Karl Kautsky
Terrorisme en communisme
Hoofdstuk 7


De verzachting der zeden

Dierlijkheid en humaniteit

Wij hebben gezien dat de bloedige daden van de grote Franse revolutie zich niet herhalen bij latere omwentelingen, dat van 1830 tot 1871 de revolutionaire strijders zelfs daar, waar zij onder de invloed staan der traditie van het Schrikbewind, toch bij hun daden de hoogst mogelijke humaniteit in acht nemen, in tegenstelling tot hun tegenstanders, die voortdurend de grootste ruwheid tonen, zowel in juni 1848 als in mei 1871.

Gedurende de gehele 19e eeuw kunnen we bij de arbeidersklasse een toenemende humaniteit opmerken.

Daar komen nu in het begin van de 20e eeuw de revoluties in Rusland en Duitsland en gaan gepaard met bloedige daden, die aan de Franse Revolutie van de 18e eeuw herinneren. Hoe is deze verandering te verklaren?

Naar de algemene opvatting is de humaniteit een product van de beschaving. Men neemt aan dat de mens uit zijn aard een boosaardig, onsociaal schepsel is met roofdierinstincten, steeds bereid zijn evenmens te overvallen, te overweldigen, te doden. Pas bij de voortgang van de ontwikkeling en techniek, dus van de beschaving, krijgt de mens sociaal gevoel, wordt hij hulpvaardig en zachtmoedig en afkerig van wreedheid en bloedvergieten. Deze opvatting komt ook in het spraakgebruik tot uiting, dat de eigenschappen der laatste soort als humaniteit, menselijkheid, onderscheidt van die der eerste soort, welke als een dierlijke toestand, dierlijkheid of beestachtigheid, gekwalificeerd worden. Een groot deel van onze etnologen staat nog op dit standpunt, dat ook de school van Lombroso beheerst, die in misdaden, welke gepaard gaan met daden van geweldpleging, atavisme ziet, een terugvallen in het gevoelsleven van de dierlijke voorgangers van de mens.

Intussen, zelfs bloeddorstige roofdieren doden in de regel hun soortgenoten niet. En niets geeft ons recht aan te nemen dat de mens naar zijn aard een roofdier met bloeddorstige instincten is. Wij kennen niet de dierlijke voorvaderen van het mensengeslacht, moeten echter aannemen dat onder de tegenwoordig levende dieren de mensapen het het naast staan. Evenals deze zullen de voorouders van de mens wel hoofdzakelijk van plantaardig voedsel geleefd hebben, dat hij nu en dan aanvulde met kleine dieren: rupsen, wonnen, reptielen, soms ook minder vlugge kleine vogels; dat hij echter geen grotere zoogdieren doodde om ze te verslinden. Geen aap doet zoiets.

Moorddadige gevechten tegen zijn gelijken voert hij in het geheel niet. Daartoe ontbreken hem al de nodige organen. Enkele individuen mogen om een buit of een wijfje in strijd geraken met elkaar en daarbij mogen zij wat haren verspelen, levensgevaarlijk zijn hun vechtpartijen niet.

Dat verandert bij de mens, zodra zijn techniek hem bij zijn natuurlijke organen nieuwe verschaft, werktuigen en wapens, waarmee hij steken en snijden kan. Daardoor krijgt hij roofdierenorganen en er ontwikkelen zich bij hem ook roofdierfuncties en roofdierinstincten. Nu kan hij grotere dieren vellen en doden. Het plantaardig voedsel verliest in betekenis voor hem; jagen en bloedvergieten worden zijn dagelijkse bezigheid.

Conflicten tussen afzonderlijke individuen leiden nu tot moord en doodslag. Doch de massamoord, de oorlog, wordt door het ontstaan van de wapens alleen niet verklaard. Hij komt pas voor op een hogere trap van beschaving, als de mensen zich georganiseerd hebben in afgesloten gemeenschappen.

Daar dit punt te weinig onderzocht is, ik zelf het niet genoeg naar voren heb gebracht, mogen er hier enige opmerkingen over gemaakt worden, hoewel zij ons enigszins van ons onderwerp afvoeren.

De mens stamt ongetwijfeld van sociale dieren af, doch hij onderscheidt zich van deze, doordat hij afgesloten groepen vormt. De sociale dieren leven in de regel in troepen of kudden, waarbij slechts een losse samenhang bestaat. Al naar de levensverhoudingen, de voedselvoorraad, het aantal vijanden enz. verenigen dezelfde individuen zich nu eens tot reusachtige kudden, dan weer splitsen zij zich in kleinere troepen, ja, soms in afzonderlijke paren, die bij gunstige gelegenheden zich weer in groter aantal aaneensluiten. Zonder bezwaar kan een individu van de ene groep tot een andere overgaan.

Geheel anders bij de mensen. Het zou ons hier te ver voeren uiteen te zetten hoe dit verschil te verklaren is, slechts kort zij op het volgende gewezen.

De middelen om zich met elkaar te verstaan, berusten bij de dieren op natuurlijke geluiden, die evenals de gebarentaal en de gelaatsuitdrukkingen, instinctieve uitingen zijn, die de ene niet van de andere behoeft te leren, doch die aangeboren zijn en door elk lid van de gehele soort op dezelfde wijze voortgebracht worden en die door allen begrepen worden.

Wat de mens boven het dier verheft, is naast het werktuig de gearticuleerde spraak. Naast het orgaan dat met hem geboren wordt, doch dat hij zelf vormt, wat hij eerst van zijn kameraden moet leren, beschikt de mens over een middel om zich met anderen te verstaan, dat eveneens niet met hem geboren wordt, doch dat andere mensen uit zijn omgeving eerst moeten ontwikkelen en dat hij moet leren gebruiken. Dit middel is niet voor de gehele soort gelijk, het is voor verschillende streken anders. Door deze spraak wordt de sociale samenwerking vaster, inniger, daar zij het onderling verstaan en de samenwerking gemakkelijker en veelvuldiger maakt. Door de verscheidenheid worden echter ook de verschillende kudden en groepen van mensen duurzaam van elkaar gescheiden. Iedereen wordt nu gedwongen te blijven bij de kudde of horde, welker taal hij geleerd heeft. Met andere kan hij zich niet verstaan, bij haar voelt hij zich vreemd en onbehaaglijk.

Daarbij komt nog iets anders. De taal veroorlooft de onderlinge verhoudingen der afzonderlijke individuen aan te geven. Zij veroorlooft herinneringen te bewaren. Zo wordt zij een conserverend element. Het opgegroeide dier vergeet zijn ouders, broers en zusters, die het niet kan onderscheiden van de andere leden van zijn soort. De mens kan deze betrekkingen zijn leven lang vasthouden, hij kan ook de ouders van zijn ouders, de kinderen van zijn kinderen, de kinderen van zijn broers en zusters enz. herkennen.

Men neemt aan dat de familieband door de natuur in het leven geroepen wordt. De “stem des bloeds” spreekt uit hem. In werkelijkheid is het de stem van de taal, die hem geschapen heeft. Zonder aanduidingen van de verwantschap geen familie als duurzame instelling. De stem des bloeds houdt bij de dieren op, zodra de jongen zich zelf kunnen redden. Daarom is het zo belachelijk dat men tegenwoordig niet enkel de samenhang der familie, doch zelfs die der natie uit de stem des bloeds verklaren wil, bv. de drang van de Duits-Oostenrijkers tot vereniging met Duitsland als een gebod van deze geheimzinnige stem beschouwt. Bovendien leven in Duits-Oostenrijk zeker meer mensen die niet van Duitse – de Tsjechen bv. – dan die wel van Duitse afkomst zijn.

De geslotenheid van de familie wordt versterkt door de vorming van huishoudingen en de ontwikkeling van het privaat bezit van werktuigen, wapens, voorraden van allerlei soort, dat langer bleef bestaan dan de eigenaar. Na zijn dood kwam het aan degenen die voortdurend met hem samengeleefd hadden en dit werd daardoor een reden om de duur van deze gemeenschap tot zijn dood in stand te houden.

De geslotenheid van de stam werd echter vereist door eigendom van andere aard, door het gemeenschappelijke eigendom van de door de natuur gegeven bodem.

Ook de dieren geven de voorkeur aan de gebieden waar zij opgegroeid en thuis zijn, waar zij elke plaats waar voedsel te vinden is, elke schuilhoek, elke gevaarlijke plek nauwkeurig kennen. Doch de grenzen van deze gebieden zijn niet nauwkeurig getrokken en individuen die daar niet genoeg voedsel vinden of op te grote gevaren stoten, kunnen zonder bezwaar de grenzen van hun gebied steeds verder uitstrekken, tot zij ten slotte in een geheel ander gebied komen dat hun beter lijkt. Daar sluiten zij zich zonder meer bij een andere troep aan. Dat verandert bij de afgesloten gemeenschappen der mensen. Wie naar een ander gebied trekt, stoot daar op een andere groep mensen met wie hij zich niet verstaan kan. De aanpassing van de bevolking aan de levensbronnen vindt niet op deze wijze plaats, dat afzonderlijke individuen uit overbevolkte streken naar zwakker bevolkte trekken – zoiets komt pas weer voor op een hogere trap van beschaving en dan nog op zeer onvolkomen manier. Neen, de kudde of de stam blijft bijeen en tracht zijn gebied ten koste van de buren te vergroten. Ziehier het begin van de oorlog en van massamoord zodra de techniek van de bewapening hoog genoeg ontwikkeld is.

Zo zien wij dat wat wij dierlijkheid noemen, niet het dierlijke in de mens is, maar dat het juist een product van zijn vorderingen op de weg der beschaving is.

De ethische gevoelens zelfs, de gevoelens van solidariteit, hulpvaardigheid en medelijden, veranderen daarbij van karakter. Bij de sociale dieren strekken zij zich uit tot alle individuen van dezelfde soort, bij de mens zijn zij beperkt tot de leden van de eigen gemeenschap. Tegenover hem, die daartoe niet behoort, staat hij onverschillig, zonder medegevoel, dikwijls zelfs rechtstreeks vijandig.

Met de ontwikkeling van het verkeer groeit echter de omvang van de gemeenschap, waarvan de afzonderlijke mens zich lid voelt. Tegenwoordig naderen wij weer het beginpunt van de menselijke ontwikkeling, begint het gebied, waar onze sociale en ethische gevoelens zich laten gelden, zich uit te strekken tot alle individuen van dezelfde soort, tot de gehele mensheid. Doch dit is in het algemeen nog het ideaal, dat wij slechts langzaam naderen.

Tegelijk leidt de economische ontwikkeling door de arbeidsverdeling en de toenemende veelvuldigheid van de sociale betrekkingen er toe, dat de afgesloten gemeenschappen, die zich ten slotte als staten constitueren, elk afzonderlijk weer in groepen van de meest verschillende aard uiteenvallen, die eveneens meer of minder afgesloten gemeenschappen worden; families, kerkelijke verenigingen, gilden, enz. Ook deze onderafdelingen kunnen in strijd met elkaar geraken. Zij kunnen de grootste solidariteit, hulpvaardigheid, medelijden binnen de kring van het eigen, engere domein ontwikkelen, tegelijk met de grootste onbarmhartigheid tegenover de anderen. Elk individu behoort dan tot meer dan een sociale gemeenschap met verschillende, dikwijls tegenovergestelde belangen en ethische beginselen. Hoe schriller de tegenstellingen binnen de gemeenschap zijn, des te groter zijn de innerlijke botsingen bij de afzonderlijke mens. De dames van de slavenbezitters uit de Zuidelijke staten waren de beminnelijkste, bekoorlijkste schepsels, vrijgevig en hulpvaardig, en tegelijk de gruwelijkste kwelsters van haar slaven. Dezelfde mens kan het weekste gemoed hebben ten opzichte van zijn familie en tegelijk de meest harteloze schuldeiser en uitzuiger van zijn arbeiders zijn.

Bij de toenemende beschaving gaat de ontwikkelingsgang, wat de verzachting der zeden betreft, niet langs een rechte lijn. Toch zou het niet minder verkeerd zijn het tegendeel aan te nemen en de natuurtoestand als een idylle van de Gouden Eeuw te schetsen, waaruit wij langzamerhand steeds dieper in de ijzeren geraken.

Wij kunnen veeleer op dit gebied in de geschiedenis der mensheid twee tegenovergestelde tendensen onderscheiden, waarvan al naar de verhoudingen nu eens de ene, dan weer de andere domineert.

Twee tendensen

De ene tendens hebben wij reeds leren kennen. Zij bewerkt bij het voortschrijden van de beschaving voortdurend verbetering van de wapens en vermeerdering der tegenstellingen onder de mensen; vermeerdering ook van nationale tegenstellingen: bij de aanvankelijke tegenstelling tussen over- en weinig bevolkte gebieden voegt zij tegenstellingen tussen rijke en arme volkeren, tussen die welke natuurschatten bezitten en andere welke in onvruchtbare woestenijen wonen, tussen industrieel sterk ontwikkelde en achterlijke volken. Eindelijk werkt zij in de naties de verschillende soorten van uitbuiting en knechting van de mens door de mens in de hand en verwekt daardoor haat en nijd onder hen.

Een tegentendens ontstaat met het begin van de landbouw. Bij de daaraan voorafgaande productiewijze zijn jacht en veeteelt overwegend, welke laatste niet minder dan de eerste oefening in het gebruik van de wapens en bloedvergieten, als middel om het leven te houden, noodzakelijk maken, daar de verscheurende dieren afgeweerd moeten worden, die in groot aantal het vee bedreigen. De landbouw maakt het gebruik van de wapens niet nodig. In de roofdieren ziet de landbouwer dikwijls zijn vrienden, daar zij het wild vernietigen dat zijn koren op het veld bedreigt. En aan het sparen van het wild, dat voor de jager van zoveel gewicht is, heeft hij een hekel.

Nog meer dan voor de landbouwer is voor de handwerker en later voor de intellectuelen in de opkomende steden het wapen in het productieproces overbodig; het verlies aan tijd en materiaal, dat nodig is om de wapens te vervaardigen en er zich in te oefenen, is voor hen in tegenstelling met de jager en de veehouder een economische verspilling, die zij zoveel mogelijk beperken.

Zo worden landman, handwerker en intellectueel steeds vreedzamer van aard. Het meest de laatste. Boeren en handwerkers hebben spierkracht nodig om hun arbeid te verrichten; ze staat daarom hoog bij hen in eer en er wordt gaarne een beroep op gedaan, niet enkel bij de arbeid doch ook in het spel en vooral in conflicten.

De intellectueel heeft ze niet nodig. De tijd die anderen voor ontwikkeling van hun spieren gebruiken, gebruikt hij voor vermeerdering van zijn kennis of voor oefening van zijn geest. Wie van hen een literaire vete met andere dan geestelijke wapens tracht uit te vechten, toont daarmee al van den beginne af zijn minderwaardigheid. Hiermee is niet in strijd, dat de Duitse studenten dikwijls echte vechtersbazen zijn, een gevolg van de ruwheid, die haar oorsprong vindt in de godsdienstoorlogen welke in de dertigjarige oorlog hun hoogtepunt bereikten.

Reeds de kasten der priesters uit de oude tijd en de geestelijkheid van het christendom, zolang zij geen heersende en uitbuitende klasse geworden was, toonden in het algemeen een afkeer van bloedvergieten en daden van geweld. Eveneens de intellectuelen uit de 18e eeuw.

Als de intellectuelen uitbuiters worden, tonen zij niet altijd dezelfde vreedzaamheid. Als zij het niet zijn, dan geldt voor hen hetzelfde als voor boeren, handwerkers, proletariërs. De mens is voor hen niet een middel om vreemde doeleinden te bereiken, doch hij is doel op zichzelf, of een middel voor een gezamenlijk doel, niet voor een doel van andere individuen. De ethiek van Kant komt met dit standpunt overeen, alleen treedt zij bij hem niet op als ethiek van bepaalde klassen of tijden, doch als een buiten de zichtbare wereld staande zedelijke wet, waaraan zelfs de lieve God onderworpen is, daar ook hem verboden is de mens als middel (waartoe?) te gebruiken. (Vergelijk Kants Kritiek der praktischen vernunft, 2, hoofdstuk V. Das Dasein Gottes als ein Postulat der reinen praktischen Vernunft.)

Hoe men dit standpunt ook mocht motiveren, er vloeide altijd uit voort: de grootste eerbied voor de menselijke persoonlijkheid, de heiligheid van het leven en het geluk van de mensen. Doch deze vredelievende tendensen brachten reeds in de aanvang van de landbouw en bij het ontstaan der steden haar nadelen met zich, want de vreedzaamste klassen en naties waren de meest weerlozen. Zij werden onderworpen en uitgebuit door de meer weerbare groepen, die zich boven haar verhieven als een krijgshaftige aristocratie, die zich nu harerzijds nog meer uitsluitend dan voorheen de jagers- en herdersvolken, aan jacht en strijd, dus aan bloedvergieten overgaven en zo de roofdiermethoden en roofdierinstincten tegenover de vijandelijke medemensen tot principe verhieven. Zo werden ruwheid en humaniteit twee zijden van dezelfde meer beschaafde maatschappij.

Al naar de afwisselende verhoudingen domineerde nu eens de ene, dan weer de andere kant.

In het oude Rome ging de gehele bevolking op in de veroveringspolitiek. Het gelukte de Romeinen door hun meerderheid in het oorlogvoeren alle landen om de Middellandse Zee aan zich te onderwerpen. De ganse bevolking leefde van de uitbuiting van deze landen, zij was enthousiast voor de oorlog en de onbarmhartigste wijze om hem te voeren. En daar het krijgsgeluk talloze scharen van uiterst goedkope slaven de Romeinen ter beschikking stelde, behoorde het ten slotte tot hun vermaken slaven in de amfitheaters met elkaar te laten vechten en elkaar dood te slaan tot plezier van het publiek. De gevechten van de gladiatoren, het vermoorden van mensen als tijdverdrijf voor een nietsdoend gepeupel van hoge en lage stand, dat was wel het toppunt van de gemeenste barbaarsheid. En toch kenschetsten zij de oude Romeinse staat niet, toen hij nog in de toestand van barbaarsheid verkeerde, maar toen hij stond op het hoogtepunt van zijn beschaving. De gevechten der gladiatoren namen pas een einde, toen de beschaafde Staat van zijn voetstuk was gehaald door de inval van de aan zijn grenzen wonende barbaren.

Naast de krijgsadel vormde zich in de loop van de economische ontwikkeling een klasse van kapitalisten met dubbele tendens. Als uitbuiter beschouwt de kapitalist de mensen, van wier uitbuiting hij leeft, niet als doel op zich zelf, doch als middel voor zijn doel. Dat bergt reeds de kiemen voor inhumaniteit en barbaarsheid in zich en het hangt van de verhoudingen af, hoe ver deze kiemen zich ontwikkelen. De koloniale politiek deed er de bloedigste en gruwelijkste wandaden uit voortkomen. Aan de andere kant vormde zich ten tijde van de handelsmonopolies een tegenstelling tussen handels- en industriekapitaal. Het handelskapitaal toont zich in deze periode krijgszuchtig en zonder scrupules. Het vermoordt en plundert de bevolking van Indië, drijft handel in negerslaven, dwingt zijn regeringen tot bloedige en uitputtende handelsoorlogen.

Het industriële kapitaal heeft voor het grootste deel de kosten van deze oorlogen te betalen, wordt er door belemmerd en staat er daarom afwijzend, ja verontwaardigd tegenover. Zijn medegevoel wordt in hoge mate opgewekt voor de zwarte slaven in West-Indië, terwijl het in Engeland blanke vrouwen en kinderen op de gruwelijkste wijze kwelt met lange arbeid en hongerlonen.

Doch zelfs het proletariaat toont in dit stadium niet een bepaalde, onverdeelde tendens. Wij hebben gezien dat zijn levensvoorwaarden het bewegen, het mensenleven voor heilig te houden. Daar het niet alleen geen uitbuitende, doch veeleer een uitgebuite klasse is, die onder de geringschatting van het mensenleven het meest lijdt. Ook de oorlog brengt het, behalve in uitzonderingsgevallen als in het oude Rome, slechts lasten en gevaren, terwijl de resultaten en de buit voor de machthebbers zijn. Dat alles brengt het proletariaat tot afschuw voor elk bloedvergieten, elke barbaarsheid.

Intussen, het proletariaat treedt niet dadelijk in de geschiedenis op als industrieel proletariaat. Het wordt reeds een massaverschijnsel nog voor de grootindustrie zich ontwikkelt, door het verval van het feodalisme dat de boeren steeds zwaardere lasten oplegt, zodat het boerenbedrijf te gronde gaat en zijn productiviteit daalt. Het resultaat is, dat het landbouwbedrijf steeds meer arbeidskrachten van zich stoot, terwijl de arbeidslast der overblijvenden stijgt. In de industrie van die tijd vinden de overbodige arbeidskrachten slechts voor een gering deel werk, daar zij zelf door het gildewezen in haar ontplooiing belemmerd wordt. Talloze massa’s van een werkloos, hongerig, wanhopig proletariaat storten zich uit over het land; zij vinden geen productieve arbeid om van te leven en zoeken daarom haar toevlucht tot de meest verschillende parasitaire middelen, van bedelen en stelen tot roven. In vuile armoede levend, uitgesloten, veracht door de samenleving en reeds daardoor van haat tegen haar vervuld, wordt deze nog groter, doordat de machthebbers onbekwaam en onwillig om deze landplaag door maatschappelijke hervormingen te overwinnen, naar het middel grijpen waarvoor deze onbekwaamheid en onwilligheid steeds het meest voelen: het terrorisme. Door vrees moeten de hongerigen teruggehouden worden van bedelen, stelen, bedriegen, zich te prostitueren, roven. De vreselijkste straffen worden de ongelukkigen opgelegd, een ware “bloedwetgeving tegen vagebondage” zoals Marx zich uitdrukt, die in zijn Kapital talrijke bewijzen voor deze wetgeving aanvoert (Volksausgabe bl. 664 e.v.).

Het resultaat was hetzelfde, dat elk schrikbewind bereikt, hetwelk sociale gevolgen wil overwinnen zonder bekwaam te zijn, de grond te veranderen waaruit zij ontspruiten. Het aantal misdadigers nam niet af, hoe veel men ook naar de galeien mocht verwijzen, ophangen of radbraken. De overgeblevenen bleef geen andere keus dan het dievenhandwerk verder te beoefenen. Het werd nu beoefend in voortdurende strijd met de politie. Het enige merkbare resultaat was de toenemende verwildering van het proletariaat, welks haat en woede, bloeddorst en barbaarsheid in de hoogste mate toenamen door de barbaarsheid en onbarmhartigheid van de terechtstellingen.

Dat gold in de eerste plaats weliswaar slechts voor het misdadige deel van het proletariaat. Maar dit was toen ten tijde zo talrijk, was door zovele handen van bloedverwantschap, nabuurschap, kameraadschap verbonden met de eerste loonproletariërs en met de onderste lagen van kleinburgers en boeren, die allen met de ene voet in het lompenproletariaat stonden, dat het gevoels- en gedachteleven hiervan ook op hen zijn invloed uitoefende.

Zo waren de gevoelens van humaniteit ten tijde van het uitbreken van de Franse Revolutie beperkt tot de intellectuelen en de door hen beïnvloede lagen van het welgestelde deel der kleinburgers en kapitalisten, met name van de industriëlen. In het proletariaat en de daar het dichtst bij staande lagen moest de door de bloedwetgeving gekweekte verwildering aan het licht treden, zodra de staatsmacht ineenstortte, onder welker druk zij slechts in het geheim tot uiting had kunnen komen.

Bloedige daden en schrikbewind

Bij deze opvoeding van de armste lagen der bevolking door de politiek der heersende klassen, is het niet te verwonderen dat de revolutionaire elementen, zodra zij zich vrijer konden bewegen, aan hun strijd een wilder en barbaarser karakter gaven en daarmee de Grote Revolutie tot een buitengewoon bloedige maakten.

Toch mag men niet alle revolutionaire bloedige daden over één kam scheren. Men moet nauwkeurig onderscheiden tussen de excessen, waartoe een ruwe volksmassa zich laat verleiden in de hartstocht van de strijd, door vertwijfeling of krankzinnige angst, en een weloverwogen systeem van vreesaanjaging, dat stelselmatig in wettelijke vormen, door de machthebbers in de staat wordt ingevoerd, om elementen die hun gevaarlijk toeschijnen met geweld te onderdrukken.

Bloedige excessen die spontaan uit de volksmassa voortkomen, vinden wij van de aanvang der revolutie af. Het begin van het Schrikbewind daarentegen kan pas in de zomer van het jaar 1793 vastgesteld worden, toen de girondijnen gearresteerd en terechtgesteld werden.

Reeds ten dage van de bestorming van de Bastille kwamen wreedheden van de volksmassa voor. Van de bezetting, die zich overgaf, werd een deel niet alleen gedood, doch bovendien werden de mannen de hoofden afgehouwen en deze triomfantelijk op pieken rondgedragen. Dat paraderen met hoofden op pieken geschiedde nog vaker in de loop van de Revolutie.

Bloeddorstigheid en barbaarsheid namen toe, toen het tot een oorlog van de Revolutie met de vorsten van Europa kwam, het Pruisische leger naar Parijs optrok, de Pruisische opperbevelhebber, de hertog van Brunswijk, in een manifest Parijs met totale vernietiging bedreigde en geruchten over een samenzwering van de aristocraten in het land tot ondersteuning van de buitenlandse vijand, in omloop kwamen. Toen kwam een tomeloze woede, gemengd met angst, over de Parijzenaars en ze trokken op de 2e september naar de gevangenissen, om de politieke gevangenen te vermoorden. Deze bloedige daad, die 3.000 mensen het leven kostte, vormde het toppunt der gruwelen van de Grote Revolutie. De massa van beulen was bevangen door een bloedroes; zij stelden zich niet tevreden met te doden, zij waadden met welgevallen in het bloed.

De prinses De Lamballe, wier enige misdaad daarin bestond dat zij een vriendin van de koningin was, werd niet enkel gedood, doch bovendien werd haar lichaam opengesneden en het hart er uitgerukt. Ja, Mercier deelt mede (Le nouveau Paris, an. VII, bl. III), dat een van de onmensen, die haar verminkte, haar de haren van de schaamdelen afsneed, om zich daarvan een baard te maken.

Ook haar hoofd werd als zovele andere, op een piek gestoken en de gevangen koningin voor het venster vertoond, die bij de aanblik in onmacht viel. Zelfs goedaardigheid vertoonde zich in afschuwelijke vormen. Een voorbeeld leveren de lotgevallen van jonkvrouw De Sombreuil, die ten tijde van de Septembermoorden bij haar gevangen vader in de gevangenis was. Een zekere heer De Saint-Mar werd naast haar vader de schedel gespleten en met de vader zou hetzelfde geschieden. Vol vertwijfeling dekte zij hem met haar lichaam en vocht zo lang, dat het haar eindelijk gelukte, nadat zij drie wonden bekomen had:

“deze mensen te ontroeren. Een van hen nam een glas, deed daarin bloed, dat uit het hoofd van de heer De Saint-Mart gestroomd was, vermengde het met wijn en kruit en zei dat zij haar vader redden kon door het uit te drinken op het welzijn der natie. Zij deed het, zonder te huiveren en werd toen door dezelfde persoon naar buiten gedragen.” (De mededeling is afgedrukt in de door Gustav Landauer uitgegeven verzameling van Brieven uit de Franse Revolutie II bl. 176, een verzameling die in de zomer voor de jongste Duitse revolutie gereed kwam. Het voorwoord, gedateerd juni 1918, eindigt men de volgende wens:

“De intieme bekendheid met de geest en de tragiek der Revolutie moge ons in de ernstige tijden, die voor ons staan, van dienst zijn.”

De ongelukkige vermoedde niet hoe spoedig in deze “ernstige tijden” de “tragiek der revolutie” bij hem in vervulling zou gaan.

Het lijdt geen twijfel dat de gruwelen door de opgestane en wanhopige massa gepleegd, vreselijk waren. Doch niet de revolutie mag men daarover aanklagen, indien men al over dergelijke, uit de toestanden met onweerstaanbare kracht voortkomende gebeurtenissen aanklachten wil uiten. Zij waren gevolgen van de opvoeding, die het volk lange tijd op last van hoge autoriteiten gegeven was. Slechts een voorbeeld hiervan:

In het jaar 1757 deed een man, Damiens genaamd, een aanslag op Lodewijk XV en gaf hem met een soort pennenmes een steek die geheel ongevaarlijk bleek. Maar de wraak was vreselijk. Damiens’ rechterhand werd afgehakt en voor zijn ogen verbrand; in zijn armen, benen en borst werden wonden gemaakt en hierin kokende olie en gesmolten lood gegoten. Toen bond men aan elk van zijn ledematen een paard vast en dreef deze dieren in verschillende richtingen voort, zodat zij zijn lichaam aan stukken scheurden.

Deze afschuwelijk foltering werd in het publiek voltrokken, om indruk te maken. Hoe zij werkte, weten we nu.

En zulke gruweldaden werden gepleegd tot in de Revolutie. Deze maakte er pas een einde aan. Nog op de 13e augustus 1789 deelde Gaultier de Biauzat uit Versailles mee:

“Op de vorige dinsdag tegen 12 uur heeft de bevolking van Versailles de terechtstelling van een misdadiger verhinderd, die wegens vadermoord veroordeeld was levend op een rad gebonden en verbrand te worden.” (Landauer. Brieven enz. I bl. 315.)

Deze gruweldaden van de overheid gingen vooraf aan die van het volk. De bloedige daden, spontaan door de massa gepleegd, werden geenszins goedgekeurd door de leiders van de revolutie. Zij betreurden ze veeleer ten zeerste. Zo ook de Septembermoorden, waarvan men hen valselijk beschuldigt de bewerkers te zijn. Als men hen daarover een verwijt wil maken, zou het hoogstens kunnen zijn dat zij niet tegen de volkswoede in zijn gegaan. Doch deze werkte zo ontzettend opwindend en vreesaanjagend, dat niemand het waagde zich er tegen te verzetten, ook de girondijnen niet. De commissarissen der Commune trachtten met gevaar voor hun eigen leven de dames uit de omgeving van de koningin te redden, wat hun ook bij alle gelukte, met uitzondering van de reeds genoemde prinses De Lamballe (Kropotkin, Franse Revolutie II, bl. 5).

Tot degenen, die het meest over de Septembermoorden ontzet waren, behoorde Robespierre. Vol smart riep hij uit:

“Bloed, altijd maar bloed! Ach, de ongelukkigen zullen de Revolutie nog in bloed verdrinken!” (Louis Blanc, Révolution française II bl. 207).

Zelfs Marat schrok van de Septembermoorden terug:

“Het is kentekenend, wat naar mijn weten, nog geen geschiedschrijver heeft vermeld, dat Marat zelf de Septembermoorden heeft gedesavoueerd, in elk geval betreurd; dezelfde Marat, die ze in zijn blad van 19 augustus aanbeval en die op 2 september de weldadige uitwerking er van tot geheel Frankrijk wilde uitbreiden.” (Jean Jaures, La Convention I bl. 75.)

Ongetwijfeld waren het bij Marat meer politieke overwegingen dan gevoelens van menselijkheid, die tegen de Septembermoorden spraken. Robespierre daarentegen behoorde tot de intellectuelen die in hun hart elk bloedvergieten verafschuwden. Dat bewees hij reeds in de constituerende Nationale Vergadering, toen hij de discussies over de nieuwe strafwet op 30 mei 1791 de doodstraf in bespreking kwam. Robespierre behoorde tot hen die er op de meest besliste wijze tegen opkwamen, daar zij niet afschrikt van de misdaad, doch de bevolking alleen nog maar ruwer maakt en meer geneigd tot daden van geweld.

Zijn pogingen waren vergeefs. De doodstraf bleef, slechts werden alle barbaarse vormen terzijde gesteld. Alleen het onthoofden bleef.

Dit besluit vormde een van de zeldzame gelegenheden die Marat er toe brachten de Nationale Vergadering hulde te brengen, in tegenstelling tot Robespierre. Twee jaar later stond deze aan de zijde van Marat en moest hij zijn afschuw voor de doodstraf opgeven. Zij werd nu zijn voornaamste politieke strijdmiddel, zelfs tegenover zijn eigen politieke vrienden.

Wij hebben er reeds op gewezen dat het weloverwogen en systematisch doorgevoerde Schrikbewind niet over één kam geschoren mag worden met de buitensporigheden van de opgewonden volksmassa. Deze excessen kwamen voort uit de meest onontwikkelde, ruwste delen van de bevolking: het Schrikbewind werd gedragen door zeer beschaafde, door de humaanste gevoelens bezielde mensen.

Het kwam op geheel andere wijze voort uit de verhoudingen dan de spontane gruweldaden. Waren deze een nawerking van de “bloedwetgeving” van het oude regime tegen de arme bevolking, tot het Schrikbewind werden de jacobijnen gedwongen, doordat zij onder de meest verzwarende omstandigheden, midden in de oorlog, door de ellende van de ontberende massa, die met hun heerschappij samenviel, voor een taak gesteld werden die onuitvoerbaar was: de burgerlijke samenleving en het privaatbezit te handhaven en de ellende der massa weg te nemen. Zij kwamen daardoor in de meest wanhopige situatie, waaruit zij zich ten slotte niet konden redden dan door gebruik te maken van het middel dat zij zelf verafschuwden en waarvan zij zelf de nutteloosheid verkondigd hadden. Door de ellende van de massa was het oude regime tot zijn “bloedwetgeving”, tot zijn terrorisme gekomen. De ellende der massa veroorzaakte ook de bloedwetgeving, het terrorisme van het nieuwe regime. Het onderscheid was slechts dit, dat de oude staat de baas trachtte te blijven over de in ellende verkerende massa, door de armen te onthoofden en te mishandelen. De nieuwe staat poogde de ellende der massa te verdrijven door de rijken en hun dienaren te onthoofden – zonder hen te mishandelen.

Doch de ene bereikte zijn doel evenmin als de andere. Maar ook hier viel weer een verschil te constateren. Het bestaan van het oude regime hing er niet van af, of zijn schrikbewind het proletariaat uit de weg ruimde of niet. Het mislukken van het vrees aanjagen was wel hinderlijk, doch het leverde geen gevaar op voor de oude staat, want de klasse, die hij onder wou houden, het lompenproletariaat, kon door eigen kracht in geen geval tot de heerschappij komen en was economisch geheel te ontberen.

Het nieuwe regime daarentegen sloeg bankroet en viel ineen, zodra zijn terrorisme mislukte, want de klasse, die het wilde bedwingen, de bourgeoisie, was juist die welke onder de gegeven omstandigheden het meest geschikt was voor de heerschappij. En zij was economisch ook onontbeerlijk. Haar overweldiging stremde de maatschappelijke ontwikkeling, de productie, en vermeerderde daardoor ten slotte de ellende, zelfs van degenen, die door het Schrikbewind geholpen moesten worden.

En nog een ander verschil bestaat tussen het oude en het nieuwe schrikbewind. Het eerste beantwoordde volkomen aan de moraal van de kringen, die het handhaafden. Zij behoefden niet ontrouw te worden aan zich zelf om het door te voeren. Het scheen hun een volkomen natuurlijke zaak toe.

Het nieuwe Schrikbewind echter was in flagrante tegenspraak met de moraal der klasse, die het uitoefende. Daardoor hadden de mannen van de Terreur van de aanvang af een slecht geweten, dat zij door sofistische redeneringen tot zwijgen brachten, dat echter toch hun zedelijk evenwicht verstoorde, hun vertrouwen op de toekomst verlamde, hun prikkelbaarheid en wankelmoedigheid vermeerderde, velen van hen tot corruptie deed vervallen.

Al bestaat er geen absolute moraal, die boven de sterren woont, al is de moraal van elke tijd, elk land, elke klasse iets relatiefs, toch blijft de moraal de sterkste maatschappelijke band en geeft zij het stevigste houvast in alle problemen en conflicten van het leven. Er is niets zo erg als ontrouw te worden aan zichzelf, te handelen tegen de ethische geboden die men zelf als categorische imperatief erkent.

Niet in het minst moet men het aan deze werking toeschrijven, dat het Schrikbewind, zodra het op een energieke tegenstand stootte, zo snel en zonder strijd ineenstortte. En hoe snel bekeerden zich de in leven gebleven mannen van het Schrikbewind tot andere opvattingen! De legitimistische monarchisten werden veel gevaarlijker voor Napoleon dan de oude republikeinen. Een bewijs hoezeer de moraal van de laatste geleden had onder het Schrikbewind.

De verzachting der zeden in de negentiende eeuw

De grote Franse Revolutie behoort tot de bloedigste tijdperken uit de wereldgeschiedenis. Velen hebben daaruit geconcludeerd dat het bloedvergieten behoort tot de onvermijdelijke functies van een revolutie en als gevolg daarvan hebben zij de revolutie verdoemd of het bloedvergieten verheerlijkt. In werkelijkheid heeft de revolutie van 1789 zelf de belangrijkste oorzaken, die haar zulk een barbaars en gewelddadig karakter gaven, opgeruimd en mildere vormen van toekomstige revoluties voorbereid. Zij heeft dit bereikt, in de eerste plaats door een eind te maken aan het feodalisme en het industriële kapitaal aan te moedigen, dat de massa van proletariërs veranderde van lompenproletariërs in loonarbeiders; in de tweede door een beweging te ontketenen die overal, vroeger of later, met de overwinning van de democratie eindigde en eindelijk, doordat uit de bestudering van de revolutie en van het kapitalisme een theorie ontstond, die het mogelijk maakt, dat de partij van het proletariaat zich in elk moment slechts zulk een doel voor zijn praktische actie stelt, als bereikt kan worden, zodat zij niet in een slop behoeft te geraken, waardoor zij gedwongen wordt tot een schrikbewind.

Door de revolutie werd de boer bevrijd en werd hij heer van zijn bodem. Daardoor kwam het boerenbedrijf op een hoger plan, leverde groter uitkomsten die de boeren behielden. Zo verminderde het aantal van de overbodige arbeidskrachten, die het landbouwbedrijf opleverde.

Aan de andere kant vond de stroom van arbeidzoekenden van het land thans in de stad eerder werk. De slagbomen der gilden waren verwijderd, het handwerk kon zich vrij ontwikkelen. Wel werd het in de ene tak na de andere door het opkomende industriële kapitalisme in het nauw gebracht, doch dit bevorderde op zijn beurt weer door zijn snelle groei de vraag naar arbeidskrachten.

Het industriële proletariaat werd nu een aparte klasse met een eigen klassenbewustzijn, die zich steeds scherper afscheidde van het lompenproletariaat. Het kapitalisme heeft de toestand van het industriële proletariaat tegenover die van de zelfstandige handwerker en van de handwerksgezel in de bloeitijd van het handwerk, slechter gemaakt, het heeft hem echter tegenover die van het lompenproletariaat ongetwijfeld verbeterd. Het industriële proletariaat heeft door de klassenstrijd, door zijn organisatie en zijn resultaten, een waarlijk wonderbare intellectuele en morele vooruitgang gemaakt.

Aanvankelijk werd weliswaar het industriële proletariaat door het kapitaal niet slechts economisch, maar ook moreel ten sterkste neergedrukt. Wat zijn huisvesting, de schamelheid en onzekerheid van zijn bestaan en zijn onkunde betreft, verhief het zich niet boven het lompenproletariaat; het stond hier beneden door de eentonigheid van zijn leven, door de voortdurende dwang van de fabrieksdiscipline, die elke vrijheid buitensloot, door de treurige afbeuling van vrouwen en kinderen. De koenheid van het krachtigste gedeelte van het lompenproletariaat ontbrak daardoor aan het loonproletariaat, zijn botheid werd vergroot, maar zijn ruwheid werd niet verminderd.

In dit stadium was het onbekwaam geweest zich zelf te bevrijden. Slechts langzaam gelukte het de ene groep na de andere in een voortdurende klassenstrijd zich te bevrijden uit zijn schijnbaar hopeloze toestand. Hoe groter vorderingen dit proces maakte, des te beter konden de in zijn klassetoestand wortelende tendensen voor humaniteit zich ontwikkelen, wat nog begunstigd werd doordat onder de invloed van de revolutie en haar nawerking het vroeger zo barbaarse karakter van de strafwetten tegen het proletariaat langzamerhand minder werd.

Dat zijn de oorzaken van het verschijnsel waarop wij reeds gewezen hebben, dat in de bewegingen van de 19e eeuw het revolutionaire deel van het proletariaat zich een klasse toont die door gevoelens van humaniteit bezield is en zich steeds verder verwijdert van de ruwe woestheid, welke zijn voorgangers uit de tijd van de Grote Franse Revolutie kenmerkte en welke Engels ook bij het Engelse fabrieksproletariaat opmerkte in de jaren na 1840.

Tegelijkertijd verdwenen de oorzaken die tot het Schrikbewind geleid hadden. Reeds spoedig na de val hiervan zagen dieper nadenkende vrienden van het proletariaat in, dat het op de grondslagen van de burgerlijke maatschappij niet te bevrijden is. Zij kwamen tot de conclusie dat dit doel slechts bereikt kan worden door de opheffing van het privé-bezit der productiemiddelen en invoering van maatschappelijke productie. Maar zij vonden de daarvoor nodige materiële voorwaarden niet in het kapitalisme, noch de psychische in het proletariaat en ze zagen ook niet in dat de economische ontwikkeling en de klassenstrijd deze voorwaarden verschaffen moesten. Zij zochten daarom naar een “oplossing van de sociale kwestie”, een plan of formule, die onder alle omstandigheden onmiddellijk uit te voeren waren, zodra maar de daarvoor nodige macht ter beschikking stond.

Indien revolutionaire proletariërs zich meester maakten van deze idee en die macht zochten, niet in een edelmoedige miljonair, maar in de politieke dictatuur, naar het voorbeeld van de eerste Parijse Commune, dan moest een dergelijke poging, als zij uitging van een minderheid in de staat, evenzeer tot een schrikbewind leiden als de heerschappij van de eerste Parijse Commune. Wel was het streven nu meer rationeel: het ging er niet meer om zich te onttrekken aan de consequenties van de burgerlijke samenleving en deze zelf te behouden, maar hierom, dat deze consequenties verdwenen, doordat de oorzaken weggenomen werden. Doch ook dit streven had schipbreuk moeten lijden bij de poging om het praktisch te verwezenlijken, zolang voor het wegnemen van de oorzaken de maatschappelijke voorwaarden ontbraken. Het had betekend dat een minderheid probeerde de meerderheid iets onmogelijks of ondoelmatigs, aan haar belangen vijandelijks, op te dringen en dat ware alleen te bereiken door methoden van geweld, die ten slotte noodzakelijk moesten uitlopen op een bloedige terreur.

Dat het daartoe niet kwam, lag, behalve aan het feit, dat de massa der arbeiders de gedachte van het socialisme slechts langzamerhand in zich opnam, daaraan, dat het proletariaat gedurende vele tientallen jaren nergens meer zulk een machtspositie verkreeg, als het in vereniging met de onderste lagen van de middenstand, te Parijs na 1789 innam en waarin het zich handhaafde tot 1794.

De tweede Commune bracht het wel tot de heerschappij over Parijs, doch niet over geheel Frankrijk. En ook te Parijs domineerden toen nog niet de socialisten. En eindelijk hadden deze toen geen vaste theoretische grondslag en waren zij daardoor zeer voorzichtig en weifelend.

Een vaste basis kregen ze na de Commune, toen het marxisme begon door te dringen in de massa. Het was de leer die Marx en Engels in de jaren tussen 1840 en ’50 gegrondvest hebben en in de jaren na ’50 en ’60 uitgebreid: het historisch materialisme. Zij brachten de idee van de ontwikkeling volgens bepaalde wetten over in de geschiedenis, die naar hun opvatting bepaald wordt door de ontwikkeling van de economische verhoudingen. Van dit standpunt uit kwamen zij tot de overtuiging, dat de kapitalistische wijze van produceren toestanden in het leven roept die ten slotte een socialistische productiewijze noodzakelijk en onvermijdelijk maken, zagen zij echter ook in, dat elke poging om de laatste productiewijze in plaats van de eerste te stellen, tot onvruchtbaarheid gedoemd zou zijn, zo lang de verhoudingen er niet voldoende rijp voor waren.

Voor hen was nu de taak der socialisten niet meer een plan of formule voor de socialisatie te vinden, die overal en onder alle omstandigheden onmiddellijk de invoering van het socialisme zouden bewerken, doch wel de economische verhoudingen te bestuderen en op grond van de verkregen kennis, het op een bepaald moment voor de samenleving noodwendige aan te geven en daarvoor te strijden.

De taak van de socialisten bestond dus niet enkel in het invoeren van het socialisme. Zij moesten, waar dit nog niet mogelijk was, ook in de verhoudingen van het kapitalistische bedrijfsleven ingrijpen en de ontwikkeling hiervan in proletarische zin bevorderen.

Dat werd niet dadelijk door de socialisten begrepen.

Zelfs in de Internationale, ja nog enige jaren later, zagen socialisten op maatschappelijke vraagstukken als vrijhandel en werkstaking met verachting neer, daar zulke vraagstukken het loonsysteem niet aantastten. Marx en Engels leerden de arbeiders de betekenis van de economische vraagstukken en conflicten in de huidige kapitalistische wereld voor de proletarische emancipatiestrijd begrijpen.

Het socialisme was nu niet langer voor het marxistisch geschoolde proletariaat iets dat overal onmiddellijk en onder alle omstandigheden te realiseren was. Ook waar het de politieke macht veroverde had het in de eerste tijd slechts zoveel van het socialisme door te voeren, als onder de gegeven verhoudingen mogelijk was; in vormen die overeenkwamen met de bijzondere verhoudingen. De invoering van het socialisme kon naar deze opvatting niet het werk van een handomdraai zijn, zij zou het resultaat zijn van een lang historisch proces. Daarbij werd de socialisten er steeds op gewezen, dat zij in elk moment slechts moesten aanpakken wat bij de gegeven machtsverhoudingen en materiële voorwaarden tot een goed einde gebracht kon worden. Werd steeds hiernaar gehandeld, dan was het uitgesloten, dat de socialisten bij een van hun ondernemingen schipbreuk leden, of dat zij in een wanhopige situatie geraakten, die hen, tegen de geest van het proletariaat en van het socialisme, dwong tot een bloedige massaterreur.

Inderdaad is sedert het marxisme de socialistische beweging beheerst, deze tot aan de wereldoorlog bijna bij elke van haar bewuste grote acties voor een grote nederlaag bewaard gebleven en de gedachte, zich door een schrikbewind in de macht te handhaven, was uit haar rijen geheel verdwenen.

Veel droeg daartoe bij de omstandigheid, dat terzelfder tijd als het marxisme de heersende socialistische leer werd, de democratie in West-Europa terrein won en begon, in plaats van een oorzaak van strijd, een vaste basis te worden voor het politieke leven. Daardoor werd het niet alleen gemakkelijker gemaakt het proletariaat te ontwikkelen en te organiseren, doch werd ook zijn inzicht in de economische voorwaarden en in de machtsverhoudingen der klassen vermeerderd, waardoor fantastische avonturen voorkomen en tegelijk de burgeroorlog als methode voor de klassenstrijd uitgeschakeld.

In het jaar 1902 schreef ik in mijn werkje over De Sociale Revolutie (6, hoofdstuk 1, De democratie):

“De democratie is van de hoogste waarde, reeds omdat zij hogere vormen van de revolutionaire strijd mogelijk maakt. Deze zal niet meer als in 1789 of nog in 1848 een strijd zijn van ongeorganiseerde massa’s zonder enige politieke ontwikkeling, zonder enig inzicht in de machtsverhoudingen der strijdende partijen, zonder dieper begrip van wat door de strijd te bereiken is en hoe het bereikt kan worden, niet meer een strijd van massa’s die zich door elk gerucht, elk toeval laten meeslepen en in verwarring brengen. Het zal een strijd zijn van georganiseerde, verlichte massa’s, vol vastberadenheid en bedachtzaamheid, die niet op alles ingaan, bij elke belediging buiten zich zelf geraken, maar zich ook niet bij elke mislukking laten neerdrukken.

Aan de andere kant is de stembusstrijd een middel om zichzelf en de vijanden te tellen, hij geeft daardoor een helder inzicht in de machtsverhoudingen der klassen en partijen, haar vorderingen en tegenslagen; hij houdt terug van overijlde uitbarstingen en bewaart voor nederlagen; hij schept echter ook de mogelijkheid dat de tegenstander zelf de onhoudbaarheid van menige positie erkent en ze vrijwillig prijsgeeft, als het behoud ervan geen levensvraag voor hem is. Zo eist de strijd minder slachtoffers, wordt hij minder barbaars en van het blinde toeval afhankelijk.”

Aan de samenwerking van al deze omstandigheden: de vorming van een industrieel proletariaat en zijn verheffing boven het niveau van het lompenproletariaat; de ontwikkeling van de socialistische theorie en de bevestiging van de democratie, aan al deze factoren samen gelukte het de sombere angst steeds meer terug te dringen, die Engels nog in 1845 in zijn Lage der Arbeitenden Klasse in England uitte, toen hij meende:

“Als de Engelse bourgeoisie niet tot bezinning komt – en dat doet ze naar alle waarschijnlijkheid niet – dan zal er een revolutie komen, waarmee geen van de vroegere te vergelijken is. De tot vertwijfeling gedreven proletariërs zullen de brandfakkel grijpen, de volkswraak zal zich met een woede koelen, waarvan het jaar 1793 ons nog geen voorstelling geeft. De strijd der armen tegen de rijken zal de bloedigste zijn, die ooit gevoerd is.” (2e uitgave bl. 298.)

Intussen, Engels koesterde deze vrees slechts voor het geval dat de revolutie onmiddellijk uitbrak, zoals hij verwachtte. Zij was ook in de jaren tussen 1840 en ’50 reeds ietwat overdreven, in weerwil van de massale toestroming van zeer onontwikkelde – voornamelijk Ierse – nog dicht bij het lompenproletariaat staande elementen. Maar Engels zelf verwachtte dat, als de revolutie niet spoedig kwam en het proletariaat dus tijd had, zich te ontwikkelen en door een socialistische geest bezield te worden, de revolutie menselijker vormen zou aannemen:

“In dezelfde verhouding, waarin het, proletariaat socialistische en communistische elementen in zich opneemt, precies in dezelfde verhouding zal het bloed vergieten, de wraak en de woede bij de revolutie afnemen.”

De revolutie die Engels verwachtte, kwam in 1848, maar niet in Engeland. Na haar ineenstorting begon in alle landen van Europa een tijdperk van kapitalistische ontwikkeling, die begeleid werd door een geweldige economische, politieke, intellectuele en morele versterking van de arbeidersklasse. Toen veranderde in de verst gevorderde landen van Europa snel het beeld. Reeds in 1872, het jaar na de Commune, gaf Marx uitdrukking aan zijn verwachting dat in landen als Amerika, Engeland, Holland de proletarische revolutie vreedzame vormen kon aannemen.

Sedert is het proletariaat nog meer omhoog gestegen. Wel kon een verstandig mens er niet aan twijfelen dat een militaire monarchie als de Duitse, Oostenrijkse of Russische, slechts met geweld ten val gebracht kon worden, doch steeds minder dacht men daarbij aan het bloedige wapengeweld, steeds meer aan het speciale machtsmiddel van het proletariaat: de arbeidsweigering, de massastaking. Wel moest men er op bedacht zijn dat de mannen van het oude regime, in Duitsland zowel als in Rusland, zouden proberen elke poging om hen aan de kant te zetten, in bloed te smoren. Maar dat een belangrijk deel van het proletariaat, als het de macht veroverd had, weer, als aan het einde der 18e eeuw, zoveel bloed zou vergieten en zijn wraakzucht en woede bot vieren, dat kon men niet verwachten. Dat zou zijn: de ontwikkeling op zijn kop zetten.

In tegenstelling met de opvatting van Engels, de schrijver van het werkje De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap, die een voortdurende vermindering van woestheid en ruwheid in de proletarische revoluties verwachtte, staat de mening, die onlangs tot uiting kwam in een verhandeling, getiteld: “De ontwikkeling van het socialisme van wetenschap tot daad”, die het voorwoord vormt van het werk van N. Boecharin Het program der Communisten” (Zürich, 1918). Daarin luidt het:

“Hoe sterker het kapitalisme in een land ontwikkeld is, des te feller en woester zal zijn verdedigingsstrijd zijn, des te bloediger de proletarische revolutie en des te wreder de maatregelen, die de triomferende arbeidersklasse nemen zal om de overwonnen kapitalistenklasse geheel te onderwerpen.” (bl. XIX.)

Dat is precies het tegengestelde van wat Marx en Engels verwachtten. Het is in zoverre onjuist, dat het de bolsjewistische praktijk van 1 1/2 jaar tot een algemene wet van de gehele maatschappelijke ontwikkeling verheft. Het is ook onjuist, als het deze praktijk motiveert met de “felheid en woestheid van de verdedigingsstrijd der kapitalisten.” Van zulk een woestheid was in november 1917 in Petersburg en Moskou niets te merken en nog minder in Boedapest.

Doch dat de proletarische revolutie nog eenmaal zeer bloedig geworden is, komt uit. De verklaring van dit feit zie ik werkelijk in mijn “oude-mannenkoppigheid” of mijn “oude-mannenzinneloosheid” (Boecharin, bl. XXII), in andere factoren dan de kapitalistische woestheid, die in de landen der overwonnenen in de wereldoorlog nooit geringer was dan bij het uitbreken van de jongste revolutie.

De invloed van de oorlog

De hoofdoorzaak, dat de ontwikkeling in de richting van humaniteit gekeerd is in een ontwikkeling naar ruwheid, is in de wereldoorlog te zoeken. Doch reeds vroeger waren er tendensen die de hoofdtendens naar verzachting der zeden tegenwerkten.

De meest gewichtige er van werd door de Franse Revolutie zelf in het leven geroepen. Het was de algemene dienstplicht, die het revolutionaire regime nodig had om door een meerderheid aan troepen en het voortdurende stoppen van de gaten, opgewassen te zijn tegen de beroepslegers van de verenigde vorsten.

Slechts een van de monarchistische staten was er, die dit instituut overnam en het zelfs behield en uitbreidde toen Frankrijk er afstand van had gedaan: dat was Pruisen, de kleinste en jongste der grote mogendheden van Europa met de ongunstigste grenzen, voor welker verdediging het een leger nodig had dat in verhouding tot de bevolking veel groter was dan in elk ander land. Daarbij was het oude Pruisen ook de door de natuur stiefmoederlijk bedeelde, de armste onder de grote staten. Wilde het zich handhaven, dan moesten alle andere behoeften aan het leger opgeofferd worden. Zo werd Pruisen sinds de dagen van zijn opklimming tot grote mogendheid de militaire staat bij uitnemendheid.

In zijn boek over Duitsland (My four years in Germany, London, 1917, bl. 44) maakt de Amerikaanse gezant Gerard enige opmerkingen, die Pruisens militaire roeping op pakkende wijze belichten:

“Meer dan 125 jaar geleden zei Mirabeau, de grote redenaar uit het begin van de revolutie: ‘De oorlog is de nationale industrie van Pruisen.’ Later merkte Napoleon op, dat ‘Pruisen uit een kanonskogel gevormd werd’, en kort voor de Frans-Pruisische oorlog van 1870 schreef de militaire attaché aan zijn regering: ‘Andere landen bezitten een leger; in Pruisen bezit het leger het land’.”

Dankzij de algemene dienstplicht en het hooghouden van het militarisme in het algemeen, verkreeg Pruisen zijn machtspositie in de oorlogen van 1866 en 1870. Deze dwongen nu de overige staten van het vasteland van Europa ook tot de algemene dienstplicht. Tezelfdertijd werd het spoorwezen een beslissende factor in de oorlogvoering. Alle militaire staten trachtten het naar krachten te ontwikkelen, wat weer de mogelijkheid en daardoor bij de algemene wedloop de noodzakelijkheid van voortdurende uitbreiding der legers, dus een toenemende strengheid in de toepassing van de algemene dienstplicht met zich bracht; zodat wij ten slotte tot het heerlijke resultaat kwamen dat alle leden der mannelijke bevolking, die niet zwaar ziek of verminkt waren, tot de krijgsdienst gedwongen werden.

Krijgsdienst betekent echter het wennen aan het vergieten van mensenbloed, sterker, hij leidt tot een wedijver in dit vergieten; hij betekent het vermoorden van de menselijkheid, het kweken van ruwheid. Bij de kleine legers van beroepssoldaten der 18e eeuw bleef de massa van het volk gespaard voor deze inwerking op hun moraal. Door de algemene dienstplicht werd zij in de loop der 19e eeuw steeds meer onderworpen aan de tot ruwheid leidende invloed van de militaire dienst, het sterkst en uitgebreidst wel in Pruisen.

De humaniserende tendensen van de 19e eeuw werden daardoor wel niet geheel buiten werking gesteld, doch zij werden belangrijk tegengewerkt.

Het duidelijkst waren de humaniserende tendensen aan het licht getreden bij de intellectuelen. Dezen bleven het langst van de krijgsdienst vrijgesteld, ook toen in de plaats van het werven van de soldaten de gedwongen rekrutering was gekomen, die onder het conscriptiesysteem voornamelijk boeren, handwerkers en loonarbeiders trof en de bourgeois en intellectuelen spaarde. Doch de algemene dienstplicht kon voor hen geen uitzondering maken, integendeel, hij had hen nodig als officieren om de reserves te commanderen. Voor en na bleef de intellectueel in een bijzondere positie ten opzichte van de militaire dienst; het was echter niet meer een positie, die hem buiten het leger sloot, doch een die hem als éénjarig vrijwilliger en reserveofficier bevoorrechtte. Daarmee waren de intellectuelen prijsgegeven aan de inwerking van het militarisme op hun denken en voelen en in nog hogere mate dan de overige klassen. Want het bracht hen in een bevoorrechte positie en deed hun smaak krijgen in het militarisme. Bovendien werkte het op hen in door middel van de beroepsofficieren. Bij dezen, die de krijgsdienst tot hun levenstaak maken, voor wie hij niet enkel een voorbijgaand verschijnsel is en die bij alle krijgshandelingen het initiatief moeten nemen en de manschappen moeten overtreffen in energie en kranigheid, ontwikkelen zich de karaktertrekken van het militarisme in hogere graad dan bij de gewone man, die slechts enkele jaren en gedwongen dient. Zo ondergingen de intellectuelen nog sterker de inwerking van het militarisme dan de overige bevolking. Daarbij brengt de aard van hun beroep met zich, dat elke opvatting zich bij hen veel consequenter en in deze zin radicaler – wat met zeer reactionair denken gepaard kan gaan – ontwikkelt dan bij de mensen uit het praktische leven, die de kleine storingen door hun dagelijkse ervaring kennen.

De intellectuelen, die reserveofficieren werden of wilden worden en zich de beroepsofficieren ten voorbeeld stelden, overtroffen dezen vaak, wat de scherpte en steilheid van het militaire denken aangaat. Zo werden de voor het militarisme gewonnen lagen der intellectuelen rechtstreeks propagandisten voor de leer van het ruwe geweld, die door de algemene dienstplicht bij de volksmassa ingevoerd werd. Ook hierin ging Pruisen de andere staten voor, daar het het eerst het systeem van éénjarige vrijwilligers en reserveofficieren invoerde en de reserveofficier in een bevoorrechte, veel begeerde positie bracht.

Wonnen bij het proletariaat de verzachtende tendensen van zijn klassepositie het, ondanks de algemene dienstplicht, van de ruwheid van het militarisme, bij de intellectuelen, vooral in Pruisen, werden gene dikwijls teruggedrongen door deze, wat niet weinig bijdroeg tot verscherping van de klassentegenstellingen.

Wat hier gezegd is van de intellectuelen, is van nog meer toepassing op de kapitalisten, wier humane instincten a priori sterkere tegentendensen vinden in hun klassepositie.

Toen nu de wereldoorlog uitbrak en gedurende vier jaren op bijna de gehele gezonde mannelijke bevolking beslag legde, toen werd de ruwheid van het militarisme steeds sterker, tot ongevoeligheid en dierlijkheid toe en kon ook het proletariaat zich niet onttrekken aan haar invloed. Het werd er in hoge mate door besmet en keerde huiswaarts, terwijl het in elk opzicht verwilderd was. De teruggekeerde was door de oorlogszeden maar al te vaak in de stemming gebracht, dat hij bereid was, in vredestijd tegenover zijn eigen landgenoten, zijn aanspraken en belangen met daden van geweld en bloedvergieten te verdedigen. Dat werd een element voor de burgeroorlog. En deze droeg weer meer bij tot de verwildering van de massa. Toch keren vele volwassenen tot de wijze van denken en gevoelen uit de vredestijd terug, zodra zij onttrokken worden aan de inwerking van de oorlog. Erger is het echter gesteld met de jeugd, die zonder onderwijzers, zonder opleiders, vier jaren lang weerloos aan de verdierlijkende invloed van de oorlog onderworpen was en daarbij indrukken had ontvangen, die zich het gehele leven niet meer volledig laten uitwissen.

Bij dit alles komt nog een diepgaande verandering in de maatschappelijke gesteldheid van het proletariaat.

De oorlog heeft de kleine burgers zwaar getroffen, velen van hen onteigend en in het proletariaat geworpen. Deze elementen, die tot heden ver stonden van de proletarische klassenstrijd, hebben niet de beschaving, de discipline en het organisatiebesef verworven die de proletariërs verkregen hebben door de klassenstrijd onder leiding van een socialistische partij, welke voor de ontwikkeling en de saamhorigheid der massa zorgt.

In het huidige proletariaat zelf hebben diepgaande verschuivingen plaats gegrepen. Evenals onder alle arbeiders was ook onder de geschoolde de vermindering door sterfte, verminking, ziekte, veel groter dan in vredestijd. Tegelijk werd echter voor aanvulling der rijen in het geheel niet gezorgd. Het ontbrak aan tijd en krachten om hen te scholen, het ontbrak ook aan de behoefte daaraan. In plaats van de vele vredesindustrieën had de veel eentoniger oorlogsindustrie, die slechts weinige typen vormde met behulp van arbeiders, van wie elk slechts een paar handgrepen te verrichten had, welke ook de meest ongeoefende nieuweling zonder moeite kon aanleren. Zo is het aantal der geschoolde arbeiders, die zoveel hebben bijgedragen tot de bloei van Duitslands industrie, in de oorlog zeer afgenomen en in hun plaats zijn ongeschoolde gekomen, wier aantal snel groeide.

De geschoolden waren de best georganiseerde en meest ontwikkelde, de helderst denkende arbeiders: de ongeschoolden waren ongeorganiseerd, onwetend, onverschillig.

Die onverschilligheid verdween echter snel in de oorlog. Deze gebeurtenis van zo geweldige betekenis, bracht met haar gevolgen beroering in alle, ook de achterlijkste groepen van het volk en veroorzaakte een koortsachtige opwinding. Daar echter tegelijk het aantal der geschoolde en socialistisch opgevoede arbeiders terugliep in verhouding tot de in elk opzicht ongeschoolde en ongedisciplineerde en tot de geproletariseerde middenstanders, betekende dit niets anders dan dat de hoger staande minderheid, die tot dusver leiding aan het proletariaat gegeven had, die leiding steeds meer verloor en dat blinde hartstocht in haar plaats trad.

Dat geschiedde te gemakkelijker, doordat de oorlog de grootste economische ontreddering achterliet: massale werkloosheid, mateloze duurte, gebrek aan het noodzakelijkste. De wanhopige massa verlangde naar de radicaalste veranderingen en wel onmiddellijk, niet om een nieuwe, hogere maatschappijvorm te scheppen, waarover zij nog in het geheel niet had nagedacht, doch om dadelijk aan haar gruwelijke ellende te ontkomen.

Voor het proletariaat is de opheffing uit zijn ellendige toestand steeds een zaak van de grootste praktische waarde. Dit is, met de omstandigheid dat voor het begrijpen van het marxisme economische en historische kennis nodig is, de hoofdoorzaak dat het marxistische denken niet gemakkelijk wortel schiet in het proletariaat. De massa houdt het instinctmatig met een leer die niet verwijst naar de weg van de ontwikkeling, maar die een formule of plan brengt, waarvan de verwezenlijking onmiddellijk, onder alle omstandigheden, opheffing van de ellende belooft. Van een proletariër vereist het een zekere zelfverloochening aanhanger te worden van een leer, die wel geen afwachten in nietsdoen van hem verlangt, integendeel, ze spoort hem aan tot het energiek voeren van de klassenstrijd, doch die zijn definitieve bevrijding afhankelijk stelt van voorwaarden waaraan slechts na een moeizame ontwikkeling voldaan kan worden. Maar, hoe moeilijk het voor de proletariërs ook was, in de laatste tientallen jaren voor de oorlog was hun toestand toch zo geworden, dat zij konden leven op een wijze die de onmiddellijke omzetting der maatschappij in een socialistische voor hen niet tot een kwestie van leven of dood maakte, tenminste niet voor de geschoolde arbeiders, de kerntroepen in de klassenstrijd en de socialistische beweging.

Heden ten dage zijn deze arbeiders echter in de politieke en economische strijd op de achtergrond geraakt bij de ongeschoolde werklieden en de noodtoestand van dezen is zo dringend geworden dat zij niet kunnen wachten.

En waarom zouden zij wachten, toen de afloop van de oorlog hun eindelijk de politieke macht in handen gespeeld had?

De oorlog heeft niet slechts de achterlijkste elementen uit de arbeiderswereld in het front van de klassenstrijd gebracht, hij heeft ook door de ineenstorting der legers juist in de economisch achterlijkste delen van Europa het proletariaat tot heersende klasse in de steden gemaakt, waarnaast de analfabetische boeren, zoals zij in Rusland gevonden worden, geen zelfstandige politieke macht kunnen vormen.

Geen klasse doet vrijwillig afstand van de macht die zij verwerft, welke ook de omstandigheden mogen zijn, die haar aan het roer brengt. Het ware dwaas van het Russische of Hongaarse proletariaat zo iets te verlangen, op grond van de achterlijkheid van hun landen. Doch een in waarlijk marxistische geest geleide socialistische partij zou de taak, die zij het overwinnende proletariaat oplegt, doen overeenstemmen met de materiële en psychische omstandigheden, waaronder gewerkt moet worden, en niet zonder meer tot de onmiddellijke, volledige socialisering willen overgaan in een land met een onontwikkelde kapitalistische productiewijze als Rusland.

Het is echter de vraag of zulk een partij de leiding van de massa kan behouden. De “realpolitikers” achten het van meer belang dadelijk tot de heerschappij te komen, dan zich een tijdelijke terughouding te getroosten in het vooruitzicht van een latere overwinning. De realpolitiker mishaagt de rol van een macht, die zich aan onpopulariteit in het tegenwoordige blootstelt, door aan te tonen dat een buiten de grenzen van het mogelijke gaande politiek moet mislukken, om zich ook na die mislukking te kunnen handhaven en het ideaal voor compromittering te bewaren.

De oude tegenstelling tussen real- en wetenschappelijke politiek, tussen Lasalle en Marx, kwam na de revolutie van 1917 in Rusland weer te voorschijn.

Marx verklaarde in zijn brief van 23 februari 1865 aan Kugelmann (door mij gepubliceerd in de Socialist van 1 mei 1918), dat de Duitse arbeiders door de reactie van 1849-59 te zeer in hun ontwikkeling teruggehouden zijn om niet

“zulk een kwakzalverachtige verlosser (als Lasalle) toe te juichen, die hun beloofde, hen door een sprong in het beloofde land te brengen.”

Zulke sprongen en zulke verlossers waren niet naar Marx’ smaak. Doch ten tijde van de tweede Russische revolutie was als ten tijde van Lasalle – zij het door andere oorzaken – de situatie zeer ongunstig voor het marxistisch denken. De marxistisch geschoolde arbeiders van Rusland waren dood, of door de pas ontwakende achterlijke massa overvleugeld, of er was door invloed van deze verwarring in hun hoofden gekomen. Denkbeelden uit de tijd voor Marx, zoals die van Blanqui, Weitling, Bakoenin, kregen de overhand.

Dat waren de omstandigheden, waaronder de revolutie, eerst in Rusland, dan bij zijn buren, plaatsgreep. Geen wonder dat zij niet alleen weer primitieve denkbeelden opriep, doch ook bloedige, ruwe vormen van de politieke en economische strijd deed opkomen, waarvan wij dachten dat zij door de intellectuele en morele vooruitgang van het proletariaat overwonnen waren.