Ferdinand Domela Nieuwenhuis
De geschiedenis van het socialisme
Hoofdstuk 23


De sociaalanarchie en de toekomst

De dwaling, alsof het socialisme zou zijn voortgekomen uit het brein van de een of andere denker en dus iets kunstmatigs zou zijn, heeft langzamerhand plaats gemaakt voor een gezondere en betere opvatting. “Die Zeit macht ihre Geister, Die Geister nicht die Zeit”[285] – zegt Goethe naar waarheid. Het waren integendeel de treurige verhoudingen, die bestonden en waarop de aandacht viel van mensen met hart, om naar aanleiding daarvan hun verstand te scherpen ten einde te zoeken naar de oorzaken van zulke treurige gevolgen. Zij toonden aan dat het stelsel, dat tot zulke uitkomsten leidt en leiden moest, noodlottig was en dat allereerst diende uitgemaakt te worden of de mens om de productie dan wel de productie om de mens was. Het laffe delingspraatje heeft zowat afgedaan en zij die het nog trachten te gebruiken, worden vrijwel door ieder verstandig mens uitgelachen.

Aan de ene kant zag men vooral in de laatste eeuw een vooruitgang op industrieel en wetenschappelijk gebied, die aan het ongelooflijke grensde. De voortbrenging is zo reusachtig gestegen, dat men een opeenstapeling van waren heeft gekregen, die fabelachtig mag heten, terwijl deze nog oneindig zou kunnen worden vermeerderd, als niet bij gebrek aan afnemers die voortbrenging moest worden beperkt. Dit is de reden waarom sommigen grote rijkdommen verwerven. Maar aan de anderen kant ziet men een vermeerdering van armoede en ellende of althans wanneer men dit ontkent, men bespeurt niet dat deze vooruitgang bijdraagt tot uitroeiing van de armoede of verlichting van de druk op degenen die gedoemd zijn tot zware arbeid.

Integendeel “de kloof tussen de rijke man aan de ene en de arme Lazarus aan de andere zijde werd wijder en de strijd om het bestaan werd slechts verscherpt”. In het zo schone eerste hoofdstuk van het werk van Henry George, getiteld Vooruitgang en Armoede, spreekt deze de bewering uit, dat in de gegeven omstandigheden “materiële vooruitgang uitloopt op nog zwaarder verdrukking van de laagste klassen” en zegt hij dat het er veel van heeft “alsof een reusachtige wig werd gedreven in de maatschappij, niet in haar bodem, maar door haar midden”, zodat zij, “die boven het punt van scheiding zich bevinden, worden opgeheven, maar die er onder zijn worden ineengeperst en verpletterd.” Inderdaad dit is het grote raadsel, dat de Sfinx van het noodlot voorhoudt aan onze beschaving en dat deze moet oplossen, op straffe van vernietigd te worden en te gronde te gaan, want “zolang de aangroeiende rijkdom tot niets anders dient dan tot opeenstapeling van grote vermogens, tot vermeerdering der weelde en tot verscherping van de tegenstelling tussen het Huis van Hebben en het Huis van Ontberen, is de vooruitgang niet waarachtig en kan hij niet duurzaam zijn”. En dan wijst hij erop dat er gebrek is, waar grote staande legers op de been worden gehouden, maar ook, waar staande legers slechts bij naam bekend zijn; waar bezwarende tarieven even dwaas als verkwistend de handel belemmeren, maar ook, waar de handel zo goed als vrij is; waar een eenhoofdig bestuur nog heerst, maar ook, waar het staatkundig gezag geheel in de hand van het volk ligt; in landen waar papiergeld is en in landen waar goud en zilver het enige betaalmiddel zijn. Dus daarin kan de oorzaak niet gelegen zijn en er moet een gemeenschappelijke oorzaak wezen, die er aan ten grondslag ligt.

Feitelijk zijn alle voorwaarden aanwezig om aan allen een behoorlijk, menswaardig bestaan te bezorgen. Neem bv. het westelijke deel van Europa of de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Daar vindt men rijke zeekusten, brede binnenwateren, flinke havens, vruchtbare landouwen, onuitputtelijke mijnen, een gematigd klimaat en een arbeidzame bevolking, dus met andere woorden alles is aanwezig om aan allen welvaart en voorspoed te bezorgen. En toch vindt men daar hele drommen werklozen, scharen bedelaars, landlopers, krankzinnigen, gevangenen.

Is het wonder dat dergelijke verschijnselen, die zich naast elkaar openbaren, aanleiding geven tot nadenken?

Het socialisme is dan ook een natuurlijk verschijnsel, voortgekomen uit de bestaande toestand zelf.

In een maatschappij van wezens, die er zich op beroemen met rede begaafd te zijn, zou men verwachten dat men allereerst deze vraag zou beantwoorden: wat moet er gedaan worden om, gegeven een zeker aantal mensen, die wonen op een bepaalde uitgestrektheid land aan kost, inwoning en kleding te helpen, in één woord aan de eerste voorwaarden om als mensen behoorlijk te kunnen leven.

Maar niets van dat alles. Enkelen wisten zich te verrijken door zich land en water toe te eigenen en lieten hetzij door list, hetzij door geweld anderen voor zich werken, die afgescheept werden met een bedrag, groot genoeg om niet te sterven, maar te klein om er behoorlijk van te leven[286]. Mill kon naar waarheid getuigen, dat “de sociale organisatie van het hedendaags Europa tot uitgangspunt heeft de verdeling van een eigendom, dat het resultaat was niet van een billijke verdeling of van winsten met behulp van de industrie, maar van verovering en geweld”. Dus onze maatschappij is volgens deze denker een roofmaatschappij. Juist die onrechtmatige verdeling van de rijkdom in omgekeerde reden tot de arbeid zelf, moest wel tot nadenken brengen en zo waren het de socialisten die zochten naar een andere vorm voor de verdeling van de rijkdom der aarde.

Allerlei formules werden aangegeven, steunende echter op een gemeenschappelijk eigendom van de grond en de bodem als het voornaamste arbeidsmiddel waar men niet buiten kan. Zo weet men dat de saint-simonisten een verschillende beloning wilden toekennen aan de drie factoren: arbeid, kapitaal en talent, maar of een dergelijke verdeling wel zal leiden tot de volledige vrijmaking van de arbeid, betwijfelen wij ten zeerste. Anderen willen het verbruik geregeld zien naar het arbeidsproduct, zodat als de arbeidsdag in Amerika 9 uur bedraagt en de gemiddelde waarde van de voortbrengst van elk werkman aldaar 10.194 frank per jaar, te Parijs 11 uur en een gemiddelde opbrengst van 6.123 frank per jaar, in geheel Frankrijk 12 uur en een gemiddelde opbrengst van slechts 3.342 frank, de verhouding bij de verdeling van de arbeidsopbrengst zou moeten zijn in verhouding van 100, 60 en 33. De onbillijkheid van deze maatstaf ter regeling van de beloning springt te zeer in het oog dan dat er vele woorden aan gewijd behoeven te worden. Immers ongelijkheid in natuurgaven mag niet leiden tot ongelijkheid van rechten bij de verdeling van het arbeidsproduct, daar de kracht der spieren, de sterkte der zenuwen en de macht der hersenen afhankelijk zijn van omstandigheden, waaraan het individu zelf al heel weinig heeft bijgedragen. Een dergelijke beloning zou voeren tot de grootst mogelijke onbillijkheden en het resultaat daarvan zou zijn een zeer ongelijke maatschappij evenals de tegenwoordige. Het kwaad zou dus niet worden opgeruimd, hoogstens verplaatst.

Weer anderen willen loon naar werk of elkeen overeenkomstig zijn bekwaamheid. Als de arbeidsvergoeding evenredig is aan de arbeidsinspanning, dan is dit ongetwijfeld minder onrechtvaardig, maar bij enig nadenken zal men moeten toegeven dat die maatstaf toch ook niet rechtvaardig en dat de arbeidsinspanning ook niet zo precies te bepalen is. Immers reeds dadelijk bespeurt men de moeilijkheid om een onderscheid in waarde te bepalen tussen spier, zenuw- en hersenarbeid. Elke arbeid heeft onmiddellijk ten gevolge een zekere slijtage van de lichaamsdelen, die gebruikt worden. Elke gedachte zowel als elke armbeweging vereist een bepaalde hoeveelheid voedsel om het geleden verlies van levenskracht te herstellen. De ingenieur van Kol, schrijvende onder het pseudoniem van Rienzi, meent dat er wel werktuigen uitgevonden kunnen worden ter bepaling van de verschillende krachten, zodat men bij elke arbeid door middel van de zogenaamde dynamografen (krachtschrijvers) zal kunnen zeggen: zoveel spier-, zo veel zenuw- en zoveel hersenarbeid is er verbruikt. Door de trillingen in de potloodstreep wordt zichtbaar aangetoond wanneer iemand vermoeid is door hand- of van hersenarbeid. De vraag of handen- dan wel hersenarbeid de voorrang heeft, is vrijwel gelijk aan die van de wijsgeren, welke hun tijd verspilden met de vraag of de kip er eerder was dan het ei ofwel het ei eerder dan de kip. Beiden kunnen ook niet gescheiden worden, daar er geen spier- of handenarbeid bestaat zonder hersenarbeid en evenmin hersenarbeid zonder spierarbeid. Beiden zijn even onmisbaar. Evenzeer als de valse tegenstellingen van geest en stof, van lichaam en ziel bestreden moeten worden, evenzo moet dit geschieden met de tegenstelling van handen- of spier- en hersenarbeid. Een Frans schrijver, wijzende op de te eenzijdige ontwikkeling van de hersenen in onze maatschappij, zei eens: “Onze hersenen richten ons te gronde, alleen de spieren kunnen ons redden” en hij bedoelde hiermee de nadruk te leggen op het onafscheidelijk verband tussen beiden voor een gezonde algehele ontwikkeling van de maatschappij. Het is mogelijk dat de uitdelingsmethode bij de uitvinding van zeer volmaakte werktuigen zeer juist zou werken, vooral wanneer men er aan kon verbinden een werktuig, dat in het lichaam weer inpompte aan voedsel of andere benodigdheden, wat er uitgepompt was door de arbeid. Maar hoe vernuftig dit ook schijnt, het blijft de vraag of zulk een methode rechtvaardig is en ook of zij niet weer de ongelijkheid, al is het in anderen vorm, zal doen terugkeren, terwijl het samengestelde en ingewikkelde van de zaak haar minder aanbevelingswaardig maakt. Het is voornamelijk onder de collectivisten, dat men deze maatstaf van verdeling aanbeveelt.

De natuurwetten munten altijd uit door een bijzondere eenvoud, zodat zij vallen binnen elk bereik. Zolang men verband ziet tussen werken en genieten – waarop men wel terug zal komen, omdat dit niet ligt “in de aard der dingen”, in de natuur – verdient de oude communistische formule: “Elkeen geeft naar zijn kracht en elkeen ontvangt naar zijn behoeften” verreweg de voorkeur. Wij voor ons kennen alsdan geen maatstaf, die zo eenvoudig en tegelijkertijd zo billijk is. Immers van niemand kan meer gevraagd worden dan hij kracht bezit en als men vraagt wie iemands kracht kan bepalen, dan zal het antwoord toch wel moeten luiden: het individu zelf. En al schijnt de formule dat elkeen ontvangt naar zijn behoeften enigszins vaag, toch menen wij dat ook de inhoud daarvan de enige is, die aanspraak kan maken op juistheid en billijkheid. Wie zal de behoeften bepalen? Zo vraagt men en het antwoord luidt: wel, het individu zelf. Als men weet dat er genoeg is voor allen, dan zullen er geen verschillen ontstaan over de hoeveelheid die elkeen voor zich neemt. Neem bv. de table d’hôte in een hotel. Ofschoon er geen geschreven wetten of reglementen bestaan, gedraagt elkeen zich in de regel behoorlijk tegenover de anderen. Niemand zal de ander lastig vallen over de portie, die men neemt, omdat elkeen weet dat hij immers genoeg kan nemen om in zijn behoefte te voorzien. Is de voorraad groot genoeg, dan rijst er helemaal geen bezwaar, want elkeen kan immers krijgen wat en zoveel als hij verkiest. Wanneer dit niet het geval is, welnu, wat is dan billijker dan dat men op rantsoen wordt gesteld evenals in een belegerde stad? En dit op rantsoen stellen zal er dan bovendien het eerste en spoedigste toe leiden om de voorraad zodanig te vermeerderen dat elkeen naar verkiezing kan nemen. Kropotkin zegt dat de staathuishoudkunde even goed een wetenschap moet worden als de fysiologie (leer van de verrichting der organen in de mens) en betitelt haar als de fysiologie der maatschappij (sociale fysiologie), om haar dan aldus te bepalen: de studie van de behoeften der mensheid en van de middelen om ze te bevredigen met zo gering mogelijk verlies van menselijke arbeidskrachten. Onmiskenbaar toch is het doel der voortbrenging om de gevoelde behoeften te bevredigen. Naarmate de mens zich meer mens voelt, stijgen zijn behoeften en ook te dien opzichte zal men dan de enig rationele maatstaf aanleggen, nl. eerst het nodige voor allen, daarna het aangename en eindelijk het overbodige, d.w.z. voor elkeen datgene waarin hij het meeste lust heeft.

Ons komt het steeds voor dat vele bezwaren, die nu worden opgeblazen tot hemelhoge bergen, in de praktijk zullen verdwijnen als sneeuw voor de zon. Men zal zich verenigen, zodra een gemeenschappelijk belang daartoe drijft, men zal weer uiteengaan elk zijn eigen weg, als verkregen is wat men wenst. En als algemene formule kan niemand er iets op tegen hebben, om ernaar te streven “een maatschappij te vormen of voor te bereiden, die aan elk mens de voorwaarden verzekert voor zoveel geluk als in elk tijdperk mogelijk zal zijn, in verband met de trap van ontwikkeling die de mensheid zal hebben bereikt”[287]. Iets dergelijks stond ook Spinoza voor de geest, waar hij “het einddoel van de staat niet daarin zoekt om te heersen, noch om de mensen door vrees in bedwang te houden en onder de heerschappij van een ander te brengen, maar wel ieder van vrees te bevrijden en hem, voor zover dat mogelijk is, in veiligheid te doen leven, d.i. hem zijn natuurlijk recht om te bestaan en werkzaam te zijn zonder schade voor zichzelf en een ander, op de beste wijze te waarborgen. Het is niet het doel van de staat, de mensen van redelijke wezens tot beesten of zelf bewegende poppen te maken, maar wel dat geest en lichaam hun verrichtingen ongestoord volbrengen en zij van de rede in vrijheid gebruik maken.”[288] Spinoza kent alleen aan de staat als doel toe, wat slechts toepasselijk is op de maatschappij. Zegt men nu dat dit het streven is van het anarchisme en men heeft de vrees voor een woord overwonnen, dan zijn wij overtuigd dat alle weldenkenden die weg opwillen. En al weten de anarchisten zeer goed, dat de maatschappij, het resultaat van eeuwenlange strijd en onrecht[289], niet op één enkele dag kan worden verbeterd, toch moet men werkzaam zijn in die richting. Maar dan ook alles verwijderen, wat storend in de weg staat om dat doel te bereiken. En alle denkers, de besten uit alle tijden, reiken elkaar de hand waar zij erkennen dat het lichtend ideaal, het leven in gemeenschap en broederlijkheid, geschetst door de schrijver der Handelingen, als een profetische openbaring geschreven zal worden boven de ingang van het Paradijs der mensheid.

Heeft men de huichelarij wel eens genoemd de onbewuste hulde, die de ondeugd brengt aan de deugd, men ziet ook hier hoe dikwijls de mensen, die uitgaan en uitgezonden zijn om het socialisme te vloeken, ten slotte het zegenen evenals zulks het geval was met Bileam uit de legende.

Schreef niet dr. Kuyper: “Het socialistisch stelsel heeft al de sympathie van ons hart, spreekt het paradijs-heimwee van onze ziel toe en draagt, in tegenstelling met het concurrentiestelsel, voor ons besef een hemels karakter”? Erkende hij niet: “Metterdaad is de paradijstoestand een toestand van menselijke samenleving zonder particuliere eigendom, zonder arbeid in het zweet des aanschijn, zonder strijd over het mijn en dijn, zonder concurrentiestelsel en zo ook zonder overheid”? Vreemd dat dezulke, die zo spreken, achteruit krabbelen waar het er op aan komt om dat hemels ideaal te verwerkelijken!

Zegt niet mr. N.G. Pierson: “De strijd tegen het socialisme – hoewel nog meer tegen het communisme, want het socialisme, wel bezien, is een compromis - is een strijd waarin men moet wensen verslagen te worden; in die zin namelijk, dat men wensen moet te kunnen geloven aan de nuttigheid en uitvoerbaarheid van hetgeen van die zijde wordt voorgesteld... Het heeft zijn priesters, zijn profeten, zijn martelaars, die ons, zoals alle priesters, profeten en martelaars, vaak met bewondering vervullen. Maar wij kunnen niet aannemen, dat het een bruikbare vorm voor het maatschappelijk leven heeft uitgedacht, en allerminst een vorm, die boven de bestaande te verkiezen is”[290].

Maar de socialistische beweging ontwikkelde zich niet, zoals de besten onder de socialisten haar gehoopt en verwacht hadden. Groot was de teleurstelling die daardoor het deel werd van degenen, die het ernstig meenden met het socialisme. Toen zij in de oppositie waren gegaan, was het hun niet te doen om daardoor persoonlijk beter vooruit te komen. “Wie afkeurt, tonen dat z’n oordeel rijp is, dat hij gewerkt heeft en uit traagheid niet zich wijdde aan het hedendaagse modevak, aan het pis-aller der luiaards: oppositie.” Zij zochten in de staat niet “hun zetel, hun carrière, een kaatsbaan voor de heren van het hof, een draaibank van fortuintjes, een fabriek van Neurenberger eerzucht-duikelaars.”[291] Die teleurstelling was grotendeels eigen schuld, omdat zij de mensen beoordeelden naar zichzelf en niet zoals zij in de werkelijkheid waren. Hun was het socialisme het doel, zelfs als gingen zij er persoonlijk bij onder; de anderen een middel om er te komen.

Neen, even hoopvol als de socialisten, vooral na 1880, de toekomst ingingen, niet twijfelende of de 19e eeuw zou niet ten graven dalen zonder een revolutie, die wel niet dadelijk alles in het goede spoor zou brengen, maar toch weer een krachtdadige duw zou geven, blijkbaar noodzakelijk om de wagen van de vooruitgang een goed eind voorwaarts te doen gaan, althans uit het mulle zand te heffen waarin hij vast zat, – even teleurgesteld waren zij bij de intrede van de 20ste, omdat de uitslag zo weinig beantwoord had aan aller verwachtingen. Ik zeg opzettelijk aan aller verwachtingen, want er was in die dagen geen enkele “geachte” socialist van welke school ook, of hij leefde in de blijde hoop der dingen die aanstaande waren. Met welke stoute verwachtingen ging men het jaar 1889 niet te gemoet, het eeuwfeest van de grote Franse Revolutie, die de bourgeois de heerschappij over de wereld schonk! De herinneringen van die dagen zouden herleven en wie weet – zo dachten velen – of daardoor niet de geestdrift zou gewekt worden in de hoofden en harten van de arbeiders, om hen een poging te doen wagen tot vrijmaking uit het huis der dienstbaarheid, waarin zij ondanks alle mooie woorden van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap gebleven waren. En ook de bourgeoisie voelde zich alles behalve op haar gemak. Getuige het de 1ste mei van het jaar 1890, toen het internationale proletariaat voor de eerste maal uitvoering zou geven aan het besluit van het Internationaal Congres te Parijs van 1889, om in alle landen op te treden met dezelfde eis, namelijk de achturige arbeidsdag. Wij herinneren ons nog levendig hoe de bourgeoisie zich had gewapend, om elke poging tot verzet nogmaals te smoren in bloed en het was voor de regerende klasse een ware herademing, toen de berichten van overal meldden dat er nergens iets gebeurd was.

Allen dachten dat het kapitalisme reeds zover gevorderd was in het ontbindingsproces, dat het slechts een kleine schok nodig had om uiteen te vallen. Zelfs mannen als Engels lieten zich verleiden om zich te wagen op het gladde ijs der profetie en voor Duitsland de tijd vast te stellen op 1898. In de Almanach du Parti Ouvrier pour 1892 kan men in een artikel van zijn hand lezen, dat naar alle waarschijnlijkheid het stemmencijfer op sociaaldemocraten, dat in 1890 een totaal bedroeg van 1.427.298, zou stijgen in 1895 tot minstens 21/2 miljoen en dit getal zou omstreeks 1900 toenemen tot 31/2 à 4 miljoen. En hij voegt hieraan toe de woorden: “Een aangenaam “einde der eeuw” voor onze bourgeoisie!” Als hij was blijven leven, had hij kunnen zien hoe hij zich ten tweede male vergist had, want evenals hij in de inleiding tot Marx’ Klassenkampfe in Frankreich 1848-1850 omtrent de revolutie van 1848 schreef: “De geschiedenis heeft ons en allen, die eveneens dachten, in het ongelijk gesteld”, evenzo zou hij nu ervaren, hoe jammerlijk zijn profetie in het water viel en hoe het kapitalisme nog vast in het zadel zit, vaster dan men wel denkt.

De hoofdsterkte van de Duitse sociaaldemocratie ligt volgens hem geenszins in het aantal kiezers, want men wordt pas kiezer op 25 jarige leeftijd, maar soldaat op 20 jarige, en daar het jonge geslacht aan de partij het grootste aantal rekruten levert, volgt hieruit dat het Duitse leger meer en meer aangestoken wordt door het socialisme. “Hebben wij nu 1 soldaat op de vijf, binnen enkele jaren zullen wij er 1 op de drie hebben, en tegen het jaar 1900 zal het leger, vroeger het meest Pruisische element van het land, voor de meerderheid socialistisch zijn. Dit tijdstip nadert onophoudelijk evenals een gevolg van het noodlot. De Berlijnse regering ziet het aankomen, evengoed als wij, maar zij is onmachtig. Het leger loopt haar tussen de vingers weg.”

En Bebel sloot zich bij deze beschouwingen van Engels zodanig aan, dat hij op de partijdag te Erfurt zei: “Ik ben overtuigd dat de verwezenlijking van onze laatste doeleinden zo nabij is, dat er weinigen in deze zaal zijn, welke die dagen niet zullen beleven.” En toen Engels een omkeer van zaken in het vooruitzicht stelde tegen het jaar 1898 en Vollmar daarmee de spot dreef, schreef Bebel aan Engels: “Oude, jij en ik, wij zijn de enige “jongen” in onze partij.”

Men ziet hieruit welke sanguinische verwachtingen men toen koesterde.

Vergelijk hiermee de werkelijkheid en men begrijpt de teleurstelling, die zovelen heeft aangegrepen, want een ieder voelt dat het militarisme eerder versterkt dan verzwakt is en de oorlogen zowel van Engeland in Zuid-Afrika als van de verbonden mogendheden in China, om niet eens te spreken van de oorlog van de Verenigde Staten van Noord-Amerika tegen Spanje, zijn zovele bewijzen dat de macht van het ontwakende proletariaat niet groot genoeg was om ze te voorkomen of te stuiten.

Verre daarvandaan dat het socialisme het militarisme heeft verzwakt en ondermijnd, kan men zien dat de militaristische geest met zijn tucht en blinde gehoorzaamheid is binnengedrongen in de rijen der socialisten, om er zijn voor de vrije en onafhankelijke geest verwoestende invloed te doen bemerken. Of ziet men niet hoe de militaire dressuur weerkaatst wordt in de Duitse sociaaldemocratische partij en allen die zich naar dat model hebben gevormd?

Evenwel het kapitalisme zat nog veel sterker in de stijgbeugel dan een van hun vermoedde. Zij hadden zich blijkbaar allen vergist. En wat zagen wij toen gebeuren in het laatste tiental jaren van de 19e eeuw? Velen begonnen te denken: onze tijd houdt het nog wel uit en – na ons de zondvloed! Zij kozen de praktische weg en trachtten onder dak te komen. Alleen de “onpraktische” mensen, de “dwepers” die uit beginsel de strijd waren begonnen, bleven ijveren voor het socialisme. De partij van de strevers[292] – arrivisten, zoals Lafargue hen zeer juist betitelde – vond een nieuw en groot veld van werkzaamheid. Niet meer in zijn isolement zoekt men zijn kracht, men ging zich aanpassen aan de bestaande wereld en sommigen konden die kunst zo uitnemend toepassen, dat zij zich thuis voelden in het gezelschap van keizers en koningen, grootwaardigheidsbekleders van kerk en staat. Ja, hoeveel idealen zijn niet reeds te pletter geslagen tegen de rots der werkelijkheid! Hoeveel strijders, die in hun jeugd trouw zweren aan het vaandel, om “te strijden op het slagveld des geestes tegen domheid en tirannie”, zag men niet vallen, “het worstelen moede”, om de zaak van de vrijheid te verraden om de lieve vrede; om een betrekking; om een eervolle onderscheiding; om een leven van gemak en weelde, aantrekkelijker dan zich altijd geminacht en achteruitgesteld te zien!

Nooit is een beweging zuiverder en meer idealistisch dan bij haar optreden. Geen eerzucht bederft haar, want er is niets bij te winnen en alles bij te verliezen. Men kent nog geen intriges, geen compromis, geen geest van opportunisme, gereed om de beginselen te plooien naar de belangen. Een weldadige geest van solidariteit, vrijheid en broederschap bezielt nog allen en men kan naar waarheid van alle deelnemers getuigen dat zij één zijn van ziel en van geest. Het is in zulke tijden, dat de mensen zich weten te verheffen tot die hoogte, waarop zij in staat zijn hun goed, hun rust, zelfs hun leven ten offer te brengen voor hun beginselen. Dat zijn de apostelen, gereed om als de omstandigheden het eisen, martelaren te worden voor de zaak, waarmee zij zodanig zijn ineengegroeid, dat de dood hun meer welkom toeschijnt dan een leven met prijsgeven van hetgeen hun boven alles lief en dierbaar is.

Treffend is de overeenkomst tussen onze tijd en het begin van onze jaartelling en al werd hierop reeds zo dikwijls en van zeer verschillende zijden de aandacht gevestigd, toch moet het herhaald worden, omdat het waar is. Toen zowel als nu een oude wereld aan het langzaam maar gestadig afbrokkelen en daarnaast een nieuwe wereld in wording, waarnaar men tastend zoekt zonder haar streng omlijnd voor zijn verbeelding te zien.

Dr. Kuyper omschrijft de toestand in het oude Rome met korte woorden aldus[293]: “Ook toen het evenwicht der standen verbroken; tartende weelde naast schreiende nooddruft; onmetelijke kapitalen opeengehoopt en schamele armoede weggestopt in Rome’s achterbuurten; en als noodwendig gevolg hiervan: bederf in het staatsbeheer; zingenot in stee van zedelijke aandrift toongevend in de publieke opinie; en de door nood en hartstocht vervoerde menigte elk ogenblik gereed tot opstand, moord en plundering.”

Geldt ditzelfde niet woordelijk van onze maatschappij? Ja, wordt men niet onwillekeurig getroffen door de sterke overeenkomst tussen de maatschappij te Rome in het tijdvak der keizers en die van onze eeuw? Alleen zou men kunnen zeggen dat de weelde toen slechts kinderspel was in vergelijking van thans, en dat ondanks de afschaffing van de wettelijke slavernij de tegenstelling der standen nu nog scherper is dan toen, want wel is de slavernij afgeschaft, maar het herenschap is gebleven, en zolang dit bestaat, is die afschaffing slechts een verandering van naam.

De leer van de eenvoudige timmermanszoon uit Palestina, “de Joden een ergernis en de Grieken een dwaasheid”, borg in haar schoot een vernieuwing van de wereld, en ondanks de bitterste vervolgingen waaraan haar aanhangers blootstonden – men denken bv. aan Paulus, die vijfmaal veertig slagen min één ontving, die driemaal met de roede gegeseld, eenmaal gestenigd is, die “in slagen uitstekender, in gevangenissen overvloediger, in doodsgevaar menigmaal” is geweest – wisten zij in het betrekkelijk korte tijdsverloop van drie eeuwen de wereld te veroveren, zodat een van de beste keizers, de wijsgerig aangelegde Juliaan, door de christenen voorzien van de bijnaam de Afvallige, na een leven van strijd tegen de naar zijn mening verderfelijke sekte der christenen, stervend moest zeggen: “Zo hebt gij toch overwonnen, gij vervloekte Galileër”!

De grote Franse Revolutie van 1789, door de opkomende burgerij begonnen om zich los te worstelen uit het juk der voorrechten van adel en geestelijkheid, zodat men het toen de natuurlijkste zaak ter wereld vond, dat “de burgerij betaalde met haar goed, de adel met zijn bloed en de geestelijkheid met haar gebeden”, baande de weg, om de heerschappij te verzekeren aan de bourgeoisie, maar wederom ten koste van de productief arbeidende klasse, die in naam ook vrij werd, maar in werkelijkheid alle middelen miste om daartoe te geraken. En zo heerst dan thans in geheel Europa een welgedane bourgeoisie over een verarmende, werkende stand, die gestadig haar kapitaal moet voeden en gedoemd is, om hetgeen voor die kapitaalvoeding geen dienst meer kan doen, te laten verzinken in het moeras van het proletariaat. Een sociale nood, nog daardoor verergerd, dat de weelderige bourgeoisie haar weelde ook uitstalt.”

Gehoor gevende aan de oproep van de christen-staatsman Guizot: “Enrichissez-vous” (Verrijkt u!) deed de bourgeoisie niets anders dan langs alle wegen en met alle middelen schatten op te hopen, want mensenvlees was goedkoop – het kostte niets op de arbeidsmarkt sinds de afschaffing van de slavernij – en al is men te “beschaafd” en te “fatsoenlijk”, om de mensen in een gloeiend gemaakt molochbeeld levend te roosteren, zoals die onbeschaafde heidenen deden, al stoot men hun niet het mes in de borst zoals een Jeftha deed met zijn dochter, men laat de mensen, in volle vrijheid, zich doodwerken in fabriek of op werkplaats, op het veld of in de steden. De jaarlijkse hecatomben, die door de arbeidende klasse gebracht worden aan het kapitalistische stelsel, zijn zelfs niet bij benadering vast te stellen. Om hiervan een voorstelling te krijgen, neme men het volgende feit in ogenschouw:

De bevolking van Europa is ongeveer 300 miljoen zielen. Daarvan sterven jaarlijks ongeveer 15 miljoen. Was nu de algemene sterfte gelijk aan die onder de gegoeden, dan zou die sterfte normaal moeten bedragen 5 miljoen. Dat maakt dus een verschil van 10 miljoen mensen. Waar blijven die? Dat is de jaarlijkse hecatombe, door onze “beschaafde” maatschappij gebracht op het altaar van het kapitalisme. De tegenwoordige inrichting van de maatschappij verplettert als een grote bankschroef de massa van het volk bij iedere draai onverbiddelijker. Met ijzingwekkende kalmte verkondigt de wetenschap bij monde van haar vertegenwoordigers, als de som van haar wijsheid, dat “jaarlijks een deel van de bevolking moet sterven uit ellende, zelfs te midden van de meest welvarende naties”[294]. Men heeft academies van wetenschappen, waarin de knapste der knappen een plaats vinden; men heeft tal van universiteiten, waar honderden hoogleraren onderwijs gaven om duizenden jonge mannen binnen te leiden in de geheimen van de wetenschap – en ondanks dat alles durft men zulk een getuigenis geven als het resultaat van zijn wijsheid!

Als prof. Quack, zelf een woordvoerder van de liberale partij, haar verwijt dat zij overal in Europa in de regel niets deed, “niets voor de regeling van het arbeidscontract tussen werkgever en werkman, niets voor de instelling van arbeidsraden ter beslechting van geschillen tussen patroons en arbeiders, niets voor de wettelijke voorschriften betreffendde gezondheid en veiligheid der werklieden in de fabrieken, niets voor vakonderwijs der werklieden, niets voor toepassing van een leerlingstelsel, niets voor werkelijke zondagsrust, niets voor bestrijding van warenvervalsing, niets voor al die onderdelen van de staatsbemoeiing”[295] en als hij dan de staat van de liberalen ten opzichte van al die vraagstukken ondeugend vergelijkt met koning Louis Philippe, die gedurende een reis in de Elzas bij het zien van zoveel ellende en nood onder de werklieden, de schrale troost uitsprak: “Ik kan er slechts bij zuchten”, dan begrijpt men toch zeker wel hoe groot de tekortkomingen zijn waaraan men zich schuldig maakte. En scherper kan de signatuur van onze tijd niet getekend worden dan geschiedde door diezelfde schrijver in zijn boek over het socialisme: “Die niets hadden, hadden toch eigenlijk haast geen recht om te leven.” Het “hebben” verdrong het “zijn”. Dit alles was de onuitgesproken conclusie van een tijdvak, dat zich er op liet voorstaan zich te bewegen op het standpunt van de zogenaamde “vrijheid van arbeid”. Vrijheid, vrijhandel waren de leuzen, maar inderdaad en feitelijk werd het een tijd van monopolisten. Het bijéénbrengen van grote massa’s kapitaal onder een gemeenschappelijk toezicht van enkelen werkte als monopolie. Gevestigd werd zodoende de financiële feodaliteit, de machtigste onderdrukking die ooit ter wereld bestaan heeft. De beurs gaf de toon aan, en de firma Gauwdief, Gannef en co bloeide.”

Het mammonisme vierde nooit groter triomfen dan in de zo hooggeroemde 19e eeuw en ondanks de ophemeling van hetgeen er gedaan wordt voor de arbeidende klasse, kan men moeilijk met zelfverheffing neerzien op een tijd waarvan gezegd kan worden dat nog steeds de regel geldt: “De sterkere eten de zwakkere op. Niet als de kannibaal zet men de tand in elkaars vlees, maar de machtige mergelde de zwakkere uit door een wapen waartegen geen verweer was.”[296] Men doodt veel veiliger met hoge procenten, met bedrieglijke zaken, geholpen door het zogenaamde recht en wet met behulp van de justitie, dan dat men zich waagt en de moed bezit zijn tegenpartijder het mes in de borst te steken. Van onze tijd geldt nog precies hetzelfde, wat de oude Prediker reeds roerend klagend van de zijnen getuigde: “Ik zag van alle de onderdrukkingen, die onder de zon geschieden, en zie, er waren de tranen der verdrukten, en aan de zijde van hun verdrukkers was macht; maar zij hadden geen trooster.”

Welnu, als trooster trad in het begin van onze jaartelling het christendom op en waar dit blijkbaar fiasco heeft gemaakt, daar nam het socialisme de rol van trooster voor de onderdrukten over en dat wel niet door een schone toekomst in een denkbeeldig hiernamaals, maar door de aarde tot een plaats van gelukzaligheid te willen maken.

Maar niet alleen dat de overeenkomst groot is tussen de Romeinse wereld uit de keizertijd en onze tegenwoordige tijd, evenzeer is dit het geval tussen het oorspronkelijke christendom en de sociaaldemocratie in de loop van hun ontwikkeling.

Het christendom bracht indertijd een evangelie, een blijde boodschap aan de armen, de onderdrukten, de onterfden. Onder de eerste aanhangers van de christelijke leer vond men niet vele geleerden of rijken of machtigen, maar bijna uitsluitend het zogenaamd gemene volk: vissers, handwerkslieden, bedelaars. Zelfs de voorgangers waren eenvoudige visserlui, zoals Petrus en anderen, of handwerkslieden zoals Paulus, die tentenmaker was. Zij werkten om de kost te verdienen en na volbrachte dagtaak gingen zij hun beginsel verkondigen zonder enige eerzucht of hoop op winstbejag. Steeds had men te kampen met geldgebrek en talrijk zijn de klachten, dat de gaven zo slecht inkwamen. Maar een Paulus is er bv. groots op, dat hij nooit ten laste van de gemeente kwam en steeds voorzag in zijn eigen noden. Langzamerhand vormde zich een groep van sprekers, gedeeltelijk omdat zij zoveel spreekbeurten hadden te vervullen op verschillende plaatsen, dat zij er geen werk bij konden verrichten, gedeeltelijk ook omdat zij uit hun werk werden gestoten en dus wel moesten omzien naar een andere betrekking. Zo ontstonden de betaalde propagandisten of geestelijken. Onder hen kreeg men spoedig rangen, zodat de mindere broeders op het platteland bleven en de best bespraakten een plaats vonden in de steden. Deze begonnen een soort voogdijschap uit te oefenen. Zij werden machthebbenden of bisschoppen. Onder de bisschoppen kregen die van de voornaamste plaatsen een soort van overwicht. Rome, Alexandrië en Byzantium waren de drie plaatsen die om de voorrang streden, totdat eerstgenoemde stad het won en het pausschap was geboren. Men zag dus het hiërarchisch stelsel langzaam en natuurlijk groeien.

Precies op dezelfde wijze ging het in de sociaaldemocratische beweging. Wie werden sociaaldemocraat? Op enkele uitzonderingen na de proletariërs, arme fabrieks- en handwerkslui, geminacht door de geleerden en machthebbenden, gehaat en vervolgd door de regeerders en de officiële, toongevende wereld. Hun woordvoerders waren voor het merendeel mannen, die veel geleden hadden, die weggejaagd werden uit de fabriek, uit de werkplaats, wier kostwinning hun was ontnomen, omdat zij op de voorgrond traden of werden gedrongen. Een nieuw bestaan moest voor hen gezocht worden. Zij werden óf bierhuishouder óf sigarenwinkelier óf redacteur van een blad óf drukker. Zij hielden op werkman te zijn in de engere zin van het woord. Nu is elk mens in meerdere of mindere mate afhankelijk van het milieu waarin hij verkeert, en met de veranderde leefwijze begon bij hen onmerkbaar en onwillekeurig ook een verandering van inzicht te komen. Zij waren niet meer de loonarbeiders van vroeger, die dagelijks de zweep van de patroon of baas gevoelden. Zij vertegenwoordigden niet meer de zuiver proletarische beweging en gerukt uit de rijen der proletariërs, boetten zij er hun revolutionaire overtuiging bij in. Zij begonnen te spreken over verbetering van de toestand van de kleine luiden binnen het raam van de hedendaagse maatschappij. Voorzichtigheid was aan te raden. Reeds eenmaal hadden zij hun bestaan in de waagschaal gesteld, zij zouden nu meer denken aan vrouw en kinderen, zij hadden iets te verliezen. Zo liet de nieuwbakken kleinburger zijn proletarisch-revolutionair standpunt varen en werd een zeer praktisch kleinburgerlijk socialist. In het Communistenmanifest schreven reeds Marx en Engels zo terecht: “De middenstanden, de kleine industrieel, de kleine koopman, de handwerksman (waarmee bedoeld wordt de kleine eigenbaas), de boer, zij allen bestrijden de bourgeoisie om hun bestaan als middenstand voor de ondergang te vrijwaren. Zij zijn dus niet revolutionair, maar conservatief. Wat meer is, zij zijn reactionair. Zij trachten het rad van de geschiedenis terug te draaien.”

Naarmate de sociaaldemocratische partij in breedte won – en daar de meeste mensen zich laten verblinden door de schijn, werd op deze groei, bv. bij de stembus, gewezen – verloor zij in diepte en een vermeerdering van hoeveelheid betekende nog lang niet een vermeerdering van hoedanigheid. Integendeel het werden de vertegenwoordigers van de middenstanden, die nu de toon aangaven in de sociaaldemocratische partij en daarom kan het de oplettende waarnemer niet ontgaan, dat onder zulke omstandigheden de sociaaldemocratie meer en meer een reactionaire partij is geworden in de zin, door Marx aangegeven.

Langzamerhand triomfeerde het christendom en in de 4e eeuw achtte een keizer Constantijn het in zijn politiek belang om zich te bekeren en christen te worden. De officiële wereld volgde natuurlijk de keizer en de christelijke godsdienst werd staatsgodsdienst. Maar de oprechte christenen zagen dit alles met grote ongerustheid aan: zij begrepen dat zodra een beweging dienst moet doen in het belang van de politiek, zij reddeloos verloren is. Constantijn heeft door de triomf, die hij bezorgde aan de christelijke kerk, het christendom en de geest van Jezus gedood. Natuurlijk werden de kleine sekten, die van die geest vervuld waren en niet mee offerden op het altaar van de schijn, als scheurmakers en ketters verjaagd uit de gemeenschap en ten bloede toe vervolgd. In de kerk van Jezus was ten slotte geen plaats voor de geest van Jezus!

Marx schreef eens zeer snedig: “Hegel merkt ergens op dat alle grote wereldhistorische gebeurtenissen en personen om zo te zeggen tweemaal plaats vinden. Hij heeft vergeten erbij te voegen: de ene maal als tragedie, de andere als farce.”[297] Aan dat woord worden wij onwillekeurig herinnerd, wanneer wij de oudchristelijke partij van vroeger (kerk) en de sociaaldemocratische van heden met elkaar vergelijken. Het christendom zette zich vast in het katholicisme; de naam was behouden, maar de geest was eruit. Kan niet evenzeer thans gezegd worden: het socialisme zette zich vast in de sociaaldemocratie?

In beide bewegingen openbaarde zich een streven naar één grootte partij en niets was onaangenamer dan de zich telkens openbarende meningsverschillen. Maar men vergat, dat juist de tijden waarin de grootste verscheidenheid van ideeën bestond, tevens de tijden waren van de grootste vooruitgang. In een der brieven van Paulus (1 Kor. hfst. 1:12) spreekt hij ervan dat de een zegt: “Ik ben van Paulus; ik ben van Kefas; ik ben van Apollos; ik ben van Christus.” Hinderde dit iets aan de vooruitgang van het christendom? Tijdens de hervorming hetzelfde verschijnsel. De een riep: ik ben van Luther, de ander: ik ben van Zwingli, een derde: ik ben van Thomas Müntzer, een vierde: ik ben van Calvijn. En toch ondanks al die meningsverschillen baande de hervorming zich een weg. En nu weer hetzelfde. De een zegt: ik ben van Proudhon, de ander: ik ben van Marx, een derde: ik ben van Bakoenin, een vierde: ik ben van Tolstoj. Schaadt dit aan de vooruitgang der ideeën? Juist niet, want het brengt tot vergelijken, dus tot denken. Niets werkt nadeliger dan het streven naar het grootte eenheidsfeest, waar men de ideeën ten offer brengt op het altaar van de zogenaamde eensgezindheid, ten einde groot en machtig te schijnen naar buiten. Dezelfde methode, die de katholieke kerk ook toepast. Niets is gevaarlijker dan de geest van tucht, blinde gehoorzaamheid, want de geest is het die levend maakt, terwijl de letter doodt.

Beiden hebben hun dogma, plechtig afgekondigd op concilies of congressen, het alleenzaligmakende. Wat er van het recht van de vrije kritiek terechtkomt, leerde ons nog de Duitse partijdag te Lübeck (1901), waar Ed. Bernstein, sinds jaar en dag een van de geestelijke adviseurs van de partij als redacteur van het tijdschrift Die Neue Zeit, en vroeger zeer gesteld op de naam van de “rode Ede”, op straffe van uitbanning genoodzaakt werd plechtig zijn dwalingen te herroepen of althans zich te onderwerpen aan de wensen van de partij onder luide tekenen van goedkeuring van de partijgenoten. Van Galilei vertelt men altijd dat hij na zijn herroeping voor de geestelijke vierschaar bij het verlaten van de zaal gemompeld zou hebben: “En zij (de aarde) beweegt zich toch!” Van Bernstein is zoiets niet vernomen. Tragedie en ... farce!

Bebel schreef eens: “Wat principiële of ernstige verschillen aangaat over de tactiek der partij, daar kan geen kwestie van zijn. Nergens bestaan beginselverschillen. De partij staat bij alle aanhangers op de grondslag van één enig beginsel, neergelegd in het program. Er is geen plaats in de partij voor iemand die een andere mening zou willen hebben; hij moet gaan naar de anarchisten of wel aanlanden in het kamp van de bourgeoisie. De partij heeft niets met hem te maken.”[298]

Beiden hebben hun opperhoofd: de katholieke kerk de paus, en de sociaaldemocratische partij de dictatuur van het proletariaat, wat neerkomt op de dictatuur van de leiders.

Beiden hebben hun censuur en stellen de discipline als voorwaarde voor elk goed partijgenoot. Wat komt er terecht van het individu, als bewaarheid wordt wat Guesde op het socialistisch congres van 1899 zei: “In de eerste plaats heeft men de socialistische pers, die geheel onder de controle gesteld moet worden van de gefedereerde organisaties; er kan geen onafhankelijke pers zijn op de dag waarop een centrale organisatie van het socialisme bestaat. Na de pers de gekozenen; hun onafhankelijkheid moet geheel verdwijnen. Zij behoren zelfs niet meer toe aan hun kiezers, zij behoren toe aan het proletariaat van Frankrijk.”

Beiden hebben hun boek, dat heilig wordt geacht en dat wegens zijn duisterheid de nodige commentaren behoeft, door de schriftgeleerden gegeven. Bij de christenen is het de Bijbel, bij de sociaaldemocraten Het Kapitaal van Marx.

Opmerkelijk is in schier alle punten de overeenkomst tussen beide bewegingen.

Daar zijn er ook die jarenlang meegedaan hebben in de socialistische beweging, ja vooraan hebben gestaan, maar die de moed opgaven, ziende hoe zij zich ontwikkelde, hoe enkelen zich omhoog wisten te werken juist door de beweging om, eenmaal omhoog gekomen, haar min of meer de rug toe te draaien. En het volk, telkens bedrogen, liet zich steeds weer opnieuw misleiden, scheen maar niet vatbaar om zelfstandig zijn eigen zaken te doen zonder voogden, die zich opwierpen, of leiders die door hun radde tong steeds de menigte wisten te biologeren om hun plaats ondanks alles in te nemen. Zij zeiden: het geeft altemaal niets, want straks zult gij ervaren dat zij die nu meegingen, u weer alleen laten staan, als zij kans zien, al is het met ontrouw aan het beginsel, om zelf een positie te verwerven. Wilt gij telkens opnieuw beginnen, om telkens weer dezelfde teleurstelling te ondervinden, ik dank u vriendelijk.

De pessimist is hier aan het woord.

Toch dient opgemerkt, dat er ook worden gevonden die juist door het partijleven tot de conclusie kwamen dat ze als individu sterker staan in de strijd, dan in permanent samengaan met anderen. Men hoort hen noemen individualisten.

Men luistere eens naar hetgeen Emerich Madach zegt in zijn Tragedie van de mens (vertaling van A.S.C. Wallis):

O Farao, gij dweept: de menigte,
Geloof mij, werd door het lot bestemd tot lastdier,
Dat onder het zware juk gelaten voortzwoegt,
En het opgelegde daaglijks werk verricht.
Dat, wat gij prijs geeft, komt haar niet te baat,
Want morgen zoekt ze zelve een nieuwe meester.
Of meent ge, dat gij haar beheersen zoudt,
Zo zij niet voelde dat ze een heer behoeft,
Zo zelfbewustzijn zetelde in haar borst?

Adam
Wat klaagt ze dan, of door haar dienstbaarheid
Ze bitter leed?

Lucifer
Ze klaagt, ’t waarom niet wetend.
Ze klaagt, wijl iedren mens de zucht tot heersen
Is ingeschapen. Dit gevoel, en niet
De naastenliefde voert de grooten hoop
In de armen van de vrijheid – geen klaar inzicht,
Alleen een flauw besef drijft deze slaven
Tot nieuwigheën, tot strijd met al ’t bestaande,
Vol hoop dat zij in ’t nieuwe eenmaal belichaamd
Hun dromen van geluk aanschouwen zullen.
Het volk is als de zee; hoe ’t zonlicht straal,
Het dringt niet in de diepte, daar woont duister;
Alleen de golf aan de oppervlakte schittert, -
En gij zijt nu toevallig deze golf.

Adam
Waarom juist ik?

Lucifer
Of een, die u verwant is,
Die goed de prikkel weet voor ’t volk te kiezen,
En als der vrijheid veel bewonderd held
Zich op uw ereplaats vermag te dringen.
De menigte zal er niets bij gewinnen.
De naam slechts wisselt, maar de heerser blijft.

Hier vinden wij zo juist gezegd, dat als het volk voldoende zelfbewustzijn had, genoeg gevoel van eigenwaarde, dat het dan onmogelijk zou zijn als heerser op te treden. Er schuilt een ontzaglijke dosis waarheid in het woord: wat een volk verdient te zijn, dat is het ook. Als een tiran het volk beheerst, dan levert dit het bewijs dat de slaafse zin van het volk het de mens mogelijk maakt zich tot tiran op te werpen. Zou het mogelijk zijn, om tiran te wezen over een inderdaad vrij, zichzelf bewust volk? Immers neen! Het is dus niet de tiran, die het volk tot slaven maakt, maar de slaafse zin van het volk is het, waardoor de mogelijkheid geopend wordt aan de tiran, om zich als zodanig een plaats te veroveren.

Zodra een denkbeeld overigens in aanraking komt met de werkelijkheid, wordt het zoveel geschaafd en gefatsoeneerd, dat al wat er fris en edel was, er wordt afgewreven, om dan toepassing te vinden in de maatschappij.

Alweer wordt deze gedachte op meesterlijke wijze vertolkt in het treurspel: Jezus van Nazareth van Nicolai graaf Rehbinder in het volgende gesprek:

Pilatus
Zeg, wat kan het baten,
Dat gij uit al uw macht de harde rots
Van mensenwaan en mensendwaasheid beukt?
Die rots toch zal niet wanklen of bezwijken;
Maar gij ligt aan zijn voet verpletterd neer!
Wat kan een enkele, ook de beste, scheppen?
Zijn dood blust al het licht door hem ontstoken,
En over zijn ontzielde lichaam gaan
De golven van het mensdom kil voorbij.
Gelooft gij, als ge aan het kruis gestorven zijt,
Dat van uw leer een spoor zal overblijven?
Bij het stilstaan van uw hart is de invloed uit:
Uw leer verdwijnt, gelijk uw volgers vloden.

Jezus
Wat eeuwig is, zal eeuwig ook bestaan.
Wie ’t goede zaad in de aarde heeft gestrooid,
Die kan getroost van d’akker gaan; want later,
Hoelang ’t ook duurt, eens zal toch de oogsttijd komen,
Al wordt de zaaier ’t offer van zijn werk.

Pilatus
Gesteld, wij nemen aan, het zal zo komen
Dat uwe leer niet met u ondergaat,
Dat ze over de aarde zich verbreidt en groeit,
Ja, dat zij eens de wereld zal beheersen;
Meent gij dat dan uw leer dezelfde blijft?
Met u verdwijnt haar reine helderheid.
Daar ze onder mensen zich verbreiden moet,
Zal ook in haar ziel zich weer iets menslijks mengen.
En onder mensen wordt zij mensenwerk.
Ja, menig lage drijfveer van het gemoed
Zal met de nieuwe godsdienst zich bedekken:
De heerszucht, vormendienst en willekeur,
Gewetensdwang en huichlarij, die zullen
Ook uwe leer minvormen en misbruiken;
Want zij, die haar als priesters eens verkonden,
Zij volgen wis de weg van alle priesters.
Zij zullen zich van ’t priesterschap bedienen,
Om zich voor u en God in plaats te stellen.
Zeg, zou ge daarin dan uw leer herkennen?
Moet die verbastring ’t loon zijn van uw streven?
Is dat de moeite waard, er voor te sterven?
Geloof mij, Jezus! zo gij eenmaal nog
Terug kon keren in de wereld, o!
Dan zouden zij, die naar uw naam zich noemden,
U weer vervolgen, evenals men thans doet,
En, zo het kon, ten tweeden maal u kruisen.

Jezus
De toekomst staat met d’uitslag van mijn pogen
In Godes hand. Ik heb mijn werk volbracht,
Mijn strijd volstreden – wijl ’k niet anders kon.

Hoe menskundig is dit gezegd! En tevens hoe juist geeft Jezus aan, waarom hij ondanks de onweerlegbare argumenten van Pilatus toch zijn werk voortzet, ten einde toe. Hij kon niet anders. Juist, de innerlijke aandrang was bij hem te sterk, hij had een ander mens moeten zijn om het op te geven. Dat was hij niet, en dus hij ging voort, zonder te letten op de uitslag van zijn pogen.

Het schijnt dat de mens zelden zichzelf kan zijn. Steeds moet hij leunen op iemand of iets, zodat hij, geestelijk gesproken, altijd op krukken loopt. Nauwelijks heeft hij de ene kruk weggeworpen of hij voelt behoefte aan een nieuwe en meent zonder krukken helemaal niet te kunnen lopen. Vandaar dat het doodsuur van een oud dogma geregeld het geboorte-uur werd van een nieuw dogma. En de anarchist, die hem toeroept: werpt toch uw krukken weg en staat op uw eigen benen, wordt beschouwd als een gek of een dweper. Het is zo gemakkelijk als een ander voor ons denkt en handelt. Aan de menselijke traagheid en gemakzucht is het toe te schrijven dat de kerk en de staat zoveel macht over de mens uitoefenen. Het is de kerk die bepaalt wat men moet geloven, het is de staat die ons voorschrijft wat men moet doen. En tussen beiden als tussen twee molenstenen wordt het vrije initiatief van de mens plat gedrukt. Zozeer zit het hebben van een dogma erin, dat sommigen zelfs het niet-hebben van een dogma alweer verheffen tot een dogma. Mijn beginsel is om geen beginsel te hebben – zo zeggen zij dan en intussen bedekken zij hun beginselloosheid met – een beginsel. Het moet de mens echter niet te doen zijn om het ene juk af te schudden, ten einde dadelijk zich een ander op te leggen, al is het ook een zelfgekozen juk. Geen verandering van meesters, maar afschaffing van het meesterschap – ziedaar waarnaar men streven moet als een mens, die gevoel bezit van zijn roeping en eigenwaarde.

Dikwijls hoort men beweren dat

sociaaldemocratie en anarchie

twee lijnen zijn, waarvan de ene het verlengstuk is van de andere en vooral van sociaaldemocratische zijde hoort men dikwijls beweren: ook wij erkennen de anarchie als een schoon, heerlijk en heilig ideaal, maar men kan daartoe niet opeens komen, wij moeten door de sociaaldemocratie heen geraken tot de anarchie. Dus de sociaaldemocratie zou zijn een fase van overgang om tot de anarchie te komen.

Die bewering berust op een dwaling. Sociaaldemocratie en anarchie zijn niet twee lijnen, die ten slotte elkaar raken en dus in één punt samenlopen, integendeel het zijn twee evenwijdig lopende lijnen, die elkaar nooit zullen raken. Beider methode, beider liefde, beider beginsel zijn in lijnrechte tegenspraak met elkaar. Geen wet! – zo roept de een. Alles door de wet! – antwoordt de ander. De wet is een pest, een boei! – herhaalt de een. En de ander zegt: de wet is het plechtanker van de maatschappelijke orde. Geen gezag! – zo luidt het alweer enerzijds, want daarin ligt het beginsel van de slavernij opgesloten. Wel gezag – klinkt het ons anderzijds toe, want daarin ligt de waarborg voor ieders vrijheid. De anarchist staat dus tegenover alle gezag, wet en regering, de sociaaldemocraat gelooft in deze alle drie en wil de functies ervan uitbreiden. Men wacht zich echter om mee te werken aan de verwarring, door de sociaaldemocraten met opzet gesticht, door socialisme en sociaaldemocratie tot woorden van gelijke betekenis te maken en door elkaar te gebruiken. Welke overeenkomst bestaat er nu tussen twee dusdanig uiteenlopende beginselen? Tenzij men misschien de homeopathische methode wil toepassen en gelijk met gelijk wil bestrijden, zodat men door overlading van wetten wil komen tot haar afschaffing, maar dat is toch de bedoeling niet.

Is het uitgangspunt van de anarchist het individu, dat van de sociaaldemocratie is de gemeenschap, om niet te zeggen de staat. Zolang nu de soevereiniteit van de gemeenschap, door de sociaaldemocraten verlangd, niet hetzelfde is als de soevereiniteit van het individu, levende in de gemeenschap, zolang zijn beiden tegenstellingen, die zich niet oplossen in hogere eenheid.

En het mag wel een bewijs heten van de moeite om zich zuiver rekenschap te geven van hetgeen anderen willen, wanneer men ziet, dat zelfs een man als prof. Quack, die er blijkbaar naar streefde om dit wel te doen, zegt, dat “voor een deel de anarchie slechts neerkomt op een consequent en vast doortrekken van de gegevens der individualistische economische maatschappij. De anarchisten gebruiken slechts op hun wijze, ter vernietiging van de bestaande maatschappij, het middel dat de absolute voorstanders van de vrijheid van het contract, als fatsoenlijke mannen van zaken, ter ontwikkeling van de hedendaagse samenleving aanwenden.” Ja, hij durft zelfs schrijven dat Bakoenin en Kropotkin “de hand reiken aan de Manchesterman, “go-ahead” en “struggler for life”. Niets is meer onwaar dan dat. Immers de Manchesterman proclameert de vrijheid, nadat de arbeidsmiddelen zijn gemonopoliseerd in handen van enkele bevoorrechten en de anarchist zegt, dat er alleen dan sprake kan zijn van vrijheid, als de toegang ter verkrijging van de arbeidsmiddelen voor allen is opengesteld. Is dat niet een hemelsbreed verschil? De Manchesterman is gelijk aan hen, die een tweegevecht laten houden tussen een geharnast ridder, toegerust met de beste wapens en wiens lichaam gedekt wordt door een pantser, en een naakt mens, die over niets de beschikking heeft dan over zijn vuisten en benen. De anarchist daarentegen maakt eerst beide partijen in alle opzichten gelijk, om ze daarna in het strijdperk onder gelijke voorwaarden de strijd niet tegen elkaar, maar naast elkaar tegen de storend werkende krachten der natuur te doen voeren. Wat de Manchesterlui doen noemen wij dus niet elkaar de hand reiken, integendeel geheel iets anders willen. Als de Manchesterman schermt met de vrijheid van het individu, dan is dit een masker waarachter hij zich verbergt, want bij hem is geen sprake van vrijheid, waar hij de arbeiders, gestoten uit het bezit van alle arbeidsmiddelen, aan handen en voeten gebonden overlevert aan de genade en ongenade van de bezitters van die middelen.

Gezag en vrijheid

Vergissen wij ons niet, dan zien wij in slagorde opgesteld twee partijen, waarvan de ene strijdt onder het vaandel van het gezag en de andere onder dat van de vrijheid. Aan de ene zijde, nl. die van het gezag, staan allen opgesteld, van de paus te Rome tot de sociaaldemocraat toe, die elkaar de hand reiken over alle verschillen heen tot behoud van de maatschappelijke orde en aan de andere de voorstanders van de vrijheid. Feitelijk bezit men o zo weinig vertrouwen op de vrijheid. Zelfs de mannen der wetenschap deinzen terug voor de reuzengestalte der vrijheid, wier macht niemand kan berekenen, als zij zich eens zal ontplooien in al haar kracht en heerlijkheid. Hoe weinigen zien nog met Cicero in, dat “het wezen van de vrijheid is om te leven precies zoals men verkiest”? En zelf maakt hij een beperking, waar hij in zijn De Republica (Over de Republiek) schrijft: “De vrijheid kan geen vaste woning hebben in enige staat, behalve daar waar de wetten gelijk zijn en de macht van de openbare mening de hoogste.” Hieruit toch blijkt dat men niet leven mag precies zoals men verkiest, maar zoals de wetten het u toelaten! Hoe weinigen durven het Spencer nazeggen: “De mens moet de vrijheid hebben om te gaan en te komen en te zien, om te gevoelen, te spreken, te werken, om voedsel, kleding, huisvesting te verkrijgen en om voor elk zowel als voor allen in de natuurlijke behoeften te kunnen voorzien. Hij moet vrij zijn, om alles te doen, wat, hetzij direct hetzij indirect, nodig is ter voldoening aan elke geestelijke en lichamelijke behoefte.” Maar dadelijk daarna bemerken wij, dat hij deze vrijheid lang niet opvat, zoals men het zou vermoeden. Immers hij laat dan volgen deze woorden: “Dit is echter niet de echo van enkelen, maar van allen. Allen zijn toegerust met eigenschappen. Daarom moeten allen vrij zijn om die dingen te doen, waarin de toepassing ervan bestaat. Dat wil zeggen, dat allen recht moeten hebben op vrijheid van handeling. En vandaar komt er noodzakelijkerwijze een beperking bij. Want als de mensen gelijke aanspraken hebben op de vrijheid, die nodig is voor de toepassing van hun eigenschappen, dan moet de vrijheid van elkeen gebonden zijn door de gelijke vrijheid van allen. Wanneer twee individuen in het najagen van hun respectieve doeleinden verschillen, blijven de bewegingen van de een slechts in zoverre vrij als zij niet in aanraking komen met de gelijke bewegingen van de ander. Deze bestaanssfeer waarin wij geworpen zijn, geen ruimte latende voor de onbeperkte werkzaamheid van allen en toch allen door hun constituties gelijke aanspraken bezittende op zulk een onbeperkte werkzaamheid, bestaat er geen andere manier dan om de onvermijdelijke beperking gelijkelijk te verdelen. Wij komen daarom tot het algemene voorstel, dat elk mens de meest volledige vrijheid mag eisen om zijn eigenschappen toe te passen, die overeen te brengen is met het bezit van gelijke vrijheid voor elk ander.”[299] Deze beperking heft feitelijk zijn eigen bepaling van vrijheid geheel op.

Wat vrijheid is, valt moeilijk te zeggen, omdat het een betrekkelijk begrip is, een tegenstelling. Men is vrij van iets en nu hangt het er maar van af, wat dit iets is. Zo spreken de antirevolutionairen van een “vrije” school, d.i. de godsdienstige in tegenstelling van de staatsschool. Vrij wil dus hier zeggen, vrij van staatsdwang, maar heeft overigens met de vrijheid niets te maken. Zo siert zich de minst vrije instelling met het woord vrij, alleen uit tegenstelling.

Vrijheid is op zichzelf een ding zonder inhoud, iets negatiefs. Vrijheid is de atmosfeer waarin men wil ademen en leven. Vrijheid is de vorm, waarvan de inhoud is gelijkheid. Deze twee behoren bij elkaar en vormen als het ware een twee-eenheid. De gelijkheid draagt de vrijheid in zich. Wie zal zich bv. aan een ander onderwerpen, als hij dit niet behoeft? Alleen zij, die gelijkelijk onafhankelijk zijn en toegerust met gelijke machtsmiddelen, zijn vrij. En waarom? Omdat zij gelijk zijn. De gelijkheid draagt dus de vrijheid in zich, want ongelijkheid betekent willekeur en knechtschap.

De sociaalanarchie nu eist een drievoudige vrijheid voor de mens:
1. Een economische of de vrije toegang tot de arbeidsmiddelen;
2. Een verstandelijke of de gelegenheid om vrij te denken en te onderzoeken;
3. Een zedelijke of de gelegenheid om vrij zijn aanleg, zijn neigingen te kunnen ontwikkelen.

Bakoenin zegt dit zeer juist: “Het eerste woord van de algemene vrijmaking kan slechts zijn de vrijheid, niet de zo hoog geprezen politieke bourgeoisvrijheid, aanbevolen als een voorwerp van verovering, die volgens Marx en zijn aanhangers voorafgaat, maar de grote menselijke vrijheid, die alle dogmatische, metafysische, politieke en juridische ketenen verbrekende, waarmee de gehele wereld nu is vastgeketend aan iedereen, aan de gemeenschap zowel als aan de individuen, de algehele vrijheid van beweging zal geven, als men eens voorgoed is bevrijd van alle inspecteurs, directeurs en voogden.

Het tweede woord van deze vrijmaking is de solidariteit. Niet de solidariteit van Marx, van bovenaf naar beneden georganiseerd door enige regering en opgelegd aan de volksmassa, hetzij door list, hetzij door geweld; niet die solidariteit van allen, welke de ontkenning is van de vrijheid van ieder en die daardoor een leugen wordt, een fictie die de slavernij heeft tot werkelijke aanvulling, – maar de solidariteit die integendeel de bevestiging en verwerkelijking is van alle vrijheid, haar bron niet ontlenende aan enige politieke wet, maar die, welke in de collectieve natuur van de mens ligt en ten gevolge waarvan niemand vrij is, als alle mensen die hem omringen en ook maar de geringste invloed, hetzij direct, hetzij indirect, uitoefenen op zijn leven, het niet evenzeer zijn. Deze solidariteit heeft tot basis de gelijkheid, de collectieve arbeid, verplichtend voor elkeen, niet krachtens wetten, maar door de macht der dingen, en het collectieve eigendom, als besturend gids hebbende de ondervinding, d.w.z. de praktijk van het collectieve leven en van de wetenschap en zij heeft tot einddoel de constitutie van de mensheid, bijgevolg de ruïne van alle staten.”

Nu heeft men aan het anarchisme verweten, dat het niet alleen de uitoefening van politiek gezag verwerpt, maar ook elk administratief beheer, zonder hetwelk men zich toch geen geregelde wijze van produceren kan voorstellen. Maar dit is onjuist. Het verwerpt alleen een vast en duurzaam administratief beheer, omdat beheerder zal blijken een andere naam te zijn voor bestuurder en heerser. Elke groep van mensen die zich verenigt tot enig doel, zal natuurlijk een regeling maken voor dat werk, een regeling echter die elk ogenblik veranderd kan worden als men ziet dat zij niet goed werkt en die in elk geval afloopt met dat werk, zodat elk nieuw werk zijn eigen regeling heeft overeenkomstig de eisen, die daarvoor nodig worden geacht.

Juist omdat de traditie van de gehele wereld, gegrond op de algemene ervaring, geleerd heeft dat de macht de mens bederft, is het anarchisme er op uit, om dat bederf te voorkomen door de toekenning van geen de minste macht van de een over de ander. De neiging van de mensen, om hetzij als bestuurders, hetzij als beheerders of onder welke andere naam ook, hun eigen gevoelens en gewaarwordingen als een gedragsregel aan anderen voor te schrijven, kan alleen beteugeld worden door gebrek of gemis aan macht. Zelfs de beste mens wordt door de macht bedorven en daarom heeft deze een heilige schroom om met macht bekleed te worden. Tegenover de stelregel: ieder moet op zijn manier zalig kunnen worden, die alleen deze aanvulling behoeft, dat men ook de vrijheid moet hebben om niet zalig te worden, plaatst men veelal de stelregel dat elkeen op zijn manier gelukkig zal moeten kunnen worden, zonder dat de wijze waarop hem door anderen wordt voorgeschreven. En hoe ernstiger men het neemt met de macht die men bekleedt, hoe onverdraagzamer men wordt. Een treffend voorbeeld wordt gegeven in Robespierre, die de mensen onder de guillotine bracht, tot hun eigen geluk, omdat zij niet op zijn manier gelukkig wilden worden. Alle pogingen om de verschillende mensen te gieten in één en dezelfde vorm, moeten beschouwd worden als uit den boze, omdat zij een dwang uitoefenen op de geest, die niet anders dan schadelijk kan werken op ’s mensen ontwikkeling.

In het algemeen kan men zeggen, dat niemand zo geschikt is enige zaak te bepalen of te behandelen als hij, die er persoonlijk belang bij heeft, terwijl het ook onzinnig moet toeschijnen dat een mens zijn leven niet zou mogen aanwenden tot zijn eigen nut, zoals het hem goeddunkt. Alles goed en wel, zegt men, mits men door zijn vrijheid niet die van anderen te na komt of beperkt. Alsof de vrijheid van anderen een beperking zou zijn van mijn eigen vrijheid! Het tegendeel is waar. Mijn vrijheid veronderstelt de vrijheid van anderen. Zonder deze is mijn vrijheid niet veel waard. Ik word niet in waarheid vrij, tenzij door de vrijheid van anderen, zodat naarmate het aantal vrije mensen, dat mij omringt, talrijker is en hoe groter en sterker hun onafhankelijkheid, naar die mate ook mijn eigen vrijheid groter en sterker en uitgestrekter wordt. Zou bv. een werkelijk vrij mens gelukkig kunnen zijn te midden van een slaafs volk? De slaafse zin van anderen knaagt aan eigen vrijheid. Zozeer hangen de mensen onderling van elkaar af.

Vrijheid voor een enkel individu of voor enkelen is geen vrijheid. Vrijheid voor mij en slavernij voor u betekent slavernij voor ons beiden. Niemand werd ooit geboren met een zadel op zijn rug, opdat een ander erop zou rijden en niemand werd ooit geboren met sporen aan zijn hielen om hem in staat te stellen op een ander te rijden. Wij zijn allen gelijk geboren en het is onze taak om als gelijken met opgerichte hoofden naast elkaar te staan. Niemand zij heer of meester, opdat niemand knecht of slaaf behoeft te zijn. Nog beter: elkeen zorgt meester te zijn over zichzelf, want wie zichzelf bezit, is sterker dan die een stad inneemt en wanneer het eigen Ik is veroverd, alsdan kunnen er geen zegepralen meer behaald worden.

Vrijheid onderstelt de afwezigheid van alle andere dan door de natuur ons opgelegde belemmeringen in de uitoefening van de persoonlijke wil. Aan de natuurwetten zijn wij vanzelf gebonden, in die zin zijn wij nooit vrij. Evenmin kunnen wij ons ooit onttrekken aan de invloed van erfelijkheid, aan de indrukken en de omgeving van onze eerste jeugd, allemaal bepalende factoren in ons ontwikkelingsproces. In die zin kan er dus geen sprake zijn van een vrije wil. Maar wij bedoelen onder vrijheid in deze betekenis van het woord het wegnemen van alle belemmeringen, die kunstmatig door wetten, bepalingen, reglementen voor ons gemaakt worden.

Welke dwaalbegrippen er dienaangaande nog bestaan, kan men o.a. zien in het boekje van Rienzi: Socialisme en Vrijheid, een vat van tegenstrijdigheden, daar de schrijver bijna geregeld op de ene bladzijde tegenspreekt wat hij op de andere heeft beweerd. Daarin wordt gezegd: “Vrijheid en gezag behoeven geenszins vijanden te zijn, zij kunnen elkaar steunen en zich tezamen ontwikkelen. Vrijheid zij het doel, gezag het middel; vrijheid zij het recht, gezag de waarborg van dat recht.”

Afgezien daarvan dat de vrijheid nooit doel kan zijn, maar altijd middel of voorwaarde, hoe kan gezag het middel zijn om tot het doel, vrijheid, te komen? Het is precies hetzelfde als dat men de cellulaire gevangenis gebruikt als het beste middel om de mensen tot vrijheid op te voeden! Zo weinig logisch zijn soms schrijvers, die door zo’n behandeling van een onderwerp meer verwarring stichten dan goed doen!

Maar men vergeet nu aan de andere kant niet, dat men niet moet vervallen in de ergste slavernij die er bestaat, nl. dat de mens zijn eigen slaaf wordt. Is het waar, dat “de mens vrij is, ook al was hij in ketenen geboren” (Schiller), het is evenzeer waar dat de mens ondanks alle andere vrijheden toch niet vrij is. Zolang hij slaaf is van zijn eigen lusten en begeerten. Vrijheid is niet het willekeurige, maar het plichtmatige en daarom zal men steeds zien dat de werkelijk vrije mens het stiptst is in de vervulling van zijn plichten. De innerlijke drang werkt veel sterker dan de uiterlijke dwang. En is het in laatste instantie niet de gehoorzaamheid aan de rede, die vrij maakt? Schiller zong zo schoon:

Freiheit liebt das Thier der Wüste
Frei im Aether wohnt der Gott,
Ihrer Brust gewaltige Lüste
Zähmet das Naturgebot.
Doch der Mens in ihrer Mitte
Soll sich an den Mensen reihn
Und allein durch seine Sitte,
Kann er frei und machtig sein.

(Vrijheid bemint het dier der woestijn, vrij in de lucht woont de godheid, het natuurgebod beteugelt de geweldige driften van haar borst. Maar de mensen tussen God en dier in moeten zich bij elkaar aansluiten en alleen door hun karakter kunnen zij vrij en machtig zijn).

Evenals Multatuli de vrije studie zo juist bepaalde door te zeggen dat zij bestaat in “het onbelemmerd streven naar waarheid”, evenzo is de vrijheid het onbelemmerd leven overeenkomstig het weten en geweten. Prof. van Melle schrijft in zijn inaugurele redevoering: “Wie ware vrijheid zoekt, zoekt naar zelfbepaling; zoekt naar de verwezenlijking van zijn innigste zelf; zoekt naar die wetten welke, omdat zij voortvloeien uit de diepte van eigen aanleg, nimmer als vreemde dwang kunnen gevoeld worden.” Bij de volledige vrijheid wordt verlangd dat niemand ons belemmert om in praktijk te brengen datgene, wat naar onze innige overtuiging het meest heilzame is voor ons zelf en voor anderen. De ware vrijheidsvriend is niet tevreden met vrijheid van denken, hij wil ook vrijheid van handelen. Handeling toch volgt op de gedachte, het ene is waardeloos zonder het andere. Een vrijdenker, die geen vrij handelend mens is, is zulks maar half. Wat betekent de vrije gedachte zonder het recht om zijn gedachten in toepassing te brengen? Vrijheid van denken zonder vrijheid van handelen is en blijft altijd half werk. De meeste kwalen ontstaan niet door te veel, maar door te weinig vrijheid. Echter men mist in de regel het vertrouwen op de vrijheid, die men wel voor zichzelf goed acht, maar die men niet dan met schroom toekent aan anderen. En toch had alweer Schiller gelijk, toen hij zei: “Für den Mensch, wenn er die Ketten bricht, für den freien Mensch zittre nicht (sidder voor de mens, als hij de ketenen verbreekt, voor de vrije mens sidder niet).”

Tot welke hoogte de mens overigens komen kan, wanneer hij een opleiding in vrijheid heeft genoten, daarvan kunnen wij ons zelfs bij benadering nog geen voorstelling maken. Zo terecht meent Stuart Mill, dat “de staat, die zijn burgers tot dwergen maakt, opdat zij meer leerzame werktuigen in zijn handen mogen zijn, al is het voor nuttige oogmerken, zal ondervinden dat men met kleine mensen geen grote dingen kan doen en dat de volmaaktheid van een machine, waar hij alles aan opgeofferd heeft, hem in het eind tot niets zal dienen, door gebrek aan levende kracht, die hij verkozen heeft te vernietigen, opdat de machine des te gemakkelijker zou werken”. Het karakter wordt gedood en geknot en wij hebben meer behoefte aan karakter dan aan bekwaamheid en wee ons als eenmaal van ons getuigd moet worden:

Eine grosse Epoche hat unser Jahrhundert geboren
Aber der grosse Moment findet ein kleines Geschlecht.

(Een groot tijdvak heeft onze eeuw gebaard, maar het grote moment vindt een klein geslacht).

Wij begrijpen dat men het gezag laat zetelen in God en dit moet de gelovige zelfs doen. Maar zodra men het geloof laat vallen, is ook de grond onder de voeten van het gezag weggenomen. Van dat ogenblik zweeft het in de lucht. Sociaal contract, wet, algemeen welzijn – wat zijn het anders dan subjectieve uitingen zonder enige zedelijke grond? Welk mens heeft het recht een medemens te gebieden, over hem te heersen, en hoe kan hij dit doen tenzij door middel van geweld? En of dat geweld nu bestaat in de sterkere vuisten, in het algemeen kiesrecht geholpen door de gewapende macht of door iets anders, dat komt feitelijk geheel op hetzelfde neer. Wat is algemeen kiesrecht anders dan vuistrecht minus het vechten? Een van beiden dus: óf een uitwendig gezag, afgeleid uit God als bron, óf de mens zichzelf tot gezag. Wat daartussen ligt is onlogisch, is inconsequent.

Wij zijn tegen het gezag, omdat het in alle opzichten verkeerd werkt, zowel op hem die het uitoefent als op hem over wie het wordt uitgeoefend. Het maakt tirannen en kruipers, nooit vrije mensen.

Waaruit ontstaat al ons lijden?

Uit een onvoldane behoefte.

Waarom wordt die behoefte niet voldaan?

Door dwang hetzij van een wet, een reglement, een bedreiging, hetzij van zeden en gebruiken.

Iemand heeft honger. De magazijnen, ook van eetwaren, liggen tot barstens vol. Toch eet hij niet. Waarom niet? Omdat zijn geweten – een aangeleerde les, want het geweten spreekt naar het geleerd is in de omgeving waarin men leeft – hem verbiedt te nemen wat hij behoeft, ofwel omdat hij vrees koestert voor politie, justitie en gevangenis. Hij heeft behoefte aan spijs en door dwang wordt hij belet aan die behoefte te voldoen.

Twee jongelieden wensen elkaar geheel toe te behoren en toch ontzeggen zij zich die wens. Waarom? Omdat zij geleerd hebben dat het in strijd met de “eer” is, om met elkaar te gaan leven zonder te trouwen of wel omdat zij geen toestemming kunnen krijgen. Dwang belet hen dus aan hun innige begeerte te voldoen. Men zegt wel eens dat met het wegvallen van de kapitalistische productiewijze de vrijheid voor elk zal worden verkregen. Maar is dat wel waar? Zeker, met het wegvallen van die productiewijze zal verdwijnen de vorm van gezag die daaraan verbonden is, maar daarom nog niet elke vorm van gezag. Wie zegt u dat dit de laatste vorm van gezag is? Wij zullen niet onderzoeken of het privaateigendom uit het gezag dan wel het gezag uit het privaateigendom is ontstaan, een wijsgerige kwestie die alweer gelijkenis toont met de vraag wie er het eerst is geweest: de kip of het ei, maar zeer zeker bestaat er wisselwerking tussen beiden. Dat brood vrijheid zou zijn is niet waar, want het is zeer wel denkbaar dat een tiran zorgt voor brood voor allen. Daarentegen is vrijheid wel brood, want het is ondenkbaar dat een inderdaad vrij volk of vrij mens vrijwillig de hongerdood zal ondergaan. Daarom is het logisch juist, dat de strijd niet alleen tegen het privaateigendom maar ook tegen het gezag moet worden gericht.

Maar wat is gezag? Gezag uitoefenen is het opleggen van mijn wil aan een ander, al strijdt het ook met diens wens en veronderstelt tevens het bezit van machtsmiddelen, welke dan ook, om bij weigering hem te dwingen, zich naar de zin van mij te schikken. En voor vrijheid ken ik geen betere bepaling dan die door Spinoza werd gegeven in deze woorden: “Dat voorwerp heet vrij, dat bestaat wegens de noodzakelijkheid van zijn natuur en door zichzelf bepaald wordt tot handelen; noodzakelijk echter en veel meer gedwongen datgene, wat bepaald wordt door een ander tot bestaan en werken op bepaalde en vaste wijze.”

Nu is het gezag veel minder schadelijk, als het zich toont zoals het is, bv. als blinde gehoorzaamheid tot het perinde ac cadaver in de jezuïetenorde, dan als het zich uiterlijk toont in de kleren der vrijheid. Het is afschuwelijk maar consequent, als een jezuïet bij Bungener zegt: “De vrijheid is de bron van alle ongeluk en de moeder van alle kwaad, het gezag is de orde, het geloof, de deugd, alles. Neen, de mens is niet vrij geboren; hij is niet vrij, hij kan het niet zijn, nimmer zal hij het worden. Weet gij waarom gij ons haat, gij wijsgeren, staatslieden, despoten van alle naam en soort? Het is niet omdat wij despoten zijn; het is wel omdat wij het met meer moed, met meer ernst, met gelukkiger uitslag zijn dan gij. Gij bestrijdt de vrijheid omdat zij u hinderlijk is; wij, omdat wij er niet aan geloven. Gij ketent de mens en hij spartelt tegen; wij, wij maken van hem een lijk en hij spartelt niet meer tegen. Maar het geheim van onze kracht is, dat wij zelf lijken zijn in de hand van de macht, die ons steunt en drijft. Gij meent dat die macht te Rome haar zetel heeft. Dat is een dwaling. Het hecht zowel als de punt is overal. Gij meent dat die macht in zekere mensen vertegenwoordigd is. Ook dit is een dwaling. Al onze superieuren zijn lijken. Onze generaal is een lijk. De paus is een lijk. Zoek dus die macht nergens of overal, want overal is zij. Te Parijs, te Rome, in de woestenijen der nieuwe wereld, overal waar een mens is, omdat overal waar een mens is, driften zijn en bij gevolg een slaaf die op zijn meester wacht. Ook helpt het u weinig dat gij ons haat, die op grond van goddelijk of menselijk recht, op eigen gezag of als lasthebbers van het volk, over de volkeren wilt heersen. Julie zijn onze bondgenoten, onze medestanders, onze broeders in die eeuwige arbeid, die zich ten doel stelt het menselijk geslacht tot slaaf te maken. Vermoordt ons, gij zult ons terugvinden in anderen, wat zeg ik? In uzelf. Verstrooit de geest, die in ons woont en gij zult die met de lucht inademen. Ja, wij zijn het vleesgeworden despotisme, maar het despotisme is de natuur der dingen, is de mens, is God.” Daarom het is niet dat handjevol jezuïeten, dat de wereld tot huichelarij dwingt, maar het is de huichelachtige natuur van de mensen, die het de jezuïeten mogelijk maakt hun heerschappij over de wereld uit te oefenen. Ontneemt dus de bodem aan het jezuïtisme, door de mensen op te voeden tot vrije, zelfdenkende, onafhankelijke mensen en gij zult zien dat het verdwijnt zonder opheffing bij de wet, zonder dwangmaatregelen. Het is de vrijheid alleen, die de onvrijheid met wortel en tak kan uitroeien. Is er geen vraag meer naar een artikel, het aanbod houdt vanzelf op.

En dat is dan ook het onderscheid tussen de meeste mensen en de anarchisten. Elkeen gelooft in de vrijheid voor zichzelf, de anarchist alleen gelooft in de vrijheid voor allen. De anarchist gelooft in de vrijheid als het beginsel om goed te handelen. De toverklank reeds van het woord is voldoende, om geestdrift te wekken en al wordt deze ook uitgedoofd door de maatschappelijke samenleving, geheel verstikt kan zij nooit worden.

Met hetzelfde cynisme bespreekt de Amerikaan Lloyd de kwestie of de grote trustbestuurders al dan niet monsters zijn van slechtheid en hij antwoordt: “Onze tirannen zijn onze eigen idealen, vlees geworden in mannen, geboren om ons te gebieden. Wat deze mannen zijn, dat hebben wij van hen gemaakt. Alle regering is vertegenwoordiging, ook de regering in de industrie. Wij zijn van de weg af, zo wij de oplossing van onze vraagstukken zoeken in het geloof, dat onze zakenkoningen slechter soort mensen zijn dan wij zelf. Zij zijn alleen sterker in het slechte. Er is een wedstrijd in het slechte en de winners zijn de sterksten. Doch als er lager was dan laag, dan zouden zij het zijn die meekampen en als ze niet winnen, gaan schelden. De mannen, die de leiders zijn, zijn de ware vertegenwoordigers van de geest van onze eeuw en zij die daartegen opkomen, zijn niet van onze tijd, hoogstens zijn zij de voorbereiders, de voorspellers van een nieuwe tijd.” En volkomen juist is zijn conclusie: “De overeenkomst van de woorden weten en geweten is niet toevallig. Wij moeten kennen wat recht is, eer wij recht kunnen doen. Als de feiten maar bekend worden, dan kan de mens evenmin de monopolies verduren als hij de slavernij en de Romeinse overheersing heeft kunnen verdragen. De eerste stap tot verandering is dat het volk verandering begeert. Als zij eerst weten, zullen ze begeren. Om hen te helpen weten, begeren, om nieuwe haat te wekken tegen het slechte, nieuwe liefde voor het goede, nieuw medegevoel voor de slachtoffers van de macht en om door meer weten een nieuw geweten te wekken, is deze verzameling feiten bijeengebracht.”

En nu vragen wij of dit alles beter kan en zal worden, wanneer de bestaande monopolies volgens de wens van de sociaaldemocraten zullen worden geconcentreerd in nog grotere mate, nl. tot één groot staatsmonopolie? Zeker, het is mogelijk dat alsdan allen brood krijgen, maar ten koste van het beste en edelste in de mens, zijn vrijheid. Goed gevoede staatsslaven onder zelf gekozen meesters kunnen moeilijk het ideaal zijn van vrije burgers in een vrije maatschappij. En die schrijver had volkomen gelijk, dat zo onze beschaving verwoest wordt, zoals Macaulay voorspeld heeft, dit niet zal zijn door de barbaren uit de onderste lagen van de maatschappij, neen onze barbaren komen van boven.

Ter juiste beoordeling vergeten men nooit dat het kapitalisme onmogelijk zou kunnen bestaan of voortbestaan, als de niet-bezitters niet in hun hart bezitters waren en de stille hoop koesterden het te worden. Bij zeer velen is het meer de wangunst die voorzit, dan wel het rechtvaardigheidsbeginsel. De machtigere of rijkere is in zijn hart niet slechter dan de zwakkere, want ternauwernood ziet men een uit de lagere klasse omhoog komen, of hij doet op zijn beurt hetzelfde, wat hij vroeger zo scherp veroordeelde, en dat soms op nog ergerlijker wijze, zoals reeds in de volksmond is aangenomen in het bekende woord: als niet wordt tot iet, wordt hij allemans verdriet. En alles bijeengenomen is dit zeer begrijpelijk, want staat men tussen de keuze om hamer of aambeeld te zijn, om uit te zuigen of uitgezogen te worden, dan verkiest men het eerste. De patroon kan niet anders dan uitzuigen op straffe van ondergang – daar is hij patroon voor. Wordt dus de werkman patroon, dan komt hij in dezelfde omstandigheden en moet dus doen als deze, want het patroonstelsel brengt dit noodzakelijk met zich mee.

Men heeft allerlei slagwoorden, die dienst doen om de ware staat van zaken aan de ogen te onttrekken, maar ontleedt men ze, dan bemerkt men spoedig, dat zij als dooddoeners moeten werken.

Verdedigers van de maatschappelijke orde, die de grootste wanorde is, getuige het ’t feit dat zij niet anders dan door geweld in stand kan worden gehouden, vindt men eigenlijk niet meer en Heine had volkomen gelijk, toen hij constateerde dat het “voor het communisme een onberekenbaar gunstige omstandigheid is, dat de vijand, die het bestrijdt, bij al zijn macht in zichzelf geen zedelijk steunpunt bezit. De tegenwoordige maatschappij verdedigt zich alleen uit noodzakelijkheid, zonder geloof in haar goed recht, ja zonder achting voor zichzelf, geheel op dezelfde manier als die oude maatschappij, wier verrotte balken ineenstortten, toen de zoon van de timmerman kwam”. Het zou dan ook uiterst moeilijk zijn dit te doen, als men voor zich heeft een maatschappij, wier welsprekendste bewijzen van welvaart zijn: het armhuis, het ziekenhuis, het gekkenhuis en het tuchthuis. Voeg hierbij de gevangenis van het lichaam of de kazerne en de gevangenis van de geest of de kerk en je begrijpt dat de maatschappij is zoals zij is. Wij erkennen, zo zegt men, dat de toestanden dringend behoefte hebben aan verandering, maar dat kan niet opeens, dat moet een geleidelijke ontwikkeling zijn zonder schokken en stoten.

Dus langs de weg van de evolutie?

Hier krijgen wij dus de veel gebruikte onderscheiding tussen

evolutie en revolutie,


door velen ten onrechte beschouwd als een tegenstelling. En toch het tegendeel is waar, de evolutie en de revolutie zijn twee elkaar opvolgende fasen van éénzelfde verschijnsel. Beide fasen verschillen alleen ten opzichte van het tijdstip van verschijning. Men zou de revolutie kunnen noemen het eindpunt der evolutie. Zie hoe het kuiken zich ontwikkelt in het ei, hoe de bloesem zwelt aan de boom, tot het tijdstip dat het kuiken de schaal met geweld stuk pikt om verlost te worden uit de schaal, die te eng is geworden, dat de bloem openbarst omdat zij het niet meer houden kan.

Is deze laatste revolutionaire handeling in strijd met de voorafgaande evolutionaire ontwikkeling? Geenszins, integendeel, zij is er de sluitsteen van. Vooral de darwinisten gebruiken dit argument en zich beroepende op het: natura non facit saltus (de natuur maakt geen sprongen) wisten zij de revolutionair dood te slaan met de bewering, hoe de gehele natuur aanwees dat alles geleidelijk en langs de lijn van de evolutie ging, zodat het ingrijpen door middel van de revolutie tegennatuurlijk was. Veel juister was de opvatting van prof. de Bosch Kemper, waar hij in zijn boek De wetenschap der samenleving schreef: “Wanneer een samenleving een plant gelijk was, zou men zich kunnen voorstellen een geleidelijke ontwikkeling, waarin, bij wijze van evolutie, de bladen zich langzaam ontplooiden en de knop zich opende om de schoonste bloem te doen aanschouwen; nu de aardse samenleving slechts de grondstof levert, waarin de geest een rijk des geestes opricht, vinden er, bij de overgang van het natuurlijke leven tot het geestelijke veel meer revoluties dan langzame evoluties van de ene goede toestand tot de andere plaats. De natuurlijke zelfzucht – bij gevoel van zwakte een oorzaak van regeringloosheid en blinde onderworpenheid, bij gevoel van kracht een bron van willekeur en overmoed, doet bij de ongelijke ontwikkeling van de individuen allerlei botsingen in de samenleving ontstaan – autocratische staatsveranderingen, geweldige opstanden, wijd uitgestrekte omwentelingen, die in elke tijd een andere vorm aannemen, maar een algemene oorzaak bezitten in de krachtige neigingen van onderdrukkers en onderdrukten om aan het bestaande een andere gedaante te geven.” En hij noemt de geweldige omwentelingen “evenzeer als de zonden treurige, maar tevens hoogst weldadige openbaringen van het verkeerde. Naarmate de volkeren in ontwikkeling toenemen, zullen de evoluties van een krachtig vooruitgaand volksleven de revoluties vervangen. Men moet de oorzaken van de omwentelingen nauwkeurig opsporen, naar die verkregen kennis kunnen zij voorkomen worden, evenals men de natuurrampen ontwijkt door op de natuurverschijnselen acht te geven, niet door kunstmatige organisaties, maar door zo mogelijk de oorzaken van het kwaad weg te nemen”. Dus de revoluties een onvermijdelijk element in de evolutionaire ontwikkelingsgang. Maar nu kwam bovendien onlangs de bekende plantkundige en darwinist, prof. Hugo de Vries, met talrijke proefnemingen aandragen, om te bewijzen dat de natuur juist wel sprongen maakt en dat dus de wetenschap juist wel revolutionair werkt. Hij toonde aan dat de schommelvariatie in de natuur niet en de sprongvariatie wel bijdraagt tot de vorming van de soort. Geen tegenstelling dus tussen evolutie en revolutie, de natuur werkt niet alleen langs de geleidelijke weg maar ook met sprongen – ziedaar de waarheden waartoe de wetenschap ons noopt. Men zal dus verstandig doen het totaal onwetenschappelijke praatje van evolutie en revolutie als tegenstelling in de rommelkamer van verouderde vooroordelen te plaatsen. De vraag of de evolutie dan wel de revolutie het zal winnen, is dus een dwaze, die geen recht van bestaan heeft.

Het darwinisme met zijn bekende formule van “strijd om het bestaan” moet ook dikwijls dienst doen tegen het socialisme en er heeft een strijd plaats gehad tussen twee groepen geleerden, waarvan de ene in het darwinisme een bondgenoot zag van het socialisme (prof. Virchow) en de andere daarentegen in het darwinisme een middel zag om de onuitvoerbaarheid van het socialisme aan te tonen (prof. Häckel). Allereerst zij opgemerkt, dat de strijd om het bestaan te eenzijdig opgevat wordt als een strijd tussen de individuen van dezelfde soort. Ook Darwin wees er in zijn Afstamming van de mens op, hoe bij tal van sociaal levende dieren de strijd om de bestaansmiddelen tussen de individuen ophoudt en vervangen wordt door samenwerking. Hij beweerde dat in zulke gevallen de geschiktste niet degenen zijn die lichamelijk het sterkst waren of het slimst, maar zij die geleerd hebben zich zó te verenigen dat zwakken en sterken elkaar wederkerig steunen ter bevordering van de welvaart der gemeenschap. “Die maatschappijen zouden het meest bloeien en de meeste nakomelingen verwekken, die het grootste aantal hulpvaardige leden bevatten.”

Maar veelal wordt vergeten, hoe er naast “de strijd om het bestaan” in de natuur een andere natuurwet kan worden waargenomen, niet minder krachtig werkende, nl. het wederkerig hulpbetoon als factor tot ontwikkeling. Het is vooral Kropotkin die deze wet heeft nagegaan onder de dieren, onder de wilde en onbeschaafde volkeren, in de middeleeuwen, in de moderne tijd in aansluiting met anderen.

De grote Russische zoöloog, prof. Kessler zegt: “Als zoöloog, die mijn gehele leven gewijd heb aan de wetenschap, voel ik mij genoopt te protesteren tegen het misbruik van de uitdrukking “strijd om het bestaan”, die aan de dierkunde ontleend is en waarschuw ik tegen het overschatten van haar betekenis. De dierkunde en de verwante wetenschappen, die ook het leven van de mens betreffen, leggen steeds de nadruk op datgene wat zij de meedogenloze wet van de strijd om het bestaan noemen; maar zij vergeten dat er nog een andere wet is, die wij de wet van het onderling hulpbetoon zouden kunnen noemen en die althans voor de dieren van veel meer belang is dan de eerstgenoemde. De behoefte om het geslacht voort te planten, brengt planten en dieren noodzakelijk bij elkaar en hoe meer de individuen bij elkaar blijven, te meer helpen zij elkaar en te groter is de kans dat die soort in de strijd om het bestaan winnen en in geestelijke ontwikkeling zal vooruitgaan. Onder alle klassen van dieren, en vooral onder de hogere, heerst de gewoonte elkaar te helpen en talrijk zijn de voorbeelden, ontleend aan het leven van kevers, vogels en zoogdieren. Ik zal de strijd om het bestaan niet ontkennen, maar ik houd vol, dat de vooruitgang in het dierenrijk, vooral die van het mensdom, veel meer bevorderd is door wederkerige hulp dan door strijd... Alle organische wezens hebben twee voorname behoeften: zich te voeden en hun geslacht voort te planten. De eerste brengt hen tot strijd en tot wederkerige verdelging, terwijl de behoefte tot paring hen er toe brengt elkaar te naderen en te helpen. Ik ben echter geneigd te geloven dat in de ontwikkeling van het organische rijk wederkerig hulpbetoon der individuen een veel belangrijker rol speelt dan hun onderlinge strijd.” Het streven der natuur moet samengevat worden in de woorden: “Voert geen strijd om voedsel. Strijd voeren is altijd nadelig voor de soort en er zijn tal van middelen om die te ontgaan.” Dus de natuur leert ons: “Verenigt u en helpt elkaar. Dat is het zekerste middel om aan allen de grootste veiligheid te verschaffen, dit is de beste waarborg voor leven en vooruitgang op stoffelijk, geestelijk en zedelijk gebied.”

Dit nu wordt door hem in tal van voorbeelden aangetoond.

Beweerde Hobbes dat de natuurstaat niet anders was dan een voortdurende strijd tussen de individuen, die elkaar in hun leven ontmoetten, die dwaling vond haar oorsprong in de mening dat het mensdom zijn loopbaan begonnen is als op zichzelf staande gezinnen. Maar het gezin is geen oorspronkelijke instelling, het wijst op een veel latere periode in de menselijke ontwikkeling. Binnen de grenzen van de stam heerste wel degelijk het beginsel: elk voor allen, zolang de vorming van het gezin de eenheid van de stam niet had verbroken.

Het is dus een dwaling, als men het darwinisme als wapen wil gebruiken, om het tegennatuurlijk karakter van het socialisme te bewijzen. De socialisten wordt zo dikwijls verweten: je kunt best kritiseren en afbreken, wij zullen de laatsten zijn om te ontkennen dat in die kritiek op de bestaande maatschappij niet een grote dosis waarheid steekt, al is zij veelal eenzijdig en overdreven, maar als het op opbouwen aankomt, dan ben je verbazend zwak. En toch hoe heilzaam kritiek is, men kan daarvan niet leven en als zij niet opbouwend tevens is, dan zal men wel weten te vernielen, maar niets daarvoor in de plaats geven.

Als antwoord op die opmerking zeggen wij: maar moet niet altijd het negatieve voorafgaan? Men kan toch niet bouwen op dezelfde plek, waarop een ander, een vermolmd huis staat, zonder het eerst tegen de grond te gooien! Dus afbreken, om te kunnen opbouwen. Bovendien wanneer eens een enkele maal een schets gegeven wordt van een maatschappij van de toekomst, zoals men zich die voorstelt met de gegevens van heden, dan worden in de regel de hoofdlijnen onbesproken gelaten en op allerlei kleinigheden van ondergeschikt belang blijft men dood. Alsof niet de ontwerpers van zulke schetsen – en meer kan het nooit wezen – zeer goed weten dat hun werk onvolledig en gebrekkig is, alsook dat één enkele uitvinding in staat is hun fantasieën met één rukwind der werkelijkheid omver te blazen. Weet men ook niet, hoe waar het is, wat Schiller zei?:

Das Alte stürzt, es ändert sich die Zeit
Und neues Leben blüht aus den Ruïnen.

(Het oude stort ineen, de tijd verandert en nieuw leven ontluikt uit de ruïnes)

Eerst moet het oude gebouw omvergehaald, het puin opgeruimd, om op het puin van het oude iets nieuws en beters te kunnen bouwen. De revolutionaire methode is in deze veel korter en zuiniger dan die van der hervormingsgezinden. Zij staan gelijk met twee personen, die bv. een bakkerij willen oprichten. De een beschikt over een groot kapitaal, kan dus enige percelen afbreken en op die grond een mooie fabriek oprichten, overeenkomstig de eisen van de tijd voorzien van alle nieuwste, tijd- en geldbesparende machines. De ander daarentegen moet in het klein beginnen, om telkens een perceel bij te kopen tegen veel geld en een nieuwe machine aan te schaffen. Het blijft eigenlijk altijd knoeiwerk ondanks groter onkosten, want als ten slotte de rekening werd opgemaakt van beiden, dan zou het blijken hoe de eerste heel wat voordeliger alles had tot stand gebracht dan de tweede en heel wat spoediger tot zijn doel kwam. Evenzo gaat het hier en het blijft altijd de vraag of Herbert Spencer niet gelijk heeft in deze opmerking: “De stenen van een huis kunnen niet gebruikt worden op een andere wijze, voordat het huis zelf naar de grond is gehaald. Als de stenen door cement zijn verbonden, zal het bijzondere moeite veroorzaken om hun tegenwoordige staat te vernietigen, voordat zij weer bruikbaar zijn. En als het cement ze eeuwenlang heeft bevestigd, gaat het afbreken gepaard met zulke moeilijkheden dat het bouwen met nieuwe materialen meer economisch uitkomt dan het herbouwen met oude.”

Dit is een praktische opmerking, waarvan de waarheid zal worden erkend door alle bouwers. En nu mag het sloperswerk dikwijls als minderwaardig worden beschouwd, toch is het niet geraden voor elkeen zich daaraan te wagen, want het kon best gebeuren dat men zichzelf onder het puin begroef. Maar evengoed als de bouwlieden aan de tempel te Jeruzalem na de terugkeer van de Joden uit de ballingschap moesten werken met de troffel in de ene en het zwaard in de andere hand, evenzo moet dit nu geschieden. Opbouwen en zich verdedigen tegen alle aanvallen moet gelijktijdig geschieden, ook op maatschappelijk gebied.

Voor de grootte massa, die niets bezit, is dit afbreken ook geen gewaagd werk, want minder kunnen zij er niet op worden. Schier elke verandering is voor haar verbetering. Dit is de conditie, waarin de arbeidersklasse van de gehele wereld zich bevindt. Daarentegen is het te begrijpen dat allen die iets te verliezen hebben, bang zijn voor die “leap in the dark” (sprong in het duister), zoals anderen het noemen, die liever blijven bij het behoud van hetgeen zij hebben, al gaat dit ook ten koste van het merendeel van hun medemensen, dan dat zij zich wagen zouden aan het onbekende, het onzekere. Zij brengen het oude gezegde in toepassing, zo in-conservatief van strekking, omdat het de dood is van elke verandering: “Wat je hebt, mijn kind, dat weet je. Wat je krijgt, dat weet je niet.” Ook ten opzichte hiervan staan de belangen van hen, die volgens het Communistenmanifest “niets te verliezen hebben dan hun slavenketenen” en alles te winnen, een wereld van welvaart, genot en vrijheid, in tegenstelling met hen, die wel wat te verliezen hebben, tegenover elkaar, gescheiden door een kloof, die zo wijd gaapt dat zij niet te overbruggen is, zolang het kwaad niet in de wortel wordt aangetast. Alles is een “eeuwig worden” en daarom blijft niets bij het oude. “Alles wat bestaat, is waard dat het te gronde gaat”; evenals de zaadkorrel sterft, maar na het leven geschonken te hebben aan iets anders, evenzo gaat het in de ganse wereld en de dichter sprak het zeer goed uit, toen hij deze gedachte weergaf in de volgende kernachtige zin:

Was in Unsterblichkeit soll leben
Muss erst im Leben untergehn.

(Wat onsterfelijk zal voortleven, moet eerst in het leven ondergaan).

Egoïsme en altruïsme

Ook wordt veel gesproken over de geest der gemeenschap, die onder de mensen is wakker geworden en opnieuw maakt men een tegenstelling, die in waarheid geen tegenstelling is. Men spreekt over egoïsme en altruïsme en schrijft dan het eerste toe aan het tijdvak dat achter ons ligt en het tweede als het meer en meer drijvende beginsel van onze tijd. Ego betekent Ik, Alter betekent een Ander. Wij krijgen dus de tegenstelling van een leven voor zich en een leven voor anderen. En zegevierend hoort men soms zeggen: onze tijd staat in het teken van het altruïsme. Men spreekt over de individuele en de sociale drang als de twee spillen, waarrond de samenleving draait. Maar alweer: bestaat er wel zulk een tegenstelling? Men wijst op het tijdvak van de Manchesterschool en het daarmee samengaande liberalisme als het individualistische tijdperk. Zeker, dat individualisme was atomisme, als vormden de mensen een hoop atomen naast elkaar zonder innerlijke verbinding in plaats van een organisme, waarvan het welzijn der verschillende delen noodzakelijke voorwaarde is voor het welzijn van het geheel. Maar het eigenbelang, d.w.z. het belang van de individuele mens staat niet tegenover het algemeen belang, want hoe kan ik gelukkig zijn bij het ongeluk van anderen? Elkeen begint bij zichzelf en ondanks alle mooie praatjes zal de zorg voor zichzelf, ingedreven als zij is in elk wezen, de allereerste zijn waarmee men zich bezig houdt. Ja, het goeddoen aan anderen komt zelfs voort uit de zorg voor zichzelf. Daarom bewijst het niets voor een altruïstische geest, die zou rondwaren, wanneer men aantoont hoeveel meer er gedaan wordt voor het volk in vergelijking van vroeger. Want vooreerst, het zou zeer moeilijk zijn het bewijs te leveren, dat er zoveel meer wordt gedaan, alsof niet tal van liefdadige instellingen dateren uit een vroegere tijd, en dan ten tweede zijn dit niets anders dan tekenen van filantropie en deze is en blijft altijd een goedheid en geen recht, dus voldoet het juist niet aan hetgeen vereist wordt. In een gezonde maatschappij vervalt immers alle filantropie en zolang deze bestaat, kan men zeggen dat de toestand ongezond is. “Onder enige vorm – welke dan ook – zal het “recht op arbeid” voor iedere mens moeten worden erkend” – zo zegt Quack, maar wat hebben wij aan theoretische erkenningen, zolang wij het privaateigendom onaangetast laten en niet aan elkeen de toegang is gewaarborgd tot de arbeidsmiddelen? Dat recht toch werd reeds in Frankrijk erkend door de Nationale Conventie van 1793, verklarende dat “ieder mens het recht heeft op onderhoud door de arbeid, mits hij daartoe in staat is en op kosteloze bijstand, indien hij buiten staat is te werken” en die “het onderhoud van de armen een nationale schuld” noemde in plaats van de opheffing der armoede als zodanig te erkennen. Hier schuilt een inconsequentie die niet is weg te nemen. In de verklaring van de rechten van de mens wordt het verschaffen van arbeid of het verzekeren van bestaansmiddelen aan hen die ongeschikt zijn tot de arbeid een plicht genoemd van de maatschappij. Babeuf zowel als Fourier verkondigden dat denkbeeld; de Nationale Vergadering van 1848 kondigde het plechtstatig af. Bismarck sprak het grote beginsel uit in de Rijksdag van 1878: “Geef de arbeider het recht op arbeid, zolang hij gezond is, verzeker hem verpleging als hij ziek is, waarborg hem een goede verzorging als hij oud is”, met een beroep op een paragraaf in het Pruisische Landrecht van 1794. Maar nog steeds wordt gewacht op de eerste schreden in die richting. En met al het geroep op het doordringen van het gemeenschapsgevoel is zelfs dat weinige, wat gedaan is ter voorziening in de nood, niets anders dan zuiver egoïsme, ten einde te verhoeden erger dingen, waarvoor men vreesde. De grondslag van al dat altruïsme is niets anders dan egoïsme, al is het hoogstens in verfijnde vorm. Neen, het is niet waar, dat de mens zichzelf achterstelt bij een ander, want als het er op aankomt is elkeen zichzelf het naaste en degenen die anders spreken, maken zich schuldig aan zelfbedrog of aan huichelarij, omdat zij best weten dat zij juist door dat voorgeven te beter hun eigen ik kunnen dienen.

Als een vader het laatste stuk brood ontneemt aan zijn kind, dan stemt elkeen toe, dat deze geleid wordt door zijn baatzucht, die hem boven alles ging. Als daarentegen een moeder zich ontdoet van haar kleren, om haar kleine lieveling te dekken en zelf liever zit te rillen van de kou, dan te denken dat haar kind kou zou lijden, dan wordt die daad geprezen en daarin het bewijs zien van zelfverloochenende liefde.

Toch, hoe verschillend die twee handelingen zijn als resultaat voor de mensheid, beide personen worden gedreven door dezelfde drijfveer, nl. het jagen naar genot. Immers als de mens, die het laatste stuk brood wegneemt, liever dan het een ander af te staan, of zijn eigen kleren uittrekt om er anderen mee te dekken, hier geen genot in vond, dan deed hij het niet.

Beiden handelen dus om zichzelf, door voldoening te verschaffen aan datgene waartoe zij onweerstaanbaar gedwongen worden. Het motief is dus hetzelfde, alleen de aard van de handeling verschilt. Genot najagen, smart verwijderen – eigenlijk is beiden hetzelfde – ziedaar bij allen het streven.

Geen woordenspel dus, dat te dikwijls dienst moet doen om achter mooie woorden juist het best vrij spel te kunnen laten aan zijn egoïsme, zoals Mefistofeles in de Faust dit zo juist begreep, toen hij zei: “Want juist daar waar de zin ontbreekt, kan het passend woord zijn plaats bekleden; met woorden wordt perfect gestreden, met woorden een systeem bereid en aangekweekt.”

Wanneer Max Stirner, de apostel van het egoïsme, stoutweg zegt: “Mij gaat niets boven mij”, dan klinkt dat vreselijk, maar als wij eerlijk tot onszelf inkeren en oprecht willen zijn, dan zullen wij moeten erkennen dat wij allen handelen naar die leer. En wie zo durft spreken en daarnaar doet, die heeft de majesteit van het Ik veroverd. Immers dat wil zeggen: laat u niet vertrappen, denk hoog over uw eigen Ik. Wanneer alle Iks zo deden, zou er dan nog sprake kunnen zijn van vertrapping? Juist omdat men te min denkt over zichzelf, juist daarom laat men zich dingen welgevallen die geen mens met gevoel van eigenwaarde zal dulden. De individuen maken de samenleving. Zou niet de som van hoogstaande individuen noodzakelijk tot uitkomst hebben een hoogstaande maatschappij? Heus men behoeft niet bang te zijn voor overdreven individualisme, want anderen zorgen er wel voor, dat als de individualiteit te sterk op de voorgrond dringt, deze weer omlaag wordt gerukt. Goethe merkte zo terecht op, dat “wij in de grond van de zaak allen collectieve wezens zijn, wat wij ons ook mogen verbeelden, want hoe weinig hebben wij en zijn wij, dat wij in de strikte zin ons eigendom noemen! Wij moeten allen ontvangen en leren, zowel van hen die vóór ons waren als van hen die met ons leven. Zelfs het grootste genie zou niet ver komen, als het alles te danken wilde hebben aan zijn eigen innerlijk leven”. Er dreigt dus veel groter gevaar dat de mens zijn individualiteit zal laten verstikken, dan dat zij een te grote rol zal spelen in het leven. Zeker ook de omgang, het verkeer met anderen vormt op zijn beurt individuen, zodat hier wederzijdse inwerking plaats heeft van de delen op het geheel en van het geheel op de delen. Is er juister vergelijking mogelijk dan die van de maatschappij bij het menselijke lichaam? Als één lid lijdt, al is het ’t kleinste, dan lijdt het gehele lichaam. Eerst dan is het organisme gezond, als alle delen in de schoonste harmonie tot elkaar staan.

Het was op de laatste dag van Socrates’ leven, dat zijn vrienden bij hem kwamen in de gevangenis om afscheid van hem te nemen. Toen het einde begon te naderen, vroeg een hunner, Crito, aan de meester: “Wat kunnen wij doen voor uw kinderen?” De wijsgeer gaf hierop ten antwoord: “Niets anders dan dat gij zorg draagt voor uzelf. Daarmee doet gij mij en de mijnen en uzelf de grootste dienst, al belooft gij nu niets. Maar wanneer gij uzelf verwaarloost, zult gij er niets meer om doen, al belooft gij nu veel en met sterke bewoordingen.”

Een zonderling antwoord schijnbaar en toch welk een diepe zin van waarheid ligt daarin opgesloten!

Het minste wat een mens voor anderen, voor de gemeenschap kan doen, zal wel zijn, te zorgen dat hij niemand van die anderen tot last zij of worden. Dus draag zorg voor uzelf, daarmee doet gij anderen een dienst. Hier komt te pas het door Multatuli zo juist gekozen gezegde van “nabijliggende plichten”.

Aan zieken heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen, voor uw eigen gezondheid.

Aan armen heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen, voor uw eigen welzijn.

Aan onwetenden heeft de gemeenschap niet veel. Zorg dus, uit liefde voor de anderen, voor uw eigen kennis.

Ziet ge wel, hoe men “egoïst” moet zijn, ten einde “altruïst” te kunnen wezen? Met andere woorden, dat hier geen tegenstelling bestaat, maar beide begrippen, goed verstaan, elkaar volkomen dekken? Wat van de bloem geldt: “Siert de roos zichzelf, zij siert meteen de gaarde”, is evenzeer waar van de mens: wie het best zijn roeping als individu vervult, strekt meteen de mensheid tot eer.

Let er maar eens op, hoe van elk edel individu als het ware stralen uitgaan, die licht werpen op zijn gehele omgeving. Als dus met de verbetering der toestanden geen verhoging van het peil van het individu gepaard gaat, dan verzinken de verbeteringen toch spoedig in het niet. Raadplegen wij in alles de natuur, want de mens staat niet boven of buiten haar, hij is immers zelf een stuk natuur. Streven wij naar de juiste kennis van de samenhang van het menselijk geslacht en van elk afzonderlijk mens. Het was de fout van het liberalisme, dat het zorg droeg voor enkele delen van het maatschappelijk lichaam, maar andere en wel de meeste verwaarloosde. Kon het resultaat dus anders wezen dan een totaal ziek lichaam?

Tegenover hen, die de ethische zijde op de voorgrond wensen geplaatst te zien, vragen wij hoe dit kan bij een uitgehongerde bevolking, die aan elk ding gebrek heeft. Hoe plat materialistisch het mag klinken, wij beweren dat de ethische vraag allereerst een eetvraag is.

“Nichts mehr davon ich bitt’ Euch! Zu
essen gibt ihm, zu wohnen Habt ihr die Blösse bedeckt,
giebt sich die Würde von selbst.”

(Niets meer daarover, verzoek ik u. Geeft hem te eten, te wonen! Als gij de naaktheid bedekt hebt, volgt de waarde vanzelf)

– zo schrijft Schiller terecht. En daarom had Lassalle gelijk toen hij de sociale vraag als “maagkwestie” op de voorgrond plaatste, al wist hij even goed als alle moraliteitspredikers, die zelf volop het goede van de aarde genieten en zoeken, dat de mens niet leeft bij brood alleen. Voedingsmiddelen zijn deugdmiddelen en dus: begin met het begin. Zeg niet ondoordacht: wat moeten de rijke lui, die overvloed van voedingsmiddelen hebben, dan deugdzaam zijn, want je zegt daaraan niet goed; zegt alleen dat zij de voorwaarden bezitten om goed te zijn, indien niet andere dingen ze weer neutraliseerden. Of zou jij ontkennen dat armoede leidt tot slechtheid? O, het is zo gemakkelijk braaf te zijn, als men alles heeft wat men begeert. Beschaving kan niet bloeien zonder materiële welstand. Wie al zijn tijd nodig heeft om zich door middel van zijn arbeid te vrijwaren voor honger, koude en ziekte, hoe kan hij aan andere dingen denken?

De moraal is een mooi ding, vooral voor de welgestelde lieden, die met een mooie, goed gewaarborgde toekomst op de wereld komen evenals de slak met haar huisje op de rug. Maar niet alle dieren hebben dat voorrecht en de moraal van slakken past niet voldoende voor elk schepsel. En wanneer wij niet op de bewering van een medemens, die zegt: ik moet toch ook leven, durven antwoorden: daar zie ik de noodzakelijkheid niet van in – het feitelijke antwoord dat de bezitter praktisch geeft aan de niet-bezitter – dan schiet er niets anders over dan te erkennen dat de mens, die niets meer heeft, alle middelen mag aanwenden om aan de kost te komen. Ook de bekende kardinaal Manning erkende, dat “voor het natuurlijk recht op het leven alle menselijke wetten wijken”. Dus voor de hongerlijder bestaat geen wet, geen deugd, geen zedelijkheid, voor hem bestaat slechts één vraag en dat is deze: hoe kan ik voldoening schenken aan de behoefte van mijn maag, die om voedsel vraagt?

De erkenning, dat de 19e eeuw in haar volheid het tijdvak is geweest van de voldane “bourgeoisie” (prof. Quack) is ook pas afgedwongen door het socialisme en deze ziet terecht in, dat als “niet alle voortekenen bedriegen, ook met het einde van de 19de eeuw het tijdvak van de alleenheerschappij van de bedrijvige middenklasse, het “regime” van de liberale partij, is gesloten”. En hoe zwaar de beschuldiging ook klinken, zij is volkomen gerechtvaardigd, dat “de heren staathuishoudkundige doen, alsof zij dat alles niet zien, en hoofdstukken beramen voor een nieuwe mathematische waardeleer of een puntige theorie over prijsvorming. Zij zijn als die koning van de West-Goten, van wie Jornandes in zijn kroniek verhaalt. De strijd woedt; de krijgers storten op elkaar: tegen de Longobarden vechten de scharen. Doch ter zijde van het slagveld zit de koning onder een boom met een van zijn hovelingen te schaken en bedenkt hij op het schaakbord nieuwe zetten. Daar komt de nederlaag van zijn leger met rollende daverende donderslagen en sleurt hem en zijn trawanten en zijn schaakspel in de jammer van dood en verderf.”

Is dit niet met andere woorden hetzelfde, als wat wij meermalen zegden: de staatslieden staan redeloos, de mannen der wetenschap radeloos en te midden daarvan gaat het volk reddeloos te gronde, als het niet zijn eigen zaken buiten dezen om ter hand neemt?

Vooral blijkt dit ten opzichte van het vraagstuk van de werkloosheid, dat onoplosbaar is binnen het raam van de hedendaagse maatschappij. Immers deze berust op het loonstelsel en juist dat stelsel heeft de werkloosheid ten gevolge. Wil men een zaak met goed gevolg bestrijden, dan moet men de oorzaak opsporen en opheffen. Strijd tegen de gevolgen zonder wegneming van de oorzaak is gelijk aan het vullen van het vat der Danaïden, waar men eerst de bodem heeft uitgenomen. Onverschillig daaraan voorbij te gaan, gelijk de priester en de Leviet het deden in de bekende gelijkenis tegenover de man, die gewond en hulpbehoevend op de weg lag, is op den duur onmogelijk, want bemoeit de maatschappij zich niet met de werklozen, dan kan men ervan op aan, dat op zekeren dag de werklozen zich met de maatschappij gaan bemoeien en dan op nogal hardhandige wijze. Leest wat de geleerde economen schrijven over dat vraagstuk en men staat versteld over de onbeholpenheid, die zij ten toon spreiden. En toch in het teken van de werkloosheid gaat deze maatschappij te gronde. Op onze tijd met al zijn geleerdheid is het oude woord toepasselijk: “Des avonds zegt gij: het zal een schone dag worden, want de hemel ziet rood en des morgens zegt gij: heden zal er onweer komen, want de hemel ziet treurig rood. Gij huichelaars! De gedaante des hemels kunt gij beoordelen, waarom niet ook de tekenen des tijds?” Dat woord slaat nog altijd de spijker zo juist op de kop. Want feitelijk weten wij veel meer af van de loop der hemellichamen, de gedaante des hemels, de wetten die daar heersen dan van hetgeen rondom ons plaats vindt vlak voor onze voeten in de mensenmaatschappij.

De toepassing van de stoom op de nijverheid, de sterkere verdeling van de arbeid in de grootindustrie en de opeenhoping van het kapitaal door middel van de trusts – ziedaar drie oorzaken, die tot werkloosheid leiden en daar het niet te verwachten is dat hierin verandering komt, zal zij noodzakelijk moeten toenemen in de toekomst. Elke nieuwe uitvinding, getuige van de menselijke geest die werkt om de mens te bevrijden van alle eentonige en geestdodende arbeid, moet daarom met schrik en beving worden tegemoet gezien. Men denken bv. aan de zetmachine. Alweer dus staat onze huidige samenleving eigenlijk vijandig tegenover de vooruitgang. Eén enkele uitvinding kan een hele nijverheidstak zodanig revolutioneren, dat hij verdwijnt. En wij denken aan de voordracht van de bekende scheikundige Berthelot, die over de rol van de scheikunde in de maatschappij van de toekomst sprekende, zei dat omstreeks het jaar 2000 geen landbouw en geen boerenstand meer zullen bestaan, geen kolenmijnen zullen worden geëxploiteerd, daar de brandstoffen zullen zijn vervangen door scheikundige en natuurkundige verwarmingsmethoden. Men zal de zomerwarmte en de hitte van het binnenste der aarde exploiteren en van beide warmtebronnen zal een onbeperkt gebruik kunnen worden gemaakt. Wordt zulks verwerkelijkt, dan zullen tal van andere vraagstukken opgelost worden, bv. het moeilijkste van allen, de voortbrenging der voedingsmiddelen. Dit is van zuiver scheikundige aard, want op dezelfde dag dat men op goedkope wijze kracht krijgt, zal men met koolstof uit de koolzuren, met waterstof en zuurstof uit het water en niet stikstof uit de atmosfeer levensmiddelen maken van allerlei soort. Wat totnogtoe de planten deden, zal dan de nijverheid doen en wel op volmaakter wijze dan de natuur het totnogtoe vermag. Er zal dan een omwenteling komen, waarvan men zich thans nog geen begrip kan maken; moestuinen, wijnbergen en velden zullen verdwijnen, de mensen zullen zachtaardiger en beter worden, want zij zullen niet meer leven van moord, van de vernietiging van levende wezens. De aarde zal een tuin zijn, waarin men naar eigen lust gras en bloemen, bossen en struikgewas zal kunnen laten groeien en waar de mensheid zal leven in de overvloed van de gouden eeuw. Daarom zal hij nog niet ontaarden, want een deel van het geluk is de arbeid, en de mens zal arbeiden zo goed als ooit, omdat hij dan niet meer zelfzuchtig, alleen voor zichzelf, maar beter dan ooit, ook voor anderen zal werken om de geestelijke, zedelijke en artistieke ontwikkeling van allen tot steeds hoger trap te brengen. Is het niet Zola, die in zijn laatste roman Travail (Werk) de elektrische kracht noemde de noodzakelijk geworden, werkende oorzaak voor alle werk, voor alle gemeenschapsleven, die de wetenschap beschouwt als de grote bevrijdster van de mens, als de revolutionaire bij uitnemendheid, waardoor het mogelijk wordt gemaakt op de puinhopen van de oude, vernietigde, weggeveegde wereld de verheven en zuivere droom van het anarchisme te verwerkelijken: de vrije mens in de vrije maatschappij, elk wezen bevrijd van alle banden, genietende tot in het oneindige van alle gevoelens en van alle talenten, uitlevende zijn recht om te leven en gelukkig te zijn door het gemeenschappelijk eigendom van alle goederen der aarde?

De helderziende mannen der wetenschap weten wel waar de fout schuilt, zoals een Sismondi, die het immers zo juist uitdrukte: “Wat het geneesmiddel aangaat, ik heb de moed niet het aan te geven, want als men dat doet, zou men de tegenwoordige eigendomswetten moeten aantasten.” En prof. Quack getuigt: “Trouwens geheel de leer van de eigendom zal allengs worden herzien”, alleen hij durft de zaak niet voldoende aan, waar hij wel het bijna absoluut karakter van het eigendom afkeurt en wil omzetten in een behoorlijk begrensd karakter, uitgaande van het beginsel, dat de uitoefening van het eigendomsrecht aan de gemeenschap niet mag schaden, maar niet voelt dat het eigendomsrecht óf volstrekt moet zijn óf verloren is, evenmin als een gezag, dat aan beperkende bepalingen verbonden is, gezag kan worden genoemd. Immers wie zal bepalen of dat recht schaadt aan de gemeenschap? Haalt men hierbij de willekeur niet binnen? En hoe als het blijkt dat het eigendomsrecht als zodanig schade toebrengt aan de gemeenschap? Men durft de kwestie blijkbaar niet aan.

De fundamenten van de hedendaagse maatschappij, de pilaren die het hele gebouw dragen, zijn het gezag en het eigendom. En nu mag men toestemmen dat beiden niet deugen in de vorm, waarin zij nu optreden, daar zijn wij niet mee tevreden. Men moet het bewijs leveren, niet dat daarop een ongezonde maatschappij kan worden opgebouwd – dat weten wij immers aan de bestaande – maar dat het mogelijk is daarop een gezonde te stichten. Aan de vruchten kent men de boom en geen weldenkend mens kan de vruchten van deze maatschappij goed achten. Stuart Mill is in deze uiterst voorzichtig, maar zegt niettemin naar waarheid: “Wij weten te weinig van hetgeen zowel de individuele werkzaamheid als het socialisme, beiden in hun uitmuntendste gestalte, kunnen tot stand brengen om met grond te kunnen bepalen welke van beiden overwinnen en aan de menselijke maatschappij haar laatste vorm geven zal.” Of het echter waar is, dat bij algemeen onderwijs en een doeltreffende bepaling van het aantal leden der maatschappij alleen geen armoede zou kunnen bestaan, zelfs niet onder de tegenwoordige instellingen, betwijfelen wij ten zeerste. En wel 1. omdat algemeen onderwijs zonder andere hervormingen zeer goed kan samengaan met onderdrukking en onrecht, getuigen het de verschillende landen waar algemeen onderwijs, zelfs leerplicht wordt aangetroffen, en 2. omdat bij algemene doorvoering van de beperking der gezinnen noodzakelijkerwijze de voordelen weer verloren gaan, die nu enkelen ervan trekken door hun gezin te beperken. Mill zegt dat “het beginsel van persoonlijk eigendom nog nergens in zijn ware gedaante de proef heeft doorstaan”, maar hij vergeet mede te delen waarin die ware gedaante bestaat, zodat deze bewering aan een onderzoek wordt onttrokken. Hij verstaat onder persoonlijk eigendom het waarborgen aan de individuen van de vruchten van hun eigen arbeid, maar wat is dit anders dan wat de socialisten willen, nl. het arbeidsproduct aan degene die de arbeid verricht? Of bij de onmogelijkheid om elk afzonderlijk aandeel aan het arbeidsproduct te bepalen, het gezamenlijk arbeidsproduct aan de gezamenlijke leden der maatschappij. De oude formule toch: aan elk het product van zijn arbeid met de nadruk op het woord zijn, is gebleken onjuist te zijn, daar niemand van het werk van zijn handen kan zeggen: dit is het product van mijn werk en van mijn werk alleen, daar de ganse maatschappij heeft meegewerkt, ja niet alleen deze maatschappij, waarin wij leven, maar ook de vorige op wier schouders wij staan, ten einde de enkeling in staat te stellen om van de arbeid van anderen te leven. Zelfs de voorgeslachten hadden er deel aan en daarom kan de juistheid van die formule onmogelijk de toets van een nauwgezet onderzoek doorstaan. Maar de schrijver van het gulden boekje On liberty (Over vrijheid) waagt een gissing en meent dat de overwinning aan zodanig stelsel zal toebehoren, dat “de grootste uitbreiding van de menselijke vrijheid en spontaneïteit gedoogt.”

Wij zien dat gemeenschappelijk eigendom en vrijheid niet noodzakelijk behoeven samen te gaan, getuige het de dwang in de kloosters, in Paraguay en elders.

Wij zien tevens dat persoonlijk eigendom en vrijheid helemaal niet samengaan, getuige het de hedendaagse maatschappij.

Zaak is het dus om een vorm te vinden, waarin gemeenschappelijk eigendom gepaard gaat aan de vrijheid. Men verliezen hierbij vooral niet uit het oog het onderscheid tussen eigendom en bezit, waarop wij vroeger wezen. De opheffing van het privaateigendom onderstelt niet noodzakelijk de opheffing van het privé-bezit.

Herbert Spencer[300] vindt “oppergezag en ondergeschiktheid” zeer natuurlijk, want “zolang de mensen zo geaard zijn, dat zij op elkaar inwerken, hetzij door fysieke kracht of door kracht van karakter, moet de strijd om de oppermacht ten slotte beslist worden ten gunste van de een of de ander en het verschil, eens aangevangen, moet de neiging hebben steeds kennelijker te worden”. Hij acht het ontstaan van verschil onder de mensen bij afwezigheid van volmaakte eenvormigheid in het leven, dat elk van hun leidt, noodzakelijk en dit verschil leidt ten laatste “tot sociale differentiaties” en “zelfs toevallig veroorzaakte ongelijkheden van gezondheid moeten, door het medebrengen van ongelijkheden van fysieke en geestelijke vermogens, het juiste evenwicht van de onderlinge invloeden onder de eenheden verstoren en het evenwicht, eens verstoord, moet onvermijdelijk verloren gaan”. Maar vergeet hij niet, dat er een verschil bestaat tussen gelijkheid en gelijkvormigheid? Vergeet hij niet, dat er geen sprake van kan zijn om de inwerking, de invloed van de ene mens op de andere op te heffen – wat overigens onmogelijk zou zijn – maar wel of aan deze inwerking de macht wordt verleend, om de ene de gelegenheid te bezorgen zijn wil, desnoods door middel van geweld, aan de ander op te dringen? Gelijkvormigheid zou de dood zijn en wordt door niemand gewenst, maar wel gelijkheid van voorwaarden, voor elkeen geopend. Niemand zal iets hebben tegen de invloed, uitgeoefend door meer verstand en hogere zedelijkheid, indien daaraan maar geen uitwendige machtsmiddelen worden verbonden, waardoor men anderen zal kunnen dwingen.

De onderstelling zou dwaas zijn, dat de autoritaire socialisten er met opzet naar streven zouden, om een deel van hun individuele vrijheid ten offer te brengen aan een bepaalde maatschappelijke orde, neen, wij moeten aannemen dat zij streven naar die bepaalde maatschappelijke vorm, omdat zij menen, dat deze de grond der individuele vrijheid van beweging voor elk mogelijk maakt, die nodig is voor de hoogst ontwikkelde vorm van individueel welzijn. Maar zij verkeren in dwaling, als zij menen in hun stelsel die mate van individuele vrijheid, welke zij voor zich zelf wensen, voldoende aan allen te kunnen waarborgen. Zij maken zich schuldig aan een denkfout, die ernstige gevolgen na zich sleept, want door en in hun stelsel komt niet alleen de vrijheid niet tot haar recht, maar het is integendeel de dood voor de individuele vrijheid.

Ontegenzeggelijk bestaat er een streven om de maatschappij te sterken en de macht van het individu te verminderen, want het valt niet tegen te spreken dat de bevoegdheid en de macht van de staat tegenwoordig veel verder reiken dan een 25 of 50 jaar geleden. Men beweegt zich in de richting van het staats- en gemeentelijk socialisme, door sommigen betiteld met de naam van uitvoerbaar socialisme. De scherpe tegenstelling tussen de sociaaldemocratie en de andere partijen is reeds verdwenen. Een splitsing in de vierde stand, de onmondigen in de ogen der liberale bourgeois, is in volle gang. De kleine middenstand reikt steeds meer de hand aan de aristocratie onder de arbeiders en zo wordt langzamerhand gevormd een vijfde stand, bestaande uit de werklozen en alle ongelukkige slachtoffers van de hedendaagse maatschappij. De vakbonden, op het behoud van zichzelf bedacht, laten de werklozen schieten in plaats van te begrijpen dat juist zij het zijn, die door onderkruiperij, uit nood gedwongen, de vijanden worden van de georganiseerde arbeiders. Dit blijkt telkenmale bij elke werklozenbeweging. Men denken bv. aan de houding van het orgaan van de sociaaldemocratie te Berlijn, dat de werklozen misschien nog erger uitschold dan de andere bladen, door hen uit te maken voor “Balonmütze” (zoveel als souteneurs), “Lumpen”, enz. Geen enkel woord van protest werd uit de mond der sociaaldemocraten in de Rijksdag gehoord tegen de Berlijnse sabelpartij. En dat van lieden die zich uitgeven voor de vertegenwoordigers van de arbeidende klasse! Alle verbeteringen komen hoogstens alleen het georganiseerde proletariaat ten goede en als dit gemene zaak maakt met de bourgeoisie tegen de werklozen, in plaats van te begrijpen dat één enkele uitvinding een heel vak zodanig kan revolutioneren dat de grote meerderheid der vaklieden op straat komt te staan en dus het lot deelt van de werklozen – is niet elk werkman feitelijk een kandidaat-werkloze? – dan wordt daardoor het belang gediend niet van het proletariaat, maar van de bourgeoisstaat.

Engels begreep dit zeer goed, zoals blijkt uit het slot van zijn boek De toestand van de arbeidersklasse in Engeland: “Een blijvende verbetering kan voor twee “beschermde” delen van de arbeidende klasse alleen worden erkend. Vooreerst de fabrieksarbeiders. En ten tweede de grote vakverenigingen. Maar wat de grote massa aangaat, de toestand van ellende en onzekerheid waarin zij nu leeft, is even laag als ooit, zo niet lager. Het East-End van Londen is een uitgestrekte poel van blijvende ellende en verwoesting, van uithongering voor wie zonder werk zijn en van ontaarding, fysiek en zedelijk, voor hen die een korte poos werk hebben. En zo gaat het in alle andere grote steden – met uitzondering van de bevoorrechte minderheid der arbeiders zowel in de kleinere steden als in de landbouwstreken.” Wat hij toen schreef (in 1844) is nog steeds van kracht. En ook: “De fabriekswetgeving, eertijds de schrik der patroons, werd niet alleen met genoegen door hen toegepast, maar zij breidden haar meer of min uit over het geheel van de industrieën. De vakverenigingen, niet lang geleden genoemd het werk des duivels, worden nu door de patroons gevleid en beschermd als rechtmatige instellingen en een energiek middel om gezonde, economische denkbeelden onder de arbeiders te verspreiden.”

De sociaaldemocratie verliest door de toevloeiing van de kleinburgerlijke elementen, die meer en meer de eerste viool in de partij gaan spelen, haar proletarisch karakter en als men de programma’s van de sociaaldemocratische partij en die van de radicalen met elkaar vergelijkt, dan ontwaart men principieel geen verschil, althans wat het optreden in het heden betreft. Een Vollmar, een Bernstein en zovele anderen zijn de wegbereiders van deze overbrugging tussen de aristocratie van het proletariaat en de kleine middenstand, terwijl de eigenlijke revolutionaire, proletarische bestanddelen als ketters worden uitgeworpen en vervolgd. Door de loop der tijden schuiven alle partijen op en de sociaaldemocraten zijn fatsoenlijk geworden door de anarchisten, op wier hoofd nu alle schalen van toorn door de bezittende klasse worden uitgestort. En toch zijn het de anarchisten alleen, die nu feitelijk het vaandel van het socialisme omhoog houden.

Zo reikt prof. Quack de hand aan de sociaaldemocraten, waar hij zich voorstander betoont van uitbreiding der staatsbemoeiing, al erkent hij dat zij inkrimping van de vrijheid voor enkelen kan zijn, ofschoon verzekerende – de vrijheid der meesten – kan men daar wel zo zeker van zijn? – en ook daardoor dat zij de staat als orgaan der gemeenschap de voorbereidende maatregelen laat nemen. Hij wil uitbreiding van het arbeidsveld van staat en gemeente, daarbij de regel volgende om met het eenvoudigste te beginnen en later, zo nodig, het meer samengestelde ter hand te nemen. In de tweede plaats wil hij een betere positieve regeling van de privaatrechtelijke verhoudingen onder de mensen, zodat niet het individu maar de gemeenschap het uitgangspunt wordt. En dan rijzen in de derde plaats vragen als deze: kan de staat optreden op het grote gebied der maatregelen, die de productie beter regelen en haar aanpassen aan de consumptie? Kan de staat invloed uitoefenen op de verdeling van de rijkdom? Ziedaar het gebied waarop volgens hem “de sociale politiek van onze dagen experimenteert”. Wij zouden willen vragen of dit niet een experimenteren in corpore vili (op het levende lijf) is, waaraan de mensen worden blootgesteld? Maar tijd gewonnen is veel gewonnen, zo denken de heren, en hiermee gaat – om met Rodbertus te spreken – wel een driehonderd of vijfhonderd jaren voorbij en daarna de zondvloed! Alweer dus diezelfde leer, die onder andere vormen telkens weer boven drijft.

Ook wij zijn van mening, dat het staatssocialisme in de lucht zit en eruit moet, maar wij geloven dat de mensheid blij mag zijn over de invloed, door de anarchistische idee uitgeoefend, waardoor dit staatssocialisme zich niet kan ontwikkelen in zijn gehele vrijheidmoordende gedaante en dus sterk getemperd zal moeten optreden. Dit wordt erkend zelfs door tegenstanders als Bernstein, waar hij zegt: “Als ik de verbitterde tegenstander ben van de anarchie, die diefstal en moord predikt, ik ben ook een tegenstander van de anarchie, die het belang der politieke actie van de arbeidersklasse en van het gebruikmaken van de wetgeving miskent. Maar ik erken en ik heb sinds lang erkend in het libertair anarchisme een natuurlijke en gezonde reactie tegen het overdreven etatisme.”

De aanbidding van de staat, die moderne afgod, die boven de individu’s verheven, ons aller welzijn heeft of heet te bevorderen, zal als alle afgoden blijken niets te zijn en al helpt waarschuwing tegen die richting niets, toch kan het zijn nut hebben het woord van Ihering, de scherpzinnige Duitse rechtsgeleerde in herinnering te brengen, waar hij schrijft: “Mag de staat alles wat hem goed, zedelijk en doelmatig toeschijnt tot wet verheffen, dan zijn er voor dat recht geen grenzen; de beweging die de staat veroorlooft, is dan enkel een concessie, een gift! Die beschouwing van een alles opslokkende en alles uit zichzelf te voorschijn brengende staatsalmacht is, trots het schitterende gewaad waarin zij zich zo gaarne kleedt, trots de hoogdravende frases van volkswelzijn, van eerbiediging van objectieve beginselen, van zedenwet, is en blijft een ellendig voortbrengsel van de willekeur, de theorie van het despotisme, om het even of zij door een volksvergadering dan wel door een absolute monarch in praktijk wordt gebracht. Haar aan te nemen, beduidt voor het individu zedelijke zelfmoord. Men beneemt de mens de mogelijkheid om goed te zijn, omdat men hem de mogelijkheid om het goede uit eigen beweging te doen niet vergunt.”

Juist zo is het en al ware het alleen daarom, men zou goed doen de weldadige invloed van het anarchisme in deze richting te erkennen. Geen overwinning dus voorlopig van het staatssocialisme, geen overwinning van het anarchisme, maar een ietwat wonderbaarlijk mengelmoes van beiden of een naast elkaar gaan van beide stromingen met af en toe enige toenadering door middel van een compromis. Ziedaar wat wij verwachten van de naaste toekomst.

Wanneer wij zo de geschiedenis van het socialisme door de verschillende eeuwen volgen, dan is het onmiskenbaar, dat de voorvechters van die richting steeds de voorhoede waren van de vooruitgang. Hoogstens kan men zeggen dat zij hun tijd vooruit waren, maar tevens gaven zij in hoofdzaak de lijnen aan, waarlangs de vooruitgang zich zou bewegen. Zij waren veelal de helderste denkers, maar tevens de diepst voelende mensen, wier hart hun geen vrede schonk als zij zien moesten hoe het geluk van enkelen was opgebouwd op het ongeluk van de grote massa. Wat een rijkdom van ideeën welt niet op uit de werken vooral van Fourier en Owen, zodat er eigenlijk geen hervorming gedurende de loop der laatste eeuw heeft plaats gevonden, of de grondgedachte ervan vindt men bij hen terug. En wanneer men dan, lettende op de grote rijkdom van gedachten, door hen aan het mensdom gegeven, zich afvraagt: hoe komt het dat de socialistische idee nog betrekkelijk zo weinig in de maatschappij is doorgedrongen?, dan rijst natuurlijk de vraag: wat mag wel de reden zijn dat die zo schone idee zo dikwijls in de praktijk mislukte?

Men spreekt tegenwoordig veel over wetenschappelijk en utopistisch socialisme en aan de hand van Engels ziet men de ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap, maar men vergeet dat het zogenaamd wetenschappelijke socialisme geen enkele waarheid omvat, die niet teruggevonden wordt in het zogenaamd utopistisch socialisme. De geschiedenis der ontwikkeling van het kapitaal, het opzuigen van de kleine producenten door de grote, de theorie van de waarde en meerwaarde, de economische opvatting van de geschiedenis – ziet, dat alles vindt men terug bij de oudere socialistische schrijvers. Wie zich de moeite geeft om hun geschriften te bestuderen of zelfs te doorbladeren, hij komt tot de overtuiging dat al het zogenaamd nieuwe reeds oud is[301].

Het ligt voor de hand, dat de ernstige denker zich de vraag wel moet stellen: als in het socialisme der gedachte zoveel waarheid schuilt, hoe komt het dan toch dat het socialistische woord zo weinig vlees is geworden, d.w.z. zich niet in daden heeft omgezet?

Ons antwoord moet zijn: omdat het productieproces de verwerkelijking nog niet toeliet. Er werd niet voldoende geproduceerd en zolang dit niet het geval is, moet elke poging tot verwerkelijking van het socialisme mislukken. Gemeenschappelijk hongerlijden is een pover ideaal. Dit nu kan niet meer gezegd worden. Bij onvoldoende gegevens over de opbrengst der aarde moet men zich bepalen tot hetgeen men weet, en dan kan men met grond beweren, dat de opbrengst van Europa en de Verenigde Staten van Noord-Amerika groot genoeg is, om meer dan voldoende te voorzien in aller behoefte. Maar die productie is verbazend gestegen door toepassing van de uitvindingen der wetenschap, door een rationele, planmatige landbouw, die de nu nog te veel heersende roofbouw moet vervangen, door de aanzienlijke besparingen die verkregen kunnen worden, en zij is nog vatbaar voor een vermeerdering boven alle berekening. Zodra dus aan deze voorwaarde is voldaan, wordt een der oorzaken weggenomen, die de mislukking van het socialisme moest bewerken. Eerst moet de materiële mogelijkheid bestaan en anders is elke poging tot verwerkelijking te vroeg en dus niet levensvatbaar. Ook hier geldt het diepzinnige woord uit een der brieven van Paulus: “Toen de tijd vervuld was, zond God zijn zoon”, wat met andere woorden wil zeggen: toen de bestemde tijd aanwezig was. En evenzo hier: wanneer de tijd vervuld, rijp is, dan zal zonder twijfel het socialisme in praktijk gebracht worden door de drang der noodzakelijkheid. De wet der causaliteit leert ons, dat alles, wat is, noodzakelijk zó moet zijn zoals het is. Alleen, wie kan vooruit bepalen of de tijd al dan niet rijp is? Bij mislukking is men dadelijk bij de hand om te spreken over gebrek van inzicht, maar de beste stuurlui staan aan wal.

En dan is de mislukking toe te schrijven aan de autoritaire toepassing van het socialisme. Want al wat met dwang gaat, mist daardoor alle levensvatbaarheid. Alle socialistische plannen nu hadden een kazerneachtig karakter en dit stootte af. Alle socialisme was feitelijk dwangsocialisme en een vrijheidlievend mens moet daarvan walgen. Wij kunnen ons best voorstellen dat individualisme en communisme in de maatschappij naast elkaar leven, zodat elkeen overeenkomstig zijn natuur het een of andere kiest. Dwingt men de mensen, dan neemt men ze er tegen in. Laat men hen vrij, dan zal die vorm het winnen, die de meeste levensvatbaarheid heeft. Niet door te veel, integendeel door te weinig vrijheid leden alle revoluties schipbreuk. Natuurlijk kan men zich niet voorstellen, dat als mensen, die steeds in boeien vast gesmeed zaten, vrij komen, alles dadelijk goed zal gaan. Het is zeer wel mogelijk dat er uitspattingen van allerlei aard zullen plaats vinden, maar wij zien geen enkele reden waarom de uitspattingen der vrijheid erger en schadelijker zouden zijn dan die van de dwang, welke een maatschappij als de onze te voorschijn roept, waarin achter een zeer dun laagje vernis de mens zich nog vertoont in zijn dierlijke gedaante. Krab de Rus af en de Tartaar komt te voorschijn, zegt hot spreekwoord. Wij kunnen het gerust aldus variëren: krab de bourgeois af en de kannibaal komt te voorschijn.

En ziedaar wat de grootste reden van het mislukken was. Het socialisme kon niet verwerkelijkt worden bij gebrek aan socialisten, evenals in Frankrijk de republiek niet gedijen kan bij gebrek aan republikeinen. Republikeinen worden er niet geboren, evenmin socialisten, ze moeten opgevoed en ontwikkeld worden.

Dus opvoeding en ontwikkeling – ziedaar de weg om erin te slagen[302]. Waarin bestonden deze tot hiertoe? Kan men zeggen dat de opvoeding op de school tot doel had of heeft, de vorming van zelfdenkende en zelfoordelende mensen? Men moet al zeer naïef zijn om dat te geloven. Neen, de onderwijzers zelf, veelal hongerlijdende proletariërs, doen onbewust dienst als geestelijk machtsmiddel in de handen van het kapitalisme, om de jeugd van jongs af aan op te leiden tot onderwerping en gedweeheid.

Zeer juist heeft men begrepen, dat wie de jeugd heeft, beschikt over de toekomst en daarom moet men zich niet verwonderen dat de school in alle landen aanleiding heeft gegeven tot zulk een vinnige strijd. “Met een volwassen geslacht is nooit veel te beginnen in dingen van het politieke zowel als van het geestelijke leven, in zaken van smaak zowel als van karakter. Wees daarom verstandig; begint in de scholen en het zal gaan” – deze menskundige opmerking van de denker Goethe is overeenkomstig de ervaring en de jezuïeten, die steeds meesterlijk weten te speculeren op de zwakheden van het menselijk geslacht[303] om deze reeds van jongs aan te kweken, opdat zij er zich volwassen geworden moeilijk of niet aan kunnen ontworstelen, brachten dit in toepassing door te zeggen: geeft ons de kinderen.

Heel de school is gebaseerd op leugen en huichelarij. En hoe kan dit anders, waar de onderwijzer is een ambtenaar, dus een van de raderen van de staatswagen, omdat zijn plicht is om te werken aan de instandhouding van de staat of van de gemeente, die een deel van de staat vormt. Wanneer onder de tegenwoordige omstandigheden de meester het kind niet belet om te denken, dan heeft hij door deze negatieve rol reeds veel gedaan. Met hoeveel geestelijke leugens wordt de geest van het kind op de school gevoed! Liefde tot het vaderland, het land waarin men honger mag lijden, werkloos mag rondlopen, als loonslaaf werken om de nationale rijkdommen te vermeerderen zonder er zelf van te genieten, en dat men moet liefhebben als het beste van alle vaderlanden, ofschoon het zijn kinderen echt stiefmoederlijk bedeelt en behandelt; gehoorzaamheid aan de wetten, door de rijken gemaakt om de armen te onderdrukken; eerbied voor het eigendom door de proletariërs, die zelf niets bezitten; eerbied voor het recht en de justitie door hen, die niets hebben te verdedigen; eerbied voor de vrijheid door hen, die, zelf slaven zijn en morgen zullen sterven als zij niet het geluk hebben werk te vinden; tevredenheid, terwijl men ternauwernood voldoende heeft om in zijn aller-noodzakelijkste onderhoud te voorzien; de zegen van de arbeid, terwijl men van jongs aan ondervindt dat de adelbrief van de arbeid, de eelt der handen, hoog gewaardeerd wordt in woorden, maar dat men zeer scheutig is deze aan anderen over te laten; de macht der kennis, terwijl men later zal bemerken dat kennis met een onafhankelijk karakter een voorwaarde is om het niet ver te brengen in de wereld, en dat de oude Prediker het bij het rechte einde had, toen hij zei: Kennis is goed, maar met een erfdeel, dus als er een zak met guldens bij komt – ziedaar de sociale deugden die op school worden aangekweekt, opdat men ze zal toepassen in een antisociale maatschappij! Waarom leert men dat? Om dat alles op latere leeftijd als burger in praktijk te brengen.

De school, zoals zij nu is, staat dus de vorming tot mens in de weg. Of moet niet het doel zijn de kinderen te ontwikkelen[304], d.w.z. los te maken van de wikkels waarin het zich bevindt, ten einde zich te vertonen zoals zij zijn? Rousseau omschreef het zo juist, toen hij zei: “De opvoeding heeft plaats óf door de natuur óf door de mensen óf door de dingen. De inwendige ontwikkeling van onze eigenschappen en organen is de opvoeding van de natuur: het gebruik dat men ons leert maken van deze ontwikkeling is de opvoeding door de mensen en het verkrijgen van onze eigen ervaring over de dingen die ons treffen is de opvoeding.” Ontwikkelen dus, en niet omwikkelen of inwikkelen. Mens zijn dat is een wezen zijn met eigen wil en initiatief, met zelfstandigheid en karakter, hatende alle uitwendig gezag en steunende op zichzelf en op hetgeen men zelf goed vindt, en strevende om zijn leven in te richten volgens de voorschriften der rede. Dat alles nu is alleen mogelijk, als het kind van jongs aan in vrijheid is opgevoed. Het gevoel van eigenwaarde moet worden aangekweekt en dat is alleen mogelijk door de kennis van zichzelf en van het milieu waarin men leeft. Men zorgen vooral de mens niet af te scheiden van de natuur, want hij is immers een stuk van de natuur, waartoe hij behoort[305]. Praxis, de werkelijkheid, dat is de echte natuur en daar geldt steeds: tweemaal twee is vier, niet meer en niet minder. “Grauw, vriend! Is alle theorie. En groen des levens gulden boom.” Niet in bespiegelingen, in geleerde betogen, in fijne formules zoeken men zijn kracht – er is reeds meer dan genoeg bespiegeld, betoogd, geformuleerd – maar in doen. Immers van formules kan de mens niet leven en toch maakt men daarvan allereerst en aller-vaakst het meeste werk. Men werpen “geen parels voor de zwijnen”. Leert aan kinderen geen algebra, maar het abc, eist niet van mensen, die nog niet rijp zijn voor dingen en handelingen, gaande boven hun begrippen en dus over hen heen gaande, maar leert hen eerst begrijpen en daarna ook dienovereenkomstig handelen. Want “gij bent ten slotte – wie gij bent. Je mag een pruik met duizend krullen dragen, op ellenlange stelten jagen, toch blijf jij altijd wat je bent.” (Goethe). Men beginne echter steeds met het begin, dat is met zichzelf. Zelfkritiek, zelfverbetering is de eerste en beste voorwaarde om verder te komen. Dat zag ook Bakoenin goed in, toen hij schreef: “De mens komt in opstand eerst tegen zichzelf, daarna tegen de maatschappij.” Waar dit verzuimd wordt, daar mist men de eerste voorwaarde tot beterschap. Laat ons beter worden en het zal beter zijn, dat geldt ook hier. Zodra de richting van denken en voelen bij de mensen verandert, zal men zien dat ook het gehele samenstel der maatschappij zal worden gewijzigd. Men belooft veelal meer dan men met de beste wil geven kan. Het volk riep dan: men heeft ons bedrogen. De leiders zegden: met het volk is letterlijk niets aan te vangen. En toch alles was natuurlijk en de schuld lag én bij het volk, dat zich liet bedriegen doordat het op anderen en niet op zichzelf vertrouwde en bouwde, én bij de leiders, die zich opwierpen tot voogden. De gemakzucht, de traagheid schudt graag alles van zich af op anderen en juist dat eeuwige afwentelen was de oorzaak, dat de brutalen de halve wereld hadden, want zij durven alles. Evenals de enkele mens de volle verantwoordelijkheid op zich moet nemen voor de door hem gepleegde daden, evenzo moet dit ook de mensheid doen. Nu weten wij zeer goed dat de mens het product is van de omstandigheden, maar men vergeet te dikwijls dat de mens ook een omstandigheid is: de mens en de omstandigheden staan niet als het ware vijandig tegenover elkaar, maar vullen elkaar aan. Zelfs de grote voorvechters van de materialistische opvatting der geschiedenis kunnen niet nalaten, om de mens mede te beschouwen als een factor, waarmee de omstandigheden rekening hebben te houden. Fr. Engels zei dat in de toekomst “de grens der levensvoorwaarden die de mens omringen en die hem tot nog toe beperkte, nu onder zijn beheer en toezicht komt; eerst nu wordt hij werkelijk heer der natuur, omdat en terwijl hij heer van zijn eigen samenleving is geworden. De wetten van hun samenleving die de mensen tot nu toe als vreemde hen beheersende natuurwetten toeschenen, worden nu door hen met volkomen zaakkennis toegepast en tevens beheerst... Eerst nu zullen de mensen hun geschiedenis met vol bewustzijn zelf maken.” En ook Kautsky geeft toe, dat “de gang der ontwikkeling volstrekt niet onafhankelijk is van enkele persoonlijkheden. Elke persoon die in de maatschappij leeft, oefent er meer of minder invloed op uit. Enkele personen, uitstekende door begaafdheid of maatschappelijke stelling, kunnen op de loop der dingen voor gehele staten, gedurende een reeks van jaren grote invloed uitoefenen.” Het laat zich zelfs aanzien, dat de macht der persoonlijkheid over de maatschappelijke verhoudingen door de tijd eerder groter dan geringer zal worden. Te dikwijls ondervindt hij nog de waarheid van het: “Ik, ellendig mens, het goede wat ik wil, doe ik niet, maar het kwade wat ik niet wil, dat doe ik”. De grote moeilijkheid bestaat daarin om voor zichzelf het milieu te vinden, waarin men zich het best kan ontplooien en ontwikkelen. Want alleen dáár, waar de mens zich kan ontwikkelen in de volheid van zijn onafhankelijkheid, waar zijn individualiteit tot gehele wasdom komt, daar toont hij zich in al zijn kracht, daar openbaart hij het wezen van zijn bestaan. Robert Owen heeft in zijn New Moral World zeer goed uiteengezet, dat elk individu zó is georganiseerd, dat hij gemaakt is om te ontvangen wat men gemeenlijk noemt een slecht karakter, wanneer hij is geschapen met wat nu genoemd wordt een ongunstige verhouding van de elementen van zijn natuur en van zijn geboorte af geplaatst is onder de ongunstigste omstandigheden; dat elk individu zó is georganiseerd, dat hij gemaakt is om te ontvangen een gemiddeld of middelmatig karakter, wanneer hij geschapen is met wat nu genoemd wordt een gunstige verhouding van de elementen van zijn natuur en van zijn geboorte af geplaatst is onder ongunstige omstandigheden ofwel wanneer een ongunstige verhouding aanwezig is van de elementen van zijn natuur en uitwendige omstandigheden gunstig waren; dat elk individu zó is georganiseerd dat hij gemaakt is om een verheven karakter te ontvangen, wanneer zijn oorspronkelijk gestel de beste verhouding bevat van de elementen der menselijke natuur en wanneer de omstandigheden die hem van zijn geboorte af omgeven en door het leven heen van die aard zijn, dat zij alleen verheven gewaarwordingen teweeg brengen of met andere woorden wanneer de wetten, instellingen en gewoonten, waaronder hij leeft, in overeenstemming zijn met de wetten van zijn natuur. De levensvraag voor de toekomst is het gebied van het individu in zijn vrijheid tegenover de maatschappij af te perken of liever hoe de mens zó op te voeden, dat hij zelf uit eigen aandrift deze grenzen trekt. Geen enkel persoon toch is een geheel op zichzelf staand wezen en het is een grote dwaling om te menen dat de mensen niets te maken hebben met elkaars gedrag; dat zij zichzelf niet behoeven te bekommeren om het welzijn van anderen, want één mens kan bv. een brandpunt van besmetting worden, waardoor tal van anderen worden aangestoken. Wij hebben dus met elkaar te maken. Dat staat als een paal boven water. Zelfs het grootste genie zou, aan zichzelf overgelaten, versuffen en ondergaan. De mens is nu eenmaal, om met Darwin te spreken, een sociaal dier, dat door zijn sociaal instinct tot maatschappelijkheid, tot aansluiting werd gedreven, waarschijnlijk omdat het zich te zwak voelde om alleen te staan. Als zodanig is hij een roedel- of kuddedier. Maar naarmate de mens stijgt in ontwikkeling, naar die mate treedt de individualiteit meer en meer op de voorgrond en de hoogste eindvorm, gelijk zelfs tegenstanders der anarchie getuigen, is de ten top gevoerde individualiteit. Op een lager standpunt gaan gedweeheid, gehoorzaamheid, volgzaamheid door voor grote deugden. Darwin haalt bij voorkeur de bavianen aan. Carl Vogt deelt uit dr. Brehms Illustrirtes Thierleben over de apenmaatschappijen het volgende mede: “Het lid van een troep dat de meeste ervaring bezit, wordt aanvoerder of leidaap. Deze waardigheid wordt hem echter niet door het “algemeen stemrecht” opgedragen, maar eerst na een zeer hardnekkige kamp met andere mededingers toegekend. De langste tanden en sterkste armen beslissen. Wie er zich niet goedschiks aan wil onderwerpen, wordt door beten en klappen geringeloord, totdat hij tot rede is gebracht. De sterke komt de kroon toe, in zijn tanden ligt zijn wijsheid. Dit is echter ook zeer verklaarbaar: de oudste apen zijn steeds ook de sterkste en aan hen moeten ook goed- of kwaadschiks de jongere onervarene zich onderwerpen. De leidaap verlangt en geniet onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en wel in elk opzicht. “De leidaap oefent zijn ambt met grote waardigheid uit. Reeds de achting, die hij geniet, geeft hem een zekere zekerheid en zelfstandigheid in zijn handelingen, die aan zijn ondergeschikten ontbreekt.” En Vogt voegt hierbij de opmerking: “Wij weten niet, of het verschil tussen de moraliteit, die in deze apenmaatschappij geheel van de wil des stamhouders afhangt en die van een horde Nieuw-Hollanders, waar evenzeer de sterkste de wet maakt, groot genoeg kan schijnen, om het gehele onderscheid van een Rijk daarop te gronden. Het theoretische absolutisme kent immers volstrekt geen andere moraal, dan die des heersers. Hij maakt de wet, hij schrijft het geloof voor, hij bepaalt de moraal – wie anders handelt, wie anders denkt, die heeft hij het recht te doden of te straffen, – is de moraliteit van een absoluut despotisme theoretisch een andere dan die van een apenfamilie?”

Daar nu de mensen nog zo dicht staan bij de staat van barbaarsheid, dat zij nog feitelijk helemaal die lagere aard vertonen – wat betekenen enkele duizenden jaren in de ontwikkelingsgeschiedenis van de mens? – kan van zeer velen, zo niet de meesten gezegd worden dat zij staan op bavianenhoogte in de constellatie van de kuddestaat. Wij menen verre boven de apen te staan, maar let eens op onze mensenmaatschappij en vraagt uzelf eens af, of er onder andere benamingen niet tal van leidapen zijn, die blind gehoorzaamd worden? En als nu de mensen voor het merendeel nog zoveel trekken van de bavianenaard van hun voorouders vertonen, dan ligt het voor de hand dat gewerkt moet worden in de richting van de anarchie, omdat deze het is die de verlossing uit de bavianentijd en dus de werkelijke menswording van de mens bevordert. Darwin geeft dit zelf ook te kennen, waar hij schrijft: “Aldus drijven de sociale instincten, die door de mens zijn verkregen, toen hij nog zeer onbeschaafd was en waarschijnlijk reeds door zijn voormalige, op apen gelijkende voorouders, hem nog heden aan tot vele van zijn beste handelingen; maar deze handelingen worden bepaald door de uitgedrukte wensen en het oordeel van zijn medemensen, en ongelukkig nog meer door zijn eigen sterke zelfzuchtige begeerten. Maar zodra de gevoelens van liefde en medegevoel en het vermogen van zelfbeheersing door de gewoonte worden versterkt, en zodra het vermogen om te redeneren zich meer ontwikkelt, zodat de mens de rechtvaardigheid van het oordeel van zijn medemensen kan beoordelen, zal hij zich onafhankelijk van elke vreugde of smart, tot een bepaalde gedragslijn aangedreven voelen. Dan zal hij zeggen: ik ben de opperste rechter van mijn eigen gedrag en met de woorden van Kant: ik zal niet in mijn eigen persoon de waardigheid der mensheid schenden.”[306]

Dus op lager, dierlijk standpunt is de mens een roedel- of kuddedier met alle eigenschappen, aan die staat verbonden, maar door toenemende ontwikkeling zal hij zich uit die toestand weten te verheffen tot een individueel wezen, tot een ikheid.

De majesteit van het ik te veroveren, dat moet het streven zijn van de mens, wiens gevoel van eigenwaarde tot ontwikkeling is gekomen en alle belemmeringen, die haar in de weg gesteld worden, moeten opgeruimd worden. De Duitse dichter Chamisso schildert ons de ongelukkige Schlemihl, die zijn schaduw verloren had. Hoeveel ongelukkiger echter zijn degenen die zelfs geen schaduw van individualiteit bezitten! Heerlijk is het gezegde van de Génestet: “Wees uzelf! Zei ik tot iemand. Maar hij kon niet, hij was niemand.” Juist dat niet-kunnen-zichzelf-zijn is het ongeluk van zovelen, omdat zelfdenken en zelfdoen van jongs aan verhinderd werden zich te ontwikkelen. Hoe werken de scholen mee om het denken tegen te houden! Hoe klein is nog het aantal van hen, die met eigen ogen zien, met eigen oren horen, met eigen hersenen denken! Deze mensen zonder schaduw, zonder individualiteit zijn de vloek van de moderne wereld en wie soms menen mocht dat een verzameling van nullen bij elkaar gevoegd een grootheid wordt, die vergist zich jammerlijk. Ibsen, die zo ver ging om te beweren dat “de sterkste man degene is, die alleen staat”, zag dan ook in de staat de vloek van het individu en hij hoopte bij een revolutie te mogen zijn, waarin het te doen is om de staat op te heffen, daar hij in de vrijwilligheid en het geestelijk verwante het enig beslissende element zag voor een vereniging en het begin van een vrijheid, die iets waard is. En wat is de anarchie anders dan een gezindheid, waarvan Goethe gewaagde:

Freigesinnt, sich selbst beschränkend
Immerfort das Nächste denkend;
Nicht vom Weg, dem grilde, weichend
Und zuletzt das Ziel erreichend.

(Vrij gezind, zichzelf beperkend, steeds het naaste denkende; niet afwijkende van de rechte weg en ten laatste het doel bereikende).

Tekent niet de heerlijke Prometheustragedie het lot en het lijden van de Titan, die de mensen wil veredelen en beschaven, ze onafhankelijk wil maken van de willekeur der goden, een tragedie die nu nog na 20 eeuwen wordt bewaarheid, want “ook wij staan aan de grenzen van de ons bekende wereld, op de rots van een afgrond, vastgeklonken aan de noodzakelijkheid ... in ons de voorwetenschap, dat God als een schuldige zal straffen elkeen, die arbeidt aan de beschaving, onze ijver zal belonen met verdenking, onze moeite met ontevredenheid, onze bestrijding van kwalen met nieuwe overstelping, terwijl alles sterft, behalve de weemoed” (dr. A. Pierson).

Opvoeding en ontwikkeling is de weg om tot beterschap te komen, maar dan is het nodig om het onderwijs in een geheel andere bedding te brengen. Het was Thiers, die eens zei: “Er zijn slechts twee middelen om de kalmte in het land te brengen en de gevaarlijke denkbeelden te vernietigen: de oorlog naar buiten of de opheffing der lagere scholen.” Dit wil met andere woorden zeggen dat er voor hem slechts twee middelen bestonden om de maatschappelijke orde te bewaren, te weten: verdierlijking van de proletariërs of wel hen te maken tot kanonvlees. Hoe kan men van regeringen, bezield met zulk een geest – en zo zijn ze allen! – verwachten dat zij ernstig een rationeel en vrij onderwijs voor het volk zouden wensen? De scholen zijn voor haar een noodzakelijk kwaad, waar zij niet buiten kunnen en daarom maken zij ze tot africhtinginrichtingen, waarin goede en gedweeë burgers worden gevormd, die gehoorzamen aan de regeringen.

Aan de ene kant dus ontwikkeling, zelfontwikkeling van het individu en aan de anderen de ontwikkeling van de economische toestand, die zich zodanig “zuspitzt”, dat hij ondraaglijk wordt voor de grote massa. In dat opzicht gaat Amerika met zijn trusts allen anderen voor en zo is het te verwachten dat daar sterke botsingen plaats vinden tussen arbeid en kapitaal, zoals reeds zichtbaar is in de reusachtige werkstakingen en in de werklozenoptocht van Coxey naar Washington. Al is het mogelijk dat de revolutie wederom zal beginnen op het kraaien van de Gallische haan, zoals Marx het uitdrukte, wij menen dat Amerika, hetwelk Europa in economisch opzicht veel vooruit is, ook in deze zal voorgaan. Daarom moet men zich niet voorstellen dat plotseling en op eenmaal de doodzieke maatschappij bevrijd zal worden van alle kwalen en rampen, neen wij zullen een periode krijgen van telkens zich herhalende revoluties of de “revolutie in Permanenz”, want Marx reeds begreep zeer goed dat de belangen der kleinburgers en die van de proletariërs niet dezelfde zijn. Hij schreef: “De democratische kleinburgers willen de revolutie zo spoedig mogelijk laten eindigen, maar ons belang en onze taak is om de revolutie permanent te maken, tot de min of meer bezittende klassen verjaagd zijn van de macht en het proletariaat de macht heeft veroverd en de vereniging der proletariërs niet alleen in één enkel land, maar in alle landen van de gehele wereld zoverre gevorderd is, dat de concurrentie van de proletariërs in deze landen heeft opgehouden en dat althans de beslissende productieve krachten geconcentreerd zijn in handen van het proletariaat.” Echter juist die kleinburgerlijke elementen, die zich vastgenesteld hebben in de sociaaldemocratische partij, zullen het blok aan het been van het proletariaat worden. Door de concessies van de regerende klasse heeft deze bijgedragen om de sociaaldemocratie te doen meedoen aan de wettelijke bescherming van de arbeid, ja zelfs bedient zij zich van de voormannen van de sociaaldemocratie als raadgevers en uitvoerders en deed zij daardoor een van de handigste zetten die ooit op het politieke schaakbord zijn gezet. Van wettelijke bescherming tot staatssocialisme il n’y a qu’un pas, zoals von Vollmar ook erkend heeft, waar hij zei “dat de sociaaldemocratie allerwegen feitelijk gestreefd heeft en nog streeft naar een hele reeks van maatregelen, die men heel best staatssocialistisch kan noemen.” Die concessies worden door de sociaaldemocraten beschouwd, zoals zij zeggen als “afbetaling op de grote rekening”, maar als men weten wil hoe de regerende klasse ze beschouwt, dan onthouden men het woord van Chamberlain, de Engelse minister en vroegere radicaal, die het geheim verklapte: “De offers door de bezittende klasse gebracht ten gunste van het proletariaat moet zij slechts beschouwen als een matige verzekeringspremie, waardoor zij zich behoedt tegen het uitbarsten van de anders onvermijdelijke sociale revolutie.”

Wijst men op het waanzinnige en domme denkbeeld, om bij de volmaaktheid van moderne wapens de proletariërs te brengen tot een gewapend verzet, waarin zij noodzakelijk verpletterd moeten worden en het alleen komt tot een verbazend bloedbad, men vergeet hoe de wetenschap ook middelen aan de hand geeft, die even ontzettend van uitwerking, door de goedkoopte vallen binnen het bereik van de proletariërs. Wie zegt ons dan of de nieuwe bewapening van de arbeiders niet dezelfde rol zal spelen voor de vrijmaking van het proletariaat, als het kruit indertijd gedaan heeft om de volkeren te bevrijden van het geharnast adeldom? De zwaarden en harnassen van de middeleeuwse roofridders verouderden en werden niets waard, – zou hetzelfde niet kunnen plaats vinden met de geweren en kanonnen van onze tijd? Hebben de Cubanen, de Boeren niet getoond, hoe een guerrillaoorlog tegen een veel machtiger vijand met succes gevoerd kan worden en hoe daarin al de middelen van de moderne krijgswetenschap feitelijk omver worden geworpen of ondeugdelijk bleken te zijn?

Het dynamiet – en dit geldt in nog sterkere mate van andere, nog sterker werkende ontploffingsmiddelen -is terecht genoemd de reductio ad absurdum (herleiding tot het ongerijmde) van het ruwe geweld. Immers er bestaat dan een geweld, waardoor het geweld van de geweldenaar teniet wordt gedaan. Tegenover dat verwoestend geweld, dat elk persoon tot zijn beschikking heeft, slaat de wijsheid van de absolute staat bankroet. Tegen dynamiet helpen geen bepalingen of wetten, maar alleen de welvaart en de vrijheid der volkeren. Willen de regeerders dit niet inzien ondanks de opgedane ervaring, zij zullen steeds meer door eigen schade en schande moeten leren wijs te worden[307].

Alles gist en het is feitelijk een algemeen zoeken en tasten. Onze tijd is met recht een tijd van overgang, waarvan menigeen zegt: ik wou dat hij overging. Wat een warrelstroom van denkbeelden! En toch struikelend en dwalend zal men verder komen. Onlangs lazen wij een aardig beeld, dat ook soms op dit alles toepasselijk is. Ben jij wel eens verdwaald geweest op een vlakte bij dikke mist? Men gaat dan steeds de verkeerde kant op in de stellige verbeelding de goede richting te hebben en – men dwaalt steeds verder af. Er is maar één middel, om weer in de goede richting te komen, hoe dwaas het moge schijnen, men moet zijn eigen ik verloochenen en tegen eigen overtuiging in de verkeerde weg inslaan en, o wonder, men komt weer terecht. Als men dit toepast op ons maatschappelijk en geestelijk leven, dan zal men meermalen opmerken hoe het ook daar zo gaat.

Hier zonderen mensen zich af van de wereld, om in communistische kolonies te leven, hopende zo handelend de grondslagen te leggen van een nieuwe groepering zoals de toekomst haar zal willen, wel wat gelijkende op de vrome monniken van vroeger, die afkerig van de aanraking van deze slechte wereld zich terugtrokken achter hoge muren, om daarachter te leven in gemeenschap en broederlijkheid. Dáár weigeren jongelieden de krijgsdienst, mishandeling en gevangenis trotserende, liever dan zich te laten africhten tot moordenaar en door hun individueel voorbeeld de weg te wijzen, waarlangs men komen kan tot afschaffing van een der grootste rampen van onze tijd: het militarisme. Ginds ziet men anderen, die hun leven geven tot een zoenoffer voor anderen door tirannen te vermoorden, in de vaste verwachting dat als hun voorbeeld navolging vindt en elke regeringspersoon, die onrecht doet, elke rechter die onbillijk vonnist, elke patroon die willekeurige daden verricht, getroffen wordt als straf voor zijn misdrijf, de tirannen zich wel tweemaal zullen bedenken, voordat zij zich blootstellen aan de gerechte wraak van de getiranniseerden. Weer elders zien wij ... maar waar zouden wij ophouden, als wij wijzen moesten op alle tekenen des tijds, die toch de kenmerken zijn van een steeds toenemende ontevredenheid met het bestaande. Men voelt hoe men bezig is te ontgroeien, ja gedeeltelijk reeds ontgroeid is aan het maatschappelijk kleed, waarin men gestoken is en toch weet men nog niet, welk kleed passen zal voor het hedendaagse geslacht. Gaat men daarbij uit van zichzelf, vraagt men telkens: wat zou ik voor mezelf wensen? En wil men dit dan maken tot algemeen richtsnoer, voorzeker zou men daardoor zich bewegen in de goede richting. En dan zal het kwade zichzelf verbeteren, want al wat tegen de natuur, tegen de rede indruist, bezit geen levensvatbaarheid en dus het kan niet blijven bestaan. Is “al wat bestaat, waard dat het ten onder gaat”, wij moeten niet vergeten dat het toch in het ontwikkelingsproces zijn dienst heeft gedaan. Als wij staan op de schouders van onze voorgangers, dan zien wij natuurlijk verder dan zij, maar zou het niet dwaas zijn om met verachtelijke minachting of schamper hoongelach laag neer te zien op hen, vergetende dat als zij ons niet waren voorgegaan, wij niet op hun schouders hadden kunnen klimmen en dus onze hoogte niet hadden kunnen bereiken?

Men heeft de voorhoede. Dat zijn de mensen die wij tekenden in dit boek, zij waren de baanbrekers, de pioniers die de weg open maakten waarlangs anderen nu lopen. Zij werden door hun tijdgenoten uitgemaakt voor dwazen, dromers, dwepers[308]. Waarom?

Om dezelfde reden waarom men in het land der hinkenden iemand, die niet langer hinken wilde, bitter beklaagde en hem gelijk achtte aan een kreupele. En omdat hij niet meer wilde hinken maar gaan, gaan zonder krukken of behulp van anderen, daarom werd hij uitgemaakt voor allerlei. De dwaasheid van gisteren bleek echter meermalen de wijsheid van heden te zijn. Zou de dwaasheid van heden dan ook niet soms de wijsheid van morgen kunnen zijn? De schone droom van een betere toekomst wordt toch ook wel eens verwerkelijkt, vooral wanneer zij, die hem droomden, met alle kracht en hartstocht werken om hem tot werkelijkheid te maken. Want vanzelf komt hij zeker niet tot werkelijkheid, de tijd der wonderen uit de fabelwereld is voorbij. En al ware het dat wij ons bedrogen, dat de pogingen en voorstellingen van een toekomende maatschappij mochten blijken onbereikbaar te zijn, dan hebben wij gedwaald, omdat wij gerekend hebben dat de natuur van de mensen hoger was en niet lager; dan hebben wij gedwaald, omdat wij dus een te hoge voorstelling maakten van de mens; omdat wij meenden welvaart, vrede en vrijheid te kunnen verwerven voor allen. Maar in zulke dwalingen voelen wij ons gelukkig, meer dan dat wij mede gedaan hadden met de groten hoop, speculerende op de lagere hartstochten en zwakheden van de mens. En het korte leven te verzoeten door wat men spottend hoort begroeten als “een droombeeld van de nieuwe tijd”, dit schenkt ook enige voldoening.

In zijn toneelstuk Koningsrecht laat mr. Paap door de oude Frits zeggen: “Wie wat goeds wil, wie goede daden wil, die heeft om zich de mensen, die heeft vóór zich en achter zich de ogen van de draak, wiens hart boosheid en wiens hoofd domheid is. Het is een laf beest. Het steekt de tong maar uit. Maar het hindert je, je werk te doen.

De zotten hinderen je, de gemenen werken je tegen. Tegen die twee heb je te strijden. Het is nog de vraag aan wie je de meeste tijd van het korte leven verliest, aan de zotten of aan de gemenen. Te midden van die twee sta je als een gek. Altijd strijd en altijd allen tegen allen. Elke goede daad maakt de ziel groter, de wil krachtiger. En dat je alleen bent, ook dat is niet erg. Wie uitsteekt, is zichzelf genoeg. Maar ... je zou iets willen bereiken. En dat is het, wat droevig kan maken, je bereikt niets. Godendromen worden niet verwezenlijkt, maar mensendaden moeten wij trachten te doen.”

Welke vormen de maatschappij ook aanneemt, steeds zal de vrije mens erop bedacht zijn dat het individueel karakter niet ondergaat, want dit kan niet geschieden dan ten koste van de maatschappij. Overeenkomstig de stelregel, dat, als één lid lijdt, het gehele lichaam lijdt, moeten wij streven naar de juiste kennis van de samenhang van het menselijk geslacht en van elk afzonderlijk mens, ofwel naar de plaats die de mens moet innemen in de natuur. En de weg zo dikwijls bewandeld door de baanbrekers van een nieuwe wereld, zal ook thans ten opzichte van het socialisme weer dezelfde zijn als van oudsher is aangegeven, kort maar duidelijk, in deze woorden:

Erst verachtet man es
denn belacht man es
denn betrachtet man es
endlich macht man es.

(Eerst veracht men het, dan lacht men het uit, dan overdenkt men het en eindelijk brengt men het in toepassing).

_______________
[285] De tijd maakt zijn eigen geesten, de geesten maken niet de tijd.
[286] De armen hebben steeds zich horen voorzingen:
“Ontberen moet gij, steeds ontberen”!
Zo luidt het eeuwige gezang,
Dat ieder onzer klinkt in de oren,
Dat we, uur aan uur, ons leven lang
Met schorre stem herhalen horen.
(Goethe’s Faust.)
[287] Sébastien Faure La douleur universelle. (Instaurer un milieu social qui assure chaque individu toute la somme de bonheur adéquate à toute époque, au développement progressif de l’humanité).
[288] Godgeleerd-staatkundig Vertoog, Hoofdstuk 20.
[289] Multatuli schreef zeer scherp, maar niettemin waar: “Na 18 eeuwen goddienerij, na 4 à 5 eeuwen ridderschap en adel, nu ten laatste in de handen van bankiers te vallen – onze vooruitgang is van zonderlingen aard.”
[290] Leerboek der Staathuishoudkunde.
[291] Multatuli.
[292] Geestig geschreven is Le manuel de l’arriviste. (Het Handboek van de arrivist) door Château, bij Villerelle te Parijs.
[293] Dr. Kuyper Het sociale vraagstuk en de christelijke religie.
[294] J.B. Say.
[295] Sociaal Weekblad, jg. 1888. Men zal zeggen dat deze woorden geschreven zijn in het jaar 1888 en dat sinds die tijd juist heel wat gedaan is op het gebied van sociale wetgeving in de verschillende landen van Europa. Dat is gedeeltelijk zo. Maar waarom? Juist omdat men uit zijn slaap is wakker geschud door het socialisme, zodat men zulks niet deed uit zichzelf maar uit de drang van onderop. Dat de talrijke aanslagen op regeringspersonen in de loop van de 19e eeuw hebben bijgedragen tot de “bewijzen van bezorgdheid”, door vele regeringen aan de dag gelegd ten opzichte van de arbeidersklasse, kan moeilijk worden ontkend. Marx noemde de revolutie de locomotief van de vooruitgang en zeer zeker zijn de revolutie en de vrees voor revolutie de twee machtigste factoren geweest om de mensheid in voorwaartse beweging te brengen.
[296] Dr. A. Kuyper.
[297] Der achtzehnte Brumaire des Louis Bonaparte.
[298] Neue Zeit 1895, bd. 1.
[299] Social Statics.
[300] Vergelijk zijn Algemene Grondstellingen, vertaald door Th. van Tricht en verschenen bij S.L. van Looy, p. 469.
[301] Men leze de interessante artikelen van prof. Quack over Thompsons oude vergeten boeken en over Thomas Hodskins onzin, verschenen in de Gids van 1902, waarin hij ten duidelijkste aantoont dat de zogenaamde ontdekkingen van Marx op economisch gebied allen terug zijn te vinden bij deze twee Engelse economen.
[302] Den Feind den wir am tiefsten hassen
Der uns umlagert schwarz und dicht
Das ist der Unverstand der Massen
Den nur des Geistes Schwert durchbricht.
(De vijand die wij het ergste haten, die ons zwart en dicht omringt, dat is het onverstand der massa, dat alleen door het zwaard des geestes kan worden doorbroken).
[303] Wij moeten bij de opvoeding juist speculeren op de sluimerende goede eigenschappen van het kind.
[304] Dit ligt ook in het woord educatio van e en ducere, uittrekken en in het Duitse Erziehung van er en ziehen, dus niet van buiten naar binnen, maar van binnen naar buiten. En zo moet het ook zijn! Zeer juist drukt Krythe het uit in zijn Einfache Lieder der Liebe und Freundschaft gewidmet (Eenvoudige liederen, gewijd aan de liefde en de vriendschap) waar hij zegt:
Erziehende Kunst
Meint ihr, Erziehen sei Schaffen, darm werdet ihr immer betrogen Weder Gutes noch Böses schafft ihr hinein noch heraus.
Pflegend das Gute, damit es so üppig gedeihe und wachse
Daas es das Böse erstickt, das ist erziehende Kunst.
(kunst der opvoeding.
Meent gij dat opvoeden scheppen is? Dan zult gij steeds bedrogen uitkomen. Noch het goede noch het kwade schept gij erin of eruit. Het goede aankweken, opdat het welig groeie en gedije, opdat het ’t kwade verstikt, dat is de kunst der opvoeding).
[305] Men vergelijke de kostelijke voordracht van Multatuli over Vrije Studie, die zo heel veel stof tot nadenken geeft door de rijkdom van gedachten en de oorspronkelijkheid van opvatting.
[306] Ein Jeder giebt den Werth sich selbst. Wie hoch ich
Mich selbst anschlagen will, das steht bei mir.
So hoch gestellt ist Keiner auf der Erde
Dass ich mich selber neben ihm verachte.
(Schiller. Wallenstein’s Tod).
(Een elk geeft de waarde aan zichzelf. Hoe hoog ik mij zelf wil schatten, dat staat aan mij. Zo hoog staat niemand op aarde, dat ik mijzelf naast hem veracht).
[307] Machiavelli wist dit reeds zeer goed en schrijft daarom in zijn beroemd werk over De Vorst het volgende: “Wie gelooft dat tussen iemand die de wapens in de hand heeft en iemand, die geen wapens bezit, een verhouding van gelijkheid kan bestaan, die is een dwaas. Het strijdt tegen het verstand, dat iemand, die de wapens bezit, gaarne gehoorzaamt aan hem, die geen wapens bezit en dat de ongewapende veilig is tegenover een goed toegeruste.” Internationale Bibliotheek: N. Machiavelli, De Vorst. Vertaling van J.T. Jelgersma. Amsterdam, S.L. van Looy.
[308] Onwillekeurig denken wij hier aan het antwoord van koningin Louisa uit Multatuli’s Vorstenschool op de beschuldiging van haar moeder, dat zij een dweepster is:
Is het dwepen,
Wanneer ik wil, dat allen die als gij
En ik geschapen zijn, die zich als wij
Bewegen, aadmen, minnen, en, als wij,
Hun blikken richten op onsterfelijkheid...
Is ’t dwepen, moeder, als ik wil dat zij
Niet lager staan dan ’t stomme dier des velds,
Dan ’t redeloze vee?