Karl Kautsky
Terrorisme en communisme
Hoofdstuk 6


De tweede Parijse Commune

De oorsprong der Commune

De Sovjetrepubliek van 1917 en de Parijse Commune van 1871 zijn gevolgen van de oorlog, resultaten van militaire nederlagen. En beide werden gedragen door het revolutionaire proletariaat.

Daarmee is echter de overeenkomst ook tamelijk wel uitgeput.

De bolsjewieken wonnen de kracht om de politieke macht aan zich te trekken, doordat zij onder de politieke partijen van Rusland met de meeste energie de vrede eisten, de vrede tot elke prijs, de afzonderlijke vrede, zonder er zich om te bekommeren hoe daardoor de algemene internationale situatie werd, of zij de overwinning en de wereldheerschappij bevorderden van de Duitse militaire monarchie, tot welker beschermelingen zij lange tijd behoorden, evenals Indische of Ierse rebellen en Italiaanse anarchisten.

Geheel anders was de houding van het Franse radicalisme in de oorlog van 1870, na de val van Napoleon en het uitroepen van de republiek, na de Duitse eis tot annexatie van Elzas-Lotharingen. In de strijd van de derde republiek tegen de verbonden vorsten van Duitsland, scheen de situatie van 1793 met haar strijd van de eerste republiek tegen de verbonden vorsten van Europa te herleven. De traditie van die tijd werd weer wakker en andermaal werd, als toen, het proletarische Parijs het oorlogzuchtige element, dat met de taaiste energie de voortzetting van de oorlog ter redding van de ene en ondeelbare republiek ter hand nam.

Intussen waren de boeren van 1870 niet meer die van 1793. Deze mochten Parijs haten en zijn overheersing slechts met tegenzin verdragen, ze waren toch van de noodzakelijkheid overtuigd de buitenlandse vijand terug te werpen, daar zijn overwinning hen bedreigde met het terugbrengen van de feodale uitbuiting en het afnemen van de verkregen grond van kerk en emigranten.

De boeren van 1870 hadden zoiets niet te verwachten van de overwinning der Pruisen. Zo woog bij hen het zwaarst het eigenbelang, dat hun het verlies van Elzas-Lotharingen als het kleinste kwaad deed toeschijnen tegenover de verwoestingen en de lasten van de oorlog. Behalve in Elzas-Lotharingen zelf, dat zich vol wanhoop tot het laatste moment tegen de afstand verzette, maakte bij het voortzetten van de oorlog de vredesidee snel vorderingen onder de boeren en bewoners van de kleine steden. In die idee kwam de tegenstelling uit met het radicale, oorlogzuchtige Parijs, zij werd de strijdkreet van de reactionairen, van de monarchisten.

Evenals in 1917 in Rusland, kreeg ook in 1871 de vredespartij, de partij der oorlogsmoeheid de overhand op de voorstanders van de oorlog. Maar de vredesgedachte versterkt in 1871 niet de radicaalsten onder de radicalen, maar de reactionairsten onder de reactionairen.

De 8e februari 1871 werd een nationale vergadering gekozen om vrede te sluiten. Zij telde slechts 200 republikeinen tegenover meer dan 400 monarchisten.

“Bijna de gehele provincie eiste: vrede tot elke prijs. Parijs daarentegen riep: oorlog op leven en dood. Het koos alleen mannen die de opdracht hadden voor de voortzetting van de oorlog te stemmen, in geen geval toe te laten dat de vrede gekocht werd voor de prijs van afstand van grondgebied.” (Louis Dubreuilh, La Commune, Parijs. Jules Rouff.)

De 12e februari kwam de Nationale Vergadering te Bordeaux bijeen, de 1e maart nam zij het vredesverdrag aan met 516 tegen 107 stemmen. Bijna de helft van deze 107 vormden de afgevaardigden van Parijs.

De Nationale Vergadering was slechts gekozen om vrede te sluiten, slechts hierop hadden de kiezers gelet bij het uitbrengen van hun stem. De grote meerderheid van reactionairen was niet toe te schrijven aan afkeer van de republiek, maar aan de overwegende behoefte aan vrede. Toen deze gesloten was, was meteen het mandaat van de Nationale Vergadering geëindigd; in haar plaats moest een nieuwe gekozen worden die over de grondwet te beslissen had. Deze verkiezingen waren zeker anders uitgevallen dan die voor de Nationale Vergadering van Bordeaux, want jegens de republiek heerste in geen geval zulk een algemene antipathie als tegen de voortzetting van de oorlog. Inderdaad leverden de verkiezingen voor de gemeenteraden, die op 30 april 1871 in geheel Frankrijk plaats vonden, grote republikeinse meerderheden op. Maar juist omdat de landjonkers der Nationale Vergadering dat vreesden, kleefden ze vast aan hun zetels.

Zij gedroegen zich als constituerende vergadering en hadden ongetwijfeld de monarchie weer ingevoerd, als ze niet verdeeld waren geweest. De ene helft van hen waren legitimisten, aanhangers van de dynastie, die in Frankrijk tot 1830 als de legitieme gold. De andere helft waren orleanisten, voorstanders van de dynastie, welke door de revolutie van 1830 in de plaats gesteld was van de heersers, die door erfrecht aan het bewind waren gekomen. Deze tweedracht redde de republiek, bewaarde echter Parijs niet voor de verenigde haat van de beide fracties. Geen anderen vaste steun bezat de Franse republiek dan Parijs. Maar de kracht van deze steun was sinds 1789 ontelbare malen bewezen; aan het herstel der monarchie viel niet te denken, zolang Parijs niet neergeslagen was.

Altijd weer tierden de provincialen tegen Parijs, het zedenloze, goddeloze, oorlogzuchtige, republikeinse Parijs, om van zijn socialisme nog niet eens te spreken. Van het begin van haar zittingen af, gaf de Nationale Vergadering uitdrukking aan deze afschuw. Het heldhaftige Parijs, dat pas een vreselijke belegering van vijf maanden in dienst der landsverdediging had doorstaan, werd nu door zijn hoge landheren woedend beschimpt.

Parijs te vernederen, het alle zelfbestuur te ontnemen, het van zijn positie als hoofdstad te beroven, eindelijk het te ontwapenen, om in volle zekerheid de monarchistische staatsgreep te kunnen wagen, dat werd de gewichtigste zorg der Nationale Vergadering en van Thiers, het door haar gekozen hoofd van de uitvoerende macht.

Uit deze situatie kwam het conflict voort, dat tot het uitbreken van de Parijse opstand voerde.

Men ziet, van hoe geheel andere aard het was dan de staatsgreep van het bolsjewisme, dat aan de behoefte aan vrede zijn kracht ontleende, dat de boeren achter zich had, dat in de Nationale Vergadering geen monarchisten tegenover zich zag, maar sociaal-revolutionairen en mensjewistische sociaaldemocraten.

Zo verschillend als de uitgangspunten der bolsjewistische revolutie en van de tweede Parijse Commune, waren ook de laatste oorzaken van hun ontstaan.

De bolsjewieken kwamen tot de macht door een goed voorbereide staatsgreep, welke hun in een slag de gehele staatsmachine in handen leverde, die zij dadelijk op de meest energieke wijze, zonder zich ergens aan te storen, gebruikten om hun tegenstanders – al hun tegenstanders, ook de proletarische – in politieke en economische zin te onteigenen.

Door het ontstaan van de Commune daarentegen werd niemand meer verrast dan de revolutionairen zelf. En een groot deel van hen vond het conflict uiterst ongewenst.

Wel had tengevolge van de revolutionaire traditie de tactiek van de gewapende opstand een sterke aanhang onder de Parijzenaars. Onder de socialisten waren het voornamelijk de blanquisten, die er voorstanders van waren. Tijdens de belegering hadden zij herhaaldelijk getracht met andere jacobijns gezinde elementen een oproer te verwekken, doch ze hadden daarbij schipbreuk geleden, doordat ze niet voldoende gesteund werden.

Zo waren ze onder de indruk van de capitulatie van Metz de 31e oktober opgestaan, om de verkiezing van een Parijse gemeentelijke vertegenwoordiging, de commune, te verlangen, niet op socialistische, doch op patriottische gronden, nl. om de oorlog energieker te doen voeren, zoals de eerste Parijse Commune van 1792 tot 1794 het gedaan had. Aan het deel der Nationale Garde dat de regering trouw gebleven was, gelukte het de opstand zonder bloedvergieten meester te worden, zo weinig tegenstand ondervonden de regeringstroepen. Om haar positie te versterken, liet de regering op 3 november te Parijs een volksstemming houden. Daarbij werden 558.000 stemmen vóór en nog geen 63.000 tegen de regering uitgebracht.

Niet beter verging het de mannen van de actie tot elke prijs, op 22 januari, hoewel zij toen de in Parijs zeer populaire patriottische leuze van de voortzetting van de oorlog aanhieven. De regering had pas het onvermijdelijke van de capitulatie aangekondigd, wat een storm van verontwaardiging van de revolutionairen ten gevolge had. De onlusten waren bloediger dan die 31 oktober; toch werden ze zonder moeite onderdrukt.

Deze mislukkingen hadden de mannen van de daad vermoeid, teleurgesteld, verzwakt. Op 18 maart waren ze er nog niet op voorbereid een nieuwe opstand te beginnen. De mannen van de socialistische Internationale hadden zich tegen het verwekken van een opstand verklaard. Dadelijk na de val van Napoleon door de Septemberrevolutie schreef Marx aan Engels (6 september 1870):

“Ik had mij juist “neergezet” om je te schrijven, toen Seraillier mij kwam mededelen dat hij morgen van Londen naar Parijs vertrekt, om zich daar echter slechts een paar dagen op te houden. Hoofddoel: de zaken met de Internationale daar (Federatieraad van Parijs) te regelen. Dit is te meer nodig daar heden de gehele “Franse sectie” opbreekt naar Parijs, om daar domheden te begaan in naam van de Internationale. “Zij” willen de voorlopige regering omverwerpen, de Commune van Parijs uitroepen, Pyat tot gezant van Frankrijk in Londen benoemen, enz.

Ik heb heden van de Federatieraad te Parijs een proclamatie ontvangen voor het Duitse volk (die ik je morgen zenden zal) met het dringende verzoek aan de Algemene Raad een nieuw manifest speciaal voor de Duitsers uit te geven. Dat wou ik reeds vanavond voorstellen. Wees zo goed mij zo spoedig mogelijk in het Engels over Elzas-Lotharingen de voor het manifest nodige inlichtingen van militaire aard te zenden.

De Federatieraad (te Parijs) heb ik al uitvoerig geantwoord en ben meteen de onaangename arbeid begonnen hun de ogen te openen over de werkelijke stand van zaken.” (Briefwisseling tussen Engels en Marx IV, bl. 330.)

Men heeft mij voor de voeten geworpen dat ik slechts een “ontaarde epigoon” van Marx was.

Deze ware alleen reeds door zijn revolutionaire natuur en zijn vurig temperament in het kamp van de bolsjewieken gedreven. Wij zien hier hoe dit vurige temperament het in de tijd van de revolutie als zijn eerste taak beschouwde, de “onaangename arbeid” te verrichten, zijn kameraden “de ogen te openen over de werkelijke stand van zaken” en dat ditzelfde temperament, ondanks alle vurigheid, de beroemde revolutionaire actie zelfs met de weinig aanvurende naam van domheid kwalificeerde.

Engels antwoordde Marx de 7e september:

“Zo juist gaat Dupont weg. Hij was vanavond hier en is woedend over de mooie Parijse proclamatie. Dat Seraillier er heen gaat en vooraf met jou gesproken heeft, stelt hem gerust. Zijn inzichten over het geval zijn zeer helder en juist: gebruik maken van de door de republiek gegeven vrijheid om de partij in Frankrijk te organiseren, actie, als na de organisatie de gelegenheid zich voordoet, op de achtergrond houden van de Internationale in Frankrijk tot na het sluiten van de vrede.”

Waarop Marx op 10 september antwoordde:

“Zeg Dupont, dat ik geheel met zijn inzichten akkoord ga.”

Dus geen actie, maar organisatie scheen het vurige temperament het gewichtigste toe.

In deze remmende zin werkte de Internationale ook in Frankrijk. Een overijlde actie had zij in geen geval in de zin.

Slechts één voorbeeld. Op 22 februari stelde in een vergadering van de Parijse Federatieraad van de Internationale een lid voor, een vreedzame demonstratie te houden op de 24e februari, de verjaardag van de revolutie van 1848. Zelfs deze vreedzame betoging kwam de meerderheid van de Federatieraad hoogst ongewenst voor met het oog op de gespannen toestand. Vooral Frankel verhief zijn stem er tegen en betoogde, dat men voor het ogenblik alle kracht moest besteden aan het organiseren van het proletariaat en het bestuderen van de dringendste economische kwesties, voor alles de betaling van de gedurende de belegering uitgestelde huren en de werkloosheid. De vertegenwoordigers van de Internationale in de Nationale Vergadering, Malon en Tolain, moesten daar de eisen van de arbeiders mededelen.

Op voorstel van Frankel besloot de Federatieraad geen demonstratie op touw te zetten en de leden individueel vrij te laten of zij aan zulk een betoging wilden deelnemen.

Dat toont geen sterke behoefte aan een opstand. Niet door de revolutionairen werd hij in het leven geroepen, maar door hun tegenstanders. De oorlog had het noodzakelijk gemaakt, het proletariaat van Parijs in een Nationale Garde op te nemen en te bewapenen. Deze toestand leek de elementen, die zich om Thiers schaarden – landjonkers, geldmensen, de chefs uit de bureaucratie en het leger – een ontzaglijk groot gevaar. Na de ondertekening van de vrede scheen hun niets noodzakelijker toe dan het proletarische deel van de Parijse Nationale Garde te ontwapenen. Dat zou beginnen met het afnemen van de kanonnen.

Dat de Parijse Nationale Garde in het bezit van kanonnen was, hadden de Duitse machthebbers toegelaten en het werd “de vonk, die het kruitvat in de lucht deed vliegen”, zoals Bourgin terecht zei (George Bourgin, Histoire de la Commune, Parijs 1907 bl. 43.)

Mateloze uitbuiting van een overwinning ligt in het wezen van het oorlogshandwerk. Het behoort tot de taak van de veldheer, niet alleen te overwinnen, maar ook de verslagen vijand onbarmhartig te achtervolgen, tot zijn leger volledig verstrooid en gedemoraliseerd is. Van een andere aard is echter de taak van de staatsman, die over de oorlog heen, de voorwaarden voor het samenleven in de toekomst met de tegenstander in het oog te houden heeft.

Deze beide opvattingen geraken wel in elke veldtocht met elkaar in tegenspraak. De gevolgen zijn noodlottig als de militaire opvatting over de eigenlijke oorlogsvoering heen, invloed op de politiek krijgt. In het jaar 1866 was Bismarck nog de baas gebleven over de militaire denkbeelden, al had het hem ook de grootste moeite gekost. Doch juist de resultaten van 1866 hadden het aanzien van de Pruisische generale staf geweldig doen stijgen en dit was door de overwinning van 1870 nog oneindig veel sterker geworden. Bismarck kwam er niet meer tegen op, hij moest het niet alleen afleggen tegen de militaire mentaliteit, doch zijn eigen politiek inzicht werd er door vertroebeld en verblind.

Vandaar de eis tot annexatie van Elzas-Lotharingen, die de oorlog enige maanden verlengde, Frankrijk in de armen van Rusland dreef en de huidige ineenstorting van Duitsland voorbereidde.

Maar hoe het zij, Elzas-Lotharingen was in economisch en strategisch opzicht op dat ogenblik een te behalen winst. Daarmee vergenoegde men zich echter niet, doch wilde er de vernedering van Parijs aan toevoegen, van het door de Duitsers zo gehate centrum van tegenstand tegen hun legers. De 26e februari werden de Fransen gedwongen, goed te vinden, dat Duitse troepen 1 maart naar Parijs zouden optrekken en er de Champs Elysées bezetten.

Toen de 27e februari de Parijzenaars deze tijding vernamen, was het antwoord een algemene kreet van verontwaardiging en een oproep om de wapens op te vatten, ten einde de vijand met geweld terug te werpen. Bijna alle bataljons van de Nationale Garde verklaarden zich bereid aan deze oproep gevolg te geven.

Alleen de leden der Internationale behielden hun kalmte. Een opstand tegen de binnenlandse vijand achtten zij op dat ogenblik verderfelijk, doch een tegen de buitenlandse vijand was niet minder noodlottig. Zij bezwoeren het centraalcomité van de Nationale Garde van elke poging tot gewapend verzet af te zien, daar dit slechts tot een herhaling van de Junislachting kon leiden en de republiek zou smoren in het bloed van de Parijse arbeiders. Zij stelden voor dat de Nationale Garde, in plaats van gewapende tegenstand te bieden, de Duitsers met een cordon zouden omringen, om hen volledig van de bevolking van Parijs te scheiden en te isoleren.

Het centraalcomité liet zich op het laatste ogenblik ompraten en zo is het aan de Internationale te danken, dat de ijdele aanmatiging der Duitse overwinnaars niet een van de vreselijkste slachtingen in de straten van Parijs veroorzaakte. Geen Duitse maar Franse soldaten zouden enige weken later het gevreesde bloedbad onder het Parijse proletariaat aanrichten!

Bij de capitulatie van Parijs op 28 januari was alle krijgsvoorraad van de troepen in de stad aan de overwinnaar afgestaan. Uitgezonderd werden de wapens van de Nationale Garde, niet alleen de geweren, doch ook de kanonnen, die niet door de staat, maar door de stad Parijs aangeschaft waren.

Toen nu de Duitsers Parijs binnentrokken, zorgde de regering er in geen enkel opzicht voor dat de kanonnen, die zich bevonden in het aan de vijand af te stane gebied, in veiligheid werden gebracht. Zij had graag gezien dat de vijand er zich meester van had gemaakt en zo de binnenlandse vijand had verzwakt. Doch de leden der Nationale Garde waren op hun hoede en brachten de kanonnen, 400 in getal, nog tijdig naar stadswijken, waar de Duitsers geen toegang hadden.

Deze kanonnen in haar bezit te krijgen, werd na het sluiten van de vrede een dringende zorg voor de regering. Daarmee zou de ontwapening van het proletarische deel van de Parijse Nationale Garde beginnen.

De Nationale Vergadering had gedreigd Parijs te onthoofden en niet langer hoofdstad te laten blijven (décapiter et décapitaliser). Zij had te dien einde besloten niet in Parijs bijeen te komen. Met de grootste moeite gelukte het Thiers haar te doen besluiten in de nabijheid van Parijs, te Versailles, haar zetel op te slaan, die zich tot die tijd te Bordeaux had bevonden. Op 20 maart zou zij te Versailles bijeenkomen en voor die tijd zou zij gerustgesteld worden dat zij van Parijs niets meer te vrezen had. Daarom werd de inbezitneming van de kanonnen op de 18e maart bepaald.

Thiers hield het voor het verstandigst ze in het geheim te stelen, liever dan ze in het openbaar met geweld te roven. Om 3 uur in de morgen, toen geheel Parijs nog sliep, bezetten enige regimenten de Montmartre, waarop de kanonnen onbewaakt stonden en trachtten ze weg te brengen. Doch, merkwaardig, men had vergeten de daarvoor nodige paarden mee te brengen. Zij moesten eerst gehaald worden en ondertussen roken de Parijzenaars lont. Spoedig verzamelde zich een volksmenigte, die van minuut tot minuut groter werd en die de soldaten bezwoer de kanonnen te laten staan. Dit had succes. De soldaten, die met de bevolking van Parijs geleefd, met haar tegen de buitenlandse vijand gestreden, met haar de verachting voor de onbekwame generaals ingezogen hadden, verbroederden zich thans met het volk en de Nationale Garde. Generaal Lecomte, die de troepen beval op de ongewapende menigte te schieten, bereikte slechts dat zijn eigen soldaten zich tegen hem wendden, hem gevangen namen en neerschoten.

Deze fusillade behoort tot de terroristische gruweldaden, waarvan men de Commune beschuldigt. Daartoe wordt ook gerekend het doodschieten van generaal Thomas, die men op de morgen van de 18e maart in burgerkleding onder de menigte aantrof, terwijl hij bezig was aantekeningen te maken. Hij werd als spion terechtgesteld. Reeds de 28e februari was een politieagent, die bij het spioneren gesnapt was, in de Seine geworpen en wreedaardig verdronken.

Zij, die deze daden de Commune aanrekenen, vergeten dat zij voorvielen in een tijd dat er nog geen Commune was. Doch ook de Parijse bevolking mag men er niet om aanklagen. Elk van deze doodslagen werd niet door de burgerbevolking, maar door soldaten verricht. Zij kenschetsen niet de mentaliteit van het proletariaat, wel die van het militarisme, dat niet veel complimenten maakt met een mensenleven. En de mensenvrienden, welke zo verontwaardigd doen over de soldaten die hun bloeddorstige generaal doodschoten, hadden niets gezegd als diezelfde soldaten vrouwen en kinderen hadden neergeschoten!

“In plaats van vrouwen en kinderen dood te schieten, schoten zijn eigen soldaten hem (generaal Lecomte) zelf neer. De ingewortelde gewoonten, die de soldaten onder de dressuur der vijanden van de arbeiders verkregen hebben, verliezen ze natuurlijk niet op het ogenblik, dat ze naar de arbeiders overlopen.” (Marx, Bürgerkrieg in Frankreich, bl. 38.)

Voor zover de Nationale Garden bij deze voorvallen ingrepen, geschiedde dat slechts met de bedoeling bloedvergieten te verhinderen. Zij bereikten inderdaad, gedeeltelijk met levensgevaar voor zich zelf, dat van de door hun oproerige soldaten gevangen genomen officieren slechts de bovengenoemde gedood werden en men de overige liet lopen.

De 19e maart protesteerde het centraalcomité van de Nationale Garde reeds tegen de beschuldiging dat het op enigerlei wijze bij de zo-even vernielde bloedige daden betrokken was. In zijn verklaring, die het in het Journal Officiel van de Commune van 20 maart publiceerde, lezen we o.a.:

“Wij verklaren met verontwaardiging: de bloedige smaad, waarmee men tracht onze eer te bezoedelen, is een schandelijke laster. Nooit werd door ons het besluit genomen tot een executie, nooit heeft de Nationale Garde deelgenomen aan een misdaad.”

Dat was een krachtige veroordeling niet alleen van de aanklager, maar ook van de daad, die de Nationale Garde in de schoenen geschoven werd.

Bij het overlopen van de troepen naar het volk, bleven de regering slecht twee wegen open; de opgestane massa concessies te doen, onderhandelingen met haar aan te knoppen, of te vluchten. Thiers wilde niets van onderhandelingen weten, hij vluchtte hals over kop met zijn regering uit Parijs en haastte zich alle troepen terug te trekken die niet reeds door de geest van muiterij aangestoken waren. Zelfs de forten om Parijs gaf hij prijs, daarbij het fort van de Mont Valérien, dat de stad bestreek.

Hadden de Parijzenaars Thiers op de hielen gezeten, dan was het hun misschien gelukt zich van de regering meester te maken. De uit Parijs terugtrekkende troepen zouden niet de geringste tegenstand geboden hebben; dat bevestigden later hun generaals. Dan had de mogelijkheid bestaan een nieuwe regering te benoemen, die nog wel niet het socialisme had kunnen invoeren – daarvoor waren de verhoudingen nog niet rijp – doch wel had ze de Nationale Vergadering kunnen ontbinden en een nieuwe laten kiezen met het program: bevestiging van de republiek, autonomie der gemeenten, Parijs inbegrepen, vervanging van het staande door een militieleger. Meer verlangde toen ter tijde de Commune niet en dit program was bij de bestaande verhoudingen in Frankrijk doorvoerbaar.

Doch Thiers trok ongehinderd af. Men veroorloofde hem zijn troepen met zich te nemen en in Versailles te reorganiseren, met een nieuwe geest te vervullen en te versterken.

Niemand werd door de vlucht van de ministers meer verrast dan de Parijzenaars. Er bestond geen organisatie om dadelijk in de plaats van de gevluchte autoriteiten de leiding der gebeurtenissen op zich te nemen. Nog op de morgen van de 19e maart was Parijs zonder enige regering. Vanzelf, door de macht der omstandigheden, werd het centraalcomité van de Nationale Garde op de eerste plaats gedwongen, een lichaam zonder vast program en zonder heldere tactiek. Het ontdeed zich spoedig van zijn verantwoordelijkheid door de macht aan een persoon toe te vertrouwen, aan Lullier, wie het het oppercommando over Parijs opdroeg. Hij was de meest ongeschikte mens die men zich denken kon, een dronkenlap, van wie men niet weet, of hij

“meer een dan verrader was of omgekeerd. Deze man stapelde in 48 uur alle grove misgrepen, alle niet weer goed te maken fouten op elkaar, die maar te maken waren... Doch deze ongelukkige keuze van Lullier was bij slot van rekening slechts een aanwijzing, een veelbetekenend kenteken van een situatie.” (Dubreuilh, La Commune, bl. 283.)

Pas de 3e april besloot men tot een uitval tegen Versailles. Maar wat op 19 maart zeker resultaat zou hebben gehad, werd op 3 april een oorzaak van verderf. De verwachting dat de soldaten weer als op 18 maart tot de Parijzenaars zouden overlopen, werd bitter teleurgesteld. De Parijse Nationale Garden stieten op een hardnekkige, goed overwogen tegenstand, die hen terugwierp. Van toen af waren zij op de verdediging aangewezen, de verdediging tegen geheel Frankrijk. Daarmee was toen reeds haar ondergang beslist. Van die tijd af werd de Parijse opstand een uitsluitend proletarische: de brede kringen van de bourgeoisie, die nog geweifeld hadden of ze niet mee zouden doen, lieten nu het proletariaat alleen de strijd uitvechten.

Hoe geheel anders dan op 18 maart 1871 werd de opstand van de 7e november 1917 te Petersburg voltrokken. Hij was voorbereid door een revolutiecomité dat de krachten der arbeiders en soldaten organiseerde tot de aanval op de regering, die toen in Petersburg even weinig macht achter zich had als Thiers in 1871 te Parijs.

Toch was de onmiddellijke bezetting van alle machtsposities in de hoofdstad voor de overwinning der bolsjewieken niet beslissend geweest, als niet in het gehele rijk de machtsverhoudingen voor hen veel gunstiger waren geweest dan in 1871 voor Parijs.

Toen Kerenski naar Gatsjina vluchtte, als vroeger Thiers naar Versailles, kon hij niet rekenen op een boerenstand die achter hem stond. De boeren en met hen het leger, kozen in Rusland de zijde van de revolutionairen, die de hoofdstad bemachtigd hadden. Dat verschafte hun regime een kracht en een duur die de Parijse opstand niet beschoren waren. Het voegde hun echter ook een economisch reactionair element toe, waarvan de Parijse Commune verschoond bleef: haar dictatuur van het proletariaat heeft nooit op boerenraden gesteund.

Arbeidersraad en centraalcomité

De Parijse Commune en de Sovjetrepubliek waren geheel verschillend in haar uitgangspunten. Zij waren het niet minder in haar organen en methoden.

Ongetwijfeld kende ook de Parijse Commune een organisatie, die vergeleken kan worden met de arbeiders- en soldatenraad. Zij verkeerde in zoverre in een zelfde geval als de Russische Revolutie, dat zij evenals deze volgde op een despotisch regime, hetwelk elke publieke organisatie van de massa belet en tot kort voor zijn ineenstorting, ook de vakorganisatie verboden had.

Evenmin als de Russische arbeiders in 1905 en 1917 vonden de Franse na de 4e september 1870 sterke politieke en vakorganisaties, die hen tot een georganiseerde strijd in staat konden stellen. Dat was immers, zoals wij gezien hebben, een van de gronden die Marx deden wensen dat de arbeiders de nieuwe republiek in de eerste tijd gebruiken zouden, om zich te organiseren en te ontwikkelen, ten einde daardoor rijp te worden voor de heerschappij, doch niet om hun krachten te verspillen in “putschen”, die hun ook in het gunstigste geval geen duurzame heerschappij beloofden.

Toen zij echter tot de macht gekomen waren, niet door een “putsch”, maar door een hun opgedrongen krachtproef, moesten ze trachten in het gebrek aan politieke en vakorganisatie te voorzien door een surrogaat, dat wel aanwezig was.

De Russische arbeiders hadden er zo een in de organisatie van de grootbedrijven.

“De moderne industrie heeft de kleine werkplaats van de patriarchale meester veranderd in de grote fabriek van de industriële kapitalist. De arbeidersmassa’s, die in de fabriek bijeengebracht worden, worden op militaire wijze georganiseerd. Zij worden als gewone industriesoldaten onder het toezicht van een volledige hiërarchie van onderofficieren en officieren gesteld.” (Engels-Marx Het Communistisch Manifest)

De “industriesoldaten” der fabriek behoefden alleen de door de kapitalisten aangestelde onderofficieren en officieren door andere van eigen keuze te vervangen en de fabrieksorganisatie werd een klassenorganisatie der fabrieksarbeiders. Zo kwamen de proletariërs van Rusland tot de instelling van arbeidersraden. Zij stelt niet tegenover de partij- en vakorganisatie der landen van hogere ontwikkeling een hogere vorm van proletarische organisatie, doch vooreerst slechts een noodmiddel, geboren uit haar tekortkomingen.

De Parijse arbeiders beschikten niet over dit noodmiddel. De Parijse industrie was voor het grootste deel weelde-industrie, geen massanijverheid. Nog ten tijde van de tweede Commune had “de kleine werkplaats van de patriarchale meester” de overhand, terwijl “de grote fabriek van de industriële kapitalist” bijna geheel ontbrak, in tegenstelling met de nijverheid van Rusland, met name van Petersburg. Het Russische rijk toont zijn economische achterlijkheid in het gebrek aan industrie, in het geringe aantal industriearbeiders tegenover de boeren. Wat echter aan kapitalistische industrie aanwezig is, is van het nieuwste type van het grootbedrijf.

De Parijse arbeiders moesten een ander surrogaat zoeken voor de hun ontbrekende politieke en economische organisatie der massa en zij vonden het in de Nationale Garde.

De revolutie van 1789 had bewerkt dat overal in Frankrijk en met name in Parijs, het volk zich wapende. Deze wapening had een tweeledig doel. De onderste klassen, proletariërs en arme middenstanders, wapenden en organiseerden zich voor opstanden. De revolutie had hen niet gebracht wat zij nodig hadden en kon het hun uit de aard der zaak niet brengen. Vandaar hun voortdurend streven door gewapende oproeren de revolutie steeds verder te drijven.

Anders was de situatie der bourgeoisie, van de kapitalisten, van de welgestelde middenstanders, van de zich in een behoorlijke positie bevindende intellectuelen. Hen had de revolutie van 1789 gebracht wat zij nodig hadden; zij wapenden en organiseerden zich om het gewonnen te verdedigen, naar twee zijden: tegen de reactionaire machten, die het oude feodalisme herstellen wilden, en tegen de onderste lagen, die vol ongeduld steeds meer opdrongen. Hun gewapende organisatie was de Nationale Garde.

De bourgeoisie bleef de overwinnaar in de revolutionaire gevechten en daardoor handhaafde de Nationale Garde zich als een verdedigingsmiddel van de bezittende klasse, benoemde zij zelf haar officieren en bezat tegenover de regering een zekere mate van zelfstandigheid.

Het hoogtepunt van haar betekenis bereikte de Nationale Garde onder het Julikoningschap (1830-1848). Zij was echter niet in staat het te redden en toonde zich in 1848 zeer onbetrouwbaar. Napoleon ontnam haar na zijn staatsgreep haar zelfstandigheid, nl. het recht de officieren te kiezen. Doch hij waagde het niet haar geheel af te schaffen.

Daar kwam de oorlog van 1870, kwamen de eerste nederlagen. Weer was het vaderland in gevaar; de geest van 1793 werd wakker, de traditie van de roemvolle strijd tegen Europa door de levée en masse, de gewapende opstand van het gehele volk.

Onder de druk van deze situatie nam het wetgevend lichaam te Parijs de 11e augustus op voorstel van Jules Favre een wet aan, die de Nationale Garde van een burgerwacht in een algemeen volksweer veranderde. Bij de 60 oude bataljons der Nationale Garde van Parijs, die uit leden van de bezittende klassen gevormd waren, kwamen nu 200 nieuwe van de mindere klassen, die zelfs het recht kregen hun eigen officieren te benoemen.

Zo werden de nieuwe bataljons van de Nationale Garde in Parijs echte organisaties van het proletariaat.

De gehele wet over deze uitbreiding van de Nationale Garde was een gevolg van plotselinge schrik, niet van rijpe overweging. De vaders gruwden spoedig van hun eigen kind en zij besloten alles in het werk te stellen om te maken dat het niet krachtiger werd. Men kon niet verhinderen dat de Parijse proletariërs gewapend werden, doch de militaire autoriteiten van Parijs, onder commando van Trochu, lieten alles na wat had kunnen dienen om van de Nationale Garde bruikbare troepen te maken. Zij verrieden daarmee hun vaderland, doch de vrees voor de Parijse arbeiders was groter dan die voor de soldaten van Wilhelm.

In Parijs bevonden zich bij het begin van de belegering 100.000 man linietroepen met 100.000 man van de garde mobile. Als we aannemen dat van de meer dan 300.000 Nationale Garden 200.000 geschikt waren velddienst te verrichten, dan was dat samen een leger van 400.000 man, waartegenover de Duitsers voor Parijs niet veel meer dan de helft hadden te stellen, die over een grote kring verdeeld waren.

Van augustus af had men genoeg tijd om de Nationale Garde af te richten.

Dus stond de bevelhebber van Parijs een grote overmacht ter beschikking tegenover de Duitsers. Gelukte het hem de ijzeren ring, die Parijs ingesloten hield, op een plaats te doorbreken, dan waren de vooruitzichten voor het Duitse leger zeer gering, dat het de oorlog nog kon winnen.

Maar bij dit alles had vooropgesteld moeten worden dat men dadelijk begonnen was de Nationale Garde af te richten. En daarvoor schrok men terug. Liever verloor men de oorlog en stond Elzas-Lotharingen aan de vijand af.

Dat gevoelden de Parijzenaars en vandaar hun woede tegen de autoriteiten, die Frankrijk verrieden.

Toen Parijs zich had overgegeven, de Nationale Vergadering gekozen was en haar haat tegen de republiek en de hoofdstad op uitdagende wijze aan het licht trad, toen gevoelden de Parijzenaars dat zij een zwaar conflict tegemoet gingen. De enige macht waarop ze konden steunen, was de Nationale Garde.

De revolutionaire bataljons hadden reeds gedurende de belegering nauw voeling met elkaar gehouden, nu sloten zij zich aaneen tot een bond, een federatie, waarom zij gefedereerden genoemd werden.

Voor het eerst op 15 februari kwamen gedelegeerden van de revolutionaire bataljons bijeen om over de federatie te beraadslagen. Zij benoemden een commissie voor de samenstelling der statuten, die in een nieuwe vergadering op 24 februari behandeld zouden worden. Doch die vergadering was, doordat toen reeds de intocht der Duitsers gevreesd werd, te opgewonden om te beraadslagen. De zitting werd opgeheven en de mensen gingen deelnemen aan een revolutionaire betoging op het Bastilleplein.

In de volgende dagen trad een voorlopig centraalcomité van de Nationale Garde op, wat heel nodig was met het oog op de aanstaande intocht van de Duitsers, om voor onbezonnenheden te waken. Tot een definitieve organisatie kwam het pas op een gedelegeerdenvergadering op 3 maart. Er werd bepaald dat er een centraalcomité van de Nationale Garde gekozen zou worden, bestaande uit drie gedelegeerden voor elk van de 20 arrondissementen van Parijs. Twee van de drie werden gekozen door de legioensraad, de derde door de bataljonscommandanten van het legioen. De bataljons van een arrondissement vormden samen een legioen. Op 15 maart kwamen de zo gekozenen als definitief centraalcomité bijeen en traden in de plaats van het voorlopig comité.

Men kan dit centraalcomité een soldatenraad noemen, daar het door de leden der Nationale Garde gekozen was. Het was echter door proletarische en het proletariaat naaststaande leden van de Nationale Garde gekozen, daar de bataljons van de bezittenden niet meegedaan hadden. Naar de mededelingen van het centraalcomité had het op de 18e maart van de 260 bataljons er 215 achter zich.

In zoverre was er dus een soort arbeidersraad. Men kan het zeer goed met een centrale raad van arbeiders- en soldatenraden vergelijken. Toch werd de Parijse Commune geen Sovjetrepubliek.

Toen op 18 maart de regering haar biezen gepakt had, kwam het gezag vanzelf in handen van het centraalcomité. Dit was de enige organisatie te Parijs die nog algemeen in aanzien stond, hoewel al haar leden geheel onbekende lieden waren.

Op 19 maart kwam het bijeen, om te beraadslagen over wat er gedaan moest worden. Als zo vaak formuleerde men ook deze maal het probleem als een “of-of”, terwijl een “zowel, als ook” op zijn plaats was geweest. Zo hebben de socialisten herhaaldelijk over de vraag gestreden, óf hervormingen óf revolutie, in plaats van te zeggen dat de strijd voor hervormingen en het streven naar revolutie gezamenlijk kan geschieden, daar de ene actie de andere niet uitsluit, maar juist bevordert.

De 19e maart verlangden sommige leden van het centraalcomité, dat men naar Versailles zou marcheren, andere dat men dadelijk een beroep op de kiezers zou doen, terwijl nog weer andere dadelijk revolutionaire maatregelen wilden treffen. Alsof deze drie daden niet allemaal noodzakelijk waren en de ene de andere uitsloot. Het centraalcomité besloot vooreerst maar tot een van de drie, die het het dringendst toescheen: het wilde tonen dat achter de Parijse opstand de meerderheid der kiezers stond en daarmee wilde het aan de opstand de grootst mogelijke morele kracht verlenen. Dat was volmaakt juist gedacht, doch daarbij was er volop aanleiding de morele autoriteit van het algemene kiesrecht tegenover de tegenstander, die trachtte te steunen op het leger, te versterken door het middel van militaire macht.

De onmiddellijke verkiezing van een gemeentelijke vertegenwoordiging voor Parijs op grond van het algemeen kiesrecht, die door het keizerrijk aan de Parijzenaars onthouden was, was zeker noodzakelijk. Dadelijk na de val van het keizerrijk in september 1870 hadden de Parijse arbeiders de nieuwe voorlopige regering de belofte afgedwongen, dat de verkiezing van een gemeenteraad spoedig plaats zou hebben. Het niet-houden van deze belofte had niet weinig bijgedragen tot de onlusten tijdens de belegering. De opstanden van 31 oktober en 22 januari voltrokken zich onder de kreten: leve de Commune!

Daarom was de onmiddellijke uitschrijving van de verkiezingen voor de Commune noodzakelijk geworden. Zij werden eerst op de 22e, daarna op de 26e vastgesteld. Het centraalcomité beschouwde zich alleen geroepen om de plaatsen open te houden voor de volgens het algemene gelijke kiesrecht gekozenen.

In het “Journal Officiel de la Republique Française sous la Commune” van 20 maart deed het de burgers kond:

“Over drie dagen zult gij geroepen worden om in volle vrijheid de Parijse gemeenteraad te verkiezen. Dan zullen degenen, die door de dringende noodzakelijkheid genoopt werden het gezag aan zich te trekken, hun provisorische bevoegdheden in handen van de door het volk gekozenen leggen.”

Het bleef niet bij de belofte. Nadat de Commune zich geconstitueerd had, gaf het centraalcomité haar zijn macht over (28 maart). Ja, het maakte zelfs aanstalten zich geheel te ontbinden. Doch de Commune stond daarop niet en zo fungeerde het verder onder de Commune als deel van haar militaire apparaat. Dat was niet dienstig om de zaak eenvoudiger te maken en meer eenheid te brengen in de krijgsvoering. Maar het centraalcomité poogde nooit, het principe aan te tasten, dat de door het algemene kiesrecht gekozenen het hoogste gezag toekwam. Nooit maakte het er aanspraak op dat alle macht moest komen aan de arbeiders- en soldatenraden, d.w.z. in dit geval aan het centraalcomité van de arbeidersbataljons.

Op dit punt was dus de Parijse Commune het tegenovergestelde van de Russische Sovjetrepubliek.

En toch schreef Friedrich Engels op 18 maart 1891, op de 20e verjaardag van de Parijse Commune:

“Wilt u weten, heren, hoe de dictatuur van het proletariaat er uitziet? Kijk dan naar de Parijse Commune. Dat was de dictatuur van het proletariaat.”

Men ziet, dat Marx en Engels onder deze dictatuur geenszins de opheffing van het gelijke, algemene kiesrecht of van de democratie verstonden.

De jacobijnen in de Commune

Bij de verkiezing op 26 maart werden 90 leden der Commune gekozen, waaronder 15 aanhangers van de regering en 6 burgerlijke radicalen, die in de oppositie waren tegen de regering, maar de opstand veroordeelden. Een Sovjetrepubliek had in het geheel niet toegestaan dat zulke elementen van de contrarevolutie zich kandidaat hadden laten stellen, laat staan dat ze gekozen werden. De Commune legde uit eerbied voor de democratie aan de keuze van haar burgerlijke tegenstanders niet de geringste hinderpaal in de weg.

Dat aan hun werkzaamheid in de Commune spoedig een einde kwam, lag geheel aan hen zelf. Het gezelschap waarin zij verzeild waren, beviel hun niet en zij haastten zich het vaarwel te zeggen, sommigen reeds voor de gekozenen bijeenkwamen, anderen in de eerste dagen van de Commune. Door dit ontslagnemen en enkele dubbele verkiezingen waren naverkiezingen noodzakelijk, die op 16 april plaats hadden.

De grote meerderheid der leden van de Commune stond aan de zijde van de opstand. Toch waren niet alle revolutionaire leden van de Commune socialisten.

De meerderheid bestond uit eenvoudige revolutionairen. De meesten van hen werden geleid door de principes van 1793, door de tradities van de jacobijnen. Sommigen hadden reeds in 1848 aan de toenmalige navolging der Bergpartij meegedaan, zoals Delescluse en Pyat, velen waren door hun politieke strijd uit hun beroep gedrongen en samenzweerders en revolutionairen van beroep geworden. De ouderen onder hen leefden geheel in de traditie van vroeger en hadden geen belangstelling voor nieuwe verhoudingen en opvattingen.

“De anderen, de jongeren, waren veelal aanhangers van het geweld zonder vaste grondbeginselen, dikwijls mondhelden, die nu opstandje speelden, zoals zij enige maanden vroeger oorlogje hadden gespeeld en die met mooie frasen om zich heen wierpen en daarin bevrediging vonden. Het revolutionaire van de eersten zowel als van de laatsten was op uiterlijkheden gericht, het was oppervlakkig en, zelfs bij de besten, enkel tot de gedachte beperkt.”

Zo oordeelt de goede revolutionair Dubreuilh over hen. (La Commune, bl. 332.)

De meesten van hen begrepen niets van het socialisme, niet weinigen stonden er vijandig tegenover, in de eerste plaats Delescluse. Men kan hen geen burgerlijke politici noemen in de zin, dat zij de belangen van de bezitters behartigden; integendeel, zij stonden aan de kant van de onderste klassen, streefden evenzeer naar de heerschappij van dezen, als de lieden van de Bergpartij het gedaan hadden. Maar ook konden zij evenmin als dezen zich verheffen boven de burgerlijke eigendoms- en rechtsverhoudingen en in zoverre vormden zij een burgerlijk element. Dat was de meerderheid onder de revolutionairen der Commune. Slechts enkelen van hen behoorden tot de arbeidersstand. Men vond onder hen “gemaszregelte” ambtenaren, apothekers, uitvinders, advocaten en vooral veel journalisten.

Van de jacobijnen verschilden de blanquisten, 7 in getal, onder wie Blanqui zelf, die echter zijn zetel niet kon bezetten. Dat Blanqui kort voor het uitbreken van de opstand van 18 maart Parijs verlaten had voor het herstel van zijn gezondheid, bewijst hoe weinig de blanquisten dat uitbreken verwachtten. Op 17 maart werd hij in Figeac (departement Lot) gearresteerd.

De blanquisten wilden, evenals de jacobijnen, door een opstand van de onderste klassen en met de methoden en middelen van een gewelddadig regime, de baas worden in Parijs en door Parijs over geheel Frankrijk. Maar zij gingen verder dan de jacobijnen, doordat zij beseften dat deze heerschappij niet voldoende was om de uitgebuiten vrij te maken, als zij niet gebruikt werd om een nieuwe maatschappelijke orde te scheppen. Zij waren dus socialisten. Doch steeds ging bij hen het politieke belang boven het economische. Zij bestudeerden niet het economische leven, trachtten geen systematische economische kennis te verkrijgen, wat zij uitdrukten met het gemakkelijke en na hen vaak gebruikte voorwendsel, dat zij versmaadden, zich door het een of andere dogma te laten vastleggen. Zij wilden zich niet “verwarren” in “vooroordelen” en “schoolse disputen”. Als het proletariaat maar eens de macht had, zou het wel weten wat het doen moest. De hoofdzaak was het deze macht te verschaffen. En als middel daartoe wilden zij de voorbereide opstand gebruiken.

Zij hadden echter het ongeluk dat de opstanden, die zij voorbereidden, geregeld mislukten. En de ene, die gelukte, vond hen onvoorbereid.

De blanquistische leer stelde intussen geen hoge eisen aan het denkvermogen en beloofde dadelijk daden. Zij trok daarom de mannen van de daad zeer aan. Niettemin vond zij bij de intellectuelen, met name bij de studenten, nog meer bijval dan bij de arbeiders.

De verhouding in getalsterkte tussen deze elementen in de blanquistische partij van die tijd blijkt uit het volgende. Op 7 november 1866 werd in een Parijs café een geheime bijeenkomst der blanquistische groep door de politie overvallen en de deelnemers werden in hechtenis genomen. Het waren er 41, wier beroep bekend gemaakt is. Men telde onder hen 14 handarbeiders, 4 kantoorbedienden, 13 studenten, 6 schrijvers, 1 advocaat, 1 handwerksbaas, 1 rentenier, 1 koopman. Het aantal studenten was zeker nog groter geweest, als het op 7 november niet nog vakantie was geweest, waardoor vele studenten niet te Parijs waren.

Deze bijeenkomst was kenmerkend voor het blanquisme, niet enkel door de aard van haar samenstelling, maar ook door haar doel.

In september 1866 had het Congres der Internationale te Genève plaats gehad en de blanquisten waren daartoe uitgenodigd geworden. Blanqui verbood de deelneming, naar twee der gekozen afgevaardigden, de advocaat Protot en de employé Humbert gingen er toch heen. Daarover heerste grote opwinding in het blanquistische kamp, want tot zijn tradities behoorde niet slechts de dictatuur van het proletariaat, maar ook die van de leiders in de partij. Beide soorten van dictatuur stonden inderdaad nauw met elkaar in verband. Voor de eerste maal sedert het bestaan van de blanquistische organisatie was tegen een bevel van de partijleider gehandeld; tot die tijd had men hem altijd blindelings gevolgd en ook later deed men dit. De bijeenkomst van 7 november werd gehouden om te oordelen over Protot. Voor zij tot een beslissing kwam, werd zij uiteengejaagd; sommigen konden vluchten, waaronder Protot zelf, de anderen werden, zoals wij zagen, gearresteerd. (Verg. daarover Ch. Da Costa: Les Blanquistes, Parijs 1912, bl. 17-22.)

Onder de blanquisten der Commune vinden wij de advocaat Protot weer en ook twee van de op 7 november gearresteerden: de advocaat Tridon en de student Raoul Rigault. Van de andere gekozenen was Blanqui jurist en medicus – hij had in beide faculteiten gestudeerd – Eudes apotheker, en Ferré boekhouder.

In de gehele blanquistische fractie vinden wij slechts één arbeider, de kopersmid Chardon.

Van de in de Commune gekozen leden der Internationale stonden twee in betrekking tot de blanquisten, de metaalgieter Duval en de student Vaillant.

Men ziet, hoezeer bij hen de intellectuelen overheersten.

In de Commune zelf bemoeiden de jacobijnen en de blanquisten zich ternauwernood met economische kwesties. De oorlog tegen Versailles, de politie in Parijs en de strijd tegen de kerk, dat waren de zaken waaraan zij zich wijdden. Ook de laatste strijd voerden zij, als de militairen tegen Versailles en de strijd van de politie tegen de bondgenoten van Versailles te Parijs: met gewelddadige middelen, tegen uiterlijkheden en tegen personen.

De internationalisten in de Commune

De derde groep in de Commune vormden de leden van de Internationale, 17 in getal, bijna uitsluitend proudhonisten.

De proudhonisten stonden in de scherpste tegenstelling tot de blanquisten en jacobijnen. Het Schrikbewind van 1793 was voor hen niet een navolgenswaard, maar een afschrikwekkend voorbeeld. Zij zagen heel duidelijk de zwakheid van dit bewind en zijn noodzakelijke mislukking. Zij begrepen dat de enkele verovering van de politieke macht door het proletariaat niets verandert aan zijn klassepositie en geen einde maakt aan zijn uitbuiting, dat dit niet door een politieke, doch door een economische omwenteling te verkrijgen is. Dat maakte hen wantrouwend jegens de blanquistische methode van de opstand en het terrorisme, niet minder echter jegens de democratie. In de Februarirevolutie van 1848 had het Parijse proletariaat deze veroverd en wat had het er door gewonnen?

Een groot wantrouwen jegens de politieke bevrijdingsstrijd van het proletariaat, jegens zijn deelneming aan de politiek, bezielde de proudhonisten.

Heden ten dage komt een dergelijke gedachtegang weer op en wordt ons aangeboden als de nieuwste verovering van het socialistisch denken, als een product van ervaringen die Marx niet kende en niet kon kennen. En toch is het slechts een nieuwe variatie van denkbeelden, die meer dan een halve eeuw oud zijn en die Marx zelf bestreden en overwonnen heeft.

Wel toont de tegenwoordige lezing van deze meningen een kleine afwijking; maar daardoor hebben ze aan juistheid niet gewonnen. Proudhon toonde de waardeloosheid van de politiek aan voor de bevrijding van het proletariaat, die alleen door een economische omwenteling kan geschieden. Heden predikt men de waardeloosheid van de democratie, omdat zij niet in staat is het proletariaat vrij te maken zolang het in de ketenen van het kapitalisme geklonken is.

Maar als de economische bevrijding aan de politieke moet voorafgaan, dan is het logisch dat elke politieke werkzaamheid van het proletariaat zonder nut is, van welke aard zij ook mag zijn.

Terwijl de blanquisten eenzijdig uitsluitend de politieke strijd tegen de bestaande staatsmacht in het oog vatten, zo zochten de proudhonisten even eenzijdig uitsluitend naar middelen waarmee het proletariaat zich economisch vrij kon maken, zonder hulp van de staatsmacht.

Daarom verweten de blanquisten het proudhonisme, dat het de arbeiders ontzenuwde, van de strijd tegen het tweede keizerrijk afhield, onder welks regime het bloeide. Ook Marx klaagde Proudhon aan, dat

“hij met L. Bonaparte koketteerde, inderdaad trachtte hem bij de Franse arbeiders in de smaak te doen vallen” (in zijn doodsbericht over Proudhon (januari 1865), opgenomen in de Duitse uitgave van het Das Elend der Philosophie, 2e uitgave bl. 32.)

Daarvoor trad echter bij de proudhonisten veel scherper dan bij de blanquisten naar voren het bewustzijn van de klassentegenstelling tussen proletariaat en bourgeoisie en de erkenning, dat het proletariaat zich zelf bevrijden moest, daar dit voor hen het politieke moment bij uitnemendheid was. Waren de blanquisten in hoge mate een studentenpartij, de proudhonisten vormden de eigenlijke arbeiderspartij in Frankrijk onder het tweede keizerrijk.

Toen in de jaren van 1860-70 de arbeidersbeweging overal uit de doodslaap ontwaakte, waarin zij door de reactie na 1848 gebracht was, en de Internationale der arbeiders gevormd werd, toen sloten in Frankrijk de proudhonisten zich bij haar aan – reden genoeg voor Blanqui om zijn aanhangers de aansluiting te verbieden, zoals wij gezien hebben.

In de Internationale leerden ze echter een nieuwe praktijk en ook een nieuwe theorie kennen, die hen te eerder van het eenzijdige proudhonisme afvoerde, toen juist ten tijde van de stichting van de Internationale Arbeidersbond hun leider Proudhon stierf (19 januari 1865) en in Frankrijk nieuwe voorwaarden voor de klassenstrijd zich voordeden.

Proudhon had een zuiver economische arbeidersbeweging zonder politiek gewild. Dat kon er slechts een zijn, die afzag van elke strijd waarbij zij met het staatsgezag in conflict kon geraken. Volkomen vreedzame middelen: coöperatieve werkliedenverenigingen, ruilbanken, op wederkerigheid berustende ondersteuningskassen, moesten de arbeiders vrij maken. Deze gedachten waren mogelijk in Parijs, waar de industrie nog weinig leek op grootindustrie, waar de uitbuitende kapitalist zich voor de arbeiders nog meer vertoonde in de gestalte van de cijnsheffende geldkapitalist en de koopman, die de arbeidsproducten aan de markt bracht, dan in die van de industriële ondernemer.

In de Internationale leerden de Franse proudhonisten het Engelse industriële grootkapitalisme kennen en een arbeidersbeweging die daarmee in overeenstemming was, die op economische gronden de nadruk legde op strijdorganisaties, op de vakverenigingen, op werkstakingen, waarvan Proudhon niets weten wilde.

Boven deze praktijk verhief zich een theorie, die op het diepste inzicht in de wetten van de moderne samenleving en het gehele maatschappelijke leven berustte, een theorie, die nog slechts door weinige leden der Internationale gekend en door dezen nog niet eens altijd begrepen werd. De schepper van deze theorie vervulde echter toch door zijn geestelijk overwicht het gehele geestelijke werken van de Internationale met zijn geest.

In de theorie van Marx was de eenzijdigheid van proudhonisme zowel als blanquisme overwonnen. Met het proudhonisme erkende hij dat de economische verhoudingen de basis vormen en dat zonder wijziging ervan geen politieke verandering, van welke aard ook, het proletariaat kan vrij maken. Doch niet minder erkende hij de onontbeerlijkheid van het bezit der staatsmacht, om de heerschappij van het kapitaal te breken en de voor de bevrijding van het proletariaat vereiste economische veranderingen door te zetten.

De economische betekenis van de economische factor had bij Marx een geheel ander karakter dan bij Proudhon. De economie maakte in zijn oog de politiek niet overbodig, doch juist noodzakelijk; van haar hing het karakter en het resultaat van de politieke strijd en de terugwerking van deze op de economie af. De economische verhoudingen zelf erkende hij echter als een gestadig voortschrijdend proces, dat als politiek resultaat heden mogelijk en morgen onvermijdelijk maakt, wat gisteren nog onmogelijk was.

De fundamentele verhoudingen en tendensen te bestuderen en telkens de politieke doeleinden en middelen met haar in overeenstemming te brengen, dat was de verhouding tussen economie en politiek. De blanquisten en proudhonisten daarentegen hadden deze opvatting in het geheel niet. De taak was voor hen niet, elk ogenblik, op grond van het economische inzicht te bepalen, wat mogelijk en noodwendig was, doch een middel te vinden dat onder alle omstandigheden, onder alle historische en economische verhoudingen, het door hen gewenste resultaat opleverde. Hebben de socialisten het juiste middel gevonden, dan zijn zij in staat het socialisme door te voeren waar zij willen. Wij meenden, dat deze denkbeelden door het marxisme overwonnen waren, maar tegenwoordig verspreiden zij zich weer. In Moskou en Boedapest vraagt men niet welke politiek onder de gegeven economische verhoudingen mogelijk en noodzakelijk is, doch men gaat van deze opvatting uit: daar het socialisme dadelijk voor de proletariërs wenselijk is, hebben de socialisten ook overal, waar zij de macht veroveren, de taak het in te voeren. Hun taak is niet te onderzoeken of en voor hoeverre dit mogelijk is, doch wel waar de steen der wijzen te vinden is, het universele middel dat onder alle omstandigheden het socialisme brengt. En men gelooft heden ten dage, de kwestie opgelost te hebben door proclamering van de dictatuur door middel van het radensysteem. Onder het tweede keizerrijk meenden de blanquisten in de putsch, de plotselinge verovering van de macht, de proudhonisten in de ruilbank de steen der wijzen ontdekt te hebben.

Marx is altijd maar door enkelen geheel begrepen. Hij vereiste een te grote hersenarbeid en het ondergeschikt maken van persoonlijke wensen en behoeften aan de erkenning van de objectieve verhoudingen. Maar in het algemeen wonnen de door hem en Engels aangewezen middelen en het te stellen doel, het ten slotte toch steeds weer, daar de logica der dingen er voor sprak.

Zo drong ook onder de Franse internationalisten het marxistische denken langzamerhand het proudhonistische terug.

Zodra in Frankrijk de arbeidersbeweging weer opleefde, werden vakorganisaties en stakingen onvermijdelijk. Het keizerrijk poogde de beweging in wettelijke, niet politieke banen te leiden en stond in 1864 de vorming van vakverenigingen en doorvoering van werkstakingen toe – in hetzelfde jaar dat de Internationale gevestigd werd. De leden hiervan, de proudhonisten, werden niet alleen gedwongen in de vanzelf oplevende arbeidersbeweging mee te doen, de verhoudingen brachten hen, als de voornaamste verdedigers der economische belangen van de arbeiders, aan het hoofd van hun organisaties en bewegingen. Het was onvermijdelijk dat zij daarbij in conflict kwamen met het staatsgezag. Zo kwamen zij tot de politieke strijd, de strijd tegen het keizerrijk.

Onder deze omstandigheden werd het, wat zijn uitgangspunt betreft, proudhonistische gedachteleven der Franse internationalisten steeds meer van marxistische denkbeelden doortrokken. Toch was er bij het uitbreken van de opstand der Commune onder hen niet één die men marxist kon noemen. Zij hadden hun oude proudhonistische basis verloren doch een nieuwe, vaste bodem nog niet verkregen. Hun begrippen waren tamelijk verward. In ieder geval waren zij het echter onder de leden der Commune, die het economische leven het nauwkeurigst hadden onderzocht en het best van zijn behoeften op de hoogte waren.

Zij vormden de eigenlijke vertegenwoordiging der arbeiders in de Commune. Lissagaray zegt daarover:

“Men heeft de Commune een regering van de arbeidersklasse genoemd. Dat is een grote dwaling. De arbeidersklasse had de strijd gevoerd, zij was vertegenwoordigd in de leiding der zaken en haar adem had deze beweging groot gemaakt, doch in de regering had zij niet veel aandeel... Bij de stemming op 26 maart waren bij 70 revolutionaire verkiezingen slechts 25 arbeiders gekozen. (Geschiedenis der Commune, 2e uitgave, bl. 145).

Van deze 25 behoorde echter de meerderheid – 13 – tot de Internationale, die toch slechts 17 vertegenwoordigers in de Commune telde. Slechts 4 van de internationalen waren niet-arbeiders, en van dezen helde één, de student Vaillant, tot de blanquisten over. Onder de 13 uit de arbeidersklasse voortgekomen internationalisten vinden wij de fijnste koppen der Commune, de boekbinder Varlin, de beeldhouwer Theisz, de schilder Malon, de juwelier Frankel.

In overeenstemming met hun partijstandpunt lieten zij de daden van geweld, het voeren van de oorlog en de politiek aan de jacobijnen en blanquisten over en bemoeiden zich met de werken van vrede, het bestuur der gemeente en de economische veranderingen. Slechts een van hen, de metaalgieter Duval, toonde zich krijgzuchtig en, zoals we weten, neigde deze, evenals Vaillant, naar het blanquisme. Hij was een van de bevelvoerenden bij de uitval van 3 april, werd gevangen genomen en op bevel van generaal Vinoy doodgeschoten – een der eerste martelaren van de Commune.

Zijn kameraden uit de Internationale vonden hun arbeid bijna uitsluitend op het gebied der economie en leverden daarbij uitmuntend werk, nl. in het gemeenteheer, zo Theisz bij de post, Varlin en Avrial bij de intendance, in weerwil van de grote moeilijkheden die voortsproten uit de omstandigheid dat de hoge ambtenaren uit Parijs vluchtten, in elk geval hun ambten in de steek lieten, zodat de arbeiders plotseling leidende functies op een voor hen geheel vreemd gebied moesten vervullen. Naast de internationalisten van de Raad der Commune, waren ook andere leden van de Parijse Internationale op dergelijke wijze met succes werkzaam, zo de bronsbewerker Camélinat, die in april de munt overnam en daar in de weinige weken van zijn werkzaamheid verbeteringen invoerde die na de val der Commune in stand bleven. Verder Bastelica, die de directie der octrooien overnam en Combault, de directeur van de indirecte belastingen, beide arbeiders. Een van de eerste handelingen der Commune bestond hierin, dat zij de verschillende afdelingen der uitvoerende macht niet aan afzonderlijke ministers, doch aan commissies toewees. De commissie voor arbeid, nijverheid en ruil, dus die welke de socialistische zijde van de Commune vertegenwoordigde, bestond uit de internationalisten Malon, Frankel, Theisz, Dupont (mandenmaker), Avrial (mecanicien), Gérardin en de jacobijn, Puget, wiens beroep ik niet vermeld vind.

Van de vijf leden der commissie voor de financiën behoorden drie tot de Internationale, de schilder Victor Clément, Varlin en de welgestelde filantroop Besley, een van de weinige bourgeois in de Internationale. Daarnaast nog de jacobijn Régère, veearts en een oud strijder tegen het keizerrijk, evenals de kassier Jourde, die tot geen bijzondere richting behoorde, de eigenlijke leider van het financiewezen, wie miljoenen door de handen gingen terwijl zijn vrouw voortging zelf haar was te doen in de Seine en hij zelf gedurende de twee maanden van het vervullen van zijn ambt nooit duurder at dan voor 1 franc 60 centimes.

In de beide commissies voor de arbeid en de financiën werd geheel anders gewerkt dan in die voor oorlogsvoering en politie. De tegenstelling der methoden werd zeer goed aangegeven door Mendelsson in zijn aanhangsel bij Lissagarays Geschiedenis der Commune (Duitse, 2e uitgave):

“Het geringste aantal bekwame en ernstige krachten had het legerbeheer van de Commune aan te wijzen. Hier zien we de onbekwaamheid, de onkunde, de ijdelheid, het ontbreken van alle gevoel van verantwoordelijkheid de scepter zwaaien. Hier vinden wij de reflex van alle treurige desorganiserende omstandigheden, waaronder de socialistische beweging tijdens het keizerrijk geleden had. En wij behoeven ons slechts van de Place Vendôme naar de prefectuur van politie te begeven, om het tweede reflexbeeld van deze verhoudingen te zien.

Wij rusten uit na de lawaaiige quasi-gewichtigheid van politie- en generale-stafspelende nieuw-hebertisten, als we in het ministerie van arbeid komen. Zijn naam toont ons reeds de invloed der leer van Proudhon; doch de nauwgezette en bescheiden leden der Internationale waren zo bezet door wat mogelijk was, dat zij de onmogelijke fantasieën helemaal ter zijde lieten. Daar zij zich als commissie van het arbeidende volk beschouwden, zagen zij niet in de galons en eretekenen de uitdrukking van hun macht; zij schiepen een commissie van voorbereiding uit vertegenwoordigers van vakorganisaties en arbeidersverenigingen. Zo kon men van dit ministerie zeggen dat het deed wat de omstandigheden veroorloofden en zich aan geen zaken waagde, die niet uitvoerbaar waren.”

In dit ministerie waren de socialisten geconcentreerd, het stond Marx het naast, zijn taak was de eigenlijk revolutionair in de Commune en toch onderscheidde het zich door een behoedzaamheid, die bepaald verrassend is.

De grond voor deze voorzichtigheid, die ook het ministerie van financiën eigen was, gaf Jourde aan bij gelegenheid der debatten over de pandjeshuizen. Er was voorgesteld dat verpande kleren, huisraad, werktuigen tot een waarde van 20 francs van 12 mei af voor niemendal aan hun eigenaars teruggegeven zouden worden. De lommerds moesten door de staat schadeloos gesteld worden. In de loop van deze debatten eiste Avrial, dat in plaats van de pandjeshuizen een beter werkend instituut gesteld werd. Daarop antwoordde Jourde:

“Men zegt: schep een instituut. Dat is gemakkelijk gezegd, doch men moet tijd hebben om te studeren voor men schept. Als men tegen Avrial zou zeggen: maak affuiten, lever kanonnen, dan zou hij tijd verlangen. Die verlang ik ook.” (Zitting van 6 mei, Journal Officiel van 7 mei bl. 493.)

De Commune vond geen tijd om grote dingen op sociaal gebied te doen. En haar beste koppen wilden zich aan geen taak wagen, zonder haar grondig bestudeerd te hebben. De meeste van haar sociale maatregelen zouden heden nietig schijnen, zoals het verbod van de nachtarbeid van bakkers, het verbod van boeten in de bedrijven.

Het besluit van de verste strekking kwam niet over het stadium van het onderzoek heen. Tijdens de belegering en na de 18e maart waren een aantal bedrijven in Parijs door hun bezitters, die op de vlucht gingen, verlaten en gesloten. Op voorstel van Avrial werd een enquête naar deze voor de arbeidersklasse zeer bedenkelijke toestand ingesteld. Het besluit luidde:

“Overwegende, dat talrijke bedrijven door de leiders stop gezet zijn om zich aan hun burgerlijke verplichtingen te onttrekken en zonder op de belangen der arbeiders te letten,

overwegende, dat door deze laffe vlucht talrijke voor het gemeentelijke leven van wezenlijk belang zijnde werkzaamheden onderbroken zijn, waardoor het bestaan der arbeiders in gevaar gebracht is, besluit de Commune van Parijs:

De vakorganisaties der arbeiders worden samengeroepen om een studiecommissie te benoemen met het doel:

1. Een statistiek der gesloten bedrijven te maken met een nauwkeurige beschrijving van de toestand, waarin zij zich bevinden en een inventaris van de werktuigen en machines, die zij bevatten.

2. Een voorstel te doen over de praktische maatregelen die genomen zouden kunnen worden om deze bedrijven onmiddellijk weer aan de gang te brengen, niet weer door de deserteurs, die ze in de steek hebben gelaten, maar door organisaties der arbeiders, welke er werkzaam in waren.

3. Een ontwerpreglement voor deze organisaties uit te werken.

4. Een scheidsgerecht in te stellen, dat na de terugkeer van de betrokken ondernemers de voorwaarden vaststelt waarop de bedrijven definitief in het bezit der arbeidersorganisaties overgaan en de grootte der schadeloosstelling bepaalt, die door de organisaties aan de bezitters betaald moet worden.

Deze onderzoekingscommissie heeft haar rapport in te leveren bij de Communecommissie voor Arbeid en Ruil, die de opdracht krijgt in de kortst mogelijke tijd aan de Commune een ontwerpdecreet voor te leggen, dat de belangen der Commune en der arbeiders recht laat wedervaren.”

Deze opdracht is gedateerd van de 16e april (Journal Officiel van 17 april). De onderzoekingscommissie kwam op 10 en 18 mei bijeen. Kort daarop volgde de vernietiging van de Commune. Tot praktische voorstellen kwam deze socialiseringcommissie dus niet. Toch is haar benoeming van belang, doordat zij de weg aangeeft die de socialisten van de Commune wel ingeslagen zouden hebben, als het proletarisch regime langer was blijven bestaan.

Van een volledige socialisatie, een onmiddellijk aan de kant zetten van het gehele ondernemersdom is geen sprake. Integendeel, men werpt de ondernemers voor de voeten dat zij laf hun bedrijven in de steek gelaten en opgehouden hebben hun arbeiders werk te verschaffen.

Tegelijk werd hun echter ook het tegenovergestelde verwijt gedaan. Het centraalcomité van de twintig arrondissementen (niet te verwarren met de Nationale Garde), dat zich reeds gedurende het beleg gevormd had, maakte er bezwaar tegen dat de ondernemers hun arbeiders in de bedrijven vasthielden en hun daardoor verhinderden hun plicht als Nationale Garden te vervullen.

Slechts de door hun bezitters in de steek gelaten ondernemingen zouden naar het plan der Commune in de eerste plaats gesocialiseerd worden en die nog pas na degelijke voorbereiding.

Een andere schrede in de richting der socialisering werd gedaan in betrekking tot de leveringen voor het leger: uniformen en geschut. Deze leveranties zouden zo mogelijk aan coöperatieve verenigingen van arbeiders gegund worden op grond van leveringscontracten, die opgesteld moesten worden door de intendance in samenwerking met de vakverenigingen en het Ministerie van Arbeid. Bewaard gebleven is het ontwerp van een arbeidsreglement, dat door de arbeiders van de reparatie-inrichting voor wapens in het Louvre aan de Commune werd voorgelegd en dat een arbeidsdag van 10 uur vaststelde.

Dit reglement, dat 22 paragrafen bevat, is afgedrukt in het Journal Officiel van de Commune van 21 mei bl. 628-29. Het laat heel goed de tendensen voor socialisering uitkomen, die bij de socialistische arbeiders der Commune gevonden werden.

Naar dit reglement kozen de arbeiders de vertegenwoordiger van de werkplaatsen bij de Commune, de bedrijfsleider evenals de voormannen. Een bedrijfsraad werd ingesteld, bestaande uit de genoemden, bij wie nog een arbeider van elke bank kwam. Door de Commune zou een raad van toezicht benoemd worden, die van alle zaken in het bedrijf op de hoogte zou worden gehouden en die het recht had inzage der boeken te nemen.

De arbeiders zelf toonden zich er ten zeerste op bedacht voor de belangen der Commune te waken. In artikel 15 werd de arbeidstijd niet op 8 uur gesteld, zoals het Congres van Genève in 1866 geëist had, doch op 10 uren. In dringende gevallen werd overwerk toegestaan, als de bedrijvenraad het goedvond. Voor overuren zou geen verhoogd loon betaald worden. Daarbij werden de lonen zeer laag gehouden; voor de directeur op 250 francs per maand, de bedrijfsleider op 210, voor de voormannen op 70 centimes per uur. Voor de gewone arbeiders werd geen minimum- doch een maximumloon vastgesteld: het zou niet meer bedragen dan 60 centimes per uur.

Kenschetsend is ook nog de bepaling van artikel 16. Het stelt vast dat altijd ’s nachts een arbeider in de werkplaats aanwezig moest zijn voor het geval dat er wapens nodig waren. Iedere arbeider was op zijn beurt verplicht een nacht te waken. Aan het einde luidt het:

“Daar het in de gegeven omstandigheden aller-dringendst noodzakelijk is zuinig te zijn met het geld der Commune, wordt aan deze nachtwachten geen vergoeding gegeven.” (Journal Officiel bl. 629).

Waarlijk, deze arbeiders beschouwden de tijd van hun “dictatuur” niet als een gunstige gelegenheid voor een loonbeweging. De grote, algemene zaak stelden zij hoger dan hun persoonlijke belangen.

Het socialisme der Commune

In weerwil van zijn vurig temperament vond Marx niets aan te merken op deze voorzichtige handelwijze. Hij zei in zijn Bürgerkrieg in Frankreich (bl. 53):

“De grote sociale maatregel van de Commune was haar eigen actief bestaan. Haar bijzondere maatregelen konden slechts de richting aangeven, waarin een regering van het volk door het volk zich beweegt.”

Nadat Marx aldus de dictatuur van het proletariaat gekenschetst heeft als de regering van het volk door het volk, dus als de democratie, gaat hij verder en prijst de financiële maatregelen van de Commune, omdat zij “blijk gaven van inzicht en matiging” bl. 54.

Kort daarvoor duidt Marx in hetzelfde werk de grondbeginselen aan, waardoor een periode van overgang van het kapitalisme naar het socialisme geleid moet worden:

“De arbeidersklasse verlangde geen wonderen van de Commune. Zij heeft geen “kant-en-klare” utopieën in te voeren. Zij weet, dat zij, om haar eigen bevrijding en daarmee de hogere levensvorm te verkrijgen, waar onze tegenwoordige samenleving door haar economische ontwikkeling op onweerstaanbare wijze naar toe groeit, een lange strijd en een ganse reeks historische processen door moet maken, waardoor de mensen zowel als de omstandigheden geheel veranderd worden. Zij heeft geen idealen te verwezenlijken; zij heeft slechts de elementen van de nieuwe samenleving vrij te maken, die zich reeds in de schoot van de ineenstortende bourgeoismaatschappij ontwikkeld hebben.” (bl. 50.)

Men heeft uit de zin, dat de arbeidersklasse geen idealen heeft te verwezenlijken, geconcludeerd dat Marx aan de socialistische beweging geen doel, geen bepaald program heeft willen geven. Maar daartegen spreekt reeds de omstandigheid dat hij zelf socialistische programma’s heeft uitgewerkt, van Het Communistisch Manifest van 1848 af tot het program der Franse Arbeiderspartij toe, dat hij in 1880 met medewerking van Guesde en Lafargue samenstelde. In de hier aangehaalde zinnen geeft hij trouwens het doel van de socialistische beweging aan: de bevrijding der arbeidersklasse door een zegevierend voortschrijdende klassenstrijd en de verkrijging van een “hogere levensvorm”, die uit de heerschappij van de arbeiders op de grondslag der moderne techniek moet voortkomen.

Men zou tegen Marx kunnen aanvoeren dat dit doel toch ook niets anders is dan een ideaal. Dus heeft de arbeidersklasse toch idealen te verwezenlijken. Onder de idealen, die niet te verwezenlijken zijn, verstaat Marx hier klaarblijkelijk transcendentale idealen, dus zulke die buiten ruimte en tijd liggen: een eeuwige gerechtigheid en vrijheid. Het doel der arbeidersbeweging leidde hij af uit de economische ontwikkeling; de bijzondere vormen voor zijn ontwikkeling zijn zelf aan een voortdurende ontwikkeling onderworpen en afhankelijk van ruimte en tijd. Het socialisme is voor hem geen kant-en-klare utopie, doch een proces, dat een lange ontwikkeling van de economische verhoudingen en van de arbeidersklasse veronderstelt en door de politieke overwinning van deze niet wordt afgesloten, doch slechts aan de gang wordt gebracht door het “vrij maken der elementen van de nieuwe samenleving.”

Reeds twee decennia vroeger heeft Marx een langdurige scholing van de arbeidersklasse en inzicht in de werkelijke verhoudingen, als voorwaarde voor de sociale revolutie aangewezen.

Na de ineenstorting van de revolutie van 1848 kwam hij door het bestuderen der economische verhoudingen tot het inzicht dat de revolutie voorlopig geëindigd was. Dat bracht hem in conflict met velen van zijn kameraden, die daarin een verraad aan de revolutie zagen. De massa had behoefte aan de revolutie, zij wilde deze; daarom was zij onvermijdelijk. In september 1850 voerde Marx tegen hen aan:

“In plaats van de kritische opvatting stelt de minderheid (van de Comnumistenbond) de dogmatische, in plaats van de materialistische, de idealistische. Voor hen wordt in plaats van de werkelijke verhoudingen de enkele wil het drijfwiel van de revolutie. Terwijl wij tegen de arbeiders zeggen: gij hebt 15, 20, 50 jaar lang burgeroorlogen en volkerenstrijd door te maken, niet slechts om de verhoudingen, maar ook om u zelf te veranderen en tot de politieke heerschappij te bekwamen, zegt zij integendeel: “wij moeten dadelijk tot de heerschappij komen, anders kunnen wij wel gaan slapen.” Terwijl wij speciaal de Duitse arbeiders op het gebrek aan ontwikkeling bij het proletariaat wijzen, vleit zij op de grofste manier het nationaliteitsgevoel en het standsvooroordeel der Duitse handwerkslieden, wat ongetwijfeld populairder is. Zoals door de democraten het woord volk tot een heilig wezen gemaakt wordt, zo doen zij het met het woord proletariaat. Evenals de democraten zet zij voor de revolutionaire ontwikkeling de revolutionaire frase in de plaats.” (Marx, Enthüllungen über den Kommunistenkongresz zu Kolln, neuer Abdruck 1885, bl. 21.)

Toen Marx zich er tegen verzette dat de wil alleen tot het drijfwiel van de revolutie gemaakt werd, wilde hij natuurlijk niet zeggen dat de wil er niets mee te maken had. Zonder willen is geen bewust handelen mogelijk. Zonder de wil niet alleen geen revolutie, maar helemaal geen geschiedenis. De eerste voorwaarde voor elke sociale beweging vormt een krachtige wil van maatschappelijke groepen, die zijn oorsprong vindt in een diep gevoelde behoefte.

Doch met het willen alleen is men niet klaar. Zal de beweging resultaat hebben, dan moet er meer aanwezig zijn dan de enkele wil, de behoefte alleen. Ik kan de wil hebben, eeuwig te leven. Hij kan buitengewoon sterk zijn. Toch zal hij mij niet voor de dood behoeden. Zal de beweging resultaat hebben, dan moet de wil zich op het mogelijke richten, moet de behoefte de middelen voor haar bevrediging aanwezig vinden. De willenden moeten echter ook de kracht bezitten door te zetten tegenover de zich voordoende hinderpalen. Het is de taak van het inzicht, door het onderzoek van de wezenlijke verhoudingen het mogelijke van het onmogelijke af te scheiden en de wederzijdse machtsverhoudingen duidelijk aan te geven, om zo te bewerken dat de krachten van de mensen zich beperken tot het op een gegeven moment doorvoerbare. Zo wordt elke krachtsverspilling vermeden, worden de aanwezige krachten intensief gebruikt.

Dit inzicht is bij maatschappelijke zaken echter niet gemakkelijk te verkrijgen. Want de economische grondslagen der samenleving zijn onderworpen aan een voortdurende ontwikkeling en verandering; daarmee veranderen ook de maatschappelijke behoeften, de middelen om ze te bevredigen, de krachten om het doelmatigste door te voeren. Daarbij wordt de samenleving steeds omvangrijker, gecompliceerder, moeilijker te begrijpen. Wel groeit ook de menselijke intelligentie en verbeteren de methoden voor het onderzoek. Maar de menselijke geest wordt niet altijd gebruikt om de werkelijke verhoudingen te begrijpen. Hij doet altijd zijn best de behoeften van zijn bezitters te dienen en als de werkelijke verhoudingen de bevrediging van deze behoeften onmogelijk maken, is hij maar al te zeer geneigd bij deze verhoudingen een met zijn begeerte overeenstemmend element te fantaseren. De mens wil niet sterven. Het inzicht in de werkelijke verhoudingen zegt hem dat hij sterven moet. Doch de menselijke scherpzinnigheid heeft in deze verhoudingen aanwijzigingen weten te ontdekken dat wij na de dood verder bestaan. De proletariërs uit het Romeinse Rijk leefden in vuile armoede, doch daardoor voelden zij te sterker de behoefte aan een vrolijk leven van genot zonder arbeid. De werkelijke verhoudingen sloten zulk een leven voor hen uit. Doch hun geest beloofde hun ondanks alles zulk een leven in het duizendjarig rijk, waarvan zij de komst verwachtten. De gedachte aan de godheid was het middel, de zwakken sterk, het onmogelijke mogelijk te maken. Zij zou het kleine, mishandelde Joodse volk tot heersers over de wereld verheffen, zij zou de opgestane scharen van weerloze boeren en proletariërs ten tijde der hervorming de overwinning bezorgen over de goed uitgeruste en in het gebruik van de wapens geoefende legers van de vorsten.

In de 19e eeuw hielden de proletariërs op, aan zulk een reddende godheid te geloven, maar het beeld van de grote Franse Revolutie, toen de proletariërs van Parijs van tijd tot tijd geheel Europa hadden getrotseerd, deed dikwijls een nieuw geloof aan wonderen in hen ontstaan, het geloof aan de wonderkrachten van de revolutie en aan het revolutionaire proletariaat, dat “tot een heilig wezen” gemaakt werd. Het behoefde alleen te willen en het kon alles wat het wilde. Als het desondanks tot niets kwam, lag het enkel daaraan, dat het niet wilde.

Tegenover deze idealistische opvatting stelde Marx de materialistische, die eiste dat men steeds rekening houdt met de werkelijke verhoudingen. Deze verhoudingen maakten wel de bevrijding der arbeidersklasse en een hogere levensvorm tot een doel, waar “de tegenwoordige samenleving door haar eigen ontwikkeling op onweerstaanbare wijze naar toe groeit”, doch dit doel is niet als een “kant-en-klare utopie” onmiddellijk te verwezenlijken, het vormt zelf niet een voor alle tijden gereed zijnde schepping, maar het ontwikkelt slechts een nieuwe soort van maatschappelijke beweging en ontwikkeling.

De arbeidersklasse is dus niet altijd en onder alle omstandigheden rijp om de heerschappij over te nemen. Zij moet overal een zekere ontwikkeling doormaken, die haar daarvoor bekwaam maakt. En ook kan zij niet het ogenblik kiezen dat haar aan het roer brengt. Komt zij echter hiertoe, dan kan zij niet de productiewijze, die zij aantreft, eenvoudig omzetten; zij moet bij het bestaande aansluiten en het in de zin van het proletariaat verder ontwikkelen, “de elementen van de nieuwe samenleving vrijmaken”, wat onder verschillende verhoudingen iets heel verschillends betekent. Zij zal het op een gegeven moment meest doelmatige te eerder vinden, naarmate zij helderder inzicht heeft in de werkelijke verhoudingen en er meer rekening mee houdt.

Toen na de val van Napoleon de mogelijkheid van een proletarische revolutie te Parijs opdoemde, had Marx daartegen grote bezwaren. Wel waren de Parijzenaars de meest intelligente arbeiders der toenmalige wereld. Niet voor niemendal woonden zij in het hartje van de wereld, de bakermat van de verlichting en van de revolutie. Doch het keizerrijk had hun een goede school en de vrijheid van drukpers en van politieke en lange tijd ook van vakorganisatie onthouden. De republiek gebruiken voor een betere scholing en voor organisatie van de arbeidersmassa, verdediging van de republiek met alle macht, dat schenen Marx de eisen van het ogenblik.

Tegen de inbezitneming der politieke macht door de arbeiders sprak ook de omstandigheid, dat het grootste deel van het land nog agrarisch was en Parijs zelf sterk kleinburgerlijk.

Intussen hangt de wereldgeschiedenis niet enkel van onze wil af. Hij kan het uitbreken van een revolutie evenmin uitstellen als verhaasten. De opstand van de Parijse arbeiders en hun overwinning van 18 maart werden onvermijdelijk. Nu ging het er om zich duidelijk voor te stellen wat de werkelijke verhoudingen het zegevierende proletariaat toestonden door te voeren en daarop alle krachten te concentreren. Marx beschouwde als gewichtigste taak van de Parijse Commune nog niet de opheffing van de kapitalistische productiewijze. Aan Kugelmann schreef hij daarover op 12 april 1871:

“Als je het laatste hoofdstuk van mijn Achttiende Brumaire naleest, zul je vinden dat ik het niet meer als de eerste taak van de Franse revolutie beschouw, de bureaucratisch-militaire machinerie uit de ene hand in de andere over te brengen, doch wel ze te vernielen, en dit is de eerste voorwaarde waaraan elke werkelijke volksrevolutie op het vasteland moet voldoen. Dit pogen ook onze heldhaftige Parijse partijgenoten.” (Afgedrukt in de Neue Zeit XX I bl. 709.)

Van het socialisme is in deze brieven geen sprake. Als de voornaamste taak der Commune beschouwde Marx de vernieling van het bureaucratisch-militaire machtsapparaat.

Natuurlijk kan het proletariaat nergens aan het roer komen, zonder te trachten, naast veranderingen in de organisatie van de staat ook wijzigingen in de organisatie van het productieproces aan te brengen, die zijn positie beter maken. Indien men elk ingrijpen van de politieke macht voor dit doel socialisme wil noemen, dan kan er ook onder de Commune van socialisme gesproken worden. Doch het was van wat men daaronder heden ten dage verstaat, ver verwijderd. Natuurlijk lag dat ten dele aan het gebrek aan tijd: de gehele opstand duurde slechts enige weken. Maar voor het grootste deel lag het daaraan, dat de Commune zich tot Parijs met zijn kleinindustrie beperkte. Daar kon op de basis van de bestaande economische verhoudingen nauwelijks meer geschieden dan het ondersteunen der omzetting van enkele werkplaatsen in productieve coöperaties. De samenvatting van een gehele tak van industrie tot een productieorganisme en regeling van zijn afzet en van de aanvoer van grondstoffen, was nauwelijks mogelijk geweest. Als het de Commune gelukt was het gehele regeringsapparaat van de staat aan zich te trekken, dan had daarbij voor het gehele land nog kunnen komen de nationalisatie van de spoorwegen, wellicht ook reeds die der kolenmijnen en der ijzersmelterijen. Dat alles had het kapitalisme niet uitgeschakeld en was ten dele in het naburige Duitsland reeds te vinden óf daar in voorbereiding, doch het had onder een proletarisch-democratisch regime de maatschappelijke positie van de arbeidersklasse reeds beduidend omhoog gevoerd.

Naast het gebrek aan tijd en de economische achterlijkheid van het land, was ook de onkunde op theoretisch gebied van de mannen der Commune een belangrijke hinderpaal voor de “socialisatie”. De jacobijnen en blanquisten bekommerden zich al bitter weinig om de economische zaken. De internationalisten hechtten er, zoals we gezien hebben, een grote waarde aan.

Maar juist in de tijd der Commune waren zij theoretisch zeer onvast. Zij stonden op het punt de proudhonistische basis te verlaten, doch zij waren nog niet ver genoeg om zich met volle bewustzijn op de marxistische te plaatsen.

Intussen, ondanks haar angstvalligheid, keurde Marx de methode van de Commune goed, om eerst de economische vraagstukken te onderzoeken voor men begon te veranderen en niet door overijlde decreten fouten te begaan, die verwarring moesten stichten en ontmoediging brengen. Al kwam deze behoedzaamheid meer voort uit theoretische onzekerheid dan uit theoretisch inzicht, zij kwam overeen met wat Marx als consequentie van zijn materialistische opvatting voor noodzakelijk hield: dat ons in de revolutie niet de wil alleen, doch het inzicht in de werkelijke verhoudingen heeft te leiden.

Zeer juist schetst Dubreuilh deze zijde van de Parijse opstand in zijn “Commune” (bl. 419):

“Een politiek van methodische onteigening was – geheel afgezien van de tegenstand der andere klassen niet mogelijk, reeds wegens de zeer afdoende grond, dat de arbeiders als massa nauwelijks het functioneren van de maatschappij op een andere grondslag dan de bestaande, begrepen en geen der coöperatieve en vakverenigingsinstituten tot ontwikkeling hadden gebracht die bevorderlijk zijn, om na opheffing van alle kapitalistische inrichtingen een normaal functioneren van productie en distributie te verzekeren. Een nieuw regime, met name een socialistisch, voert men niet in door decreten; de decreten, de wetten, moeten veeleer reeds bestaande verhoudingen vastleggen. Als de Commune gepoogd had op dit gebied haar tijd vooruit te lopen, dan had zij waarschijnlijk slechts bereikt dat een deel van haar eigen en wel van haar beste krachten zich tegen haar zelf gekeerd had, zonder dat zich bij de loonarbeiders een levendiger bezieling en een krachtiger toewijding vertoond hadden. Zij kon niet meer doen dan door het democratiseren der politieke instellingen een algemene sociale verandering voor te bereiden. En dat deed zij ook.”

Zo werkte op sociaal gebied die historische gebeurtenis, waarvan Engels zei, dat zij het woord van Marx over de dictatuur van het proletariaat in vervulling bracht.

De marxistische methode van socialisering, welke zo veel geleek op die van de Commune, moet thans ook de onze zijn.

Daarmee is echter niet gezegd dat dezelfde methode in het huidige Duitsland dezelfde schroomvalligheid met zich moet brengen, die door de Commune in 1871 te Parijs getoond werd. Een halve eeuw van de geweldigste kapitalistische ontwikkeling is intussen voorbijgegaan. De reusachtige vooruitgang blijkt wel hieruit, dat in 1871 alleen in Parijs een nog niet eens zuiver proletarische opstand uitbrak, die geen steun vond in het land en die het verliezen moest tegen de overmacht van de met bureaucratie en het bankkapitaal verbonden boerenbevolking, welke de meerderheid der natie uitmaakte (in 1872 – 53 %). In het jaar 1918 daarentegen brak de Duitse revolutie in alle delen van het rijk uit en overal onder de leiding van het proletariaat. In Duitsland omvat het boerenbedrijf nog slechts een vierde van de bevolking (in 1907 – 29 %) en de industrie is uitgegroeid tot reusachtige bedrijven; gehele takken van industrie zijn reeds georganiseerd in kartels. Het Parijse proletariaat kwam in 1871 pas onder het bonapartische regime vandaan, dat het alle middelen voor ontwikkeling en massaorganisatie onthouden had. Het Duitse proletariaat begon zijn revolutie met een scholing in politieke en vakverenigingen van een halve eeuw achter de rug, met politieke en economische organisaties, die miljoenen leden telden. En eindelijk waren de socialisten van Parijs in 1871 pas begonnen afstand te doen van een economische theorie, die onvoldoende gebleken was. Zij waren echter nog niet zo ver gevorderd, dat zij een nieuwe, hoger staande aangenomen hadden. Het Duitse socialisme van heden beschikt over het historische en economische inzicht en de heldere methode van een theorie, die door de socialisten van alle landen als de hoogst staande erkend wordt en die zelfs het burgerlijke denken vruchtbaarder gemaakt heeft, uit kracht van haar geweldige superioriteit boven elke andere van de bestaande stelsels van maatschappijbeschouwing.

Onder zulke voorwaarden kan men veel sneller, omvangrijker en energieker socialiseren dan in 1871 mogelijk geweest zou zijn.

Centralisme en federalisme

Wij hebben van een economische methode van de Commune gesproken, maar ook reeds opgemerkt dat in de volle zin van het woord zulk een bij haar niet te vinden is. Van een stelselmatig toegepaste methode kan men bij de Commune niet spreken. Reeds hierom niet, dat toen zeer tegenstrijdige richtingen samenwerkten. De wijze van optreden van de Commune was het resultaat van die tegenstrijdigheid, niet van een bepaalde theorie. Zelfs de socialisten in de Commune waren theoretisch niet erg knap en zij vormden de minderheid. Toch beheerste hun geest de economische uitingen van de Parijse gemeenschap, daar de meerderheid slechts weinig gewicht hechtte aan de economie en zich op dit gebied nog onzekerder voelde dan de minderheid.

Anders dan met de economie was het met de politiek van de Commune gesteld. Daar waren de tegenstellingen, die in de Commune aan het licht traden, veel scherper. Zij scheurden haar bijna uiteen en deden afbreuk aan haar werkzaamheid. Maar de algemene tendens, die zich daarbij liet gelden, werd onder de druk der verhoudingen tot een compromis, dat Marx accepteerde evenals de wijze van optreden op economisch gebied.

Wij weten reeds dat de meerderheid van de Commune uit jacobijnen en blanquisten bestond. Toen zij zich voor de Commune van Parijs verklaarden, stelden zij zich iets voor als die van 1793, een gemenebest, dat geheel Frankrijk beheerste, het zijn wil oplegde. Zij waren radicale republikeinen en vrijdenkers, wilden het gehele machtsapparaat van de monarchie vernietigen, de macht der kerk zowel als de bureaucratie en het staande leger. En toch hadden zij slechts aan Parijs een heerserspositie kunnen verschaffen door een staatsorganisatie, die aan een te Parijs gevestigde centrale regering de sterkste machtsmiddelen ter beschikking stelde. Zij vergaten dat de Parijse Commune van 1793 door middel van de gecentraliseerde macht, die zij tot ontwikkeling bracht, de weg baande voor het keizerrijk van Napoleon. Zij verwachtten alle heil van een Comité de salut public met dictatoriale macht, zonder te bedenken dat een dictatuur, die niet steunt op een streng gedisciplineerd leger en bestuursorganisatie, slechts een dictatuur in schijn is.

In de scherpste tegenstelling tot de centralistische jacobijnen stonden de proudhonisten, die met scherpe kritiek, ja, met een formele afschuw tegenover de tradities van 1793 stonden. Zij diskwalificeerden de illusies die tot het Schrikbewind geleid en het proletariaat verdwaasd en tot een bloedige verwildering gebracht hadden, zonder zijn bevrijding ook maar in de geringste mate bevorderd te hebben. Niet minder kritisch stonden zij echter tegenover de democratie. Het algemene kiesrecht, dat in 1848 de reactionaire nationale vergadering had voortgebracht, werd een steun voor het keizerrijk. Inderdaad gaf bij de toenmalige economische samenstelling van Frankrijk de staatspolitiek, of zij dictatoriaal of democratisch was, geen uitzicht, dat zij een middel voor de rechtstreekse, onmiddellijke bevrijding van het proletariaat kon worden. Naar zulk een middel zochten toen echter de socialisten. De idee van de ontwikkeling en daarmee ook van de betekenis, die de democratie voor de ontwikkeling van het politieke inzicht en de organisatorische bekwaamheid van het proletariaat en daardoor voor zijn toekomstige bevrijding kon verkrijgen – deze idee hadden zij nog lang niet. Voor de dadelijke bevrijding van het proletariaat waren toen noch dictatuur noch democratie geschikt. Dat begrepen de proudhonisten heel goed. Doch niet goed was de consequentie die zij daaruit trokken. Zij konden het niet geheel stellen zonder elke politiek, zoals zij het liefst hadden gewild. Nu bood de gemeentelijke politiek in enkele industriële gemeenten het proletariaat een geheel ander uitzicht dan de staatspolitiek in een overwegend agrarisch land. De democratie in de gemeente werd voor hen van evenveel gewicht, als die in de staat hen onverschillig liet. En de scherpe critici en bespotters van rijksparlementen, die “kletscolleges”, hadden tegen gemeentelijke kletscolleges en parlementen niets in te brengen.

De soevereiniteit der gemeente werd het ideaal der proudhonisten. Deze gedachte is reeds een bewijs voor de kleinburgerlijke aard der industrie, waarmee zij rekening hielden. Ook dachten zij er niet aan de warenruil af te schaffen. Toch waren er in hun tijd reeds bedrijfstakken welke economische betekenis buiten de grenzen der afzonderlijke gemeenten uitging. Om de functionering daarvan te regelen wilden zij de afzonderlijke gemeenten in een soort vrije verenigingen samenvoegen. Zo hoopten de proudhonisten ook in het agrarische Frankrijk het industriële proletariaat dadelijk te bevrijden. Zij zagen slechts de kleinigheid over het hoofd, dat de gedachte der oplossing van de staat in soevereine gemeenten ook een staatsidee was, waarvan de doorvoering de vernietiging van de staatsmacht vooropstelde, dus juist dat, wat de proudhonisten wilden vermijden.

De idee van de Commune in proudhonistische zin was dus precies het tegengestelde van deze idee in jacobijnse zin. Voor de jacobijnen was de Commune van Parijs een middel om de staatsmacht voor de beheersing van geheel Frankrijk te verkrijgen. Voor de proudhonisten was de soevereiniteit van elke commune een middel om aan de staatsmacht een einde te maken.

Arthur Arnould schetst in zijn Histoire populaire et parlementaire de la Commune de Paris heel goed de tegenstelling tussen beide richtingen, die der “revolutionaire jacobijnen” en der “socialistische federalisten”:

“Dezelfde woorden werden door de verschillende leden van de vergadering op twee verschillende wijzen opgevat. Voor sommigen was de Commune van Parijs de uitdrukking, de belichaming van de eerste toepassing van het aan elke regering vijandelijke principe, betekende zij de strijd tegen de oude opvattingen van de gecentraliseerde, despotische eenheidsstaat. De Commune beduidde voor hen de triomf van het principe der autonomie, van de vrije federatie van groepen en der meest rechtstreekse regering van het volk door het volk. In hun ogen was de Commune de eerste periode van een grote, zowel sociale als politieke revolutie, die een grondige opruiming had te houden onder de oude vormen. Zij was de absolute ontkenning van de idee der dictatuur; zij was het grijpen naar de macht door het volk zelf en daardoor de vernietiging van elke buiten of boven het volk staande macht. De mannen, die zo voelden, dachten, wilden, vormden de groep, die men later de socialisten of de minderheid noemde.

Voor de anderen was de Commune van Parijs daarentegen de voortzetting van de oude Commune van 1703. Zij vertegenwoordigde in hun ogen de dictatuur in naam van het volk, een geweldige concentratie van macht in de handen van enkelen en de vernietiging van de oude instellingen, door nieuwe mannen aan het hoofd te stellen van deze instellingen, die men voor het ogenblik veranderde in wapens voor de strijd ten dienste van het volk tegen de vijanden van het volk.

Onder de mannen van deze groep van gezagsmensen was de idee van de gecentraliseerde eenheidsstaat lang niet volledig verdwenen. Als zij het principe van de gemeentelijke autonomie en van de vrije federatie der groepen accepteerden en in hun vanen schreven, geschiedde dat slechts doordat de wil van Parijs hen daartoe dwong... Zij bleven beheerst door denkgewoonten, die zij in een lang bestaan van strijd verkregen hadden. Zodra het tot handelen kwam, geraakten zij weer op de weg, die zij zo lang gevolgd hadden en lieten zich verleiden – voorzeker uit volle overtuiging – de oude methoden toe te passen op nieuwe ideeën. Zij begrepen niet, dat in zulke gevallen de vorm bijna altijd zegeviert over de inhoud en dat degenen die de vrijheid trachten te grondvesten door middel van dictatuur of willekeur, doden wat zij willen redden. Deze groep, die overigens uit elementen van zeer verschillende aard bestonden, vormde de meerderheid en noemden zich “revolutionaire jacobijnen.”

Dubreuilh citeert deze uiteenzettingen met de opmerking dat zij slechts op de uitersten van de beide richtingen volledig van toepassing zijn. Dat is juist. Doch dat geldt voor alle richtingen die men kenschetsen wil. Men zal bij elke een reeks van schakeringen ontdekken. Maar wil men ze zich helder voor de geest stellen, dan moet men haar consequente, om zo te zeggen haar klassieke uitdrukking, bestuderen.

De tegenstellingen waren uitermate groot, zij waren wellicht niet te overbruggen geweest, indien de Commune had gezegevierd. Doch zij zegevierde niet en reeds dat dwong de tegenstanders een compromis te aanvaarden.

Van de 3e april af was de Commune gedwongen verdedigend op te treden, moest zij elke gedachte opgeven Frankrijk te veroveren en te beheersen. Daarmee was aan de verwezenlijking van de jacobijnse gedachte elke mogelijkheid ontnomen. In plaats van door de Commune te heersen, moest men blij zijn als het gelukte te verhinderen dat de vrijheden van Parijs verdrukt werden door het reactionaire Frankrijk.

Evenmin was er echter onder deze omstandigheden te denken aan de vervulling van de proudhonistische droom, dat de Franse staat verbrijzeld en zijn gemeenten volledige zelfstandigheid toegestaan werd.

De centralistische jacobijnen zowel als de federalistische proudhonisten werden door de macht der verhoudingen gedwongen zich hetzelfde doel te stellen, dat toen bij enigszins gunstiger machtsverhoudingen te verwezenlijken was, dat noodzakelijk was voor geheel Frankrijk en zelfs door velen van zijn burgerlijke politici geëist werd: de autonomie der gemeenten, haar zelfstandigheid binnen de door de nationale democratie getrokken grenzen; de beperking van de macht der bureaucratie in de staat en de vervanging van het staande leger door een militie.

De internationalisten lieten zich te eerder vinden voor deze erkenning van de democratische staat, omdat zij, zoals we reeds gezien hebben, gedurende de laatste jaren in de strijd tegen het keizerrijk, dus in de staatspolitiek, betrokken waren en begonnen waren het strenge proudhonisme met marxistische ideeën te doortrekken.

Het eindresultaat was een politiek die Marx heel goed kon appreciëren. Was hij in Parijs geweest dan had hij zich bij geen van de beide richtingen kunnen aansluiten; hij was geïsoleerd gebleven. Maar door de macht der verhoudingen en het verstand van de beste koppen van de Commune, die ook hier meer rekening hielden met “de werkelijke verhoudingen” dan met de “enkele wil”, ontstond er een politiek die dicht tot de zijne naderde. Voor deze politiek geldt nog meer dan voor de economische maatregelen, het woord van Mendelson (in zijn nawoord bij Lissagaray bl. 525):

“De scheppers van de Commune schijnen zelf niet te weten, wat zij geschapen hebben.”

De nieuwe politieke scheppingen der Commune kwamen tot stand onder een zware innerlijke strijd tussen de beide richtingen. Het grootste gebrek, waaraan de Commune leed, was haar gebrek aan organisatie, een natuurlijk gevolg van het gebrek aan organisatorische gewoonten en bekwaamheden bij het proletariaat van Parijs, dat pas onder het keizerrijk vandaan kwam.

De Commune stond van het begin af op voet van oorlog met Versailles. Nooit zijn organisatie en discipline meer nodig geweest dan in tijden van oorlog. Zij ontbraken in de Commune geheel. De bataljons van de Commune stonden onder bevel van officieren, die zij zelf gekozen hadden. Deze officieren waren daardoor onafhankelijk van het oppercommando, doch afhankelijk van hun kiezers. Op deze manier kan men niet een strijdbaar leger organiseren; zij verdient slechts aanbeveling als het er om te doen is het leger te desorganiseren. Dat hebben ook de bolsjewieken in Rusland ingezien, die aan de macht der soldatenraden en aan het kiezen van de officieren door de soldaten, spoedig een einde maakten toen zij in een ernstige oorlog gewikkeld werden.

Of de afzonderlijke bataljons der Nationale Garde de bevelen van het oppercommando gehoorzaamden, hing geheel van hun eigen welgevallen af. Geen wonder dat het aantal werkelijke strijders der Commune gering was. Er werd soldij betaald van 162.000 man en 6.500 officieren, maar het aantal van dezen die in het vuur gingen en meevochten, varieerde van 20 tot 30.000. Deze dapperen hadden de gehele last van de strijd tegen een goed gedisciplineerde en uitgeruste overmacht te dragen, die de tweede helft van mei 120.000 man telde.

De desorganisatie van onderen werd nog vermeerderd door die van boven. Naast de Commune bleef het centraalcomité der Nationale Garde bestaan. Het had aan de Commune alle macht afgestaan, doch ging voort zich met alle zaken te bemoeien die de Commune aangingen.

In zijn brief van 12 april 1871 over de Commune, aan Kugelmann, noemt Marx het een fout dat “het centrale comité” zijn macht te vroeg afstond, om plaats te maken voor de Commune (Neue Zeit XX bl. 709). Hij voert helaas geen gronden aan voor deze bewering en wij weten dus niet waarom hem dat een fout toescheen. Men mag wel aannemen, wegens de terugwerking op de oorlog. Hij wijst deze fout aan als de tweede die de Parijzenaars begingen; de eerste is geweest dat zij niet ogenblikkelijk na de 18e maart naar Versailles opmarcheerden. Deze fouten konden bewerken dat zij de strijd verloren.

Intussen waren helaas de principiële fouten, die van het begin af de militaire situatie der Commune hopeloos maakten, reeds voor het uitroepen der Commune gemaakt. Niets wijst er op dat de oorlog onder leiding van het centraalcomité met gunstiger gevolg gevoerd zou zijn dan onder die der Commune. Integendeel, dat comité toonde zich nog weifelmoediger dan de Commune. Het oorlogvoeren is trouwens niet de sterke zijde van het proletariaat.

Het ergst was evenwel het naast elkaar bestaan van twee van elkaar onafhankelijke oppermachten, waarbij nog een derde macht kwam, die over de oorlog mee redeneerde, nl. het comité van de artillerie.

“Het op 18 maart ontstane artilleriecomité betwistte het ministerie van oorlog de kanonnen. Het laatste bezat nl. die van het Champs de Mars, terwijl het comité die van Montmartre in handen had.” (Lissagaray, Geschichte der Kommune, bl. 205.)

Men poogde de algemene desorganisatie tegen te gaan door versterking van de regeringsmacht. In plaats van de uitvoerende commissies, waarover we reeds gesproken hebben, kwam op 20 april een uitvoerend comité, bestaande uit 9 man: één gedelegeerde uit elk der 9 commissies. Doch het kwaad zat te diep om door zulk een verandering overwonnen te worden. Toen herinnerden de jacobijnen zich de tradities van 1793 en eisten een Comité de salut public met dictatoriale macht, dat de Commune zelf tot machteloosheid zou doemen. Het onweerstaanbare voorwaartsdringen van de troepen van Versailles bracht het lid der Commune Miot, “die een der schoonste baarden van 1848 bezat” (Lissagaray, bl. 223) op 28 april er toe de oprichting van een comité voor het algemeen welzijn te eisen, dus van een nieuwe commissie die boven de andere commissies staan zou. Over de noodzakelijkheid van een krachtiger uitvoerende macht waren allen het eens, doch over de naam ontstond een heftig debat. De revolutionaire jacobijnen geloofden dat men de commissie, door ze Comité de salut public te noemen, de roemrijke kracht zou geven van de Franse republiek van 1793 met haar Comité de salut public. Maar juist deze traditie, die aan het Schrikbewind herinnerde, stootte de proudhonisten af.

Met 34 tegen 28 stemmen werd op 1 mei besloten tot de instelling van het comité. Bij de verkiezing er voor onthield het grootste deel der minderheid (23) zich van stemming op de volgende gronden:

“Wij hebben geen kandidaten gesteld, wij willen niemand in een instelling kiezen die ons even verderfelijk als nutteloos toeschijnt. Want wij zien in het Comité de salut public de verloochening van de beginselen van sociale hervorming, waaruit de gemeentelijke revolutie van 18 maart ontsprongen is.”

Het comité voor het algemene welzijn, dat de energie van de Commune tot het hoogste punt zou opvoeren en aan haar desorganisatie een einde maken, begon met deze te vermeerderen, doordat zij splitsing bracht in de Commune.

Reeds daardoor verloor het comité elke morele macht. Daarbij kwam dat degenen, die bijna alleen ernstige arbeid in de Commune verrichtten, de internationalisten, zich er afzijdig van hielden. Op één na waren al zijn leden naar de zin der “schreeuwers”, zoals Lissagaray zich uitdrukt.

Reeds op 9 mei zette men dit onbekwame comité af, om een nieuw te kiezen. Deze maal nam de minderheid deel aan de verkiezing, nadat zij gezien had dat achter de gevreesde naam in het geheel geen werkelijke dictatuur stak. Doch intussen had de tegenstelling tussen meerderheid en minderheid zich zodanig toegespitst dat de eerste de onbegrijpelijke flater beging, geen lid van de laatste in het comité te kiezen.

Het tweede Comité de salut public toonde zich even onbekwaam als het eerste en overtroefde dit nog door actief op te treden tegen de minderheid, een aantal van haar leden uit hun ambt te ontslaan en zo de Commune van haar beste koppen te beroven.

Dat leidde tot een openlijke breuk: op 16 mei publiceerde de minderheid in de bladen een verklaring, waarin zij tegen het opzij zetten der Commune ten gunste van een onverantwoordelijke dictatuur protesteerde en meedeelde dat zij van nu af verder geen deel zou nemen aan de arbeid der Commune en nog slechts werkzaam zou zijn in de wijken en in de Nationale Garde. Op deze wijze, luidde het aan het slot, hoopten zij de Commune te bewaren voor innerlijke twisten, die zij wilden vermijden, want meerderheid en minderheid dienden dezelfde zaak. Ondanks dit verzoenende slot scheen deze verklaring de volledige breuk te betekenen.

Intussen was de minderheid, hoewel wat bestuursarbeid en het begrijpen van economische problemen betreft, bekwamer dan de meerderheid, in haar politiek niet erg vastberaden en consequent. Zij had tegen de dictatuur van het eerste Comité de salut public op de 1e mei geprotesteerd door zich bij de stemming te onthouden; op de 9e had zij diezelfde dictatuur erkend, doordat zij kandidaten voor het tweede comité stelde. Op de 15e had zij weer besloten openlijk tegen dezelfde dictatuur te protesteren door haar arbeid aan de Commune te onttrekken; de 16e, de dag dat haar protest gepubliceerd werd, gaf zij echter weer toe aan haar vrienden, de Federatieraad van de Internationale, die haar bezwoeren niet de eenheid der Commune te verbreken, terwijl de vijand op het punt stond de stad binnen te dringen, en op de 17e verschenen 15 van de 22 ondertekenaars van het manifest weer in de zitting van de raad. Doch de meerderheid werd daardoor niet zachter gestemd, ondanks de poging tot bemiddeling van enige meer verstandige leden zoals Vaillant. Een verzoenende resolutie werd verworpen en een motie van Miot aangenomen, die luidde:

“De Commune zal de houding der leden van de minderheid, die hun handtekening onder de verklaring terugnemen, vergeten. Zij keurt deze verklaring af.”

Dubreuilh merkt hierbij op (bl. 440):

“Zo stonden de jacobijnen en de federalisten als vijandige broeders tegenover elkaar, voor de laatste slag op de barricaden, voor de dood.”

Op de 21e drongen de troepen van Versailles Parijs binnen. Op de 22e had de laatste vergadering van de Commune plaats.

Haar politiek biedt ons een merkwaardig schouwspel aan. De beide richtingen, die in de Commune vertegenwoordigd waren, werden elk door een programma geleid dat, consequent toegepast, niet door te voeren was en dat zijn aanhangers tot zeer ondoelmatige acties verleidde. Maar ondanks dat alles ontstond er door het op elkaar inwerken van de beide programma’s onder de druk der verhoudingen, een politiek program dat niet alleen doorvoerbaar was, maar dat in de hoogste mate voldeed aan de behoeften van Frankrijk en dat heden nog een zeer vruchtbare kern in zich bergt: de beide principiële eisen der Commune, zowel die van de autonomie der gemeenten als die der opheffing van het staande leger, zijn heden niet minder noodzakelijk voor de verheffing van Frankrijk dan ten tijde van de tweede Parijse Commune.

De terroristische gedachte in de Commune

Men kan niet van het Comité de salut public spreken, zonder te denken aan het Schrikbewind, waarvan het de ziel was in 1793. Het is zeer natuurlijk dat de tegenstelling, die tot uiting kwam bij de kwestie van de dictatuur van het Comité de salut public, haar voortzetting vond in de kwestie van het terrorisme. De jacobijnen waren van tevoren evenzeer voorstanders van het terrorisme als strijdmiddel, als de internationalisten het afwezen.

Reeds in de openingsvergadering van de Commune kwam de tegenstelling aan het licht. Een lid stelde de afschaffing van de doodstraf voor. “Ha, hij wil het hoofd van Vinoy (de generaal van de Versaillers) redden”, werd hem toegeroepen.

Voor de Federatieraad van de Internationale formuleerde Frankel op de 29e april de politiek van de Internationale in de woorden:

“Wij willen het recht der arbeiders grondvesten en dat is alleen mogelijk door overreding en morele kracht.”

Aan de ander zijde vinden wij lieden als de toneelschrijver Felix Pyat, de boekhouder Theophile Ferré en de student Raoul Rigault, die niet genoeg konden krijgen van bloeddorstige frasen.

In principe moesten eigenlijk alle jacobijnen voor terroristische maatregelen zijn. In de praktijk was daarvan echter niet veel te merken; de meesten van hen konden zich niet onttrekken aan de geest van humaniteit, die toen de ganse democratie, burgerlijke zowel als proletarische, doortrokken had. Daarbij kwam dat de verhoudingen, die in de eerste Parijse Commune tot het terrorisme hadden geleid, voor de tweede niet bestonden. De tweede Commune stelde zich niet de onuitvoerbare taak op burgerlijke grondslagen een samenleving op te bouwen, waarin de proletarische belangen voldoende tot hun recht kwamen. En zij was in de aanwending van haar macht tot Parijs beperkt, waar de meerderheid van de bevolking zo beslist aan haar zijde stond, dat zij haar tegenstanders niet door daden van geweld behoefde te intimideren. De tegenstander, die gevaarlijk voor haar werd, stond buiten de muren van haar gemeenschap en was met de middelen van het terrorisme niet te bereiken.

Zo ontbrak de beweegreden om de terroristische traditie om te zetten in de daad. Wat Raoul Rigault en Ferré in het Veiligheidscomité presteerden door arrestaties en onderdrukking van de pers, was eerder een slechte nabootsing van het keizerrijk dan van het Schrikbewind, dat met geheel andere middelen werkte. De blanquistische student Rigault had onder het keizerrijk zijn lauweren geplukt in een voortdurende strijd met de politie, welker listen en streken hij nauwkeurig kende. Reeds op de 9e maart, dus nog voor de opstand, deelde Lauser van hem mede:

“Door degenen, die hem kennen, werden mij over zijn liefhebberij en zijn talent om de politie na te sporen, haar vervolgingen te doorkruisen en nu en dan op eigen gelegenheid zelf prefect van politie te Parijs te spelen, de zeldzaamste dingen verteld.” (Onder de Parijse Commune. Een dagboek, Leipzig 1878. bl. 18).

Op 18 maart kreeg hij reeds gelegenheid ambtshalve prefect van politie te Parijs te spelen. Zijn eerste daad in de nacht van 18 op 19 maart bestond daarin, dat hij zich nestelde in de prefectuur van politie.

Zijn werkzaamheid als hoofd der politie ontmoette spoedig een levendige tegenstand van alle kanten, vooral van de internationalisten. Zij had weinig uit te staan met de principes van 1793, hoewel hij werkte aan een geschiedenis der Commune van 1793.

Aan de andere kant mag men, zoals wij reeds opmerkten, de terechtstellingen van de generaals Thomas en Clement de Commune niet aanrekenen. Zij geschiedden nog voor de Commune bestond en in weerwil van de tegenstand van het centraalcomité.

Slechts één maatregel van de Commune kan men als een terroristische beschouwen, daar zij bedoelde door geweldpleging tegenover weerlozen de tegenstander te intimideren, nl. de arrestatie van gijzelaars.

De ervaring heeft vaak genoeg bewezen dat het gevangennemen van gijzelaars een doelloze handeling is, die wreedheden slechts zelden verhindert, die integendeel veel vaker ten gevolge heeft dat het conflict, hetwelk er aanleiding toe gegeven heeft, in barbaarsheid toeneemt. Doch het was voor de Commune moeilijk iets anders te doen, als zij niet zonder enige tegenstand wilde dulden dat de Versaillers de gevangenen, die zij maakten, doodschoten, wat sedert de 3e april in talrijke gevallen gebeurde.

Onder de druk der verontwaardiging, die opgewekt werd door de terechtstelling van Duval (een van de bevelhebbers van de Nationale Garde, die de Versaillers bij de uitval van 3 april gevangen genomen hadden) en van de gevangenen van Puteaux en Chatillon, verlangde een aantal leden der Commune, dat men onmiddellijk een aantal reactionairen fusilleren zou, welke men vooral onder de geestelijkheid moest kiezen. Andere jacobijnen, met name Delescluse, ontzet door deze overdrijving, stelden toen het decreet over de gijzelaars voor. Het beoogde de Versaillers tot staan te brengen op de bloedige weg die zij blindelings ingeslagen hadden. Door een soort van stilzwijgende overeenkomst werd het decreet niet uitgevoerd.” (Fiaux, Guerre civile de 1871, bl. 246).

Dit decreet had dus niet tot doel mensenlevens te vernietigen, doch wilde juist mensenlevens redden. Aan de ene kant wilde men de Versaillers bewegen af te zien van verdere fusillades, aan de andere de Parijzenaars, niet over te gaan tot onmiddellijke represailles.

“Altijd edelmoedig en rechtvaardig, zelfs in zijn toorn”, zo luidt het in de proclamatie van de Commune van 5 april, “verafschuwt het volk het bloedvergieten en de burgeroorlog. Doch het heeft de plicht zich te beschermen tegen de barbaarse aanslagen van zijn vijanden en hoe zwaar het ook valt, het zal handelen naar de grondregel: oog om oog, tand om tand.” (Journal Officiel van 6 april bl. 169.)

In werkelijkheid toonde zich de Commune wél edelmoedig en rechtvaardig, maar zij handelde niet naar de regel: oog om oog, tand om tand.

Het decreet van de Commune over de gijzelaars bepaalt, dat elke van verstandhouding met Versailles beschuldigde persoon onmiddellijk aangeklaagd en gearresteerd moest worden. Een rechtbank zou ingesteld worden, die binnen 24 uren de aangeklaagden verhoren en binnen 48 uren over hen oordelen moest. Doch de veroordeelden zouden niet gefusilleerd worden, maar bleven als gijzelaars in hechtenis. Ook alle krijgsgevangenen zouden voor dezelfde rechtbank gevoerd worden, die te beslissen had of zij vrijgelaten of als gijzelaars vastgehouden moesten worden. Eindelijk werd nog bepaald dat elke terechtstelling van een gevangengenomen strijder of aanhanger der Commune door de Versaillers, beantwoord zou worden met het fusilleren van het drievoudige aantal gijzelaars.

Deze laatste en vreselijkste bepaling van het decreet bleef een dode letter, werd door de Commune niet uitgevoerd, hoewel de Versaillers, na een korte onderbreking, voortgingen gevangenen die zij maakten dood te schieten, zonder er zich om te bekommeren dat zij daardoor het leven van hun in Parijs als gijzelaars vastgehouden vrienden in gevaar brachten.

Thiers zelf legde het er formeel op aan de Commune tot bloedige daden te prikkelen. Hij wist heel goed dat elke gedode gijzelaar niet de Commune, doch hem ten goede zou komen in de openbare mening van de gehele, nog door burgerlijk voelen en denken beheerste wereld, die de fusillades van talloze gevangenen door de Versaillers heel kalm opnam, doch heftig verontwaardigd was over het vasthouden alleen van gijzelaars in Parijs.

Zijn slechte gezindheid toonde Thiers bij gelegenheid der uitwisseling van gijzelaars.

Na de uitvaardiging van het decreet van 5 april waren te Parijs enige geestelijken, een bankier Jecker, die de Mexicaanse expeditie op touw had gezet, en de president van het hof van cassatie, Bonjean, als gijzelaars gearresteerd. De Commune bood nu een ruil aan. Zij wilde de gevangen genomen geestelijken, de aartsbisschop Darboy, de pastoor Deguerry en de algemene vicaris Lagarde en de president Bonjean vrijlaten, als de regering te Versailles Blanqui de vrijheid gaf.

Zij was zo goedmoedig, de algemene vicaris Lagarde met een brief van Darboy aan Thiers op de 12e april naar Versailles te laten gaan, nadat hij gezworen had terug te keren, als de onderhandelingen zouden mislukken.

Reeds eerder, op 8 april, had Darboy een brief aan Thiers geschreven en deze bezworen geen gevangenen meer te laten fusilleren. Thiers zweeg. Op 13 april publiceerde een Parijs blad, L’Affranchi, deze brief. Nu antwoordde Thiers echter met een leugen, daar hij alle berichten over terechtstellingen als lasterpraatjes kwalificeerde.

Een antwoord op de tweede brief, die Lagarde overbracht, kreeg deze pas tegen het eind van april. Maar de algemene vicaris was in weerwil van zijn eed zo voorzichtig niet in het hol van de leeuw terug te keren. In dit antwoord werd de vrijlating van Blanqui afgewezen, doch de aartsbisschop getroost met de verzekering dat het leven der gijzelaars niet in gevaar verkeerde.

Verdere pogingen van de pauselijke nuntius en de Amerikaanse gezant Washburne ten gunste van de uitwisseling, bleven eveneens zonder gevolg. Zo is het aan Thiers te wijten dat de genoemden, behalve Lagarde, zich nog als gijzelaars in de gevangenis van Mazas bevonden, toen de Commune ineenstortte en de macht verloor hen te beschermen.

Thiers had gelijk gehad met zijn bewering, die overigens zijn laster over de beestachtigheid van de Commune logenstrafte, dat het leven der gijzelaars geen gevaar liep onder de Commune. Maar hij zelf werkte er ijverig aan mee de bescherming der gijzelaars, het regime van de Commune, dat de veiligheid der gijzelaars waarborgde, neer te werpen en wel onder omstandigheden die het leven der gijzelaars ten zeerste in gevaar bracht.

Door verraad drongen de Versaillers Parijs binnen op een zondag, de 21e mei, geheel bij verrassing, terwijl in de tuin van de Tuilerieën een volksconcert gegeven werd, waarbij aan het eind een officier van de generale staf de toehoorders uitnodigde de volgende zondag terug te komen. Hij voegde hieraan toe:

“Thiers had beloofd gisteren Parijs binnen te rukken. Thiers is niet binnengerukt, hij zal niet binnenrukken.”

Op dezelfde minuut trokken de Versaillers Parijs binnen. De bevolking was zo overrompeld, de troepen van de Commune zo uitgeput, dat het de Versaillers waarschijnlijk gelukt zou zijn bij een snelle, vastberaden opmars, geheel Parijs te bezetten, zonder noemenswaardige tegenstand te ontmoeten. Zij rukten echter slechts langzaam voort en gaven daardoor de strijders van de Commune tijd zich te verzamelen tot een woedende strijd in de straten, die de gehele week duurde, de bloedige Meiweek, en die alle hartstochten tot in het waanzinnige prikkelde, daar de Versaillers geen pardon gaven en niet enkel degenen, die met de wapens in de hand gevangen genomen werden, en wier dood bevolen was, maar alle verdachten neerschoten. Verscheidene historieschrijvers der Commune geven te kennen dat het langzame voorwaartsrukken der Versaillers de bedoeling had de tegenstand en daarmee het aantal slachtoffers en de grootte van de nederlaag, te vermeerderen.

“Parijs had in 24 uren genomen kunnen worden, als het leger op de kaden van de rechteroever voorwaarts gegaan was; het had slechts tegenstand ontmoet bij het Ministerie van Marine, op de Montmartre en in Menilmontant. Bij het langzaam doordringen in Parijs, dat de tegenstand tijd gaf zich te organiseren, maakte men acht tot tienmaal zoveel gevangenen als er strijders waren, men schoot meer mensen dood dan er zich achter de barricaden bevonden, terwijl het leger slechts 600 doden en 7.000 gewonden verloor.” (G. Bourgin, L’histoire de la Commune, bl. 108.)

Het aantal doden der Commune bedroeg meer dan 20.000, werd door velen op 30.000 geschat. De chef van de militaire justitie, generaal Appert, telde 17.000 doden. Het aantal der slachtoffers, die onbekend bleven bij de autoriteiten, is niet vast te stellen; het bedroeg echter zeker meer dan 3.000.

Dat bij dit vreselijke moorden bij velen de dorst naar wraak de overhand kreeg, is geen wonder. Zij werd te heviger naarmate zij onmachtiger was en minder kon doen om de nederlaag af te wenden. Pas toen de Commune had opgehouden te bestaan, begonnen de fusillades van de gijzelaars. De 21e waren de Versaillers binnengedrongen, de 22e had de strijd in de straten een aanvang genomen, op de 24e werden de eerste gijzelaars doodgeschoten.

Intussen, ook toen, hoewel de fusillades meer als een daad van wanhopige woede en blinde dorst naar wraak dan als een handeling met voorbedachte rade te beschouwen waren, toonde zich de tegenstelling tussen jacobijnen en internationalisten.

De fanatieke blanquist Raoul Gigault begon met het doodschieten; hij liet in de nacht van 23 op 24 mei, naast enige op 18 maart gevangen genomen gendarmen, de midden april gearresteerde redacteur Chaudey doden, die op 22 januari op het volk had laten schieten, waarbij Rigaults vriend Sapia aan zijn zijde gevallen was.

Op 24 mei werd Rigault op zijn beurt gevangen genomen en neergeschoten. Terzelfder tijd eiste de oude blanquist Genton de terechtstelling van 6 gijzelaars, onder wie de ons reeds bekende aartsbisschop Darboy, president Bonjean en pastoor Deguerry. De blanquist Ferré gaf hem daartoe volmacht.

“Het executiepeloton was bijna geheel uit jonge mensen, bijna kinderen, gevormd. Bij de meeste van deze misdaden zijn de deelnemers nauwelijks volwassen jongens, bedorven door het stadsleven en wier hartstochten, die zich sneller bij hen ontwikkelen dan hun baard, voor het gevoel van verantwoordelijkheid geen plaats laten.” (Fiaux, Guerre civile, bl. 528.)

Precies hetzelfde kunnen we helaas tegenwoordig in Duitsland waarnemen bij degenen, die het oorlogsrecht toepassen.

Op de 26e is het weer de blanquist Ferré, die bepaalt dat 48 gijzelaars, meest priesters, leden van de geheime politie en gendarmen, die op 18 maart op het volk geschoten hadden, overgeleverd zullen worden aan de overste Goïs, eveneens een blanquist. Hij voerde hen met zich, gevolgd door een gewapende menigte, die buiten zichzelf van woede was, daar zij wist dat zij geen pardon te wachten had en zij zelf ter dood veroordeeld was. In wanhopige dolheid stortte zij zich op de gijzelaars en doodde de ene na de andere. Tevergeefs trachtten de internationalisten Varlin en Serailler hen te redden. Bijna werden dezen daarop zelf door de woedende menigte gelyncht, die hen als Versaillers beschimpte.

De 28e mei werd dezelfde Varlin, die zijn leven op het spel had gezet om de gijzelaars te redden, op aanklacht van een priester, die hem op straat herkende, door de Versaillers gearresteerd en doodgeschoten.

De burgerlijke elementen, die zo verontwaardigd zijn over het terrorisme der Commune, spreken niet van de ontelbare slachtoffers onder de gevangenen, welke ten prooi vielen aan de moordlust van de overwinnaars tijdens en na de strijd. Daarentegen vinden zij geen woorden genoeg om de scherpste vervloeking te uiten, als zij het hebben over de vijf dozijn gijzelaars die na de val der Commune ten offer vielen aan de dorst naar wraak en de ontoerekenbaarheid van enige opstandelingen, die door de Versaillers onverbiddelijk met de dood bedreigd werden.

Juist de geschiedenis der gijzelaars bewijst overduidelijk dat elk terrorisme de Commune vreemd was. Er zal in de geschiedenis niet een burgeroorlog voorkomen en nauwelijks een nationale oorlog, waarin, in weerwil van de bloedigste barbaarsheid aan de ene zijde, de andere de geboden der menselijkheid zo hoog hield en zo streng bij haar daden in acht nam, in tegenstelling tot de bloeddorstige frasen van sommige der uiterste extremisten, als in de Franse burgeroorlog van 1871 het geval was.

En daarom is de tweede Parijse Commune zo geheel anders geëindigd dan de eerste, die zulk een energiek schrikbewind gevoerd had. Het Schrikbewind van de eerste Commune viel, zonder dat de Parijse arbeiders tegenstand boden, ja, zijn val werd door velen als een opluchting gevoeld, met bijval begroet. Toen op 9 Thermidor 1794 de strijdkrachten van de beide vijandelijke partijen op elkaar botsten, maakten de aanhangers van Robespierre rechtsomkeert, voor nog een schot gelost was en liepen uit elkaar.

Aan de tweede Parijse Commune daarentegen hingen de Parijzenaars met een geestdriftige taaiheid tot het uiterste. Een hele week moest er een verbitterde strijd gevoerd worden om hun de baas te worden. Het aantal slachtoffers aan doden, gevluchten en gevangenen, dat de doodsstrijd der Commune kostte, bereikte bijna een totaal van 100.000. (Men schatte het in juli 1871 op 90.000. Bourgin, La Commune, bl. 183.)

Wel werd de tweede Commune door de scherpste tegenstellingen uiteengereten. Wij hebben gezien in welk een vijandige stemming de beide richtingen de laatste strijd tegemoet gingen. Maar nooit heeft de ene getracht de andere door terroristische middelen te overweldigen; de aanhangers der meerderheid (bolsjewieken betekent meerderheidsmannen) en die der minderheid (in het Russisch mensjewieken) streden gezamenlijk in weerwil van alles tot het bittere einde.

En zo hebben ook alle richtingen van het socialisme in de Commune de vertegenwoordiging van het gehele strijdende proletariaat gezien. In haar erkenning verenigden zich Marx en Bakoenin, lassalleanen en eisenachers.

De eerste regering van het proletariaat heeft zich de grote liefde verworven van allen, die smachten naar de bevrijding van de mensheid. De ontzaglijke uitwerking van deze “dictatuur van het proletariaat” op zijn strijd voor emancipatie in alle landen berustte in belangrijke mate daarop, dat zij geheel doordrongen was van die geest van humaniteit, die de arbeidersklasse van de 19e eeuw bezielde.