Prosper-Olivier Lissagaray
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Hoofdstuk 18


De openbare diensten: Financiën, Oorlog, Politie, Buitenlandse Zaken, Justitie, Onderwijs, Arbeid en Handel

De onbekwaamheid, de zwakheid van de Uitvoerende Commissie werden zo schreeuwend dat de Raad, de 20e, besloot haar te vervangen door de gedelegeerden van de negen commissies, onder welke hij zijn werkzaamheden verdeeld had. Dezelfde dag werden de commissies vernieuwd; over het algemeen waren zij tamelijk verwaarloosd. Hoe moesten de leden van de Commune het aanleggen om de dagelijkse zittingen op het Stadhuis, van hun commissie bij te wonen en op hun Stadhuis te zijn, want daarenboven had de Raad zijn leden met het beheer van hun arrondissement belast? Alle last woog dan ook op de gedelegeerden. De meeste der gekozenen van de presideerden van den beginne dezelfde commissies. Gelijk in het verleden, deden zij alles schier alleen af. Alvorens ons weer in de gloeioven te laten vallen, willen wij hun werken nazien.

Voor twee delegaties was anders niet dan goede wil nodig, voor de Proviandering en voor de Openbare of Municipale Diensten. De proviandering geschiedde langs de neutrale linie, langs waar M. Thiers, die Parijs poogde te verhongeren,[129] de levensmiddelen niet kon inhouden; daar al de reeksen bedienden op post gebleven waren, zouden de municipale diensten niet lijden. Vier delegaties: Financiën, Oorlog, Algemene Veiligheid en Buitenlandse Zaken vergden ernstige bekwaamheid. Drie delegaties hadden voor plicht de filosofie van deze omwenteling uiteen te zetten: Onderwijs, Justitie, Arbeid en Handel. Al de gedelegeerden, met uitzondering van Frankel, een werkman, waren geleerden uit de kleinburgerij.

De Commissie van Financiën bestond uit Jourde. Het vraagstuk bestond er in elke morgen 675.000 frank te vinden, om de diensten te betalen, 250.000 mensen te spijzen, de oorlogsbenodigdheden te bezorgen. Buiten de 4.658.000 frank in de kassen van de schatkist, had men in de Financiën 214 miljoen in titels ontdekt, maar Jourde kon of wilde die niet verhandelen. Om zijn kas te vullen moest hij de ontvangsten opscharrelen van al de besturen: telegrafen, posten, octrooi, rechtstreekse belastingen, douanen, hallen en markten, tabak, registratie en zegel, stedelijke kas en spoorwegen. De Bank van Frankrijk legde met stukken en brokken de 9.400.000 frank van de stad af, en gaf zelfs 7.290.000 frank van het hare. Van de 20e maart tot de 20e april, haalde men aldus 26 miljoen op, waarvan de Oorlog meer dan 20 miljoen verslond. De Intendance kreeg 1.813.000 fr., de gezamenlijke municipaliteiten 1.446.000 fr., Binnenlandse Zaken 103.000, het Zeewezen 29.000, de Justitie 5.500, de Handel 50.000, het Onderwijs 1.000 (!), de Buitenlandse Zaken 112.000, de Brandweer 100.000, de Nationale Bibliotheek 80.000, de Commissie der barricades 44.500, de Landsdrukkerij 100.000, de vereniging der kleermakers en schoenmakers 24.662 fr. Die verhoudingen bleven ongeveer dezelfde van de 1e mei tot de val der Commune. De uitgaven van dit tweede tijdvak beliepen rond de 20 miljoen. Het gezamenlijk bedrag der uitgaven der Commune is dus iets meer dan 46.300.000 fr., waarvan 16.696.000 geleverd werden door de Bank en het overige door de openbare diensten – waarvan het octrooi voor een twaalftal miljoenen tussen kwam.

Het grootste deel van die diensten werden bestuurd door werklieden of door het proletariaat der beambten. Overal deed men het gemakkelijk met het vierde van het gewoon aantal beambten. De bestuurder van de Post, Theisz, een ciseleur, vond geheel de dienst ontredderd, de hulpburelen gesloten, de postzegels verborgen of meegedragen, het materieel, de stempels, de wagens enz. ontvreemd, de kas leeg. Plakbrieven in de burelen en koeren aangeplakt, bevolen de beambten, op straf van afzetting, zich naar Versailles te begeven. Theisz handelde spoedig en krachtdadig. Als de mindere beambten kwamen om te vertrekken, sprak hij hen aan, legde hun de zaken uit en liet de poorten sluiten. Langzamerhand kwam alles in orde, daar enige socialistische beambten ook daartoe meehielpen. De eerste klerken werden met de leiding der diensten belast. Men opende de hulpburelen en, in 48 uur, waren de lichting en de uitreiking der brieven voor Parijs heringericht. Behendige bedienden wierpen de brieven voor de provincie in de burelen van St-Denis en van tien uren in het ronde. Voor het binnenbrengen der voor Parijs bestemde brieven liet men aan het private initiatief alle vrijheid. Er werd een hogere raad ingesteld, die de jaarwedden der briefdragers, bureelknechten, laders, verhoogde, het surnumerariaat verkortte, besloot dat de bekwaamheid der werkers voortaan zou vastgesteld worden door proeven en examens.[130]

De Munt, bestuurd door de bronswerker Camélinat, een der ijverigste leden der Internationale, vervaardigde de postzegels. Evenals in het Postbestuur, hadden de bestuurder en de bijzonderste beambten eerst onderhandeld en zich vervolgens uit de voeten gemaakt. Camélinat nam, met de hulp van enige vrienden, wakker de plaats, deed de werken voortzetten, en daar ieder zijn ondervinding in het ambacht aanbood, werden verbeteringen in het materieel en nieuwe werkwijzen ingevoerd. De Bank, die haar staven wegmoffelen wilde, moest er voor 1.100.000 fr. leveren, die aanstonds in vijffrankstukken omgewerkt werden. Men vervaardigde een nieuwe muntstempel, die juist dienen ging als de Versaillais binnenrukten.

De Openbare Bijstand hing ook af van het Financiewezen. Een man van de grootste verdienste, Treilhard, oud banneling van 1851, richtte dit bestuur weer in, dat op barbaarse wijze ontredderd was. Geneesheren en beambten hadden de gasthuizen verlaten. De bestuurder en de econoom van het Hospice des Petits-Ménages van Issy waren gevlucht, waardoor vele van hun kostgangers verplicht waren te bedelen. Beambten lieten onze gekwetsten staan wachten voor de deur der gasthuizen; geneesheren, zusters wilden hen doen blozen over hun glorierijke wonden. Treilhard stelde er gauw orde in. Voor de tweede maal sedert 92, vonden de verpleegden der openbare gestichten vrienden in hun bestuurders, en zegenden zij de Commune die hen als een moeder behandelde. Deze edele, verstandige man, die de 24e mei in het Panthéon door een Versaillais officier vermoord werd, heeft een zeer bestudeerd verslag achtergelaten over de afschaffing der burelen van weldadigheid, die de armen aan het gouvernement en aan de geestelijkheid vastketenen. Hij stelde voor ze te vervangen door een bijstandsbureel in elk arrondissement, onder de leiding van een gemeentelijk comité.

De Telegrafen, de door de eerlijke Fontainen behendig bestuurde Registratie en Domeinen, de diensten der Belastingen, opnieuw in orde gebracht door Faillet en Combault, de Landsdrukkerij, heringericht en met een opmerkelijke bekwaamheid bestuurd door Debock,[131] en de andere van de Financiën afhangende diensten, gewoonlijk aan de hoge bourgeoisie voorbehouden, werden geleid met een behendigheid en spaarzaamheid – het maximum der bezoldigingen, 6000 franks, werd nooit bereikt – door werklieden en kleine beambten, wat in de ogen van de Versailles-bourgeoisie hun kleinste misdaad niet was.

In vergelijking met Financiën, was het Krijgswezen een donkere kamer waar allen elkaar op het lijf liepen. Officieren, Garden belegerden de burelen van het ministerie om munitie, leeftocht te vragen, te klagen dat ze niet afgelost werden. Men zond ze naar de plaatscommandant, ambt dat tegen alle gezond verstand in, behouden was en vervuld werd door de twijfelachtige kolonel Henry Prodhomme. Een verdiep lager, verhitte zich het door Cluseret ingestelde Centraal Comité in verwarde zittingen, laakte de gedelegeerde, hield zich bezig met een onderscheidingsteken te scheppen, ontving de misnoegden van het ministerie, vroeg staten aan de generale staf, gaf zijn oordeel over de krijgsverrichtingen. Van zijn kant betwistte het Artilleriecomité de kanonnen aan het Krijgswezen. Dit laatste bezat die van het Marsveld, terwijl het Comité die van Montmartre in handen had. Nooit kon men een enig artillerieperk maken,[132] of zelfs het nauwkeurig getal vuurmonden te weten komen. Kanonnen met verre dracht bleven tot het laatste ogenblik ongebruikt langs de vestingen liggen, terwijl de forten anders niet hadden dan 7- en 12-ponders om aan de monsterkanonnen der Marine te antwoorden; dikwijls zond men niet eens gekalibreerde munitie. De Intendance, belegerd door avonturiers van alle slag, liet zich al te gemakkelijk slechte waar in de hand duwen. De op 9e april besloten bouw der barricades, die een 2e en 3e omheining moesten vormen, werd overgelaten aan een eigenzinnige die werken zonder methode, en strijdig met de plannen van zijn overheden, deed uitvoeren. Met al de andere diensten was het ook zo gesteld, er waren geen vastgestelde princiepen, geen afbakening van bevoegdheid; geheel het raderwerk stond slecht ineen. In dit concert zonder chef, speelde iedere muzikant wat hem inviel, zijn partituur met die van zijn buurman vermengende.

Een vaste, behendige hand had daar snel orde in gesteld. Ondanks zijn aanspraak, toezicht te houden op de Commune, ondanks zijn woorden: “Het is onze dochter, wij moeten haar beletten misstappen te begaan”, was het Centraal Comité maar een zwerm hommels, zonder het minste gezag. Het had zich sedert de Commune grotendeels vernieuwd en dit door zeer betwiste verkiezingen – want velen waren door de ijdelheid aangedreven – welke een meerderheid van dromers gaven.[133] De ijverzucht van de Raad alleen gaf aan het huidig Comité gewicht. Het Artilleriecomité, dat uit schreeuwers bestond, was bij de minste ademtocht geweken. De Intendance en de andere diensten hingen geheel en al van het gezag der gedelegeerden af.

De schim-generaal lag op een canapé uitgestrekt, gaf bevelen en maakte nu eens droefgeestige, dan weer docerende omzendbrieven, maar verzette geen voet om de uitvoering na te gaan. Hij durfde in Engelse bladen, in ongelooflijk snoevende artikelen, vertellen dat hij de 30e april een door zijn zorgen wel geregeld, goed gekleed, gewapend, marsvaardig leger van 41.500 man georganiseerd had en dat dit in de volgende veertien dagen tot 103.000 man gestegen was.[134] Geheel dit leger was na zijn aanhouding totaal versmolten, daar de Nationale Garde slechts in hem alleen vertrouwen gehad had. Deze schaamteloze grootspraak toont wie de man is. De waarheid is dat hij, door Meyer bijgestaan, volstrekt niets uitrichtte.

Kwam een lid der Commune hem wakker schudden: “Wat doet gij; hier of ginds is er gevaar”, dan antwoordde hij trots: “Mijn voorzorgen zijn genomen, laat aan mijn berekeningen de tijd tot rijpen.” En hij draaide zich om. Eens schudde hij het Centraal Comité, waarop dit het ministerie verliet en naar de rue de l’Entrepôt ging pruilen; acht dagen naderhand liep hij achter het Centraal Comité en installeerde het weer in het ministerie van Oorlog. IJdel tot de schaamteloosheid,[135] toonde hij zogenaamde brieven van Totleben, waarin verdedigingsplannen voorgesteld werden, en bracht zijn tijd door met stof tot kopij te geven aan de correspondenten van buitenlandse dagbladen. Uit hoogmoed trok hij nooit het uniform aan, die nochtans de populaire dracht was. De Raad had bijna een gehele maand nodig om gewaar te worden dat die grootspreker, ondanks zijn air van hervormer, maar een militaire nulliteit was.

Velen blikten met hoop naar zijn stafoverste Rossel, een jonge radicaal van 28 jaar, een puritein die zijn revolutionaire droes afwierp. Artilleriekapitein in het leger van Metz onder Bazaine, had hij een tegenstand beproefd en was aan de Pruisen ontkomen. Gambetta had hem tot kolonel van de genie bevorderd in het kamp van Nevers, waar hij zich verveelde, als de 18e maart kwam. Hij was verblind, zag in Parijs de toekomst van Frankrijk, de zijne ook, gaf zijn ontslag en kwam aangelopen. Enige vrienden plaatsten hem in het 17e legioen; hij was zo snijdend dat hij aldra impopulair en de 3e april aangehouden werd. Twee leden van de Raad, Malon en Gérardin, deden hem loslaten en stelden hem aan Cluseret voor, die hem tot zijn stafoverste nam. Rossel dacht dat het Centraal Comité een macht was, naderde het, verlangde blijkbaar zijn mening te kennen en zocht de mannen op die hij dacht populair te zijn. Zijn koelheid, zijn technische woordenvoorraad, zijn duidelijke uitdrukking en zijn opzicht van groot man betoverden de burelen; doch zij die hem bestudeerden, bemerkten zijn ontwijkende blik, onwraakbaar kenteken van een inwendige onrust. Langzamerhand kwam de jonge revolutionaire officier in de mode en zijn consularische houding beviel aan het publiek, dat walgde van Cluserets slapheid.

Niets verrechtvaardigde nochtans deze blinde ingenomenheid. Chef van de generale staf sedert de 5e april, liet hij alles zijn gang gaan. De enige dienst die ietwat ingericht was, de controle van algemene inlichtinq, was het werk van Moreau, die elke morgen aan het Krijgswezen en aan de Commune omstandige, soms zeer schilderachtige verslagen leverde over de militaire verrichtingen en over de zedelijke toestand van Parijs.

Dat was schier geheel de politie der Commune. De Algemene Veiligheid, die al de hoeken had moeten verlichten, gaf niet meer klaarte dan een dwaallichtje.

Het Centraal Comité had Raoul Rigault, een jonge man van 24 jaar, die aan de revolutionaire beweging voor een groot deel had deelgenomen, burgerlijk gedelegeerde ter Prefectuur van politie genoemd, doch onder de leiding van Duval. Rigault kon, streng gehouden, als ondergeschikte goede diensten bewijzen en, zolang Duval leefde, verroerde hij niet. De Raad beging de onvergeeflijke fout hem aan het hoofd van een dienst te laten, waar de geringste dwaling gevaarlijker werd dan aan de voorposten. Zijn vrienden, even jong en lichtzinnig – uitgezonderd een zeer klein aantal, Ferré, Regnard en drie of vier anderen – vervulden al gekscherend de meest kiese functies. De Commissie voor veiligheid volgde Rigault in alles na, in plaats van toe te zien of hij goed deed. Daar, vooral, leefde men als kameraden, zonder zich te bedenken dat men de hoede en de verantwoordelijkheid van honderdduizend mensenlevens op zich genomen had.

Weldra zag men de muizen dansen rond de Prefectuur van politie. De dagbladen die ’s morgens opgeheven waren, werden ’s avonds publiek op straat verkocht; de samenzweerders ontredderden al de diensten, zonder dat Rigault of zijn vrienden iets gewaar werden. Nooit ontdekten zij iets, men moest het altijd voor hen ontdekken. Aanhoudingen voerden zij als militaire marsen bij dag en onder sterk vertoon van Nationale Garden uit. Na het decreet over de gijzelaars, konden zij maar vier of vijf voorname geestelijken vatten: de gallicaanse aartsbisschop Darboy, een volbloed bonapartist, zijn groot-vicaris Lagarde, de pastoor van de Madeleinekerk, Deguerry, een soort van gekruinde Morny, de abt Allard, de bisschop van Surat en enige moedige jezuïeten. Alleen het toeval leverde hun Bonjean, voorzitter van het verbrekingshof[136] en Jecker,[137] de beruchte uitvinder van de veldtocht in Mexico.

Die strafbare lichtzinnigheid, die het volk met zijn bloed betaalde, kwam de misdadigers ten goede. Nationale Garden hadden de geheimen van het klooster van Picpus aan het licht gebracht, drie ongelukkige vrouwen ontdekt die in kooien opgesloten waren, alsmede vreemdsoortige werktuigen: ijzeren keurslijven, gordels, schragen, helmen, die sterk naar de inquisitie roken,[138] een verhandeling over vruchtafdrijving, twee schedels nog met haar bedekt. Een der gevangenen, de enige die het verstand behouden had, vertelde dat zij reeds tien jaar in die kooi leefde. De politie bepaalde er zich bij de zusters naar St-Lazare te zenden.[139] Inwoners van het Xe hadden in de krochten van de St-Laurentkerk vrouwelijke geraamten ontdekt. De Prefectuur stelde een onderzoek voor de vorm in, dat geen uitslag opleverde.

Te midden van al deze fouten kwam toch de idee der mensheid te boven, zo rein was deze volksrevolutie. De overste der Veiligheid deed een oproep tot het publiek, ten voordele van de slachtoffers van de oorlog, zeggende: “De Commune heeft brood gezonden aan tweeënnegentig vrouwen van hen die ons doden. Voor de weduwen is er geen vlag. De Republiek heeft brood voor alle ellende, kussen voor alle wezen.” Edele woorden, Châllier en Chaumette waardig. De Prefectuur, die een massa aantijgingen ontving, verklaarde dat zij generlei rekening houden zou van naamloze aanklachten. “Hij die zijn aanklacht niet tekenen durft, zegde het Journal Officiel, dient een persoonlijke vete en niet het openbaar belang. De gijzelaars mochten van buiten eten, linnen, boeken, nieuwsbladen doen komen, bezoeken van vrienden en reporters van vreemde dagbladen ontvangen. Men bood zelfs M. Thiers aan, de voornaamste gijzelaars, zoals de aartsbisschop, Deguerry, Bonjean, Lagarde tegen Blanqui alleen uit te wisselen. Om die onderhandeling te voeren werd de vicaris-generaal naar Versailles gezonden, nadat men hem aan de aartsbisschop en de gedelegeerde had doen zweren terug te komen en zich gevangen te geven, als hij niet lukte. Maar M. Thiers vreesde dat de beweging in Blanqui een hoofd zou krijgen. De ultramontanen die naar de aartsbisschoppelijke zetel van Parijs vurig hunkerden, wachtten zich wel de gallicaan Darboy te redden, wiens dood een dubbel voordeel was: het openvallen van een vette plaats en, voor een klein kostje, een martelaar. M. Thiers weigerde en de meinedige Lagarde bleef te Versailles.[140] De Raad strafte de aartsbisschop om deze woordbreuk niet en liet, enige dagen nadien, zijn zuster in vrijheid stellen. Nooit, zelfs in de dagen van vertwijfeling, vergat men de voorrechten der vrouw. De strafbare zusters van Picpus, alsmede andere in St-Lazare gebrachte nonnen, werden in bijzondere zalen opgesloten.

De Prefectuur en de delegatie van Justitie gaven nog bewijzen van menselijkheid door de dienst der gevangenissen te verbeteren.[141] Van zijn kant, deed de Raad zijn best de persoonlijke vrijheid te waarborgen; hij decreteerde dat alle aanhoudingen onmiddellijk aan de gedelegeerde ter Justitie moest bekend gemaakt worden en dat geen huiszoeking zonder regelmatige lastgeving mocht geschieden. Daar slecht ingelichte Nationale Garden verdachte personen aangehouden hadden, verklaarde de Raad in het Journal Officiel dat elke willekeurige daad door onmiddellijke vervolging of afstelling zou gevolgd zijn. Een bataljon dat in de Gasmaatschappij naar wapens zocht, meende zich gemachtigd ook de kas mee te nemen. De Raad deed onmiddellijk de som terugbrengen. De politiecommissaris die de aanhouding deed van Gustave Chaudey – beschuldigd van op 22 januari te hebben doen vuren – had ook het geld van de gevangene genomen; de Raad zette de commissaris af. Om al de misbruiken van gezag te weten te komen, deed hij een onderzoek instellen over de staat der gevangenen en de redenen van hun aanhouding en erkende hij aan al zijn leden het recht bij de gevangenen te gaan. Daarop gaf Rigault zijn ontslag, dat aangenomen werd, want men kreeg er genoeg van en Delescluze had hem op zijn plaats moeten zetten. Zijn lichtzinnigheid leverde kopij aan de Versaillais bladen, die immer naar zogenaamde schandalen loerden. Zij beschuldigden die kinderachtige politie Parijs schrik aan te jagen en schilderden de leden van de Raad, die weigerden de veroordelingen van het Krijgshof te ondertekenen, als moordenaars af. Geschiedschrijvers à la Figaro hebben de legende voortgezet. Die lage bourgeoisie die het hoofd boog onder de dertigduizend aanhoudingen van december en de geheime brieven tot inhechtenisneming van het Keizerrijk, en de vijftigduizend aanhoudingen van mei goedkeurde, huilt nog om de acht tot negenhonderd aanhoudingen onder de Commune. In die twee maanden hardnekkige strijd waren er niet meer, en twee derde der gevangenen bleven maar enige dagen, enkelen enige uren in hechtenis. Maar de provincie, die uitsluitend ingelicht was door de Versaillais pers, geloofde aan die uitvindingen die Thiers’ depêches aan de prefecten toelichtten: “De opstandelingen maken de voorname huizen leeg, om de meubelen te koop te stellen.”

De provincie voorlichten, haar tussenkomst bewerkstelligen, dat was de rol van de delegatie van Buitenlandse Zaken, die, onder een onbehendige titel, maar aan het Krijgswezen toegevoegd was. Sedert de 4e april – ik zal dat later vertellen – waren de departementen in beweging. Behalve te Marseille, waar zij gedeeltelijk ontwapend was, behield de Nationale Garde overal haar geweren. In Midden-, Oost-, Zuid- en West-Frankrijk kon men lichtelijk machtige diversies maken, de stations bezetten en aldus de naar Versailles gestuurde kanonnen en versterking tegenhouden.

De delegatie vergenoegde zich enige commissarissen, zonder plaatselijke kennis, zonder tact, zonder gezag, te zenden. Zij werd door verraders geëxploiteerd, die haar geld in de zak staken en haar onderrichtingen aan Versailles gingen overleveren. Gekende republikeinen, die op de hoogte van de provinciezeden waren, boden tevergeefs hun diensten aan. Daar, evenals elders, moest men bevallen. Kortom, om Frankrijk in opstand te brengen, werd maar een som van 100.000 fr. gewaagd.

De delegatie gaf maar een tamelijk beperkt aantal documenten uit; een trouwe en welsprekende samenvatting van de Parijse omwenteling; twee manifesten aan de boeren, waarvan een van mevrouw André Léo, eenvoudig, warm en heel verstaanbaar voor de buitenlieden: “Broeders, men bedriegt u. Onze belangen zijn dezelfde. Wat ik vraag, dat wilt gij ook; de vrijmaking die ik eis, is de uwe... Wat Parijs kortom wil, is de grond aan de landbouwer, het gereedschap aan de werkman.” Dit goed zaad werd opgenomen door vrije ballons die, dank aan een vernuftig mechanisme, met bepaalde tussenpozen, de manifesten lieten vliegen. Hoeveel gingen er niet verloren, kwamen niet in de vore te recht.

Die delegatie, alleen voor het buitenland geschapen, vergat geheel en al het overige van de wereld. Geheel Europa door, wachtte de arbeidende klasse gretig naar nieuws van Parijs; zij streed met hart en ziel voor de grote stad welke haar hoofdstad geworden was, vermenigvuldigde de meetings, de manifestaties, de adressen. Haar bladen – arm voor het grootste deel – streden moedig tegen de laster van de bourgeoispers. De plicht der delegatie was aan die kostbare helpers de hand te reiken. Zij deed niets. Enigen staken zich tot over de hals in schuld, om die Commune te ondersteunen die, uit gebrek aan brood, haar verdedigers ten onder liet gaan.

De delegatie, die geen ervaring, geen hulpmiddelen had, was tegen de sluwe behendigheid van M. Thiers niet opgewassen. Zij toonde veel ijver om de buitenlanders te beschermen en zond het weelderige zilverwerk van het ministerie naar de Munt; maar de nuttige arbeid voor de Commune beperkte zich tot bijna niets.

Dit waren levenskrachtige delegaties. Vermits de Raad der Commune, door de drang der zaken, de revolutionaire kampioen geworden is, vermits hij aanspraak maakt op nationale rechten, dat hij de rechten der eeuw verkondigen, en, zo hij sterft, ten minste die vlag op zijn graf late. Het is hem voldoende de sedert veertig jaren door de revolutionaire partij gevorderde inrichtingen, in haar geheel duidelijk te formuleren.

De gedelegeerde ter Justitie – een advocaat – had maar de alle door de socialisten geëiste hervormingen samen te vatten. Het was de taak van een proletarische omwenteling, de aristocratische strekking van ons rechterlijk stelsel, de despotische, achteruitkruipende leerlingen uit de keizerlijke codex aan te wijzen, te tonen hoe het soevereine volk, dat zich bijna nergens zelf recht doet, door een kaste geoordeeld wordt, die uit een ander gezag dan het zijn ontsproten is, de onzinnige samenstelling van rechters en rechtbanken doen uitschijnen, de aanhorige bedieningen, het leger van procureurs, 40.000 notarissen, procureurs, deurwaarders, griffiers, schatters, welke telken jaren verscheidene honderden miljoenen van het openbaar vermogen verteren. Het hoorde vooral aan een in naam der gemeente voltrokken revolutie, aan de gemeente een tribunaal te geven, waar het in zijn rechten herstelde volk alle geschillen door een gezworenenrechtbank slechten liet, zowel de handels- en burgerlijke, als de strafzaken, een enig tribunaal waar geen ander beroep telt dan dat voor gebreken in de rechtsvordering; haar zaak was het aan te tonen hoe de procureurs, deurwaarders, griffiers overtollig werden, hoe de notarissen door eenvoudige registratiebeambten konden vervangen worden. De gedelegeerde beperkte zich geheel bescheiden tot het benoemen van notarissen, deurwaarders en schatters met een vast traktement, benoemingen die in die tijd van gevechten geheel onnodig waren en slechts het stelsel van deze bevoorrechte bedieningen wettigde. Met moeite drongen enige inzichten door. Er werd gedecreteerd dat de processen-verbaal van aanhouding de reden en de te onderhoren getuigen moesten opgeven, en dat de papieren, waarden en effecten van de opgesloten in de Consignatie- en Depositokas zouden neergelegd worden. Een besluit beval de bestuurders van krankzinnigengestichten binnen de vier dagen een verslag te zenden over het aantal en de toestand van hun zieken. Had de Raad zelf een onderzoek gedaan in die gestichten die zoveel misdaden verbergen, dan was de mensheid hem veel verschuldigd geweest, maar aan deze besluiten werd generlei gevolg gegeven.

Bij gebrek aan revolutionaire kennis, had de delegatie toch enig bewijs van instinct moeten geven. Zo was het bv. haar plicht de kooien van Picpus, de geraamten van St-Laurent in het daglicht te brengen. Zij scheen er zich niet mee te bemoeien en de reactie had een ongelooflijke lol om die “zogezegde” ontdekkingen. De delegatie liet zelfs de gelegenheid voorbijgaan, heel het werkzame Frankrijk, ten minste één dag, met de Commune te verenigen. Men had Jecker in handen. Rijk, moedig, stout, had hij altijd geleefd in de zekerheid van straffeloosheid, want de bourgeoiswetgeving voorziet geen straf voor dergelijke misdaden. Slechts de Revolutie kon hem treffen. Niets was eenvoudiger dan vervolgingen tegen hem in te spannen. Jecker beweerde door het Keizerrijk bedrogen te zijn, vroeg ons onthullingen te doen. In openbaar verhoor, voor twaalf door het lot aangewezen gezworenen, in het aanschijn der wereld, kon men de veldtocht van Mexico in zijn waar daglicht stellen, de intriges van de geestelijkheid onthullen, de zakken omkeren van de dieven, tonen hoe de keizerin, Miramon, Morny de zaak op touw gezet hadden, waarom en voor wie Frankrijk stromen bloed en honderden miljoenen verloren had. Dan kon de boetedoening op klare dag, op de place de la Concorde, vóór de medeplichtige Tuileriën plaats grijpen. De dichters, die zelden gefusilleerd worden, hadden misschien gezucht; doch het talloze volk, het eeuwige slachtoffer, had toegejuicht, gezegd: “Alleen de Revolutie doet recht wedervaren.” Jecker werd niet eens ondervraagd.

De delegatie van onderwijs was geroepen een der schoonste bladzijden der Commune te schrijven, want, na zoveel jaren studie en proefneming in alle landen, moest dit vraagstuk geheel toegerust uit waarachtig revolutionaire hersenen springen. De delegatie liet geen memorie, geen werk, geen adres, geen regel achter om getuigenis af te leggen voor de toekomst. De gedelegeerde was nochtans een dokter, die in Duitse Hogescholen gestudeerd had. Hij vergenoegde zich met de kruisbeelden uit de scholen weg te nemen en een oproep te doen tot al degenen die de kwesties van onderwijs bestudeerd hadden. Een commissie werd belast met de organisatie van het lager en het ambachtsonderwijs; geheel haar werk bestond daarin, de 6e mei, de opening van een school aan te kondigen. Een andere, voor onderwijs voor vrouwen, werd aangesteld de dag van de intrede der Versaillais.

De bestuurlijke rol van de delegatie beperkte zich tot onuitvoerbare decreten en enige benoemingen. Twee verknochte en talentvolle mannen, Elie Reclus en B. Gastineau werden belast met de herinrichting van de Nationale Bibliotheek. Zij verboden het uitlenen van boeken en stelden aldus een einde aan het schandaal, dat zekere bevoorrechten uit de openbare verzamelingen een boekerij samenstellen. De Vereniging der kunstenaars, waarvan de op 16e april tot lid der Commune benoemde Courbet voorzitter was, deed de museums weer openen en nam er het toezicht van.

Zonder enige omzendbrieven van de municipaliteiten, zou men in zaken van onderwijs over die omwenteling in het geheel niets weten. Verscheidene burgemeesters hadden de door de jezuïeten of stedelijke onderwijzers verlaten scholen weer geopend, of er de gebleven broeders uit verjaagd. Het XXe arrondissement kleedde en voedde de kinderen. De delegatie van het IVe zegde: “Het kind zijn evennaaste leren beminnen en eerbiedigen, hem liefde voor de rechtvaardigheid inboezemen, hem leren dat hij zich voor het welzijn van allen moet onderrichten, dat zijn de zedelijke grondbeginselen waarop voortaan het gemeentelijk onderricht zal rusten.” - “De onderwijzers van scholen en toevluchtszalen,” zegde de delegatie van het XVIIe arrondissement, “zullen uitsluitend de op ervaring gegronde wetenschappelijke methode gebruiken, die welke slechts van de daarstelling der fysische, zedelijke, verstandelijke feiten uitgaat.” Maar men was nog zeer ver van een volledig programma.

Wie zal dan voor het volk spreken? – De delegatie van Arbeid en Handel. Uitsluitend samengesteld uit revolutionair-socialisten, had zij zich voor taak gegeven “de studie van alle noodwendige hervormingen, zowel in de openbare bedieningen van de Commune, als in de betrekkingen der arbeiders – mannen en vrouwen – met hun bazen, de herziening van het handelswetboek, de douanetarieven, de herinrichting van alle rechtstreekse en onrechtstreekse belastingen, de organisatie van een statistiek van het werk. Zij zou de grondslagen van al de decreten die aan de Commune voorgesteld worden, bij de burgers zoeken.”

De gedelegeerde Frankel, liet zich helpen door een uit arbeiders bestaande commissie van initiatief. In alle arrondissementen werden registers voor vraag en aanbod van werk geopend. Op verzoek van de bakkersgasten deed de delegatie door de Raad het nachtwerk afschaffen, een maatregel die evenzeer de gezondheid als de zedelijkheid bevorderde. Zij bereidde een ontwerp tot liquidatie van de Berg van Barmhartigheid, een decreet betreffende de afhouding op de lonen en ondersteunde het decreet betreffende de verlaten werkhuizen.

Het ontwerp deed de panden kosteloos teruggeven aan de slachtoffers van de oorlog en aan de noodlijdenden. Zij die deze laatste hoedanigheid niet wilden inroepen, kregen hun panden terug op belofte van betaling der schuld binnen de vijf jaar. Het verslag zegde aan het slot: “Het is wel te verstaan dat op de liquidatie van de Berg een maatschappelijke organisatie moet volgen, die aan de arbeiders wezenlijke waarborgen van hulp en ondersteuning in geval van werkgebrek aanbiedt. De organisatie der Commune vordert nieuwe, herstellende instellingen die de arbeider beschutten tegen de kapitalistische uitbuiting.”

Het decreet dat de afhoudingen op de lonen verbood, stelde een einde aan een der schreeuwende onrechtvaardigheden van het kapitalistisch stelsel, daar die boeten dikwijls, onder het nietigste voorwendsel, toegepast worden door de bazen zelf, die aldus tegelijk partij en rechter zijn.

Het decreet betreffende de verlaten werkhuizen gaf aan de sedert eeuwen onterfde massa de vrucht van haar arbeid weer. Een door de syndicale kamers benoemde commissie van onderzoek moest de statistiek en de inventaris opmaken van de verlaten werkhuizen, die weer aan de arbeiders gingen komen. Aldus “werden zij die vroeger onteigenden, op hun beurt onteigend.” De XIXe eeuw zal niet eindigen, zonder de weg voor die omwenteling gebaand te hebben. Elke stap van het machinewezen brengt haar dichter. Hoe meer de uitoefening van het werk zich in minder handen concentreert, hoe meer de werkersmassa zich schaart en ordent. Weldra zal de bewuste en eensgezinde klasse der voortbrengers, gelijk het jonge Frankrijk van 89, maar een handvol bevoorrechten voor zich meer hebben staan. De ijverigste revolutionair socialist is de monopolisateur.

Voorzeker bevatte dit decreet leemten en vereiste het ernstige ophelderingen, vooral betrekkelijk de samenwerkende verenigingen, aan welke de werkhuizen moesten komen. Het was evenals het andere onbruikbaar in dit uur van strijd en vergde een menigte meegaande decreten. Maar het gaf toch een gedacht van de werkers eisen en, had de Revolutie van de 18e maart niets anders geleverd dan de organisatie van de commissie voor Arbeid en Handel, dan heeft zij meer voor de werklieden gedaan dan al de bourgeoisvergaderingen van Frankrijk sedert de 5e mei 1789.

De delegatie van de Arbeid wilde klaar zien in de aankopen van de Intendance. Zij bewees dat de afslag in de aanbestedingen altijd valt op het arbeidsloon en geenszins op de winsten der ondernemers die immer inschrijven, tegen om het even welke prijs, zeker als zij zijn het op de arbeiders te verhalen. En de Commune is zo blind daaraan de hand te lenen, zegde het verslag. En dat op het ogenblik dat de arbeider zich laat doden om die uitbuiting niet meer te ondergaan. De gedelegeerde vroeg dat de lastkohieren het arbeidsloon vaststelden, dat de aanbestedingen bij voorkeur aan de werkersyndicaten gegeven werden, dat de prijzen scheidsrechterlijk tussen de Intendance, de syndicale kamers van het vak en de gedelegeerde ten Arbeid vastgesteld werden.

Om toezicht over het geldelijk beheer van al de delegaties te houden, stelde de Raad, in mei, een hogere rekenplichtigheidcommissie in, die belast was al haar rekeningen na te zien. Zij decreteerde dat de ambtenaars of leveraars die schuldig bevonden werden aan knevelarij, verduistering van gelden of diefstal, met de dood zouden gestraft worden.

Kortom, buiten de delegatie van Arbeid, waar men zoekt, waren de andere hoofddelegaties onmachtig. Allen begingen dezelfde fouten. Twee maanden lang bezaten zij de archieven der bourgeoisie sedert 89. Het Rekenhof leverde de geheimen der officiële knoeierijen; de Raad van State de geheime beraadslagingen van het despotisme; de Prefectuur van politie de verborgenheden van het schandelijkste van al de sociale machten; de Justitie, de slaafsheid en de misdaden der meest onderdrukkende kaste; het Stadhuis, de documenten der Revolutie, die van 1830, van 48 en de nog niet onderzochte van 1851. Alle vreemde regeringen schrikten bij de gedachte dat de kartons van de Buitenlandse Zaken konden geopend worden. Voor de ogen van het volk kon men de geheime geschiedenis van de Revolutie, het Directoire, het Eerste Keizerrijk, de Julimonarchie, van 1848, van Napoleon III openleggen. Men moest al die documenten maar in de wind werpen, de toekomst had ze wel geklasseerd. Men gaf maar twee of drie bundels uit.[142] De gedelegeerden sliepen naast die schatten, zonder hun bestaan te vermoeden.

_______________
[129] Zie Aanhangsel 6.
[130] Zie Aanhangsel 7. Verslag van Theisz.
[131] Zie Aanhangsel 8.
[132] Er waren er vijf: het Stadhuis, de Tuileriën, de Krijgsschool, Vincennes, Montmartre. In het geheel bezat de Commune – met inbegrip der vesting- en der veldartillerie meer dan 1100 kanonnen, houwitser- en andere mortieren en mitrailleurs.
[133] Het tweede Centraal Comité bestond uit 40 leden, waarvan slechts 12 tot het eerste behoord hadden.
[134] De militaire organisatie van de Commune. Frazer’s Magazine, juli 1873, blz. 27.
[135] “Weet gij, zegde hij tot Delescluze, dat Versailles mij een miljoen heeft doen aanbieden?” – “Zwijg,” antwoordde Delescluze, hem de rug toekerend.
[136] Hij werd 20 maart aangehouden in zijn kabinet van voorzitter van het verbrekingshof, waar hij de procureur-generaal ontboden had.
[137] Hij werd erkend op het ogenblik dat hij een pas vroeg in de Prefectuur van politie.
[138] De correspondent van de Times, die het klooster bezocht, schreef aan zijn blad: “De nonnen hebben beweerd dat het orthopedische instrumenten zijn, – een gemakkelijk te weerleggen leugen. Wat de matrassen en de riemen betreft, ik heb er dergelijke in gebruik gezien bij de faculteit, voor gevallen van woedende zinneloosheid of moeilijke verlossing; maar andere verrechtvaardigen maar al te zeer de erge vermoedens die zij verwekken, daar zij het gebruik van een brutale macht verraden die door geen bekende ziekte gevorderd wordt.”
[139] De zuster die overste was – een gendarm van een wijf – antwoordde op gemoedelijke toon aan Rigault, die haar vroeg waarom zij die vrouwen opgesloten had: “Om aan haar familie een dienst te bewijzen, zij waren zot. Maar gij, mijne heren, die zonen van goede familie zijn, moet wel begrijpen dat men soms tevreden is, de zinneloosheid van zijn verwanten te verbergen.” – “Kent gij dan de wet niet?” – “Neen, mijnheer de commissaris, wij gehoorzamen aan onze oversten.” – “Van wie zijn deze boeken?” – “Ik weet het niet.” – Zo speelden zij de onnozelen en bedrogen zij die dommeriken.
[140] Deze onderhandeling is gedeeltelijk verteld geworden in het Journal Officiel der Commune. Wij voegen er nog enige bijzonderheden bij. Kort na zijn aanhouding schreef de aartsbisschop aan M. Thiers en bezwoer hem de terechtstellingen der gevangenen – waarvan het leven der gijzelaars afhing – te doen ophouden. M. Thiers antwoordde niet. Een oude vriend van Blanqui, Flotte, ging aan de President de uitwisseling voorstellen, zeggende dat de aartsbisschop gevaar kon lopen. M. Thiers maakte een zeer vastberaden gebaar, zeggende: “Wat geeft het mij!” Flotte hernam de onderhandeling door Darbov, die Deguerry naar Versailles zenden wilde. Maar door de Prefectuur, die zich van zulk een gijzelaar niet ontmaken wilde, werd de vicaris-generaal Lagarde in zijn plaats gezonden. De aartsbisschop gaf hem onderrichtingen en de 12e april bracht Flotte Lagarde naar het station en deed hem zweren terug te komen als hij niet gelukte. Lagarde zwoer, zeggende: “Al moest ik gefusilleerd worden, zal ik terugkomen... Kan je denken dat ik een ogenblik het gedacht hebben zou, Monseigneur hier alleen te laten? “Op het ogenblik dat de trein vertrok,” zegde Flotte nog: “Vertrek niet, als ge niet van zin bent terug te komen.” De priester zwoer nog eens. Hij vertrok en bestelde aan Thiers een brief van de aartsbisschop, waarin deze de uitwisseling vroeg. M. Thiers deed alsof hij van deze niet wist en antwoordde op de eerste, die zo-even in een Communegezind blad gestaan had. Zijn antwoord is een van zijn meesterstukken van leugen en huichelarij: “De feiten waarop gij mijn aandacht roept, zijn volkomen vals, en ik ben oprecht verwonderd dat een zo verlichte prelaat als jij, monseigneur, ... Nooit hebben onze soldaten gevangenen gefusilleerd of willen afmaken. Dat zij zich, in de hitte van het gevecht, van hun wapens bediend hebben tegen mannen die hun generaals vermoorden, is mogelijk; maar eens hel gevecht geëindigd, bekomt de grootmoedigheid van het nationaal karakter weer de overhand. Ik verwerp dus, monseigneur, de laster die men u doen geloven heeft. Ik bevestig dat de soldaten nooit gevangenen fusilleerden.” De 17e ontving Flotte een brief waarin Lagarde hem meldde dat zijn tegenwoordigheid onontbeerlijk was te Versailles. Flotte kwam zich bij de aartsbisschop beklagen die, zeer ongerust, zegde: “Het is onmogelijk dat hij te Versailles blijft; hij zal terugkomen; hij heeft het mij zelf gezworen.” En hij gaf aan Flotte een briefje voor Lagarde. Lagarde antwoordde dat M. Thiers hem nog deed blijven. De 23e schreef Darboy opnieuw: “M. Lagarde gelieve bij het ontvangen van deze brief onmiddellijk naar Parijs terug te keren en naar Mazas te komen. Dat uitstel compromitteert ons ten zeerste en kan de betreurenswaardigste gevolgen hebben.” Lagarde antwoordde niet meer.
In het fort du Taureau overgebracht, werd Blanqui buiten alle toegang gesteld. Zijn vrienden dachten er aan hem te verlossen. Een som van vijftigduizend frank werd samengebracht voor zijn vlucht. Maar er was veel meer nodig geweest en, voor alles, behendige agenten, want de minste onvoorzichtigheid kon de gevangene het leven kosten. De zaak geraakte op de lange baan en een deel van het geld was nog in de kas van het Comité van het Openbaar Welzijn, bij de intrede der Versaillais.
[141] Het zij hier gezegd – want in het uur van de strijd mag men generlei laster zwijgend verachten – dat de Commune nooit burgerlijke misdadigers in vrijheid stelde. Men sloot zelfs de bonapartistische schriftvervalser Taillefer op, die de 4e september vrij geworden was.
[142] George Duchéne begon met het onderzoek der werkingen van de “Nationale Verdediging”, doch gaf niets openbaar.