerlei mogelijkheden om de verkiezingen toch te beïnvloeden door een nieuwe inrichting van de verkiezingen. Zo kon men bv. de kiesomschrijvingen veranderen, en ze zo maken dat een bepaalde partij in elke kiesomschrijving bijna zeker was van de meerderheid. Dit kon bv. bereikt worden door een gebied, waar er veel katholieke kiezers zijn. Dan worden die socialisten (het proportioneel stelsel bestond nog niet, en wie de meeste stemmen had in de kiesomschrijving kaapte alle zetels weg) om zo te zeggen opgezwolgen in de katholieke meerderheid. Iets dergelijks is natuurlijk niet mogelijk daar waar het proportioneel stelsel bestaat (zoals thans bij ons) vermits in dat geval elke partij vertegenwoordigers krijgt in verhouding tot haar percentage van de stemmen. De katholieken, die voor niets terugdeinsden, stelden dan voor het proportioneel stelsel in te voeren in de kiesomschrijvingen waar zij zelve zwak stonden, en het oude stelsel te handhaven daar waar ze sterk stonden. Dit betekende dat, in die kiesarrondissementen, waar de katholieken de volstrekte meerderheid bezaten, ze die zouden behouden vermits daar het stelsel, dat alle zetels gingen aan de lijst die de helft van de stemmen wegkaapte, behouden bleef. In de arrondissementen echter (de stedelijke arrondissementen) waar andere partijen de meerderheid hadden, zouden de katholieken toch een deel van de zetels krijgen, vermits men daar het proportioneel stelsel zou invoeren! Een zo cynisch machtsmisbruik van de meerderheid kon niet en zou niet lukken: machtige betogingen, die een aantal botsingen en veel slachtoffers meebrachten, grepen plaats (juni 1899) en eens te meer bleek de krachtdadig uitgedrukte volkswil machtiger dan de artificiële parlementaire meerderheid: de regering moest haar plan opgeven. Meer nog, het ministerie moest ontslag nemen! Het nieuwe ministerie (de Smet de Naeyer) voerde dan de volledige proportionele verdeling van de zetels in. We geven hier de uitslagen van de verkiezingen van 1894, 1898 en 1902.

StemmenZetels
Kath.Lib.Soc.Kath.Lib.Soc.
1894927.000560.000316.0001041434
1896-8848.000361.000533.000
19021.060.000497.000467.000863432

Het aantal socialistische stemmen bedroeg dus 17,6 % in 1894, 30 % in 1896-8 en 23 % in 1902.

De verkiezingen van 1902, gehouden onder het stelsel van de proportionele verdeling der zetels, bood twee kenmerken die voor het vervolg van belang zijn: de katholieke meerderheid bleef bestaan, was niet meer zo overweldigend als vroeger, vermits er tegenover 86 katholieke volksvertegenwoordiger 66 vrijzinnige (liberale en socialistische) volksvertegenwoordigers stonden. Dit schiep een zekere hoop van nieuwe mogelijkheden tot hervorming. Aan de andere kant was het percentage van de stemmen, behaald door de socialisten, gevoelig gedaald tegenover de vroegere verkiezingen. Dit nu was een zware slag: men had immers alles gezet op het verwerven van de macht door de stembus, en thans moest wel blijken dat zelfs het aantal behaalde stemmen achteruitging. De verklaring werd natuurlijk gezocht — voor een deel terecht — in het kiesstelsel zelf. Het streven naar het zuiver algemeen stemrecht kreeg dan natuurlijk een nieuwe impuls en een actie in die zin werd weer ingesteld: men zou het zuiver algemeen stemrecht afdwingen door betogingen en door de algemene staking.

Het begon dan met betogingen vanaf maart 1902, betogingen waarbij het weldra hard tegen hard ging: dynamiet aanslagen en revolvergevechten deden zich op vele plaatsen voor. Hier en daar vielen doden.

Het werd spoedig duidelijk dat de regering vastberaden was elke beweging met geweld te onderdrukken. Dan werd de algemene staking uitgeroepen, op 14 april begon ze. Het werd een heel beroerde tijd, met gevechten, aanslagen op openbare gebouwen en huizen van particulieren. Het katholieke ministerie, stevig gesteund op politie, rijkswacht en leger, weigerde elke toegeving.

De strijd ging voort, en op 18 april vielen bij een botsing tussen burgerwacht en betogers, te Leuven 6 doden en 14 gewonden. De Algemene Raad van de BSP besloot dan, dat de voortzetting van deze bloedige strijd vruchteloos was en gaf op zondag 20 april bevel, het werk te hervatten.

Deze pijnlijke beslissing was een juiste beslissing. Tussen 1893 (waar de algemene werkstaking wel ten dele geslaagd was) en 1902, lag er een dubbel onderscheid. Aan de ene kant werd de beweging in 1893 gesteund door een groot deel van de openbare opinie, omdat het censitair stemrecht al te schreeuwend onrechtvaardig was. In 1903 stonden de socialistische arbeiders ongeveer alleen. Zelfs de “progressistische” liberalen weigerden zich aan hun zijde te scharen.[1]

Omgekeerd, en natuurlijk in onmiddellijk verband met het voorgaande, was de regeringsmeerderheid in 1902 vastberaden, zoveel bloed als het nodig was te doen vloeien, maar niet toe te geven. In 1902 kon men immers uit de verkiezingsuitslagen ongeveer weten hoe sterk de socialistische partij was. In 1893 had men daar geen bepaald denkbeeld over, en was men nog onder de indruk van de bloedige opstanden van 1886.

Maar juist die toestand doet betreuren dat in 1893 niet tot het einde toe werd doorgezet: zo’n gunstige toestand zou zich daarna niet meer voordoen!

De nederlaag van 1903 heeft een heel groot belang gehad voor de algemene tactiek van de BSP.

Tot dan toe, dit blijkt voldoende uit het voorgaande, is de werking van de BSP slechts heel gedeeltelijk op het parlement gericht. Het is door betogingen op straat, door de algemene staking inzonderheid, dat de socialisten het parlement willen bewegen, tot toegevingen die de meerderheid niet geneigd is uit vrije wil te volbrengen. Dit is dan natuurlijk het gevolg van het feitelijk compromis dat de BSP-leiding heeft moeten sluiten tussen de revolutionaire neigingen bij een groot deel van de arbeidersstand, en de zuiver parlementaire opvattingen van een ander deel. Zolang de algemene werkstaking resultaten afwierp, was het logisch dat men steeds opnieuw naar dat wapen greep. De mislukking van 1902 brengt hier verandering in. Men zal weliswaar nog naar algemene werkstaking grijpen, maar liefst niet naar de geweldadige werkstaking, doch bij voorkeur naar de vreedzame, kalme, lang voorbereide staking.

Thans zal de actie van de BSP zich op een geheel ander plan ontwikkelen: men verzaakt feitelijk het bekomen van onmiddellijke spectaculaire resultaten. Men zal thans de socialistische beweging in de diepte ontwikkelen door het oprichten en uitbreiden van coöperatieven, mutualiteiten, syndicaten; door de scholing en de geestelijke vorming van de militanten en de propagandisten. Niet een zeer spectaculaire methode, het is waar, maar, gesteld dat de machtsverhouding tussen arbeiders en burgerij nu eenmaal ongunstig uitviel voor de eersten, stond er niet veel anders open. Het zal trouwens ook wel waar zijn, dat de arbeiders in die jaren minder revolutionair voelden, omdat de algehele economische toestand fel verbeterd was: de periode 1900-1914 behoort, we zegden het al, tot de meest voorspoedige uit onze geschiedenis, zodat de honger en de wanhoop thans niet meer de drijfveer waren voor de revolutie. En dit verklaart dan wellicht ook een ander aspect: het socialisme maakt een rustpauze door: het heeft zijn oorspronkelijk elan verloren en de kiesuitslagen in de volgende jaren zijn teleurstellend.

Voor dat alles was er nog een andere reden: de burgerij, die trouwens rijker en rijker wordt, heeft tenminste die grote les begrepen, dat het niet langer meer mogelijk is, op gevaar af van eigen ondergang, om elke sociale verbetering af te wijzen. We zijn gekomen aan een ogenblik, waarop — nog beperkte — sociale wetten worden gestemd. De ongelooflijke achterstand, welke België in dat opzicht tegenover de andere landen vertoont, wordt dan gedeeltelijk ingelopen.

Dit alles verklaart, waarom de jaren tussen 1902 en 1913, vergeleken met de onmiddellijk voorafgaande jaren, minder opvallend zijn. Er scheen weinig kans te zijn, om aan een parlementaire meerderheid te geraken, zelfs in samenwerking met de liberalen. Dit des te meer, dat wanneer, zoals in 1911, socialisten en liberalen een kartel vormden voor de algemene verkiezingen, de rechtervleugel van de liberalen liever katholiek stemde dan op een socialistisch-liberale lijst. Deze laatste mislukking dwong de BSP zich nogmaals ernstig te bezinnen. Niemand immers kon vermoeden dat weldra een wereldoorlog zou uitbreken en de evolutie zo snel zou verhaasten, dat al waarvoor men zovele jaren gestreden had in korte tijd zou worden veroverd. Zo ver was men echter in 1912 niet. En toch kon men niet bij de pakken blijven zitten. Dan weer eens de grote slag beproefd, de algemene werkstaking. Het moest deze maal echter iets heel anders worden dan in 1902: lang op voorhand werd de staking ingericht. De arbeiders werd opgelegd te sparen. Een gehele organisatie werd met dat doel uit de grond gestampt. Het mocht thans niet zo worden, dat de honger de arbeiders na enkele dagen weer naar de werkplaats dreef. Op 14 april 1913 dan brak de staking uit, en het werd waarlijk een algemene staking: 450.000 stakers! Doch zelfs die zorgvuldig bereidde actie bracht geen resultaten, tenminste niet de verhoopte resultaten: wel werd een halve belofte afgelegd door de eerste minister de Broqueville, dat na de verkiezingen van 1914, een hervorming van de kieswet zou worden overwogen. De BSP-leiding was wel gedwongen, met deze vage toezegging de staking die al aan het verwateren was, af te gelasten. De verkiezingen van 1914 zouden echter niet doorgaan: de oorlog zou weldra uitbreken!

_______________
[1] Over de weerslag in de partij: zie hfst. “Inwendige strijd over de te volgen tactiek (1885-1914)”.