Heirbaut Karel
Het levensverhaal van een veldwerker
Hoofdstuk 2


Kronkelingen op onze planeet!

Eindelijk was het zover, op 8 mei 1945 capituleerde Hitler-Duitsland nadat het duizendjarige rijk door de knieën was gezakt. Beiaard en kerkklokken verspreidden graag de feestelijke klanken over de daken en ontroerd luisterden de mensen naar de welgekomen vredesboodschap. Uit de hemel zou voortaan alleen maar regen en duivenstront vallen, ’t was gedaan met die vervloekte bombardementen. Karel Maes moest zoals alle weerstanders zijn geweer inleveren. De jongeman stond met zijn fluitjeshaar in de wind, voor een nieuwe uitdaging. Welke weg zou hij kiezen? Werk zoeken zoals iedereen? Misschien kwam hij de gedroomde vrouw wel tegen. Ward Van Marcke en Jef Wijmeersch hadden hem op de weg gezet naar het communisme, de heldhaftige verrichtingen van het Rode Leger hadden hem in vervoering gebracht, het was fascinerend geweest. Karel kon nu zijn leergierigheid botvieren, hij dook in de boeken van de grootmeester Marx en Lenin en belandde in een denkwereld vol rode rozen. In hem ontkiemde de echte communist die de wortels begon bloot te leggen van het maatschappelijk leven; het werd een wonderlijke openbaring, het verging hem als een kind dat een nest merels vindt. Karel leefde met zijn voeten op de grond: ondanks de aanhoudende feestklokken zag hij rondom zich dat de oorlogswonden nog niet geheeld waren. Vijftig miljoen slachtoffers had de wereldbrand meegesleept in de dood - meer burgers dan soldaten. In elke familie stond er een zetel leeg. Toen de eerste tragische beelden over... de concentratiekampen het Waasland bereikten, huiverden de mensen. Prikkeldraadpoorten draaiden traag en wijd open, menselijke wrakken waggelden naar buiten, op zoek naar menselijke warmte. Hun beulen trachtten te vluchten naar Zuid-Amerika, sommigen werden wel bij de lurven gevat maar kregen daarom nog niet hun verdiende straf. De oorlog had zo zijn naweeën. Duizenden gedwongen arbeiders en krijgsgevangenen keerden uit Duitsland huiswaarts; sommigen waren minder gelukkig toen ze vaststelden dat hun vrouw een ander bed was gaan opzoeken. Mijn broer Gislain maakte ook deel uit van de vrijgelaten mensenstroom, hij was bevrijd geweest door het Rode Leger te Dresden. Zo had menigeen een verhaal te vertellen.

De drie grote heren uit de oorlog: Roosevelt (later Truman), Churchill en Stalin, die nu allang onder de blauwe steen liggen vanwege de vergankelijkheid, hadden de kans gezien in Yalta en Potsdam van achter neergelaten rolluiken, Europa netjes op te splitsen in een Oost- en een West-Europa, dit tot meerder welzijn van de mensheid en ter afbakening van de machtssferen van de groten der aarde. Meteen werd het ijzeren gordijn neergelaten, het zaad voor de Berlijnse muur gezaaid.

Polen was in het begin de spil geweest, de nazitroepen waren er binnengevallen op 1 september 1939 en de tweede wereldoorlog had daar definitief vorm gekregen. Heel de westerse wereld had moord en brand geschreeuwd, zij zouden het Poolse volk ter hulp snellen en het verlossen uit de handen van de tiran. Frankrijk en Engeland waren de grootste roepers geweest. Eens de capitulatie van Duitsland een feit, kon de wereld met verbijstering vaststellen dat het brave Polen zonder inspraak werden ingelijfd in het Oostblok. Mijn Zoete Waasland was bevrijd geweest door dappere Poolse soldaten, een deel daarvan was er zelfs het leven bij ingeschoten; hun grafzerken op de rechteroever van de Schelde zijn een blijvende herinnering. De overlevende Polen die al meer dan vier jaar rondgezworven hadden in legerkleren, trof de dolksteek van de drie politieke wereldleiders in de rug. Velen van hen hebben toen maar besloten van uit te kijken naar een mooi Vlaams meisje om mee te trouwen. Het was in die periode dat onder andere Suzanne ‘het minirokje’, een lief kind, smoorverliefd werd op ’n Poolse soldaat. Ze trouwden en maakten elkaar gelukkig maar zijn heimwee ging nooit over, nooit heeft hij het kunnen stillen.

Wat bekokstoofde men ondertussen zoal in de hoofdstad van Engeland? Toen Londen zich nog moest beschermen tegen de bombardementen van de vijandelijke vliegers, waren er al snuggere heren die met hun ogen open sliepen en dachten aan de toekomst van hun economie. De Belgische regering in ballingschap was de patroons zeer dankbaar voor deze bekommernis en zij had zich dan ook geroepen gevoeld om alle zwaargewichten in een veilige schuilplaats onder te brengen om de zaken eens grondig te bespreken. Eerste minister Pierlotje die de vergadering voorzat, zag er piekfijn uit. De vertegenwoordigers van de werkende mensen hadden hun stropdas hoog aangesnoerd, de patroons baarden opzien toen ze verschenen met een gouden kunstgebit. Bankier Soleil had zich laten verontschuldigen, hij zou toch tussen de prijzen vallen.

Na enkele vruchtbare samenkomsten kon ons Pierlotje ongeveer het volgende formuleren:

‘Geachte heren — dames zijn hier toch niet — weest welkom. Heren, het doet mij plezier dat ik als eerste minister in deze benarde toestand kan vaststellen dat iedereen zijn steen zal bijdragen tot de opbouw van onze economie, u heeft het bewijs geleverd van ruimdenkendheid. Het is een onmiskenbaar feit dat er zoveel mogelijk moet geproduceerd worden, zoveel mogelijk afzetmarkten veroverd en dat we onze burgers zullen moeten bijbrengen van zoveel mogelijk te consumeren. Heren, ondanks de verwarde begrippen in verband met het ondernemingsbeleid, wil ik in naam van de regering en het patronaat de verzekering geven dat zij de meeste geschikten en deskundigen zijn om de fabrieken te beheren — de meningen rond de tafel zijn hier wel gelijklopend, mag ik veronderstellen.’ Alle stropdassen knikten duizendmaal.

‘Heren van het syndicaat, ik stel met bijzonder veel genoegen vast dat u voortaan uw verantwoordelijkheid zult opnemen, het dienen van het algemeen belang is ook uw zaak. U heeft me bevestigd dat u voortaan de troepen in de hand zult kunnen houden. Het harmonisch model waarin wij ons allen zullen engageren — een versmelting van patronaat, regering en syndicaat — is meer dan noodzakelijk... Als u erin zou slagen, heren van het syndicaat, van de rust en de stilte te bewaren in de fabrieken, dan mag u een rechtmatige tegenprestatie verwachten van onze kant. Daar komt een uitbouw van de sociale zekerheid waarin de bestaanszekerheid van werkers, werklozen, zieken en gepensioneerden minimaal zal gegarandeerd worden. Als eerste minister verheug ik mij bijzonder over het feit dat het patronaat ondernemingsraden zal dulden waarin ook afgevaardigden van het personeel een adviesstem zullen krijgen.

Het is natuurlijk klaar voor ieder weldenkende burger dat de patroons het absoluut beslissingsrecht blijven behouden — zoiets staat buiten discussie, anders zou onze economie een chaos worden.

Heren patroons, de regering zal al het mogelijke doen om geld te vinden voor onze economie. Spijtig dat bankier Soleil weer eens verhinderd was.

Heren, het was me een waar genoegen, uw Pierlotje.’

Pierlotjes zorgen waren nog niet van de baan, hij trok zijn Noorse schaatsen aan, arriveerde in een recordtempo bij de twee socialistische ministers en gaf hen een flinke schrobbing. Zowel Henri Spaak als Achiel Van Acker luisterden gedwee naar hem.

‘Zeg Achiel en Paul, als grote mensen onder elkaar, laten we zwijgen over de klassenstrijd, nee, dat is zever in pakjes, zoiets is goed voor een 1ste meipreek.’

De twee rode kopstukken verademden, ze hadden Pierlotjes aanval harder verwacht. ‘Mijnheer Pierlotje, maak u geen zorgen, besteed nooit teveel aandacht aan wat we zeggen, beoordeel onze daden. Wie zou er nu een etentje van bankier Soleil versmaden? Zo snel smijten wij onze politieke carrière niet te grabbel!’, zo sprak Achiel vol overtuiging als woordvoerder van beiden.

Pierlotje sliep die nacht tussen de duizenden gele paardenbloemen. Hij zag de bananenboot uit de Congo veilig de Antwerpse haven binnenvaren, niet alleen om kokosnoten en bananen te laten lossen door de dokwerkers. En wie zag hij op de kade? Een evenwichtsregelaar door de regering aangesteld om de harmonie te bestendigen tussen het moederland en haar kolonie: voor de negerkes zilverpapier en voor de Société Générale koper uit Katanga.

Meteen nadat de regering van Pierlotje de Noordzeeplas was overgestoken richting thuis, installeerde zij in ons vaderland een regering van nationale eenheid... waarin Karel Maes partij handig werd, binnengeloodst vanwege het landsbelang.

Maar ook onmiddellijk na de bevrijding werd het anticommunisme in de startbanen gebracht onder druk van de Amerikaanse bewindvoerders die heel nauwkeurig wisten wat ze beoogden. Die manoeuvres raakten Karel niet zo; met heel veel andere partizanen leefde hij in een euforie, zij geloofden rotsvast in de kracht van het Russische volk en zijn leider Jozef Stalin die het oorlogsschip veilig door de klippen had geloodst en die nu de kans kreeg om het socialisme uit te bouwen in Oost-Europa.

Karel Maes ogen stonden op de juiste plaats, hij zag hoe de Amerikaanse soldaten werden binnengehaald als bevrijders. Terecht trouwens, hadden zij soms ook niet hun aandeel in de redding van het Avondland van de fascistische ondergang? Brachten de bevrijders soms geen bruikbaar materiaal mee zoals tanks, bommen, dollars en vrachtwagens met eierpoeder en ossenvlees in blik? Karel begon argwaan te krijgen, hij waarschuwde voorzichtig zijn onmiddellijke omgeving en fronste zijn fijne wenkbrauwen:

‘Pas op kameraden, die heren uit Wallstreet lopen precies over van liefdadigheid maar... iedere dollar die ze uitgeven moet opbrengen hoor! Nu palmen ze ons in met de glimlach om ons strak militair en economisch te overheersen.’

Karel had het goed bekeken. De Amerikaanse multinationals waren de legers gevolgd tot in Europa. Niemand in onze straat had van de multinationals gehoord van deze draken met zeven koppen. De afgezanten van de multinationals zorgden ervoor dat gebloemde roze tapijten werden uitgerold en de ontvangst voor te bereiden, zowel in Londen als in Parijs, Brussel enz. Zij hadden hun oog laten vallen op een mogelijke afzetmarkt.

Maar, het verloopt niet altijd zoals de groten der aarde dat willen. De Belgische regering en Co hadden de politiek van de ‘sociale vrede’ wel degelijk in kannen en kruiken gegoten, maar op 19 januari 1945 werden zij verrast door een grote staking die de haven van Antwerpen volledig lamlegde; de sluizen bleven dicht, de kadekranen verroerden niet. Men ontdekte dat dokwerkers zich niet in een kruik lieten stoppen.

Ook de koolmijnbazen zaten met de handen in het haar. Ook zij wensten de economie te herstellen, maar zij stelden met ontzetting vast dat zij over te weinig goedkope arbeidskrachten beschikten. Ten einde raad grepen ze naar de telefoon.

‘Hallo, minister Van Acker, u bent toch verantwoordelijk voor de koolmijnen, u laat ons gewoon stikken! Daar lopen zoveel Duitse krijgsgevangenen rond die niets te doen hebben, wij kunnen die best gebruiken.’

De aangesprokene was op zijn hart getrapt. ‘O pardon mijnheer Société, dat is een kleine nalatigheid van mijnentwege, ik zal dat onmiddellijk herstellen!’

Het probleem voor de koolbazen was maar ten dele gelapt, de ketel lekte nog.

De koolminister stuurde lege wagons naar het land van de paus en volgeladen keerden die terug om oorlogsmoede en uitgehongerde werkloze Italianen aan de mijnschachten af te laden. Zij waren de eerste golf van de economische slavenstroom vertrekkend vanuit alle landen van het Middellandse zeegebied — ten bate van ‘onze vrije economie’ — onze welvaart.

De wereld werd opnieuw met iets verschrikkelijks geconfronteerd: op een augustusmorgen om 8u15 in het jaar 1945, had onze planeet eigenlijk moeten stilvallen. Een Amerikaanse bommenwerper B29 wierp de eerste atoombom op Hiroshima, in één bliksemschicht vielen er 76.000 doden en 68.000 verminkten. Wie had dit wraakroepend bevel gegeven? Niemand minder dan de democraat Harry Truman, de Amerikaanse president, die nu de geschiedenis kon ingaan als de snelste massamoordenaar. Het was een man zonder ruggengraat, kapitein William Parsons die zonder tegenspartelen het bevel had uitgevoerd.

De oorlogsfabrikanten van plutoniumbommen waren nog niet tevreden, zij slaagden erin de presidentiële massakiller onder druk te zetten. De papieren tijger begaf nogmaals, de oorlogsfabrikanten kregen hun test. Nagasaki werd uitgekozen voor het experiment. Drie dagen later was de operatie met succes uitgevoerd: een nieuw massagraf was gedolven. De maan kon nu neerkijken op een vergeeld radioactief aardelandschap. Toen Europa deze bliksemslachting vernam was het wel geschokt maar het had net zelf zoveel oorlogsellende achter de rug: de reactie kwam later maar op gang.

Karel Maes echter en velen met hem waren vanaf het eerste uur met afschuw vervuld; de vredesactivisten balden hun vuist in alle wereldstraten, mannen en vrouwen ontmoetten elkaar in kringen en cirkels, de eerste anti-atoommarsen waren geboren, zij het nog in geringe mate.

Enkele dagen na de atoombomaanval op Hiroshima en Nagasaki begon de troon van de Japanse keizer te wankelen. Op moederkesdag sprak de kleine wreedaardige Hirohito een rede uit voor de spleetogige radio. Hij de goddelijke, heerser over leven en dood, gaf het bevel aan de Japanse troepen van de wapens neer te leggen. De kanonnen zouden voorlopig zwijgen in Zuidoost-Azië.

Het was ook een opwindende periode voor die Belgen die niet konden leven zonder een koning. Zij stonden voortdurend op de uitkijk naar Leopold III, wanneer zou die nu eigenlijk naar België terugkeren? Polleke zelf de dapperste aller Belgen trappelde van ongeduld, ook hij verlangde naar de bloemen en serres van het koninklijk paleis te Laken om zijn hobby en levensopdracht verder te zetten: het temmen van vlooien en het verzamelen van postzegels. Buiten zijn heimwee naar de poppenkast van Tone had onze vorst geen klagen, hij leefde in een luxe Zwitserse villa, sliep met de wondermooie Liliane, de dochter van ’n West-Vlaamse gouverneur. Leopold III had zeer goede smaak, ’n fijne neus wat het vrouwelijk schoon betrof. Zijn broer Karel, die graag de bloemekes buiten zette en de vrouwen bezocht in geel en oranje verlichte huisjes, zal hem wel de nodige wenken gegeven hebben. Ik om heel eerlijk te zijn, mijn kardinaal en ik keken ook verlangend uit naar ’s konings thuiskomst, alle katholiekskes waren paraat.

Nee maar, niet te geloven, Henri Spaak socialistisch minister stak stokken in de wielen. Uit koele berekening verzette de schijnheiligaard met zijn blauwe knieën zich tegen ’s konings terugkeer. Als leep en vakkundig politieker betokkelde hij de republikeinse snaar bij de man in de straat. Karel Maes wist dat de salonsocialist tapte uit een duister vat: in het bijzijn van het volk zware taal hanteren in de hoop zoveel mogelijk linkse stemmen te oogsten. Voor Karel was het duidelijk, Leopold III was ’n zwarte, ’n landverrader én inciviek.

Karel bij de Britse geheime dienst? Hoezo?

Karel Maes vertelde onomwonden wat hij in de Duitse stad Bonn was gaan uitspoken. ‘Ik ben na de bevrijding beginnen werken in het stadhuis als tijdelijk bediende, daar waren toen maar enkele ambtenaren in vast dienstverband. Over mijn pree moest ik niet hoog van de toren blazen, vandaar dat ik uitkeek naar ander werk.

Ik vernam dat de Britse geheime dienst tolken aanwierf, ik twijfelde geen moment, ik stelde me kandidaat.

In Brugge kregen wij onze opleiding. Daar werd ons allerlei moois voorgespiegeld. Eens in Duitsland op onze bestemming zou ik het dubbel gaan verdienen van ’n stadhuisbediende, sigaretten en kleding zou men ons daar bezorgen. Dus, dat zag er niet zo slecht uit. Onze taak zou er in bestaan Duitse brieven te lezen en te censureren. Onze opleiding voltooid, ontving ik een ‘Certificat of Identity’ onder het nummer 12522.

Mijn moeder Mathilde was er niet graag bij, de dag van ons vertrek naar Bonn. Het was heel normaal dat mijn moeder bezorgd was, haar zoon die altijd bij haar geweest was verliet haar. Ik moet bekennen dat ik het ook deed om een stuk avontuur te beleven.

Wij stapten met honderden tolken de trein op. In Bonn werden we gekazerneerd in een huizenblok dat door het Britse leger was opgeëist. Deze woningen hadden vroeger toebehoord aan de kleine burgerij. Ik stelde al vlug vast dat van al die schone beloftes van de Engelse overheid niets in huis kwam. Mijn pree bleef klein, sigaretten waren er niet en kleding ook niet. We mochten van geluk spreken dat de Duitsers een paar veldbedden hadden laten staan, anders hadden we op de houten vloer mogen slapen. Daar was zelfs geen kapstok om mijn broek aan te hangen. Ge kunt u voorstellen dat we morden over het loon en de behuizing. Het onvermijdelijke geschiedde: daar werd een belangencomité opgericht — we konden het toch moeilijk stakerscomité noemen. Zoiets was men niet gewend hij de Engelse geheime dienst, voorzichtigheid was dus geboden.

Hoe ze het ook draaiden of keerden, ze zaten ermee opgeschept, in de toekomst zouden ze rekening moeten houden met ons comité.’ Karel Maes had er nog plezier in toen hij dit vertelde, hij ontstak een sigaret en trok de rook tot in zijn kleine teen.

‘Ik begon in mijn vrije tijd een artikel te schrijven voor de Rode Vaan, als vrij medewerker. De wantoestanden in Bonn heb ik natuurlijk dik in de verf gezet... Het artikel is verschenen, dat wel. Door de werking van het belangencomité werd onze situatie genormaliseerd. Wat mij betrof, mijn contract dat verviel op 1 december 1945 werd niet vernieuwd, dat van mijn collega’s wel. Ik protesteerde natuurlijk tegen de Engelse oversten, maar dat is ook al niet gebruikelijk in een geheime dienst. De heren waren van oordeel dat iemand van de ‘Civilians employed by the British Forces’ liefst geen artikelen schrijft in de Rode Vaan; communisten kon men missen als de pest.’ Karel nam een kleine pauze, de zwaarste brokken moesten nog komen.

‘Ik kan u wel verzekeren Sjarel dat ik mijn tijd in Bonn nuttig heb gebruikt. De huizenblokken waarin wij waren ingekwartierd had men afgezet met prikkeldraadversperringen. De tolken mochten onder geen beding verbroederen of verzusteren met de Duitse burgers. Ik negeerde dat verbod en zocht contact met mijn communistische partijgenoten in de stad. Als weerstander was ik bij hen een welgekomen gast en dat gaf me een fijn gevoel. Op het moment van mijn afdanking hadden mijn kameraden uit Bonn een uitnodiging ontvangen van partijgenoten uit Oost-Berlijn om op bezoek te komen. Zoiets interesseerde me uitermate en ik vroeg onmiddellijk of ik mee kon reizen. Daar was geen bezwaar tegen, ik mocht mee. Dat moest wel iets speciaals worden: door een totaal verwoest Berlijn trekken, stel je voor, en dan nog in het putteke van de winter.’ Karel zuchtte eens, hij zag het nog voor zich.

‘Het begon al in de trein die ons naar de grens van Oost-Duitsland zou brengen: de wagons waren gedeeltelijk kapotgeschoten, de helft van het glas was gebroken, we waren verplicht van in onze dikke frakken dicht bij elkaar te kruipen om niet te bevriezen, het was heel de weg een gevecht tegen de kou. Maar het kon mij niet deren, de reis was politiek te belangrijk. De trein stopte aan de grenszone bij Helmstedt — onze reis was eigenlijk zogoed als clandestien en grenzen waren er niet te zien. Onze groep moest wel tien kilometer door de sneeuw ploeteren om de Sovjetbezettingszone te bereiken.

Het is daar dat ik voor de eerste maal in levende lijve een soldaat heb gezien van het Rode Leger. Die mannen keken wel raar op toen ze ons zagen. Mijn Duitse partijgenoten haalden de uitnodiging van hun Oost-Duitse kameraden te voorschijn. Toen de Russische soldaten merkten dat we geen vijanden waren, gaven ze ons een hand. Onze treinreis werd verder gezet naar Oost-Berlijn. Sjarel, die aankomst in Berlijn zal ik nooit vergeten, dat was daar een sneeuwberg boven op een puinhoop, alles lag onder de sneeuw, hele straten zag ik daar zonder één staand huis! Verschrikkelijk. Het grootste probleem op dat ogenblik was de bevoorrading, honger en ondervoeding maakten honderden slachtoffers.

Oproep van het Onafhankelijkheidsfront

Eindelijk kwamen wij op onze bestemming aan. We werden in alle stilte ontvangen door Oost-Duitse antifascisten en, raar hoor, dat deed je wat, het keerde om in mijn maag, zoiets moet je meemaken, dat waren nu Duitsers maar géén vijanden — dat vergeet je nooit. We spraken over dezelfde problemen, daar was tussen ons een onzichtbare band, wij waren allemaal antifascisten.’

Karel was zichtbaar ontroerd, hij leek weer even in het verleden te vertoeven.

‘Ja, ik ben dan maar teruggekeerd naar België. Daar stond ik vier maanden in de rij van de werklozen. Op 1 mei 1946 kon ik opnieuw beginnen op het stadhuis als bediende. Ik werd tewerkgesteld in de bevoorradingsdienst dat toen ondergebracht was in het Huis van de Arbeid, in de Stationstraat. Ik moest me wel een beetje aanpassen.

Onze partijmilitanten maakten zich op dat ogenblik klaar voor de eerste parlementsverkiezingen van na de oorlog. Ik kan je verzekeren, in onze partij lagen de verwachtingen hoog, de rechtse krachten in dit land zouden raar opkijken, zij vreesden terecht de populariteit van de communistische partij in de brede lagen van de bevolking. De Oktoberrevolutie had nog een sterke uitstralingskracht, de heldendaden van het Rode Leger in de slag van Stalingrad en de totale overwinning op de fascisten lag nog vers in het geheugen. Omdat enthousiasme te laten bekoelen duwden de rechtse krachten de verkiezingen voor zich uit, ze waren behoorlijk bang.’ Karel Maes zei dat niet uit een neiging om de dingen aan te dikken of mooier te maken.

‘Ik deed in die periode gewoon mijn taak als partijmilitant. De uitslag van de parlementaire verkiezingen was bijzonder goed, onze partij behaalde tweeëntwintig kamerzetels. In het kanton Sint Niklaas behaalde onze partij 4,26 % van de stemmen. Eén ding kan ik u wel zeggen, de verkiezingspropaganda is verbeten gevoerd geweest. De socialisten beschouwden ons als vijand nr. 1. Leest dit vlugschrift maar, dan kunt ge u een gedacht vormen - ge snuift de sfeer op van die periode, echt.’

Diep graven...

Sommige beweren dat je nooit als communist geboren wordt, je wordt het door ervaring van elke dag, door de vorming en communistische scholing, want wie de kern der dingen wenst te zien moet diep graven. Karel Maes had wel al enkele boeken gelezen over revolterende arbeiders en over de Sovjet-Unie, maar de echte plooi zou hij pas krijgen in het partijlokaal ‘Jacquemotte’, aan de Driekoningenstraat. Albert Spiessens, ’n bediende bij Bell-telefoon in Antwerpen, trachtte de hersenwerking van zijn partijgenoten in juiste en stevige banen te leiden. Albert had veel boeken van Marx en Lenin bestudeerd. Voor zijn marxistische leerlingen ontleedde hij het Communistisch Manifest in een volkse stijl, op zich al een hele kunst. Zijn gouden raad luidde: ‘Kameraden, bestudeert het marxisme en tracht een persoonlijke bibliotheek aan te leggen.’

Karel sloeg deze aanbeveling niet in de wind, beetje bij beetje bracht hij een verzameling bijeen. Albert kon met gloed spreken en mensen overtuigen: ‘Kameraden, stel je voor, arbeiders die erin geslaagd zijn het gehate tsaarregime omver te kegelen. Kijk eens hoe de boeren de grond hebben afgenomen van de grootgrondbezitters die nog nooit een spade in de grond hebben gezet. Vandaag werken de boeren voor de gemeenschap in staatsboerderijen en coöperatieven.’

Albert schoof er hier en daar enkele praktische voorbeelden tussen om de juistheid te onderlijnen. ‘Een ander bijzonder moment in die revolutie was toen de fabrieksbezitters onteigend werden, alle macht ontnomen; hun fabrieken werden bezit van de Staat...’

Karel Maes werd overweldigd. Albert wist het zo goed uit te leggen: ‘Kameraden, het eerste wat de communisten deden toen zij aan de macht waren, was het volk leren lezen; zij die de kunst hadden geleerd trokken naar de dorpen om de andere mensen te leren rekenen en letters te helpen schrijven - de kracht van een revolutie ligt hem in de kennis.’ Karel knikte bevestigend. ‘De leiders van de Sovjet-Unie stelden zich tot doel een gratis geneeskunde voor het volk en ontwikkeling.’

Karel dacht meteen aan ’t Waasland waar de dokters meestal in de grootste villa’s wonen.

Op elke vormingsavond was hij aanwezig. Hij merkte dat zijn vroegere weerstandskameraden Jef Wijmeersch en Ward Van Marcke nergens meer te bespeuren vielen, de vrede had blijkbaar hun vleugels verlamd, zij waren langzaam maar zeker vervreemd geraakt van het partijlokaal. Jef werd bouwondernemer en bekeek de zaak vanuit een andere hoek. De kranige en stimulerende Frans Merckaert en de eeuwig grijze Jef Lamot, syndicalist in hart en nieren, diamantslijper van beroep, namen Karel onder de arm en samen vormden zij een stevig trio dat heel wat stormen zou trotseren.

De naam ‘Jacquemotte’ op het uithangbord van het partijlokaal prikkelde mijn nieuwsgierigheid. Is dat soms ’n bokser? Als het lokaal had toebehoord aan de katholieken, dan zou ik ongetwijfeld ijverig beginnen zoeken zijn in het lijstje heiligen met vaste betekenis.

Op een zomeravond in Zomergem wachtend op een autobus, ging ik, om de tijd te doden, eens rondneuzen in de onverlichte kerk. Aan elke pilaar stonden op hun voetstuk de heiligen te pronken, de ene droef gestemd, de andere geestelijk verrukt of afwezig. Ik had maar uit te kiezen. Het deed mij plezier dat Jacquemotte iemand was van vlees en bloed, iemand die in de arbeidersbeweging een belangrijke rol had gespeeld. Hij was geen opvallend figuur, hij was eerder fijn van gestel en klein, hij droeg een onafscheidelijke klak en een fijn brilletje, hij was altijd gehuld in een lange vest en in zijn hand hield hij een eeuwige boekentas. Hij was pas 27 jaar toen hij als vakbondssecretaris aangesteld werd. Hij belandde tussen mijnwerkers, metaalarbeiders, gepensioneerden en werklozen. Samen met hen ging hij de barricaden op voor het algemeen stemrecht. Jacquemotte was een van de bezielers in de bikkelharde staking van 1932. Hij werd door de leiders van de sociaaldemocraten aan de deur gezet omdat hij de klasseverzoeningspolitiek van BSP-leiders ontmaskerde, hen bestempelde als ‘sociaalfascisten.’ Verder las ik in het dunne boekje — terwijl de katten lagen te snorren in de zon — dat hij eerste voorzitter werd van de Belgische communistische partij, die was opgericht in 1922. Samen met de kunstschilder War Overstraeten werd Jef verkozen tot kamerlid voor de communistische partij. Ondanks het feit dat ze twee goede kameraden waren, keken ze niet door hetzelfde sleutelgat. Jacquemotte beschouwde het parlement als een tribune ter verdediging van de werkende mensen, hij geloofde in de parlementaire instelling.

War niet. Hij was erg afkerig van de parlementaire praatbarak en zij bestendigde het kapitalistisch regime. War hield veel meer van vlammende felle rode revolutionaire kleuren. ‘Een kapitalist moet je naar de keel grijpen!’ zei War.

Jozef Jacquemotte, ondanks zijn andere ingesteldheid, mocht van geluk spreken dat hij in 1929 de enigste verkozen communist was in de kamer van volksvertegenwoordigers, anders was hij zeker als eerste voorzitter van de partij door de harde vleugel aan de deur gezet. Maar nu hadden zij geen keuze. Jozef was de enigste spreekbuis in de praatbarak en hij had bovendien een scherpe tong; als kamerlid een gevreesd spreker en altijd goed voorbereid. Hij veroordeelde regeringsvolmachten, ontmaskerde de Belgisch-Congolese politiek. Hij veroordeelde scherp het opkomende fascisme. Deze spreker boorde altijd naar de kern van de zaak, formuleerde de oorzaken en legde de gevolgen bloot met honderden dagelijkse voorbeelden. Jacquemotte richtte de schijnwerpers op de verborgen duivelse krachten, de verantwoordelijken voor de ellende van het volk bond hij aan de schandpaal.

Zijn parlementaire tussenkomsten zijn nog altijd actueel. Met al zijn krachten en tegen de wind in, zette hij zich in voor de erkenning van de eerste arbeidersstaat ‘de Sovjet-Unie’, door de Belgische regering. De onvermoeibare man van de straatmeetings in de arbeiderswijken van Anderlecht, richtte in 1936 een nieuwe krant op ‘La Voix du peuple’. Dat was net iets teveel; voor de nieuwe krant moest hij elke dag pendelen naar Luik. Jacquemotte is gestorven in de trein.

Voor Karel was ‘Jacquemotte’ dus meer dan een uithangbord, die man was een spoorlegger voor brood, vrede en vrijheid.

Leve de koning! De oude is versleten en de nieuwe mag het niet weten...

Ik kende Karel Maes van over de haag. In de middens waarin ik verkeerde werden maar weinig lofliederen over hem gezongen: ‘Het was ’n gevaarlijke communist en daarmee was het bijzonderste gezegd, ene van Moskou die geen Russisch kende en rondtoerde in de stad met volle gas op z’n Lambretta. Toen in het Waasland en overal elders in het land de koningskwestie in volle hevigheid ontvlamde, waren we al in het jaar 1950. De koningsgezinden wenste vanzelfsprekend Leopold III op de troon en de tegenstanders riepen: ‘Dat hij maar in Zwitserland blijft, daar zit hij goed!’

Karel was actief in het linkse kamp, ik was in die tijd ’n supporter van het koningshuis en zijn bankkluis, ik bad dat onze gezalfde veilig naar zijn paleis mocht terugkeren. Als katholiek had ik immers geleerd dat alle goed uit de hemel kwam, dat de paus van Rome de plicht had om ons de les te spellen, dat op de koningstroon iemand moest zitten die uit een adellijke broek kwam.

Karel Maes keek in zijn achteruitkijkspiegel, schudde zijn donkerblond fluitjeshaar: ‘Ho, het lijkt wel een eeuw geleden dat ons land zo goed als op de rand van een burgeroorlog verkeerde. Hier in het Waasland was het een echt broeinest van koningsgezinden. In Sint Niklaas zelf hadden de Leopoldisten ’n felle kopman: de rosse Goethals uit het Gildenhuis — dat was precies of die man kon geen adem halen zonder de koning. De periode die aan de volksraadpleging voorafging, was het Waasland één kokende ketel. Als de rosse Goethals met zijn papploeg uitrukte om affiches te gaan plakken voor een pro-Leopold meeting, dan slopen zijn tegenstrevers hem achterna en scheurden het nog vochtige papier van de muren. Daar waren zeer gevaarlijke momenten bij wanneer wij elkaar ontmoetten op landelijke wegen zonder sterrenlicht, als vanzelfsprekend werden de vuisten in gereedheid gebracht.’ Karels droge lippen schoven over elkaar.

Ik Sjarel, maakte deel uit van de ploeg van rosse Goethals. Op een koude zaterdagmiddag begaven wij ons op weg om heel de stad vol te plakken met Leopolds kop. Op de hoek van de Pastoor De Meerleerstraat en de Beekstraat was het zover. Daar daagden de anti-Leopoldisten, rode halsdoeken rond hun nek, in hun handen papmateriaal, sommigen waren uitgerust met stokken en boksijzers. Ik hield mijn adem in. Op een bepaald ogenblik stonden we oog in oog met onze rode vijanden en ik voelde me redelijk onzeker. De aanvoerder van de rode knokploeg was een magere pezige vent met op zijn kop een blauw werkmanspetje. Hij had een scherp en hoekig gezicht en op zijn vest blonk het gebroken geweertje. Ik was behoorlijk zenuwachtig terwijl hij door zijn volkse manier van spreken de lachers op zijn hand probeerde te krijgen. ‘Goedendag rosse Goethals, goed weer om te gaan plakken! Moeten de kattenkoppen niet naar het lof?’

De roste zweeg als vermoord.

‘Dat is zeker plezant plakken voor een landverrader? Ge hebt misschien niets anders te doen? Ik heb geen koning nodig — als jullie goesting hebben, betaal dan maar belastingen voor die kloot. Jaures betaalt gene frank, dan draag ik ze nog liever bij de hoeren; ik ben voor de republiek!’

De pezige vent klopte triomfantelijk op zijn borst. Het vloeide allemaal zo vlot en speels van zijn lippen dat ik mij afvroeg: wie is die man eigenlijk? Achteraf hoorde ik dat Jaures Van Hecke deel had uitgemaakt van de Internationale Brigade die in Spanje gevochten had tegen de fascisten van Franco. Deze korte confrontatie had mij wel geleerd dat mijn gezelschap en ik met onze mond vol tanden hadden gestaan, maar povere tegenargumenten hadden kunnen aanbrengen. Gelukkig waren er op het heetste moment twee politieagenten op hun fiets de straat ingereden, zodat de vuistoorlog niet doorging. De agenten bleven op afstand. Hun aanwezigheid maakte al indruk genoeg. Ons bekvechten verstomde. Toen de rosse Goethals enigszins bedaard was, gaf hij het teken tot elastisch terugtrekken.

Wij, de koningsgezinden van het Waasland, behaalden de overwinning met een overdonderende meerderheid, we sleepten 78 % van de stemmen voor onze koning uit de wacht.

Karel Maes had het spek aan zijn been en bezag de uitslag sceptisch: ‘Dan moeten er niet alleen liberalen gestemd hebben voor die inciviek, maar ook socialisten!’

In Wallonië was het natuurlijk weer anders, de Walen hadden massaal tegengestemd en overal braken er stakingen los, zodat ons dierbaar vaderland onbestuurbaar werd. ‘Als ons land kapot springt, dan is dat de schuld van de Walen!’, zei de rosse Goethals en hij kon het weten want ook het weekblad ‘De Spiegel’ aan wiens wieg hij had gestaan samen met Van Dorpe — om het weekblad ‘het Vrije Waasland’ weg te concurreren — maar de Spiegel is gebroken en verdwenen van het toneel. Hoewel de Walen nooit het bestaan van ‘De Spiegel’ hebben vermoed. De koning is teruggekomen, maakt u geen zorgen, achter de coulissen regelde de elite zijn troonsafstand ten voordele van zijn zoon Boudewijn.

Karel Maes gaf me een artikel uit zijn rijk documentatiecentrum: ‘Sjarel, ge moet dat eens lezen, het is geschreven door De Kinder die man die later gouverneur is geworden van Oost-Vlaanderen. Die kerel zat nog maar net op die hoge stoel of hij begon al een ander liedje te fluiten.’

Pamflet voor de troonafstandPamflet voor de troonafstand

Een foto vol levendige herinneringen

‘t Was gezellig in de woonkamer van Karel, er hing echt een sfeer om te kouten over vroeger tijden. Zijn sigaret hing losjes tussen zijn lippen. Rosmarie schonk ons een kopje koffie in en verdween weer opdat de twee oude veldwerkers verder zouden kunnen praten. Karel diepte een oude foto op uit zijn diplomatentas en schoof die behoedzaam onder mijn neus. Hij begon er commentaar rond te weven: ‘Dat is een foto waar ik bijzonder veel waarde aan hecht. Kijk eens hoe jong en fris ik er daar uit zie!’

Ik bekeek de foto en knikte.

‘Ik was fier omdat ik als jonge militant was afgevaardigd door onze partijafdeling naar het tweede congres van na de bevrijding.’ Karel duidde met zijn wijsvinger de langste man aan op de prent: ‘Dat is kameraad Lahaut, een volksvertegenwoordiger van onze partij. In het Luikse was die man een bijzonder populair figuur.’

Links op dezelfde rij merkte ik ’n gebrilde heer op. ‘Karel, wie is dat?’ ‘Dat is professor Alois Gerlo, weerstander en communist. Die man is helemaal anders geëvolueerd, hij is ’n rasechte anticommunist geworden. Al degenen die je hier ziet, dat waren allemaal, stuk voor stuk, belangrijke partijgenoten. Ik was fier om als onbekende militant gefotografeerd te worden in zo een select gezelschap. De belangrijkste onder hen was ongetwijfeld kameraad Lahaut, zijn overtuiging heeft hem het leven gekost.’

Mijn gedachten begonnen stilaan weg te ebben uit de woonkamer. Wat was er eigenlijk aan de dood van Julien Lahaut voorafgegaan? Zoals ge weet werd koning Leopold dus verplicht de piste te verlaten, de regering had hem wel aan de dijk gezet maar er ook voor gezorgd dat hij kon blijven genieten van een vorstelijk inkomen. Boudewijn mocht op de troon, de langste en magerste koning die de Belgen ooit hebben gekend. De vooraanstaanden houden er de gewoonte op na, tijdens een koningskroning buitensporige eer en glorie te bewijzen. Het volk mag dan wel in die voor hen gespannen valstrik lopen, het wordt nooit uitgenodigd om het spektakel van dichtbij te bewonderen, nee, de uitgenodigden moeten zorgvuldig voorbehouden blijven aan de flink betaalde heren die de beursverrichtingen volgen. De kardinaal bevond zich eveneens onder de genodigden want wie zou er anders voor het wijwater zorgen? Toen Boudewijn binnenschreed in de parlementszaal, kon je de mollen horen wroeten onder de vloer.

Toen alle gasten eindelijk paraat bleken voor de Koninklijke show, klikte de radiojournalist de radio met een draai aan zodat de ongenodigden thuis en in de ziekenkamer niets hoefden te missen. Opeens, totaal onverwachts, riep een stem in dit deftige gebouw: ‘Vive la République!’ — ge moet maar durven. Verontwaardigde ogen tuurden naar de hoek van waaruit die ongepaste kreet gekomen was. Onbewogen stond Lahaut daar — wie anders dan hij durft hier roepen, dacht Paul Henri Spaak en hij wierp even een blik naar de andere socialist Achiel Van Acker, om daarna samen met hem vernietigend de majesteitsschenner te viseren. Van den Boeynants, de zuiverheid zelf, liep op de communistische volksvertegenwoordiger af. Om die laatste te plezieren riep Lahaut dan nog maar eens: ‘Vive La République!’ De saucissenfabrikant sloeg op de vlucht. In alle huiskamers hadden de landgenoten de Franse kreet gehoord. Wat zou er nu gebeuren? De mensen met de rijkelijk gevulde beurzen waren geschandaliseerd, de snoodaard zou zijn verdiende straf niet ontlopen...

Acht dagen later, op 18 augustus 1950, in de late avond zonder sterren of maneschijn, slopen drie donkere schimmen door de verlaten fabrieksstraten van Seraing. Ze hielden halt voor de deur van de communistische voorman en belden nogal forsig aan. Madame deed open en schrok van de geheimzinnige gedaanten. ‘Madam, is mijnheer thuis? Wij moeten hem dringend spreken.’

Aarzelend ging zij haar man roepen. Toen de volksvertegenwoordiger in de deuropening verscheen, schoten de onbekende moordenaars hem dood. Ze kozen het hazenpad en doken onder in Halle. Het gerechtelijk onderzoek zocht waar er zeker niets te vinden was. Zo is kameraad Lahaut dus aan zijn eind gekomen, een man die zijn hele leven in dienst had gesteld van werkmensen en dompelaars. Ik las in Lahauts beknopte biografie het volgende citaat: ‘Het is moeilijker een hele massa te verenigen rond een programma dan rond een doodskist’...

Professor Peeters, de steen des aanstoots

Wat er gebeurde op het stadhuis was niets ongewoons, Karel Maes die daar tewerkgesteld was kreeg op een late namiddag de melding dat hij voortaan was overgeplaatst naar de boekerij. Die was toen nog ondergebracht in het oude stadhuis naast het postkantoor op de markt. Karels nieuwe verantwoordelijke was ’n zekere mijnheer Stoop, een fijn gebrilde heer die tenminste ’n kop groter was dan de nieuwe aangekomen — het werd, letterlijk en figuurlijk een verhouding van groot tegenover klein. De deftige mijnheer Stoop had het werk in de boekerij tot dan toe alleen moeten opknappen. ’s Zaterdags en zondagsmorgens kreeg hij wel hulp van enkele vrijwilligers bij om de boeken uit te lenen. (Ondertussen is de boekerij aan het Heymanplein uitgegroeid tot een fameuze culturele instelling waar wel vijftig personeelsleden de abonnees hulpvaardig zijn, en mijnheer Stoop heeft hier onbetwistbaar een positieve rol in gespeeld.)

Met de komst van Karel Maes in de boekerij rees er opeens een onnodig probleem, op wantrouwen en achterdocht groeien nooit zonnebloemen. Mijnheer Stoop, een trouwe gelovige katholiek, kreeg ten slotte in zijn kleine ruimte plots ’n gevaarlijke communist te verwerken... Op de eerste dag al ontstond er spanning tussen die twee uitersten. Wat had men mijnheer Stoop toch in zijn oren geblazen? En wie had dat gedaan? Ik laat Karel Maes maar liefst zelf de draad opnemen: ‘Mijn ontvangst op de boekerij door de verantwoordelijke mijnheer Stoop was om het zacht uit te drukken onvriendelijk. Ik moest plaatsnemen achter een tafel, goed weggestopt achter een hoge kast, zodat niemand me kon zien. Mijn eerste conflict met mijnheer Stoop ontstond toen hij zei: ‘Mijnheer Maes, u moet zaterdag en zondagochtend mee de dienst helpen verzekeren’.

Ik reageerde fel: ‘Mijnheer Stoop, ik ben van het stadspersoneel en ik doe dat niet, in het weekend moet er niemand werken. Ik zal me in verbinding stellen met stadssecretaris Braeckman.’ Die laatste stelde me in het gelijk: ‘Mijnheer Maes, ge moet op dat voorstel van mijnheer Stoop niet ingaan, ik zal me in verbinding stellen met uw overste.’

Stoop zag zich gedwarsboomd in zijn plannen door een syndicalist — ge moet weten, ik was zeer actief in de ACOD en in de partij en ik was soms nog voetbalsupporter van de Sint Niklaase sportkring ook. Mijn werk op de boekerij bleef oninteressant: steekkaarten invullen en varkensleren kaften boenen... De spanning tussen ons beiden bleef, ’t was erger dan de koude oorlog die overal woedde tegen de communisten; voor mij was alleen vanuit die hoek mijnheer Stoops houding uit te leggen. Op ’n keer, ik was in een vrolijke bui, begon ik te fluiten van achter mijn hoge verschansing. Daar hoorde ik de stem van mijn overste: ‘Mijnheer Maes, dat is hier geen duivenkot!’

‘Neen mijnheer Stoop, maar bij mijn weten is de boekerij ook geen concentratiekamp zoals Buchenwald!’ Ik wachtte af, hoe zou hij reageren? Tot mijn verbazing schoot hij in ’n lach — ik kan moeilijk verklaren, maar door mijn vinnig antwoord was de spanning gebroken; vanaf dat ogenblik werkten ’n katholiek en ’n communist plezant samen in de boekerij.

Toen ik had vastgesteld dat mijn overste nog niet van de slechtste was, wilde ik toch wel eens weten wat de oorzaak van zijn eerste houding geweest was. Ik had ondertussen onderschept dat de schepen van onderwijs, professor Peeters, zich had verzet in het schepencollege tegen mijn overplaatsing naar de boekerij. Voor ’n communist was dat een te gevaarlijk terrein en dus was ik in zijn ogen onbetrouwbaar voor dit werk. De schepen van onderwijs was de rechtstreekse overste van mijnheer Stoop.’

Ik luisterde geamuseerd naar Karels wedervaren, de ontknoping was nog niet in zicht. Ik kende prof. Peeters ook, een magere man van wel twee meters. Tijdens de oorlog was hij politiek gevangene geweest. Onder de weerstanders hadden zich zowel links als rechts georiënteerde bevonden. Prof. Peeters was in de streek een aanvoerder van de koude oorlog en hij kon gemakkelijk een communist met haar en huid opeten zonder zich te verslikken. Ooit heb ik hem op een of andere samenkomst als argument horen gebruiken dat Marx altijd vol puisten en zweren stond en dat hij voortdurend diarree had. Hij dreef het soms zover dat hij sommige daden van de zwarten verbloemde! Vanwege het feit dat onze professor een politieke gevangene was geweest, had zijn stem autoriteit. Karel reikte me een krantenartikel aan, waarin onze schepen van leer trok tegen al wat rood was.

‘Op ’n keer — ik geloof dat het rond 9 uur was — kwam mijnheer Stoop vriendelijk op mij af: ‘Mijnheer Maes, in de late namiddag zal er een dame komen, een gemeenteraadslid van Brussel, ze moet een paar dingen opzoeken in ons archief. Ik zou u willen vragen van bij haar te blijven tot ze het nodige heeft gevonden, al de overuren kunt ge nadien verletten.’

‘Waarom zou ik dat niet doen mijnheer Stoop?’ lachte ik ‘Het is graag gedaan!’

De mevrouw uit Brussel kwam en terwijl zij urenlang in het archief snuffelde las ik het ene stuk na het andere uit de eindloze rij conservatieve hoeken, want progressieve waren er toen nog niet — gelukkig is dat later veranderd. Toen het zoek- en speurwerk van de dame uit Brussel afgelopen was, wenste ze mij ’n vriendelijke goedenavond. ‘Welbedankt mijnheer Maes.’

‘s Anderendaags geheel onverwachts, liep er een telefoontje binnen in de boekerij, ’t was zo tegen de middag. ‘Mijnheer Maes, ’t is voor u, ge moet dringend hij mijnheer Peeters komen, op zijn kabinet.’

Ik keek verwonderd mijn baas aan die trok zijn schouders op: ‘Mijnheer Maes, ik weet ook niet waarom.’

Ja, wat kon ik anders doen dan de markt overstappen om zo vlug mogelijk bij mijn kameraad te zijn.’ Karel lachte eens schelms: ‘Ik bedacht wel onderweg wat ik nu weer mispeuterd zou hebben, ik begon grondig mijn geweten te onderzoeken, maar nee, een moord had ik niet begaan. Ik klopte op de deur van het kabinet en hoorde onmiddellijk zijn stem roepen: ‘Kom binnen mijnheer Maes!’

Het kon niet anders of hij had me door het raam de markt zien oversteken. De schepen van onderwijs zat grommend achterover in zijn zetel en trommelde op het eikenblad van zijn bureau. Ik zag, voelde zijn zelfzekerheid... Ineens, zonder dat ik daar om gevraagd had begon hij te bulderen: ‘Mijnheer Maes, u was gisteravond met een dame laat in het archief van de boekerij alléén!’

Zijn bedoeling was duidelijk, hij wilde mij overdonderen, er viel even een stilte tussen ons. Ik was natuurlijk opgelucht, de schepen sloeg de bal mis. Hij triomfeerde als iemand die ’n stroper had betrapt. ‘Wel mijnheer Maes, is dat soms geoorloofd?’

Ik begon heel traag: ‘Inderdaad mijnheer de schepen... Ik was gisteravond met... heu... een dame alleen... in het archief, maar heu... in opdracht van mijnheer Stoop.’

Sjarel, ge had zijn gezicht moeten zien, ’t was precies ’n rijzende deeg die doorgeprikt werd en in elkaar zakte. Duidelijk uit zijn evenwicht nam hij de hoorn op. Van het gesprek heb ik weinig verstaan, maar zijn gezicht sprak boekdelen. Toen kwam het moeilijke uit zijn mond: ‘Mijnheer, u kunt gaan.’ Maar voor mij was de zaak niet af. Ik kwam er snel achter hoe de vork in de steel zat. Een politieagent van dienst had licht zien branden in het archief en had dat doorgeseind naar de verantwoordelijke schepen Peeters, die dacht dat zijn uur was geslagen om mij om zwaarwichtige redenen te ontslaan, had het bericht met beide handen aangegrepen. Ik heb nooit verteld dat die dame uit Brussel de leeftijd van zestig was gepasseerd.’ Karel deed teken dat de story nog een staartje had. ‘Op een bepaald moment kreeg ik de sleutel van heel de puzzel te pakken, ik vond in een dossier de dienstnota van mijn overplaatsing naar de boekerij. De schepen had er eigenhandig bijgeschreven: ‘Gevaarlijk, mag geen intellectueel werk doen’, getekend: schepen van onderwijs. Ik heb nadien natuurlijk een paar artikelen geschreven voor de Rode Vaan om zijn deugden eens goed boven het kaarslicht te houden...’