Prosper-Olivier Lissagaray
Geschiedenis van de Commune van Parijs van 1871
Inleiding


“Wij moeten durven. Die woorden behelzen geheel de politiek van dit ogenblik.”
(Verslag van Saint-Just aan de Conventie)

Hoe de Pruisen Parijs en de landjonkers Frankrijk kregen

Negen augustus 1870. In zes dagen heeft het keizerrijk drie grote veldslagen verloren. Douai, Frossart, Mac-Mahon lieten zich afsnijden, overrompelen, verpletteren. De Elzas is verloren, de Moezel ongedekt. Het vernietigd ministerie heeft de Kamer bijeengeroepen. Ollivier, die een betoging vreest, heeft op voorhand gezegd dat zij het werk der Pruisen zou zijn. Maar van elf uur ’s morgens heeft een onmetelijke, bewogen menigte de place de la Concorde en de kaaien ingenomen, zodat het Wetgevend Lichaam ingesloten is.

Parijs wacht op het ordewoord van de afgevaardigden van de Linkerzijde. Sedert het vernemen van de nederlagen, zijn zij het enige zedelijk gezag geworden. Allen, burgers en werklieden scharen zich rond hen. De werkhuizen hebben hun legers in de straten gezonden en aan het hoofd der groepen ziet men vele mannen van beproefde wilskracht.

Het keizerrijk kraakt; er blijft niets anders meer over dan in te storten. De troepen die voor het Wetgevend Lichaam geschaard staan, zijn zeer ontroerd en zijn op het punt de hielen te draaien, niettegenstaande maarschalk Baraguey-d’Hilliers, die blinkend en brommend over en weer loopt. Het volk roept hun toe: “Naar de grens!” Officieren zeggen met luide stem: “Onze plaats is hier niet!”

In de Voorzaal ziet men gekende republikeinen, mannen uit de clubs die ondanks het verbod toch binnengedrongen zijn, de keizersgezinden bitsige woorden toesnauwen en met luide stem zeggen dat men de republiek zal uitroepen. De bleke mammelukken[1] sluipen achter de groepen weg. M. Thiers komt en roept: “Wel, maakt ze dan, uw republiek!” Als president Schneider voorbijkomt, om de Vergadering voor te zitten, roept men: “De vervallenverklaring!”

De vertegenwoordigers der Linkerzijde worden omringd door de afgevaardigden van buiten. “Op wat wacht gij dan? Wij zijn gereed! Komt u enkel tonen onder de colonnade of aan het hek!” De achtbaren schijnen verbluft, van hun verstand beroofd: “Bent gij talrijk genoeg? Is het niet beter te wachten tot morgen?” Er zijn inderdaad maar honderdduizend man op de been. Iemand komt zeggen tot Gambetta: “Wij zijn met verscheidene duizenden op de place Bourbon.” Een ander, de verteller van deze geschiedenis, spreekt aldus: “Maakt u heden meester van de toestand, hij is te redden; morgen, als hij hopeloos zal zijn, zul je wel gedwongen zijn het te doen.” Doch geen gedacht komt uit die verstompte hersenen, geen woord ontsnapt aan die gapende monden.

De zitting wordt geopend. Jules Favre stelt voor aan die lage Kamer, medeplichtige van de rampspoed, mesthoop van het Keizerrijk, de regering aan te pakken. De mammelukken bruisen op en Jules Simon komt met fladderend haar bij ons in de Voorzaal terug: “Zij willen ons voor de kop schieten.” krijst hij. “Ik ben beneden in het midden van de Kamer gaan staan en heb hun gezegd: Wel! schiet ons voor de kop!” Men schreeuwt: “Maak er een einde aan!” - “Ja”, zegt hij, “Wij moeten er een einde aan maken!” En hij keert terug in de Kamer.

Tot daar beperken zich hun heldendaden. De mammelukken die hun Linkerzijde kennen, hernemen hun koelbloedigheid, werpen Ollivier overboord en vormen een staatsgreep-ministerie. Om de menigte te verwijderen, verklaart Schneider plotseling de zitting geheven. Het volk, zwak, door de troepen teruggedreven, komt opnieuw aan de brughoofden staan, loopt achter degenen die uit de Kamer komen, gelooft op elk ogenblik dat de Republiek uitgeroepen is. Op eerbiedige afstand van de bajonetten, spreekt Jules Simon een heldhaftige redevoering uit, waarin hij het volk voor de volgende dag bijeenroept op de place de la Concorde. ’s Anderendaags echter zijn al de toegangen door de politie bezet.

Aldus liet de Linkerzijde aan Napoleon III onze twee laatste legerkorpsen over. En een duw had voldoende geweest om dat vermolmd Keizerrijk ten gronde te werpen.[2] Uit eigen beweging kwam het volk zijn steun aanbieden, om de natie aan haarzelf terug te geven. De Linkerzijde versmaadde het, weigerde het land door een opstand te redden, en al haar pogen tot het neerleggen van een belachelijk voorstel beperkende, liet aan de mammelukken de zorg over, Frankrijk te relden. De Turken zelf gaven, in 1876, bewijzen van meer doorzicht en meer wilskracht.

Gedurende drie weken zag men het Byzantijnse Keizerrijk in geheel zijn verval terug. De geknevelde natie zinkt in de afgrond, onder de ogen van haar stilzwijgende en onbeweeglijke heersende klassen. Heel Europa schreeuwt: “Opgepast!” En zij alleen horen niet. De massa, door een grootsprekende en omgekochte drukpers bedrogen, kan onbekend zijn met het gevaar en op hoop leven. Maar de afgevaardigden hebben de handen vol met verpletterende waarheden, en zij zwijgen. De Linkerzijde verspilt haar krachten in uitroepingen. De 12e roept M. Gambetta uit: “Wij moeten een republikeinse oorlog voeren!” En ... zet zich neer. De 12e vraagt Jules Favre de vorming van een Comité van Verdediging. Zij wordt hem geweigerd; hij spreekt er niet meer van. De 20e kondigt het ministerie aan dat Bazaine drie legerkorpsen in de steengroeven van Jaumont geworpen heeft; ’s anderendaags vertellen integendeel al de dagbladen van Europa dat Bazaine, driemaal geklopt, door tweehonderdduizend Duitsers tot in Metz teruggedreven is. En niemand staat op om de leugenaars te interpelleren. Reeds van de 26e kent men de onzinnige mars van Mac-Mahon op Metz, weet men dat het laatste Franse legerkorps, samengesteld uit negentigduizend lotelingen en overwonnenen, op goed geluk af, geleid wordt tussen tweehonderdduizend zegevierende Duitsers. M. Thiers, die sedert al de rampen weer in de gunst gekomen is, bewijst in de comités, in de gangen van de Kamer, dat die mars de genadeslag is. De uiterste Linkerzijde zegt en herhaalt dat alles verloren is, en onder die verantwoordelijken die het schip naar de afgrond zien varen, is er niemand die de hand uitsteekt om het roer vast te grijpen.

Sedert 1813 had Frankrijk geen dergelijk verval der heersende klassen gezien. De onuitsprekelijke lafheid der Honderd-Dagen moet onderdoen voor deze weergaloze lafhartigheid, want hier speelt Tartuffe de rol van Trimalcion. Dertien maanden nadien hoor ik, te Versailles, met geestdriftige bijvalskreten, het Keizerrijk toeroepen: “Varus geef ons onze legioenen weder! Wie spreekt aldus, en wie juicht aldus toe? Diezelfde hoge bourgeoisie die, achttien jaren lang, stom en met het hoofd in het stof gebogen, haar legioenen aan Varus overgaf.

Uit schrik voor het socialisme had zij het tweede Keizerrijk aangenomen, evenals haar vaders zich aan het eerste hadden onderworpen, om een einde te stellen aan de Revolutie. Bonaparte bewees aan de bourgeoisie twee diensten, welke zij door de verafgoding niet te duur betaald heeft. Hij gaf haar een ijzeren centralisatie en zond vijftienhonderdduizend ellendigen naar het graf die, nog geheel bezield met de revolutionaire adem, op een gegeven ogenblik hun aandeel in de nationale goederen konden vorderen. Maar hij legde haar het juk zo stevig op de schouders, dat zij goed was alle meesters te dienen. Als zij de parlementaire regering verkreeg, tot welke Mirabeau haar in één slag wilde verheffen, toonde zij zich volkomen onbekwaam te regeren.

Haar muiterij van 1830, door het volk in revolutie herschapen, was slechts een optreden van gulzigheid. De hoge bourgeois van 1830 heeft, als die van 89, maar één gedacht, één doel: zich volproppen met privileges, de forten wapenen die zijn domeinen verdedigen, het proletariaat vereeuwigen. ’s Lands is hem onverschillig, als hij zich maar vetmest. De parlementaire koning heeft, om Frankrijk te leiden en ten val te brengen, zo goed als Bonaparte volle vrijheid. Als een nieuwe aandrift van het volk de hoge bourgeois dwingt weer het roer vast te nemen, laten zij het, ondanks verbanningen en slachtingen, uit hun jichtige handen glippen, en de eerste de beste maakt er zich meester van.

Van 1851 tot 1869 hernemen zij hun herkauwen van Brumaire. Als hun privileges maar buiten gevaar blijven, laten zij Napoleon III toe Frankrijk te verspillen, het aan Rome te verslaven, het te onteren in Mexico, zijn geldmiddelen in de war te brengen, de ontucht onder het volk te verspreiden. Almachtig door hun aanhang, protesteren zij noch tegen een man, noch tegen een daalder. In 1869 geeft de aandrift van het volk het gezag in hun handen; een schim van wilskracht en zij regeren. Doch zij hebben maar de krachteloze wil der eunuchen. Op de eerste wenk van de lamme gebieder, kussen zij de roede die hen de 2e december zo deerlijk havende, maken zij plaats voor het plebisciet, door welk het Keizerrijk weer gedoopt wordt. Bismarck bereidde de oorlog voor, Napoleon III wilde hem, de hoge bourgeoisie liet alles geschieden. Met een wenk had zij hem kunnen tegenhouden. M. Thiers vergenoegde zich met een gezicht te trekken. Die oorlog aanzag hij als onze verzekerde ondergang; hij wist hoe verschrikkelijk wij onder alle oogpunten moesten onderdoen. Hij kon de Linkerzijde, de derde partij, de journalisten bijeenroepen, hun zwart op wit bewijzen dat de aanval een waanzinnige daad was en, gesterkt door de macht der openbare mening, van de tribune, in de Tuileriën en zelfs in de straten van Parijs, als het zijn moest, zeggen: “De oorlog is onmogelijk, wij moeten hem als een verraad bestrijden.” Hij wilde slechts zijn persoon ervantussen brengen en vroeg eenvoudig naar de depêches, loste het ware woord niet: “Gij kunt niets.”[3] En die grootbourgeoisie die zonder de ernstigste waarborgen geen kruimel van hun fortuin zouden gewaagd hebben, zetten op het woord van een Leboeuf en de dubbelzinnigheden van een Grammont, de honderdduizend mensenlevens en de miljarden van het volk op het spel.[4]

Maar wat doet dan de kleinburgerij? Die spichtige klasse die overal binnendringt, in de nijverheid, in de handel, in het bestuur, die alles vermag, die het sieraad van het volk is, die zo wakker, zo slagvaardig was in de eerste dagen van onze hegira, waarom richt zij zich niet op, zoals in 92, voor onze redding? Helaas, zij is ontaard onder de stelselmatige verrotting van het Keizerrijk. Sedert lang leeft zij onverschillig, zondert zij zich af van dat proletariaat, waaruit zij gisteren ontsproot en waarin zij morgen teruggeworpen wordt door de grote barons der nijverheid. Niets meer van die hervormingsijver, die aandrift tot verbroedering met de volksmassa die – gewapend met dagblad, roman en geschiedkundig verhaal – van 1830 tot 1848, de vruchtbare strevingen vermeerderden. Met het stoute initiatief, het instinct van de revolutie, verliest zij het bewustzijn van haar macht. Die kleine industriëlen, fatsoeneerders, half-vrijgemaakten, die zich zelf zo goed zouden kunnen vertegenwoordigen, gaan hun afgevaardigden bij de liberalen zoeken.

De volksvriend die de geschiedenis van het liberalisme in Frankrijk schrijven zal, zal ons vele stuiptrekkingen sparen. Rechtzinnig gemeend, ware het liberalisme een domheid in een land waar de hogere klassen, door niets te willen afstaan, de mannen die van goede wil zijn, dwingen revolutionair te worden. Maar zij was nooit iets anders dan de huichelarij der vrijheid, dan een list van de hoge bourgeois om de werker af te zonderen. Van Bailly tot Jules Favre, hebben de gematigden reeds de sluipende gang van het despotisme verborgen, onze omwentelingen begraven, de grote slachtingen van proletariërs geleid. Meer nog dan de onvermomde reactionairen werden zij door de zo klaarziende oude Parijse sectiën gehaat. Tweemaal kwamen zij door de keizerlijke druk weer in aanzien en de kleinburgerij, die zeer gauw haar echte rol vergeten had, schaarde zich rond die lieden welke beweerden, als zij, overwonnenen te zijn. Aldus werden de mannen die de beweging van 1848 deden mislukken, die de 2e december de weg gebaand hadden, in de duisternis die volgde, de gevierde strijders voor de ontroofde vrijheden. Bij het eerste morgenrood, echter, toonden zij zich hetgeen zij altijd geweest waren: de vijanden der arbeidende klasse. Onder het Keizerrijk verwaardigde de Linkerzijde zich nooit de belangen der werklieden voor te staan. Nooit hadden die liberalen voor de werkers een woord, een protest als die welke soms van 1830 tot 1848 in de Kamers gehoord werden. De jonge advocaten die zij zich toegevoegd hadden, openbaarden zeer gauw hun inzicht, door zich bij het vrijzinnig Keizerrijk aan te sluiten, de een openlijk, als Ollivier en Darimon, de anderen met omzichtigheid, als Picard. Voor de vreesachtigen of eerzuchtigen, maakten zij de “Open Linkerzijde”, een kandidatenbank voor de constitutionele plaatsen, en in 1870 kwamen zich menige liberalen voor de officiële diensten aanbieden. Voor de intransigenten had men de “Gesloten Linkerzijde” waar onverzoenlijke wachters, Gambetta, Crémieux, Arago, Pelletan, de zuivere principes in stand hielden. De hogepriesters zweefden in het midden. Die twee groepen auguren hielden dus al de fracties der burgeroppositie samen: de vreesachtigen en de onverschrokkenen. Na het plebisciet waren zij de ark des verbonds, de onbetwiste hoofden van een kleinburgerij, die meer en meer onbekwaam werd zich zelf te besturen en die bang gemaakt werd met de socialistische beweging, welke zij bij haar als het werk van Bonaparte deden doorgaan. Zij gaf hun volstrekte volmacht, sloot de ogen, liet zich zachtjes meedrijven naar het parlementaire Keizerrijk, dat portefeuilles aan haar beschermers verstrekken zou. De donderslag der nederlagen bracht haar een weinig in beweging, maar het was maar een voorbijgaande rilling. Haar afgevaardigden zegden: “Neder!” En zij, de moeder van de 10e augustus, boog onderworpen het hoofd en liet zich de degen tot aan het gevest in het lichaam steken.

Arm Frankrijk, wie wil u redden? – De nederigen, de armen, zij die u sinds zes jaar aan het Keizerrijk betwisten.

Terwijl de hogere klassen het land verkopen voor enige uren rust en de liberalen zich een nest in het Keizerrijk bouwen, verheffen zich tegen de nog almachtige despoot een handvol ongewapende, onbeschutte mannen, jongelingen, die van de burgerij naar het volk overgingen, getrouwe kinderen van 89 die de revolutie willen voortzetten, werklieden verenigd voor de studie en het eigen bezit van hun arbeid. Tevergeefs beproeft het Keizerrijk hun krachten te verdelen, de werklieden te misleiden. Deze zien de valstrik, jouwen de dokters in keizerlijk socialisme uit, en, zonder dagbladen, zonder spreekgestoelte, treden zij reeds in 1863 als klasse op, tot grote ergernis van de liberale pluimstrijkers, die beweren dat 89 alles gelijk gemaakt heeft. In 1867 komen zij op straat, maken een betoging op het graf van Manin en protesteren, onder de dreigende knuppels van de politie, tegen Mentana. Bij het optreden van de socialistisch-revolutionaire partij knarst de Linkerzijde op de tanden. Als de werklieden, die hun geschiedenis nog niet kennen, aan Jules Favre gaan vragen of de liberale bourgeoisie hen helpen zal de dag dat zij zullen ten strijde gaan voor de republiek, durft het hoofd der Linkerzijde het schaamteloze antwoord geven: “Heren werklieden, gij alleen hebt het keizerrijk gemaakt, aan u is het, het omver te slaan.” En Picard zegde: “Het socialisme bestaat voor ons niet, of ten minste willen wij er niet mee onderhandelen.”

Voortaan weten de arbeiders waaraan zich te houden; zij zetten de strijd alleen voort. Zodra de deuren van de openbare vergaderingen geopend worden, vullen zij de zalen en, ondanks de vervolgingen, de gevangennemingen, verontrusten, ontleden zij het Keizerrijk, grijpen zij alle gelegenheden vast om het slagen toe te brengen. De 26e oktober 1869 spreken zij ervan naar het Wetgevend Lichaam op te rukken; in november stellen zij Rochefort tegenover de Tuileriën; in december is het La Marseillaise die zij als een bom aan de zijden van het gezag hechten; in januari 1870 sturen zij tweehonderdduizend man naar de begrafenis van Victor Noir, en, goed geleid, hadden zij de troon omvergeslagen. De Linkerzijde, verschrikt van die massa die haar overweldigt, roept dat men zich moet hoeden voor de razende en de door het gouvernement uitgezonden opruiers. Zij, zij gaan altoos vooruit, ontmaskeren de Linkerzijde, dagen haar tot de discussie uit en richten tezelfdertijd een goed onderhouden vuur op het Keizerrijk. Tegen het plebisciet staan zij in de voorposten. Bij de eerste oorlogsgeruchten springen zij als eersten recht. De oude chauvinistische droesem, door de bonapartisten geroerd, voert zijn drabbig water over het land. De liberalen blijven onverschillig of juichen toe; de werkers versperren echter de stroom. De 5e juli, op het zelfde uur dat Ollivier luchthartig de oorlog voorstelt, zakken de revolutionair-socialisten op de boulevards af, roepende: “Leve de vrede!” en zingen het vredelievende refrein:

Al de volkeren zijn onze broeders,
En onze vijand is de tirannie

Van het Château-d’Eau tot de boulevard Saint-Denis worden zij toegejuicht, doch zij worden verdreven op de boulevard Bonne Nouvelle en op de boulevard Montmartre, en zij worden meermaals handgemeen met benden die de oorlog genegen zijn. De volgende dag vinden zij elkaar aan de Bastille terug en zakken zij weer de boulevards af. Ranvier, een porseleinschilder die zeer goed gekend is in Belleville, marcheert aan hun hoofd met een vlag. De politieagenten chargeren hen, met de sabel in de vuist, aan de voorstad Montmartre.

Zonder macht op de bourgeoisie, richten zij zich tot de Duitse werkers, zoals zij in 1869 gedaan hadden: “Broeders, wij die de vrede, de arbeid en de vrijheid willen, wij protesteren tegen de oorlog. Broeders, luistert niet naar de stem van de verkochten die u zoeken te bedriegen over de ware geest van het Franse volk.” Die oproep ontving zijn beloning. In 1869 hadden de Berlijnse studenten met een belediging geantwoord op het vredelievend adres van de Franse studenten. De werklieden van Berlijn zegden, in 1870, tot de werklieden van Frankrijk:

“Wij ook, wij willen de vrede, de arbeid en de vrijheid! Daarom is het dat wij ons uit ganser harte bij uw protest voegen, die ingegeven is door een gloeiende geestdrift tegen alles wat zich verzet tegen onze vreedzame ontwikkeling en vooral tegen de woeste oorlog. Met broederlijke gevoelens bezield, leggen wij onze hand in de uwe en verklaren wij als mannen van eer, die niet kunnen liegen, dat in ons hart niet de minste nationale haat ligt, dat wij ondergaan, en dat het gedwongen en met afkeer is dat wij die oorlogsbenden zullen vervoegen die de ellende en de ondergang in onze vreedzame streken gaan verspreiden. Wij ook zijn strijders. Doch wij willen vredelievend uit geheel onze macht strijden voor het welzijn van de onzen, voor het welzijn van de mensheid; wij willen strijden voor vrijheid, voor gelijkheid, voor broederlijkheid; strijden tegen het despotisme der tirannen die de heilige vrijheid onderdrukken, tegen leugen en verraad, van waar zij ook komen. Plechtig beloven wij u dat noch het geroffel der trommels, noch het gedonder der kanonnen, noch zegepraal, noch nederlaag ons zullen afbrengen van het werk tot vereniging der proletariërs aller landen! Wij ook kennen geen grenzen meer, omdat wij weten dat langs beide zijden van de Rijn, dat in het oude Europa als in het jonge Amerika, onze broeders wonen, met wie wij bereid zijn te sterven voor het bereiken van ons doel: de sociale republiek! Leven de vrede, de arbeid, de vrijheid!”

Grootse, heil voorspellende woorden, wees geschreven op de eerste bladzijde van het zo-even geopende Gulden Boek der Arbeiders.

Tegen het einde van het Keizerrijk ziet men dus maar leven en beweging bij enige jongelingen uit de kleinburgerij en bij het proletariaat. Zij alleen getuigen van enige politieke moed en, in de algemene verlamdheid van de maand juli 1870, vinden zij genoeg om de redding te wagen.

Zo zij aan invloed mangelen, zo zij de kleinburgerij niet kunnen mee slepen, voor wie zij ook strijden, dan is het omdat zij geen politieke ondervinding hebben. Waar hadden zij die kunnen halen, als de derde stand sedert tachtig jaar de werkers niet enkel het licht, maar ook nog het recht ontzegt zich te verlichten. Door een jezuïtisch machiavellisme dwingt hij hen onder de grond te kruipen, opdat zij de prooi worden van dromers en sektariërs.

Als onder het Keizerrijk de openbare vergaderingen en de dagbladen weer in het leven kwamen, misten de arbeiders nog alle politieke vorming. Door heethoofden misleid, geloofden velen dat hun bevrijding van een aanslag afhing, en gaven aan eenieder gehoor die maar de omverwerping van het Keizerrijk predikte. Anderen daarentegen welke overtuigd waren dat zelfs de radicaalste bourgeois het socialisme vijandig is en het volk maar uit eerzucht vleit, verlangden dat de arbeiders van all voogdijschap onafhankelijke groepen zouden vormen. Die onderscheiden stromingen gingen tegen elkaar op, en het was voor eenieder zichtbaar in welke wanorde de partij der handeling zich bevond; dat bewees haar orgaan, de Marseillaise, een gistend mengelmoes van elkaar tegensprekende leringen en meningen, die maar de haat tegen het Keizerrijk bijeenhield, doch wie het aan helder inzicht en aan discipline ontbrak. Er was een lange tijd nodig om die eerste gisting te laten verdampen en zich een weinig van die romantische woordenkramerij los te maken, welke een twintigjarige onderdrukking en het gebrek aan onderricht in de mode hadden gebracht. Echter kreeg langzamerhand de invloed der socialisten, die alleen heldere gedachten hadden, de overhand en het lijdt geen twijfel dat zij met de tijd hun programma opgesteld, de waanzinnigen uitgesloten, de revolutie ernstig ingeleid hadden. Reeds in 1871 waren de arbeidersverenigingen welke ter bevordering van krediet, weerstand of studie gesticht waren, tot een bond bijeen getreden, die zijn vergaderingen had op de Place de la Corderie du Temple. De Internationale, het beste revolutionaire gedacht van deze eeuw, won, onder de invloed van Varlin, een boekbindersgast met zeldzaam verstand, van Duval, van Theisz, van Frankel en van enige andere verkleefde mannen, in Frankrijk meer en meer terrein. Zij ook had haar vergaderingen in de Corderie, en drong de arbeidersverenigingen die nogal traag en achterhoudend van aard waren, voorwaarts. De openbare vergaderingen van 1870 hadden niets gemeens meer met de voorgaande; men verlangde er nuttige discussies. Mannen met kernachtig woord, als Millière, Lefrançais, Vermorel, Longuet en anderen, maakten er een geduchte mededinging aan de holle woordenkramers. Doch dat zuiveringstijdperk had verscheidene jaren gevorderd. Juli 1870 verraste de revolutionaire partij in een verward ontwikkelingstijdvak, belemmerd met bourgeoisnulliteiten, operettesamenzweerders en oude romantici, en geheel onbekend met het bestuurlijk en staatkundig mechanisme van deze bourgeoisie, tegen welke zij oprukte.

Bij het uitbreken van de oorlog disciplineerde men zich een weinig. Enige revolutionairen beproefden het, leven te krijgen in de afgevaardigden der Linkerzijde, met welke zij bij Crémieux bijeenkwamen, die zij als verstomd en uit het veld geslagen aantroffen en die veel meer een staatsgreep dan de overwinning van de Pruisen in het hoofd hadden.

Crémieux, die men tot handelen aandrong, antwoordde heel naïef: “Laat ons wachten tot er een nieuwe ramp komt, de inneming van Straatsburg, bijvoorbeeld.”

Men moest wel wachten, want zonder deze schimmen vermocht men niets. De kleinburgerij van Parijs geloofde aan de uiterste Linkerzijde, zoals zij aan ons leger geloofd had. Zij die wilden handelen zonder met deze laatste af te rekenen, mislukten. De 14e beproefden vrienden van Blanqui het, de afgelegen wijken in beweging te brengen, en zij vielen de brandweerpost van la Villette aan. Meester van het terrein, liepen zij de boulevard op tot Belleville, roepend: “Leve de Republiek! De Pruisen ter dood!” Niemand voegde zich bij hen. De menigte bezag ze van verre, verwonderd, onbeweeglijk, tot achterdocht gedreven door de politiemannen die haar aldus haar echte vijand, het Keizerrijk, uit het oog deed verliezen. Om de burgerij gerust te stellen, wendde de Linkerzijde voor te geloven dat de Pruisen de beweging op touw hadden gezet; Gambetta vroeg de onmiddellijke inbeschuldigingstelling van de gevangenen van la Villette. Minister Palikao moest hem herinneren dat de militaire rechtspleging ook haar formaliteiten heeft. De krijgsraad veroordeelde tien beschuldigden ter dood, hoewel schier allen aan de schermutseling vreemd waren. Enige hooghartige mannen wilden de terechtstelling beletten; zij gingen bij Michelet, die een hartroerende brief gaf. Het Keizerrijk had de tijd niet de straffen te doen uitvoeren.

Sedert de 25e schoof Mac-Mahon zijn leger in de strik die Moltke hem spande. Overvallen en verslagen te Beaumont-l’Argonne, wist hij de 29e dat hij ingehaald was en zond immer zijn leger voorwaarts. Palikao had hem de 27e geschreven: “Als je Bazaine verlaat, breekt de revolutie in Parijs uit.” En om de revolutie te vermijden, maakte hij Frankrijk open. De 30e wierp hij zijn troepen in het grootte graf van Sedan; de 1e september, in de morgen, was het leger ingesloten door tweehonderdduizend vijanden en zevenhonderd kanonnen, die al de hoogten bezet hadden. De dag nadien gaf Napoleon III zijn degen aan de koning van Pruisen over. De telegraaf seinde het nieuws en ’s avonds reeds wist geheel Europa het. De afgevaardigden echter, zwegen. Zij zwegen de 3e. Slechts de 4e, te middernacht, als Parijs reeds geheel de dag in gisting was, besloten zij te spreken. Jules Favre vroeg de vervallenverklaring van het Keizerrijk en een Commissie met de verdediging belast, doch wachtte zich wel de Kamer aan te vatten. In de dag hadden enige krachtdadige mannen beproefd de boulevards in opstand te brengen en ’s avonds verdrong zich een angstige menigte tegen de hekken van het Wetgevend Lichaam, roepende: “Leve de Republiek!” Gambetta kwam toegelopen, zeggende: “Gij hebt ongelijk, wij moeten eensgezind blijven en geen revolutie maken.” Als Jules Favre kwam, werd hij omringd; hij deed zijn best om het volk te overreden kalm te zijn.

Had Parijs naar de Linkerzijde geluisterd, dan zou Frankrijk dadelijk, en veel schandelijker dan Napoleon III gecapituleerd hebben. Maar in de morgen van de 4e september loopt het volk te been. Burgers in uniform van de Nationale Garde laten zich ook zien met hun geweer. De verbaasde gendarmen laten hen door. Langzamerhand is het Wetgevend Lichaam ingenomen. Ondanks de hopeloze pogingen van de Linkerzijde, zijn om 1 uur al de tribunes proppens vol. Het is tijd. De Kamer in ministerie-arbeid, beproeft de regering aan te pakken. De Linkerzijde ondersteunt deze schikking uit al haar macht, is verontwaardigd dat men het woord republiek durft uitspreken. Als de tribunes zijn woorden op geschreeuw onthalen, spant Gambetta ongehoorde pogingen in, bezweert hij het volk de uitslag van de Kamerzitting af te wachten. Die uitslag kent men op voorhand. Het is het ontwerp Thiers: een door de vergadering genoemde regeringscommissie; het is de vrede vragen en te allen prijzen aannemen, en, om de schande volledig te maken, de parlementaire monarchie. Gelukkig doet een nieuwe mensenstroom de deuren barsten; de tribunes ledigen zich en het volk dringt in de Kamer, de afgevaardigden vluchten of zijn verloren in de menigte. Gambetta, naar het spreekgestoelte geduwd, is gedwongen de vervallenverklaring uit te spreken. De menigte wil meer, roept stormachtig: “de Republiek!”, voert de afgevaardigden van de Linkerzijde met zich, om van op het Stadhuis de republiek uit te roepen.

Het Stadhuis was reeds in het bezit van het volk. In de Troonzaal vond men enige van degenen die, sedert een maand, beproefden de openbare mening wakker te schudden. De eersten ter plaatse hadden zij – met wat discipline – een overwegende invloed kunnen uitoefenen bij de samenstelling van het gouvernement. De Linkerzijde verraste ze terwijl zij bezig waren met redevoeringen uit te spreken en, door een vloed van toejuichingen aangezet, nam Jules Favre de stoel die Millière hem afstond, zeggende: “Op dit ogenblik staat ons maar één ding te doen: de Pruisen verjagen!”[5] Jules Favre, Jules Simon, Jules Ferry, Gambetta, Crémieux, Emanuel Arago, Glais-Bizoin, Pelletan, Garnier-Pagès en Picard kwamen bijeen, verklaarden zich tot regering en lazen hun namen aan het volk voor. Men riep hun revolutionaire namen toe: Delescluze, Ledru-Rollin, Blanqui. Zij verklaarden dat zij geen andere ambtgenoten wilden dan de afgevaardigden van Parijs. De menigte juichte toe. De dronkenschap van die vrij geworden menigte schonk hun het meesterschap. Zij waren zo behendig Rochefort aan te nemen.

Vervolgens zonden zij in haast om generaal Trochu, die door Napoleon gouverneur van Parijs benoemd was. Die generaal was de afgod van de liberalen geworden, omdat hij ietwat tegen het Keizerrijk gepruild had.[6] Heel zijn krijgsroem bestond in een paar brochures die hij geschreven had. De Linkerzijde had, tijdens de laatste crisissen, veel met hem verkeerd. Aan het gezag gekomen, smeekte zij hem dat hij zich met de verdediging gelasten zou. Hij eiste de volle meesterschap, hij wilde dat men hem het voorzitterschap van de Raad gaf; hij verkreeg alles. De toekomst zal ons leren welke geheime band de mannen der Linkerzijde zo eensklaps verbond aan de “eerlijke Bretagner” die beloofd had zich “op de trappen der Tuileriën te laten doden, om de dynastie te verdedigen.”[7]

Frankrijk werd dus in bezit genomen door twaalf mannen. Een andere titel dan hun mandaat van afgevaardigden van Parijs konden zij niet inroepen en zij verklaarden dat dit wettelijk was, door de goedkeuring van het volk.

’s Avonds zonden de Internationale en de Syndicale Kamers afvaardigingen naar het Stadhuis. Dezelfde dag hadden zij het volgende nieuwe adres tot het Duitse volk en tot de Duitse sociaaldemocraten gericht:

Gij doet maar de oorlog aan de Keizer en geenszins aan de Franse natie, heeft uw regering gezegd en herhaald.

Die man die deze broederoorlog ontketend heeft, die de moed niet had te sterven en die in uw handen is, bestaat voor ons niet meer.

In naam der rechtvaardigheid, verzoekt het republikeinse Frankrijk u, uw legers terug te roepen; zo niet, zal er tot de laatste man gevochten worden, zullen er nog stromen van uw en van ons bloed vergoten worden.

Door de mond van acht en dertig miljoen wezens, die door hetzelfde vaderlandslievend en revolutionair denkbeeld bezield zijn, herhalen wij u wat wij in 1793 tot het verbonden Europa zegden:

“Het Franse volk kan de vrede niet sluiten met een volk dat zijn grondgebied bezet.

Het Franse volk is de vriend en bondgenoot van alle vrije volkeren – het bemoeit zich niet met het bestuur van andere landen; het duldt ook niet dat andere landen zich met zijn bestuur bemoeien.”

Keer terug over de Rijn.

Laat ons, Duitsland en Frankrijk, van op de beide oevers van de betwiste stroom, elkaar de hand reiken. Laat ons de militaire misdaden vergeten, die despoten ons tegen elkaar deden begaan.

Laat ons de Vrijheid, de Gelijkheid, de Broederlijkheid van de volkeren uitroepen.

Laat ons door een verbond de Verenigde Staten van Europa stichten.

Leve de algemene republiek!

Duitse sociaaldemocraten, die als wij vóór de oorlog, betogingen gehouden hebt voor het behoud van de vrede, de Franse sociaaldemocraten zijn verzekerd dat gij met hen werkt voor de uitroeiing van alle internationale haat, voor de algemene ontwapening en voor de economische gelijkmaking.

Eens die plicht van broederlijkheid vervuld, dachten de Franse werklieden nog slechts aan de verdediging. Dat de regering de verdediging maar inrichtte, en zij zouden met haar zijn. Zelfs degenen die het minst vertrouwen hadden, lieten zich niet wachten. In het eerste nummer van het blad: La Patrie en danger kwamen Blanqui en zijn vrienden, de 7e, “aan de regering hun krachtdadigste en onvoorwaardelijke steun bieden.”

Geheel Parijs leverde zich over aan de mannen van het Stadhuis, vergat hun zwakheden van de laatste dagen, want zij waren in de ogen van het volk tot de gehele hoogte van het gevaar gewassen.

Het gezag in een zulk danig ogenblik nemen, bemachtigen, scheen het volk een waagstuk, dat alleen aan het genie mogelijk was. Dat Parijs, dat reeds tachtig jaar naar gemeentelijke vrijheden snakte, liet zich voor burgemeester de schreiende Etienne Arago geven. In de twintig arrondissementen van Parijs benoemde hij burgemeesters naar eigen believen, en deze namen, op hun beurt, adjuncten naar hun hand. Maar Arago kondigde voor eerlang verkiezingen aan en sprak van de grote dagen van 92 te doen herleven; maar Jules Favre riep op dit ogenblik – trots als een Danton – Pruisen en Europa toe: “Wij zullen geen duimbreed van ons land, geen steen van onze vestingen afstaan.” En Parijs aanvaarde met begeestering dit dictatorschap dat zulke heldhaftige taal voerde. De 14e nam Trochu de Nationale Garde in ogenschouwing: tweehonderd vijftigduizend man, langs de boulevards, de place de la Concorde en de Champs-Elysées geschaard, juichten hem geestdriftig toe, evenals hun voorvaders geestdriftig Kellermans: “Leve het volk!” op de morgen van Valmy toegejuicht hadden.

Ja – ongeneesbaar vertrouwen – Parijs gaf zich zonder voorbehoud over aan de Linkerzijde, welke het geweld had moeten aandoen om zijn revolutie in het werk te zetten. Zijn aandrift naar eigen wil duurde maar een ogenblik. Eens het Keizerrijk ten gronde, stond het weer zijn macht af. helderziende patriotten beproefden het recht te houden en Blanqui schreef: “Parijs is evenmin onneembaar als wij onoverwinnelijk waren; Parijs, bedrogen door een grootsprekende drukpers, kent de grootte van het gevaar niet; Parijs drijft het vertrouwen tot het uiterste”; tevergeefs, Parijs gaf zich aan zijn nieuwe meesters over en sloot halsstarrig de ogen. Nochtans bracht elke dag een nieuw verschijnsel mee. De zwarte wolk – de belegering – verscheen reeds aan de gezichteinder en, verre van alle nutteloze monden te verwijderen, deed het gouvernement van de Nationale Verdediging tweehonderdduizend mensen van de voorsteden binnen Parijs brengen. De werken ter verdediging buiten de stad vorderen niet. In plaats van geheel Parijs een houweel te geven en de kleinzonen van hen die het Marsveld plat legden met schallende klaroenen en fladderende vaandels aan het hoofd, buiten de versterkte omheiningen te zenden, vertrouwde Trochu de aardewerken aan gewone ondernemers. De hoogte van Châtillon, de sleutel van onze vestingen naar het zuiden, is met moeite bestudeerd als, de 19e, de vijand er te voorschijn komt en van het hoogvlak een met schrik geslagen troep Zoeaven en soldaten vaagt, die niet hebben willen vechten. De volgende dag is dat Parijs, dat de dagbladen niet in te sluiten verklaarden, omringd en van de rest van Frankrijk afgesneden.

Die onkunde stelde de revolutionairen dadelijk in de grootste onrust. Zij hadden wel hun medewerking, maar geenszins een blind geloof geboden. Om de krachten der partij van handeling te centraliseren voor de verdediging en voor het behoud van de Republiek, hadden zij reeds van de 4e september, alle openbare vergaderingen uitgenodigd in elk arrondissement een Comité van Waakzaamheid te benoemen dat belast was de handelingen van de burgemeesters na te zien en dat vier leden moest afvaardigen naar een Centraal Comité van de twintig arrondissementen. Die wijze van onstuimige verkiezingen had een comité geleverd, bestaande uit werklieden, bedienden, schrijvers, die in de revolutionaire bewegingen van de laatste jaren gekend zijn. Het had zich gevestigd in de zaal van de Rue de la Corderie, voor dat doel afgestaan door de Internationale en de Bond der Syndicale Kamers.

Deze hadden langzamerhand hun werkzaamheden gestaakt, daar de dienst van de Nationale Garde alle werkende krachten vergde. Enkele van hun leden kwamen in de Comités van Waakzaamheid en in het Centraal Comité, wat dit Comité, heel ten onrechte, aan de Internationale deed toeschrijven. Het vroeg het bij manifest: het verkiezen van de municipaliteiten, het overgeven der politie in deze handen, het verkiezen en verantwoordelijk stellen van alle magistraten, het onbelemmerd recht van drukpers, van vergadering, van vereniging, het onteigenen van alle onontbeerlijke levensmiddelen, het bij rantsoenen verdelen van eetwaren, het wapenen van al de burgers, het uitzenden van commissarissen in geheel Frankrijk om nieuwe strijders op te roepen. Maar dan begon Parijs oprecht het vertrouwen tot razernij te overdrijven. De bourgeoisbladen riepen dat het manifest het werk van de Pruisen was. De namen van enige der ondertekenaars waren nochtans in de pers en in de openbare vergaderingen gekend: Ranvier, Millière, Longuet, Vallès, Malon, Letrançais enz. De plakbrieven werden afgetrokken.

De 20e, na de stap door Jules Favre bij Bismarck gedaan, hield het Comité een grote zitting in het Alcazar en zond een afvaardiging naar het Stadhuis om de strijd tot het uiterste en de aanstaande verkiezing van de Commune van Parijs te vragen. Jules Ferry gaf zijn erewoord dat het gouvernement tot geen prijs onderhandelen zou, en zegde dat de gemeentelijke verkiezingen rond het einde van de maand zouden plaats hebben. Twee dagen naderhand verscheen een decreet, waarbij ze onbepaald verschoven werden.

Deze regering, die in zeventien dagen geen toebereidselen maakte, die zich zonder gevecht liet belegeren, weigert de raad van Parijs, machtigt zich meer dan ooit het recht aan de verdediging te leiden. Heeft zij dan het geheim der overwinning? Maar Trochu komt te zeggen: “De tegenstand is een heldenmoedige dwaasheid.” Picard: “Men zal zich verdedigen voor de eer, maar alle hoop is hersenschimmig.” De elegante Crémieux: “De Pruisen zullen in Parijs dringen zoals een mes in de boter.”[8] Het hoofd van de generale staf van Trochu: “Wij kunnen ons niet verdedigen; wij zijn besloten ons niet te verdedigen.”[9] En in plaats van dit eerlijk aan Parijs te bekennen en te zeggen: “Capituleer dadelijk of neem zelf de leiding van de strijd”, willen die mannen onverdeeld de leiding hebben over de verdediging – verdediging die zij onmogelijk verklaren!

Wat is dan hun doel? Zij willen onderhandelen. Sedert de eerste nederlagen hebben zij geen ander doel gehad. De tegenslagen die onze vaders begeesterden, hadden de Linkerzijde nog lafhartiger gemaakt dan de keizerlijke afgevaardigden. De 7e augustus waren Jules Favre, Jules Simon en Pelletan aan president Schneider komen zeggen: “Wij kunnen het niet meer houden, er blijft ons niets anders over dan ten spoedigste onderhandelingen aan te knopen.”[10] En de volgende dagen bestond geheel de politiek der Linkerzijde in de Kamer op te hitsen om de regering te bemachtigen, ten einde te kunnen onderhandelen, in de hoop daarna zelf in het ministerie te komen. Nauwelijks aan het bewind, stuurden die zonderlinge verdedigers M. Thiers Europa door om de vrede te bedelen, en Jules Favre liep naar Bismarck om zijn voorwaarden te kennen.[11] Die stap moest aan deze laatste leren welke lafaards op het Stadhuis zetelden.

Als geheel Parijs hun toeroept: “Verdedigt ons! Laat ons de vijand verjagen”, juichen zij toe, nemen zij het aan, en binnensmonds prevelen zij: “Gij gaat onderhandelen.” In heel de geschiedenis vindt men geen groter verraad. Het ezelachtig vertrouwen van de overgrote meerderheid, neemt niets af van het schelmenstuk, evenmin de lichtgelovigheid van de bedrogene de schuld van de bedrieger iets vermindert. Hebben de mannen van de 4e september, ja of nee, hun mandaat vervreemd? “Ja”, zal de geschiedenis oordelen.

Het was, weliswaar, een stilzwijgend mandaat, maar zo klaar, zo uitdrukkelijk dat geheel Parijs sidderde als de stap van Jules Favre naar Ferrières gekend was. Waren de mannen van het Comité van Verdediging verder gegaan, dan had men ze verjaagd. Zij moesten het uitstellen, zij moesten toegeven tot hetgeen zij de “dwaasheid van de belegering” noemden, en veinzen het met de verdediging ernstig te menen. In de grond lieten zij hun gedacht geen ogenblik varen. Vermits Parijs volstrekt vechten wilde, zou men vechten, doch alleen om Bismarck te vertederen. Als Trochu terugkwam van de wapenschouwing, waar hij tweehonderd vijftigduizend mannen hoopvol hun koortsachtige armen naar hem had zien uitsteken, was hij ontroerd, zegt men, en verklaarde hij dat het hem misschien mogelijk zou zijn, de vestingen te verdedigen.[12] Verder ging zijn geestdrift niet: de vestingen verdedigen, maar de poorten niet uitrukken! Doch die tweehonderd vijftigduizend man te onderrichten, te organiseren, ze te voegen bij de tweehonderd veertigduizend mobielen en mariniers die in Parijs bijeengebracht waren en met al die krachten een machtige vloed te maken en daarmee de vijand terug te drijven tot de Rijn, daaraan dacht hij niet eens! Zijn collega’s dachten er evenmin aan, hadden geen andere onenigheid met hem dan over het minder of meerder aantal schermutselingen met de Duitse generaals te doen.

Hij was voor de zachte middelen. Zijn vroomheid verbood hem nutteloos een druppel bloed te vergieten. Daar naar alle krijgskundige regels de grote stad toch vallen moest, wilde hij alles doen wat in zijn vermogen lag om de val zo weinig bloedig mogelijk te maken. Overigens wachtte men op de terugkomst van Thiers die op het eerste ogenblik het verdrag kon intrekken. Trochu liet de vijand dus toe zich gerust rondom Parijs te vestigen en richtte enige schermutselingen in, om de Parijzenaars tevreden te stellen. Een enkel ernstig gevecht had de 30e plaats te Chevilly, waar wij – na een voordeel – met achterlating van een batterij moesten wijken, omdat het ons aan versterking en gespan ontbrak.

De openbare mening, immer bedrogen door die pers die “naar Berlijn!” geroepen had, geloofde dat wij een overwinning behaald hadden. Alleen de revolutionairen lieten zich niet bedriegen. De capitulatie van Toul en van Straatsburg klonk in hun oren als een plechtige waarschuwing; Flourens, die door het 63e bataljon gekozen was en in werkelijkheid in Belleville commandeerde, kon zich niet inhouden. Overspannen mens met kinderlijk gemoed en gloeiende verbeeldingskracht, luisterde hij slechts naar zijn koortsachtige ingeving en leidde, de 5e oktober, zijn bataljons voor het Stadhuis, vroeg de lichting in massa, de uitval, de gemeenteverkiezingen en het op rantsoen stellen der levensmiddelen. Trochu die, om hem tevreden stellen, hem met de titel van majoor der vestingen toegetakeld had, hield hem een schone redevoering. De twaalf apostels overklapten hem en eindigen met hem af te schepen. Daar van alle kanten afgevaardigden kwamen vragen dat Parijs iets te zeggen had in zijn verdediging en een raad, zijn Commune had, verklaarde de regering de 7e dat haar waardigheid haar verbood aan die opeisingen toe te geven. Die onbeschaamdheid was de oorzaak van de beweging van de 8e. Het Comité der twintig arrondissementen protesteerde door een krachtdadige plakbrief. Zeven tot achthonderd mensen kwamen onder de vensters van het Stadhuis “Leve de Commune!” roepen. Doch de massa geloofde nog immer. Een groot aantal van Trochus bataljons kwamen aangelopen. De regering nam ze in wapenschouwing. Jules Favre zette zijn redenaarskraantje open en verklaarde dat de verkiezingen onmogelijk waren, vermits – onweerlegbare reden – iedereen op de vestingen moest zijn.

De meerderheid slikte die dwaze uitvlucht. Daar Trochu de 16e aan zijn trawant Etienne geschreven had: “Ik zal tot het einde toe het plan volgen dat ik getrokken heb”, kondigden de snullen de zegepraal aan, en het refrein van augustus over Bazaine: “Laat hem maar begaan, hij heeft zijn plan” werd weer aangeheven. De agitators werden als Pruisisch gezind verdacht, want Trochu had, als volmaakt jezuïet, gesproken van “een klein aantal mannen wier schuldige inzichten de plannen van de vijand dienen.” Aldus liet Parijs zich geheel de maand oktober paaien door het gerucht van uitvallen die met voordeel begonnen en altijd op terugtochten eindigden. De 13e nemen wij Bagnon terug en een ietwat krachtige aanval had Châtillon weer in ons bezit gebracht; Trochu heeft geen reserve. De 21e bewijst een uitval tot la Malmaison hoe zwak de omsingeling is en verspreidt schrik tot in het Duits hoofdkwartier te Versailles; in plaats van door te dringen, brengt generaal Ducrot maar zesduizend man in het gevecht; hij wordt met verlies van twee kanonnen door de Pruisen teruggeslagen. De regering heette dat terugdrijven “voordelige verkenningen”, sloeg munt met de depêches van Gambetta, die – de 8e in de provincie gezonden – ingebeelde legerkorpsen aankondigde, en maakte, ten slotte, Parijs dronken met de schitterende verdediging van Châteaudun.

De burgemeesters voedden dit zoet vertrouwen. Zij zetelden met hun adjuncten op het Stadhuis en die vergadering van vierenzestig leden had klaar kunnen zien in het spel van het Comité van Verdediging, ware zij maar met de geringste ijver bezield geweest. Maar zij bestond uit die liberale en doctrinaire republikeinen, die aan de Linkerzijde haar echte uitdrukking gaf. Van tijd tot tijd krabden zij eens aan de deur der Verdedigers, stelden dan een schuchtere vraag en kregen een onbepaald antwoord, waaraan zij zelf geen geloof hechtten, maar dat zij toch de Parijzenaars opdisten. Op die manier leenden zij hun hulp om de goedzakken bij de neus te leiden.[13]

Doch in de Corderie, in de clubs, in het blad van Blanqui, in le Réveil van Delescluze, in le Combat van Félix Pyat, riekt men lont en komt men met het plan van de mannen van het Stadhuis voor de dag. Wat beduiden die gedeeltelijke, nooit volgehouden uitvallen? Waarom laat men de Nationale Garde slecht bewapend, zonder organisatie, buiten alle krijgshandeling? Hoe staat het met het gieten der kanonnen? Zes weken aarzeling en werkloosheid laten geen twijfel meer over de onbekwaamheid, om niet te zeggen de slechte wil van het Comité van Verdediging. In alle hersenen ontspringt het zelfde gedacht. Dat de ongelovigen de plaats ruimen voor degenen die overtuigd zijn dat de redding nog mogelijk is. Dat Parijs bezit neme van zich zelf! Moge de Commune van 92 weer herleven, om de stad en Frankrijk nog eens te redden! In alle manhaftige zielen vindt dat besluit elke dag meer en meer ingang. Le Combat die de Commune predikte met theatrale oorlogsgezangen die het volk meer meesleepten dan de geleerde maar krachtige strijdkunst van Blanqui, slingerde de 27e een verschrikkelijke bom:

Echt, waar en stellig feit, dat de regering der Nationale Verdediging als een staatsgeheim voor zich houdt en dat wij als een hoogverraad aan de verontwaardiging van Frankrijk leveren. Maarschalk Bazaine heeft een kolonel gezonden naar het kamp van de Koning van Pruisen om, in naam van Zijne Majesteit keizer Napoleon III, te onderhandelen over de overgave van Metz en over de vrede.

De regering logenstraft terstond dat nieuws – dat zo eerloos als vals is. Bazaine, de roemvolle soldaat, hield niet op door glansrijke uitvallen de belegeringstroepen te verontrusten. De regering geeft de journalist aan “de straf der openbare mening” prijs. Daarop begonnen al de snullen te blaffen, zij verbrandden in het openbaar de nummers van het blad en hadden wel de opsteller aan stukken getrokken, had hij zich niet uit de voeten gemaakt. De volgende dag verklaarde Pyat in le Combat dat hij het nieuws van Rochefort wist, aan wie Flourens het medegedeeld had. Andere stormklokken lieten zich horen. De 28e valt te Bourget – een dorp ten noordoosten van Parijs – door verrassing in onze handen en de 29e wordt dat voordeel door de Generale Staf als een triomf uitgebazuind. Geheel de dag laat hij onze soldaten, zonder levensmiddelen, zonder versterking, blootgesteld aan het vuur van de Pruisen, die de 30e met vijftienduizend man terugkomen en het dorp aan zijn zestienhonderd verdedigers weer afneuzen. De 31e krijgt Parijs bij zijn ontwaken drie slagen in volle borst: het verlies van le Bourget, de capitulatie van Metz en van heel het leger van de “roemvolle Bazaine” en de aankomst van Thiers die over een wapenstilstand onderhandelt.

De mannen van de 4e september geloofden zich gered, geloofden hun doel bereikt. Zij hadden de wapenstilstand en de capitulatie naast elkaar aangeplakt, “een goed nieuws en een slecht nieuws”,[14] in de overtuiging dat de Parijzenaars, wanhopende te overwinnen, de vrede met open armen begroeten zouden. Parijs sprong recht, als bewogen door een elektrische schok die terzelfder tijd Marseille, Toulouse en Saint-Etienne trof. Zó plotseling was de verontwaardiging dat reeds 11 uur ’s morgens, het volk, in de regen, voor het Stadhuis kwam roepen: “Geen wapenstilstand!” Ondanks de weerstand der mobielen die de ingang verdedigden, overweldigt het de Voorzaal. Arago en zijn adjuncten komen aangelopen en zweren dat de regering zich uitput voor het algemeen welzijn. Die stroom keert terug: een tweede komt aankloppen. Op de middag verschijnt Trochu onderaan de trap, hij meent zich met een toespraak uit de slag te trekken. Men antwoordt: “Weg met Trochu!” Jules Simon komt hem aflossen en, zich op zijn redenaarstalent betrouwend, gaat tot op de plaats al de voordelen van de wapenstilstand uitleggen. Men roept: “Geen wapenstilstand!” Hij trekt zich uit de slag door de menigte te verzoeken zes afgevaardigden aan te wijzen die hem naar het Stadhuis vergezellen. Zij worden ontvangen door Trochu, Jules Favre, Ferry en Picard. Trochu bewijst met een welsprekendheid – Cicero waardig – dat de stelling van le Bourget niet het minste nut had en beweert dat hij eerst zo-even de capitulatie van Metz vernomen heeft. Men roept: “Gij liegt!” Het is een afvaardiging van het Comité der twintig arrondissementen en van de Comités van Waakzaamheid die sedert enige tijd de zaal binnengekomen is. Anderen die willen horen wat Trochu te zeggen heeft, geven hem het woord terug. Hij begint opnieuw, als van op de plaats een schot gelost wordt, dat de monoloog onderbreekt en de redenaar op de vlucht drijft. Als de kalmte teruggekomen is, neemt Jules Favre de plaats in van de generaal en herneemt de draad der voordracht.

Terwijl die tonelen in de Troonzaal aflopen, beraadslagen de sedert een uur vergaderende burgemeesters in de zaal van de municipale raad. Om het oproer te dempen, stellen zij de verkiezing van municipaliteiten, de vorming van de bataljons van de Nationale Garde en hun indeling bij het leger voor. De zondebok Etienne gaat die lapmiddelen aan de regering overbrengen.

Het was half drie; een ontzaglijke menigte bewoog zich onstuimig op de plaats en riep: “Weg met Trochu! Leve de Commune!” Zwaaide vlaggen waarop stond: geen wapenstilstand! Verscheidene malen was zij in botsing gekomen met de mobielen. De afgevaardigden, die in het Stadhuis gegaan waren, brachten geen antwoord. Rond drie uur verliest de menigte het geduld: zij overweldigt de mobiele garden, dringt in het Stadhuis en werpt Félix Pyat – die komen kijken was voor zijn plezier – in de zittingzaal van de burgemeesters. Hij roept, verweert zich en uit de mening dat dit onregelmatig is. De burgemeesters ondersteunen hem uit al hun krachten en kondigen aan dat zij de verkiezing der municipaliteiten gevraagd hebben, dat het decreet ter ondertekening voorgelegd is. De menigte schuift immer voorwaarts, dringt tot aan de Troonzaal en maakt een einde aan de rede van Jules Favre, die zijn collega’s in de regeringszaal gaat vervoegen.

Terwijl zij aan de deur stompt, stemmen de Verdedigers het voorstel der burgemeesters, doch enkel in grondbeginsel, met voorbehoud de dag der verkiezingen te bepalen.[15] Nieuwe jezuïetenstreek! Rond vier uur wordt de zaal ingenomen. Tevergeefs belooft Rochefort de municipale verkiezingen. Men roept hem toe: “De Commune!” Een der afgevaardigden van het Comité der twintig arrondissementen klimt op de tafel en roept de vervallenverklaring der regering uit. Een commissie wordt belast de verkiezingen binnen de achtenveertig uren te doen. De namen van Dorian (de enige minister die de verdediging ernstig opnam), Louis Blanc, Ledru-Rollin, Victor Hugo, Raspail, Delescluze, Blanqui, Félix Pyat, Millière worden toegejuicht.

Had die Commissie terstond het gezag in handen genomen, het Stadhuis doen ontruimen en bewaken, een proclamatie uitgeplakt, dan was die dag gelukkig ten einde gekomen. Maar Dorian weigerde; Louis Blanc, Victor Hugo, Ledru-Rollin, Raspail, Félix Pyat hielden zich stil of draaiden de hielen. Inmiddels kwam Flourens aangelopen. Met zijn schutters van Belleville dringt hij binnen; hij klimt op de tafel waaraan de leden van de regering zitten en, in plaats van een Commune, stelt hij een Comité voor Openbare Veiligheid voor. De een juichen toe, anderen protesteren, verklaren dat het niet nodig is een dictatuur door een andere te vervangen. Flourens haalt de bovenhand, leest de namen voor, zijn eigen naam eerst, dan Blanqui, Delescluze, Millière, Ranvier, Félix Pyat, Mottu. Eindeloze discussies worden aangegaan; de verwarring wordt verschrikkelijk. De mannen van de 4e september voelen zich gered en bezien glimlachend die overwinnaars die hun zegepraal in rook laten wegvliegen.

Van dan zat men in een weergaloze verwarring. Elke zaal had haar regering, haar sprekers. Zo stormachtig is het dat, rond acht uur, reactionaire Nationale Garden onder Flourens’ neus, Trochu en Ferry kunnen meenemen. Anderen, daarnaast, maken zich meester van Blanqui en willen hem wegvoeren, als vrijschutters hem komen verlossen. In het kabinet van de burgemeesters schrijven Etienne Arago en zijn adjuncten de verkiezingen uit voor ’s anderendaags, onder voorzitterschap van Schoelcher en Dorian. Rond tien uur is hun plakbrief in Parijs uitgehangen. Hij luidde aldus:

Burgers,

Heden, hebben de te Parijs verenigde voorlopige burgemeesters van de twintig arrondissementen met algemene stemmen besloten dat het, in de huidige omstandigheden en in het belang van de nationale veiligheid, noodzakelijk is onmiddellijk tot de municipale verkiezingen over te gaan.

De gebeurtenissen van de dag eisen dringend dat een gemeentelijk gezag samengesteld wordt, rond welk alle republikeinen zich kunnen scharen.

Bijgevolg worden de kiezers morgen dinsdag 1 november, ’s middags, in hun kiessecties bijeengeroepen.

Elk arrondissement zal, op stemlijst, vier vertegenwoordigers kiezen.

De burgemeesters van Parijs zijn belast met de uitvoering van dit besluit.

De Nationale Garde is belast de vrijheid van stemming te bewaken.

Leve de Republiek!

Gedaan ten Stadhuize, maandag 31 oktober 1870.

Parijs had geheel de dag alles aangezien. Later heeft Jules Ferry gezegd: “In de morgen van de 31e oktober was de Parijse bevolking van de laagste tot de hoogste, vijandig gestemd tegenover ons.[16] Iedereen was van mening dat wij verdienden afgezet te worden.” Niet alleen verroerden zich de Trochu-gezinde bataljons niet, maar een der beste, dat door generaal Tamisier ter ondersteuning van de regering aangevoerd werd, stak de kolf van het geweer in de hoogte als het op de plaats kwam. ’s Avonds veranderde alles, als men wist dat de regering gevangen was en vooral als men de namen kende van hen die in haar plaats kwamen. De les scheen te hard. Menigeen die vrede had gehad met Ledru-Rollin en Victor Hugo, wilde van Flourens en Blanqui niet weten.[17] De ganse dag had men tevergeefs het rappel geslagen; doch ’s avonds had de generaalmars haar uitwerking. De weerspannige bataljons van de morgen, kwamen naar de place Vendôme, het merendeel weliswaar in het geloof dat de verkiezingen toegestaan waren; een bijeenkomst van officieren, in de Beurs vergaderd, wilde maar op de regelmatige stemming wachten als zij de plakbrief Dorian-Schoelcher zag. Trochu en de vluchtelingen van het Stadhuis vonden hun getrouwen weer. Het Stadhuis, daarentegen, liep leeg.

De meeste bataljons der Commune waren weer naar hun kwartieren getrokken, in het geloof dat de zaak gewonnen was. In het gebouw bleven nauwelijks duizend ongewapende mannen en voor alle militaire macht de onhandelbare schutters van Flourens, die ten einde raad in dat gewoel rondzwierf. Blanqui tekende, tekende maar altijd door. Alleen Delescluze beproefde het iets van die grote beweging te redden. Hij ging bij Dorian, kreeg de uitdrukkelijke verzekering dat de verkiezingen voor de Commune ’s anderendaags, die voor het voorlopig bewind de dag nadien zouden plaats hebben, boekte die beloften in een nota waarin het oproerig gezag verklaarde dat het de verkiezingen zou afwachten, en deed ze tekenen door Millière, Flourens en Blanqui. Millière en Dorian gingen dit stuk aan de leden van het Comité van Verdediging mededelen. Millière stelde hun voor samen het Stadhuis te verlaten en Dorian en Schoelcher tot de verkiezingen te laten overgaan, doch onder uitdrukkelijke bedinging dat generlei vervolging zou ingespannen worden. De leden van het Comité van Verdediging stemden toe,[18] en Millière zegde hun: “Mijne heren, gij bent vrij”, toen de Nationale Garden schriftelijke bewijzen eisten. De gevangenen waren verontwaardigd dat men aan hun woord twijfelen dorst. Millière en Flourens konden de Garden niet aan het verstand brengen dat handtekeningen toch niets zouden vermogen, zo die heren hun woord niet hielden. Gedurende die dodelijke anarchie, werden de bataljons van de orde van langsom groter en Jules Ferry viel de poort aan die op de place Lobau uitgaf. Delescluze en Dorian komen hem de overeenkomst aankondigen die zij denken gesloten te hebben, bewegen hem tot wachten. Drie uur in de morgen verkeert men nog altijd in dezelfde ordeloze verwarring. De trommels van Trochu roffelen op de plaats; een bataljon mobielen van Bretagne komt te voorschijn uit de kelders van de Kazerne-Napoleon, rechtover het Stadhuis, overvalt en ontwapent vele schutters; Jules Ferry overweldigt de regeringszaal. De voor krijgstucht onvatbare soldaten maakten geen weerstand. Jules Favre en zijn collega’s werden bevrijd. Daar de Bretagners een dreigende houding aannamen, herinnerde generaal Tamisier de in de avond besproken overeenkomst en verliet, als onderpand voor een wederzijdse vergetenheid, het Stadhuis tussen Blanqui en Flourens. Trochu doorliep in glorie de straten en kaaien met zijn bataljons.

Aldus moest die dag – die de verdediging had kunnen herinrichten – in rook vergaan. Het gebrek aan samenhang en discipline der patriotten gaf aan de regering haar maagdelijkheid van september terug. Zij maakte dit dezelfde nacht nog ten nutte, liet de plakbrieven Dorian-Schoelcher afrukken, vergunde gemeenteverkiezingen voor de 5e, doch deed ze met een plebisciet betalen, stelde de vraag op de manier waarop de Keizer placht te doen: “Degenen die de regering willen behouden, antwoorden ja.” Twee dagen lang vielen de reactionaire bladen op de patriotten van de 31e. Tevergeefs gaf het Comité van de twintig arrondissementen een manifest uit, somden le Réveil, la Patrie en danger en le Combat de honderd redenen op waarom men met neen diende te stemmen. Zes maanden na het plebisciet dat de oorlog maakte, gaf de overgrote meerderheid van Parijs een plebisciet dat de capitulatie maakte. Dat Parijs het gedenkt en zijn schuld bekent! Uit vrees van twee of drie mannen, opende het een nieuw krediet aan die regering, die dwaasheden op onbeschoftheden stapelde, zegde haar 322.000 maal: “Ik wil u!” Het leger, de mobielen gaven 237.000 stemmen voor “ja”. Er waren maar 54.000 burgers en 9.000 militairen die vrank weg “neen” durfden te zeggen.

Hoe kwam het dat die zestigduizend helderziende, vlugge, krachtdadige geesten het niet vermochten de openbare mening te leiden? Het is omdat zij geen samenhang, geen organisatie bezaten. De koorts der belegering had geenszins de revolutionaire partij – die zich enige weken tevoren nog in de volslagen wanorde bevond – tot discipline gebracht en de oudgedienden van 1848 waren niet in staat die door te voeren. In plaats van op de volksmassa duchtig in te werken, hielden de jacobijnen, zoals Blanqui en Delescluze, zich in een enge vriendenkring. Felix Pyat, tussen een rechtvaardig gedacht en zijn letterkundige stuipen strompelend, werd maar praktisch om zijn vel te redden. De anderen: Ledru-Rollin, Louis Blanc, Schoelcher enz., de hoop van de republikeinen onder het Keizerrijk, kwamen van ballingschap terug, hol, aamborstig, opgeblazen van hovaardij en ik-zucht, zonder moed of vaderlandsliefde en vol verachting voor de socialisten. De jonge flierefluiters van het jacobinisme die zich radicalen heetten: Floquet, Clemenceau, Brisson en andere democratische intriganten, hielden zich zorgvuldig van de arbeiders verwijderd. Tot de Bergpartij toe, hield zich op zichzelf, zij kwam niet naar het Centraal Comité van de twintig arrondissementen, dat slechts aan methode en politieke ervaring ontbrak om een macht te zijn. Zij was niet anders dan een haard van indrukken, nooit een besturend brandpunt, de sectie van Gravilliers van 70-71, koel en welsprekend, doch zij lapte, als haar voorgangster, alles met betogingen af.

Daar ten minste, was teken van leven, een weliswaar walmend, maar toch immer waakzaam licht. Wat doen de kleinburgers? Waar zijn hun jacobijnen, of zelfs hun cordeliers? In de Corderie zie ik wel het proletariaat van de kleinburgerij de pen houden of het woord nemen, maar waar is de kern van haar leger?

Alles zwijgt. Behalve de voorsteden, is Parijs een ziekenkamer, waar niemand een woord lossen durft. Die zedelijke afstand is het echte psychologisch verschijnsel van de belegering, dat des te meer zonderling is, daar het gepaard gaat met een bewonderenswaardige weerstandsgloed. Mannen, die spreken hun vrouwen en hun kinderen met zich te nemen en zich te gaan laten doden, die zeggen: “Wij hebben honderdmaal liever onze huizen te verbranden dan ze aan de vijand over te leveren”,[19] zijn verontwaardigd omdat men zich aanmeet het gezag aan de mannen van het Stadhuis te betwisten. Als zij de dwazen, de heethoofden, de gevaarlijke medewerkingen vrezen, waarom nemen zij dan zelf de leiding der beweging niet in handen? Doch zij houden het erbij te roepen: “Geen opstand in aanschijn van de vijand! Geen opgewondenheid!” Alsof capituleren beter was dan opstand maken, alsof 10e augustus en 31e mei geen opstanden in aanschijn van de vijand waren, alsof er geen middenweg was tussen lamlendigheid en waanzin. O, sectionairen van 92 en 93, die de Conventie, de Commune met denkbeelden voeden, haar zei waar de redding lag, die de clubs en de broederlijke verenigingen leidde, te Parijs honderd lichtende brandpunten onderhield, zegt, erkent gij uw zonen in die verslapte jaknikkers die voor het volk sidderen en voor de mannen der Verdediging neerknielen als de kwezels voor de hostie?

De 5e en de 7e hielden zij hun plebisciet en twaalf van de twintig gekozen burgemeesters waren gunstelingen van Arago. Vier van de nieuwe: Dubail, Vautrain, Tirard, Desmarets waren volbloed reactionairen. De meeste adjuncten behoorden tot de liberale tint. De voorsteden, die immer op hun post stonden, kozen in het XIXe arrondissement Delescluze tot burgemeester, en in het XXe Ranvier tot burgemeester en Millière, Lefrancais en Flourens tot adjuncten. Deze laatsten mochten hun zetel niet innemen. De overeenkomst Dorian-Tamisier verkrachtend, had de regering een bevel tot inhechtenisneming uitgevaardigd tegen hen en een twintigtal revolutionairen.[20] Aldus telde de vergadering der burgemeesters en adjuncten geen tien revolutionairen op vijfenzeventig werkende leden.

Die schimmen van municipale magistraten aanschouwden zich als de botteliers van de mannen der Verdediging, onthielden zich van alle onbescheiden vragen, beijverden zich doodbraaf de patiënt van Trochu te voeden en te verplegen. Zij lieten de onbeschaamde, onbekwame Ferry aan het Centrale Gemeentehuis, en Clément Thomas, de proletariër-slachter van juni, tot commandant der Nationale Garde benoemen. Zeventig dagen voelden zij hoe, onder hun duim, de slagader van Parijs van uur tot uur zwakker sloeg en nooit hadden zij de eerlijkheid, de moed aan de regering te zeggen: “Waar leidt gij ons?”

In het begin van november was nog niets verloren. Het leger, de mobielen, de mariniers telden, volgens het plebisciet, 246.000 man en 7.500 officieren. Men kon gemakkelijk onder de Nationale Garden, 125.000 man kiezen om oorlog mee te maken en 125.000 anderen aan de verdediging van de stad laten.[21] De veranderingen van de wapens, de kanonnen moesten binnen een paar weken vaardig zijn; de kanonnen vooral, daar eenieder zich brood uit de mond spaarde om de bataljons met schoon geschut, de traditionele trots van de Parijzenaars, te voorzien. “Waar zouden wij negenduizend kanonniers vinden?”, vroeg Trochu; maar in ieder Parijse mecanicien zit materiaal voor een kanonnier, zoals de Commune bewezen heeft. Overal was dezelfde overvloed. Parijs wemelde van ingenieurs, meestergasten, werkoversten, ploegbazen, die allen in de kaders konden opgenomen worden. Alles wat nodig is om een zegevierend leger samen te stellen, was bij de hand.

De jichtige oversten van het staande leger zagen daarin slechts tuchtelozen. Dat Parijs, voor wie Hoche, Marseau, Kléber noch te jong, noch te gelovig, noch te zuiver waren geweest, had voor generaals de afval van het Keizerrijk en van het Orleanisme: Vinoy de Decemberman, Ducrot, Suzanne, Leflô. Een voorhistorisch wezen, als Chabaud-Latour, was opperbevelhebber van de Genie. In de vriendschappelijke vertrouwelijkheid hadden die heren veel pret met de verdediging,[22] alleen vonden zij de scherts al te langdurig. De 31e oktober ontstak hen in woede. Zij vatten een dodelijke haat op voor de Nationale Garde; die zij tot het laatste ogenblik weigerden aan te wenden.

In plaats van de krachten van Parijs te versmelten, allen dezelfde kaders, dezelfde uniformen, dezelfde schone naam van Nationale Garde te geven, had Trochu de drie afdelingen – leger, mobielen, burgers – laten bestaan. Dat was het natuurlijk gevolg van zijn idee over de verdediging. Het leger, door de generale staven opgehitst, vatte een haat op tegen dit Parijs, dat hem, naar men zegde, voortdurend nutteloze bemoeienissen oplegde. De mobielen van de provincie, opgehitst door hun officieren – uit het edel bloed van landjonkers gesproten – werden ook verbitterd. Daar zij de Nationale Garden zagen verachten, verachtten allen ze ook en heetten ze spottend: “de tot-het-uiterste! de dertig-sous!” (Sedert de belegering ontvingen de Parijzenaren één frank vijftig daags vergoeding.) Alle dagen moest men zich aan botsingen verwachten.[23]

De 31e oktober veranderde niets aan de stand der zaken. De regering brak de onderhandelingen af die zij, ondanks haar overwinning, zonder vallen niet had kunnen doordrijven, vaardigde de organisatie uit van marscompagnieën in de Nationale Garde, bespoedigde het gieten van de kanonnen, doch geloofde niet meer aan de verdediging en hield maar steeds de vrede aan. Haar grootste bezorgdheid was de opstand.[24] Het was van de belegeringswoede alleen niet meer, dat zij Parijs wilde redden, maar vooral van de revolutionairen. De grootbourgeoisie blies deze beweging aan. Vóór de 4e september had zij verklaard dat zij niet vechten wilden als de werkende klasse gewapend was en zij enige kans had de overhand te behalen,[25] en de avond van de 4e september waren Jules Favre en Jules Simon naar het Wetgevend Lichaam gekomen om hen gerust te stellen, hun te doen begrijpen dat de nieuwe schreeuwers het huis niet beschadigen zouden. Maar de onweerstaanbare kracht der gebeurtenissen had de werklieden toch gewapend. Allerminst moest men hun geweren onbruikbaar maken; sedert twee maanden loerden de grootbourgeoisie naar een gunstige gelegenheid. Het plebisciet zegde hun dat ze er was. Trochu was meester van Parijs en, door de geestelijkheid, waren zij meester van Trochu, des te meer daar deze geloofde alleen van zijn geweten af te hangen. Een eigenaardig geweten met oneindig veel onderverdiepingen, nog veel ingewikkelder dan die van een toneel. Sedert de 4e september legde zijn plicht hem op Parijs te bedriegen, te zeggen: “Ik ga u overgeven, maar het is voor uw goed.” Na de 31e oktober geloofde hij dat zijn zending dubbel geworden was, meende hij de beschermengel, de Sint-Michiel van de bedreigde maatschappij geworden te zijn. Dat is het tweede tijdvak van de Verdediging. Zij ging misschien uit van een kabinet der rue des Postes, want de hoofden der geestelijkheid zagen beter dan wie ook het gevaar dat er in lag, de arbeiders tot oorlog af te richten. Hun praktijk werd zeer behoedzaam aangelegd. Brutale reactionairen hadden alles bedorven en Parijs in de revolutie gestort. Zij, zij wendden hun onvergelijkelijke sluwheid aan om de zandkorrel juist op het levensdeel te plaatsen, al het overijlen van Trochu te bespieden, zijn tegenzin voor de Nationale Garde te versterken en ondertussen overal in te dringen, in de generale staven, in de ambulancen, zelfs in de gemeentehuizen. Evenals de visser die een al te grote buit beloert, hielden zij Parijs op, vermoeiden zij het, onttrokken zij met opeenvolgende schokken zijn krachten. De 28e november diende Trochu de eerste schok toe: een uitval met veel lawaai. Generaal Ducrot die het bevel voerde, stelde zich als een Leonidas aan. “Ik zweer voor u, voor geheel de natie, niet naar Parijs terug te keren dan dood of als overwinnaar. Misschien kun je mij zien vallen, doch nooit zult ge mij zien wijken.” Die proclamatie bracht geheel Parijs in vuur. Het dacht aan de vooravond van een tweede Jemappes te zijn, waar de Parijse vrijwilligers de met geschut beklede hoogten beklommen, want deze maal ging de Nationale Garde een hand toesteken.

Wij moesten langs de Marne de vijandelijke troepen doorbreken om de hersenschimmige legers van de provincie te vervoegen en de rivier te Nogent over te steken. Ducrots ingenieur had zijn maatregelen slecht genomen, de bruggen waren niet in orde. Men moest wachten tot ’s anderendaags. De vijand, in plaats van overrompeld te worden, kon zich in verdedigende stelling plaatsen. De 30e namen wij Champigny stormenderhand in. ’s Anderendaags bleef Ducrot werkloos, terwijl de vijand Versailles ontblootte en al zijn krachten op Champigny samenbracht. De 2e nam hij ons een deel van het dorp weer af. Geheel de dag werd dapper gevochten. De gewezen afgevaardigden der Linkerzijde lieten zich op het slagveld vertegenwoordigen door een brief aan hun “waarde President”. ’s Avonds kampeerden wij op onze stellingen, doch onder een ijskoude noordenwind. De “waarde president” had bevolen de dekens in Parijs te laten en wij waren – een bewijs hoe ernstig men het meende – zonder tenten, zonder ambulancen, zonder legerwagens opgemarcheerd. ’s Anderendaags verklaarde Ducrot dat wij moesten terugtrekken, en in het aanschijn van Parijs, van geheel de natie, kwam die onteerde grootspreker achterwaarts naar huis, zodat hij zelfs door de straatjongens bespot werd met de naam “ni l’un ni l’autre (noch het een noch het ander – noch dood noch overwinnaar). Op de honderdduizend man die Parijs uitgetrokken en de vijftigduizend die in het vuur geweest waren, telden wij achtduizend doden en gekwetsten.

Trochu rustte twintig dagen op deze lauweren. Clément Thomas benuttigde die vrije tijd om het bataljonschutters van Belleville, dat doden en gekwetsten had gehad, te ontbinden en te brandmerken. Op een bloot verslag van de bevelvoerende generaal van Vincennes, schandvlekte hij ook het 200e. Floureus werd aangehouden. De 21e december verwaardigden die verwoede zuiveraars zich ook eens aan de Pruisen te denken. De mobielen van het departement der Seine werden zonder kanonnen tegen de muren van Stains en ter bestorming van le Bourget gezonden. De vijand ontving hen op een verschrikkelijk geschutvuur. Een door de rechtervleugel op Ville-Evrard behaald voordeel werd niet voortgezet. De soldaten keerden neerslachtig terug. Enigen riepen: “Leve de vrede!” Elke nieuwe onderneming deed Trochus plan uitkomen, ontzenuwde de troepen, doch vermocht niets op de moed van de in het vuur gebrachte Nationale Garden. Twee dagen lang hielden zij op het hoogvlak van Avron, bijna ongedekt, stand tegen het vuur van zestig stukken geschut. Als er veel doden waren, deed Trochu de ontdekking dat die stelling eigenlijk van geen nut was en liet hij ze ontruimen.

Die tegenslagen begonnen de lichtgelovigheid der Parijzenaars te vermoeien. De honger knaagde van uur tot uur heviger. Paardenvlees werd reeds als een lekker brokje aanzien. Men verslond katten, honden en ratten. In de koude, in de modder, stonden de huisvrouwen urenlang op een schipbreukelingrantsoen te wachten. Als brood kreeg men een zwarte mortel, die de ingewanden vaneen trok. De zuigelingen stierven op de uitgedroogde boezem. Brandhout was zo duur als goud. De armen hadden niets anders om zich te verwarmen dan de depêches van Gambetta, die immer ingebeelde overwinningen aan kondigden.[26] Op het einde van december blonk een lichtstraal in de door de ontberingen groot geworden ogen. Ging men zich met de wapens in de hand laten verhongeren?

De burgemeesters verroerden zich niet. Jules Favre gaf hun kleine wekelijkse bijeenkomsten, waar men vriendschappelijk over de keuken der belegering koutte.[27] Zij wachtten zich zelfs van processen-verbaal op te maken om tot de schijn van municipaliteit te vermijden.[28] Een enkele, Delescluze, deed zijn plicht. Hij had door zijn onpartijdige, doch onverzoenlijke artikels in le Réveil veel gezag gekregen. De 30e december interpelleerde hij Jules Favre en zei hij tot zijn collega’s: “Gij bent verantwoordelijk!” En vroeg dat de municipale raad aan het Comité van Verdediging toegevoegd werd. Zijn collega’s, in het bijzonder Dubail en Vacherot protesteerden; de adjuncten ondersteunden hem niet. De 4e januari vernieuwde hij de aanval en legde hij een radicaal voorstel neer: ontslag van Trochu en van Clément Thomas; mobilisatie van de Nationale Garde; instelling van een Raad van Verdediging; vernieuwing van de oorlogscomités. Men luisterde niet meer dan vroeger naar hem.

Het Comité der twintig arrondissementen ondersteunde Delescluze en gaf op 6e januari een rode plakbrief uit:

Aan het volk van Parijs

De afgevaardigden der twintig arrondissementen van Parijs

Heeft de regering die zich de 4e september met de nationale verdediging gelast heeft, haar zending volbracht? – Neen!

Wij zijn met 500.000 strijders en 200.000 Pruisen worgen ons! Wie anders dan de mannen die ons regeren zijn daar verantwoordelijk voor? Zij denken slechts aan onderhandelen, in plaats van kanonnen te gieten en wapens te vervaardigen.

Zij weigeren de lichting in massa te bevelen.

De bonapartisten hebben zij in dienst gelaten en de republikeinen in het gevang geworpen.

Zij hebben er maar na twee maanden, de dag na de 31e oktober, toe besloten zich tegen de Pruisen te verzetten.

Door hun langzaamheid, hun besluiteloosheid, hun beweegloosheid hebben zij ons aan de rand van het graf gebracht. Zij konden noch besturen, noch strijden, en toch hadden zij alles bij de hand, levensmiddelen en mannen.

Zij hebben niet kunnen begrijpen dat in een belegerde stad, elkeen die de strijd ondersteunt om het vaderland te redden, een gelijk recht bezit door dit zelfde gevoed te worden; zij hebben niets kunnen voorzien: daar waar overvloed kon heersen hebben zij ellende gemaakt. Men sterft van koude en bijna van honger; de vrouwen lijden; de kinderen kwijnen en sterven.

Het militair bestuur is nog ellendiger: uitvallen zonder doel; moordende gevechten zonder uitslag; herhaalde nederlagen die de heldhaftigste zou ontmoedigen; Parijs gebombardeerd. – De regering heeft de maat van haar vermogen gegeven; zij doodt ons. – Het heil van Parijs eist een spoedig besluit. – De regering antwoordt slechts met bedreigingen aan de opmerkingen van de openbare mening. Zij zegt dat zij de orde zal handhaven, – zoals Bonaparte vóór Sedan.

Als de mannen van het Stadhuis nog een beetje vaderlandsliefde bezitten, is het hun plicht zich terug te trekken, aan het volk van Parijs zelf de zorg van zijn verlossing over te laten.

De gemeente of de Commune, hoe men ze ook heette, is het enige heil des volks, zijn enig redmiddel tegen de dood.

Alle toevoeging of verandering aan het huidig gezag zou maar een lapmiddel zijn, dat in dezelfde dwalingen vallen, tot dezelfde rampen leiden zou. Nu, de vereeuwiging van dat regime is de capitulatie, en Metz en Rouaan leren ons dat de capitulatie niet alleen nog en altijd de hongersnood is, doch ook de ondergang van allen, de ondergang en de schande! Het is het leger en de Nationale Garde als krijgsgevangenen naar Duitsland gezonden, en in de steden onder de beledigingen van de vreemdeling voort gezweept; de handel vernietigd, de nijverheid gedood, Parijs verplet onder de oorlogsschattingen: ziedaar wat onmacht of verraad ons voorbereidt.

Zal het groot volk van 89, dat Bastilles en tronen omverwerpt, in een beweegloze wanhoop wachten tot koude en honger de laatste druppel bloed gestold hebben in zijn hart, wiens kloppingen door de vijand geteld worden? – Neen!

Nooit zal het volk van Parijs die ellende en die schande aannemen. Het weet dat het nog tijd is, dat afdoende maatregelen aan de werklieden zullen toelaten van te leven en aan allen van te strijden.

Algemene opeising. – Kosteloze rantsoenering. – Aanval in massa.

De politiek, de strategie, het bestuur van de 4e september, dezelfde als onder het Keizerrijk, zijn geoordeeld. Plaats voor het Volk! Plaats voor de Commune![29]

Dat was klaar en juist. Hoe onmachtig tot handelen het Comité ook was, was zijn gedacht juist en duidelijk en bleef het tot het einde van de belegering de scherpzinnige, onvermoeibare raadgever van Parijs.

De massa die met roemrijke namen te paaien was, keerde de rug naar de plakbrief. Enige van de ondertekenaren werden aangehouden. Trochu voelde zich echter getroffen. ’s Avonds liet hij de volgende berucht gebleven proclamatie op al de muren van Parijs plakken:

Aan de burgers van Parijs

“Op het ogenblik dat de vijand zijn pogingen tot schrikaanjaging verdubbelt, zoekt men de Parijse burgers door bedrog en laster te misleiden. Men exploiteert onze smarten en onze opofferingen tegen de Verdediging.

Niets zal het wapen uit onze handen doen vallen. Moed, vertrouwen, vaderlandsliefde.

De gouverneur van Parijs zal niet capituleren.”

En Parijs juichte nogmaals toe – vier maanden na de 4e september. Men vond het zelfs geheel wonderlijk dat, ondanks de schone belofte van Trochu, Delescluze en zijn adjuncten, Charles Quintin en Emile Oudet, hun ontslag gaven.[30]

Men moest nochtans de ogen toe houden om de put à la Sedan niet te zien, waar de Verdediging Parijs heenvoerde. De Pruisen bombardeerden onze huizen over de forten van Issy en Vanves; Trochu verroerde zich niet. De 28e, de 30e december had hij verklaard dat alle verdere krijgsverrichting onmogelijk werd, zich beroepend op de mening van al de generaals en zijn ontslag gevraagd. De 2e, 3e en 4e januari bespraken de leden van het Comité van Verdediging de verkiezing van een Vergadering die de ramp zou overleven.[31] Zonder de verbittering der patriotten capituleerde Parijs vóór de 15e.

De voorsteden heetten het Comité van Verdediging niet anders meer dan “de Judasbende”. De democratische hogepriesters die zich de 31e oktober teruggetrokken hadden, kwamen weer tot de Commune, een bewijs van hun armzaligheid en van het gezond verstand des volks. De Alliance Républicaine waar Ledru- Rollin voor een half dozijn wierookzwaaiers het hoogste woord voerde, de Union Republicaine en de andere bourgeoiskapellekens waren reeds zover dat zij zeer krachtdadig een Parijse Vergadering vroegen, die belast was met het inrichten der Verdediging. De regering was zeer in het nauw gebracht. Als de bourgeoisie zich bij het volk voegde, werd het onmogelijk te capituleren zonder een vreselijke opstand te hebben. Die bevolking die hoera kreten aanhief onder de granaten zou zich niet als een kudde laten overleveren. Eerst moest men ze murw krijgen, “haar van haar belachelijke verbeelding genezen – zoals Jules Ferry zegde – haar koorts wegnemen.” “De Nationale Garde zal maar tevreden zijn als er tienduizend van haar mannen ten gronde zullen liggen”, zegde de regering in de raad. Door Jules Favre en Picard, enerzijds, en door de janklaassens Emmanuel Arago, Garnier-Pagès, Pelletan anderzijds gedrongen, stemde de weekhartige Trochu er in toe een laatste voorstelling te geven.

Ze werd besloten als een poets[32] en gelijktijdig met de capitulatie voorbereid.[33] De 19e erkent de raad dat een nieuwe nederlaag de ramp zal meebrengen; Trochu wil zich de burgemeesters toevoegen voor de kwesties van capitulatie en aanvoering van nieuw voedsel en krijgsvoorraad; Jules Simon, Garnier-Pagès willen wel Parijs overgeven en maken maar voorbehoud voor Frankrijk; Garnier-Pagès stelt voor bijzondere verkiezingen uit te schrijven voor de gevolmachtigden, met de capitulatie belast.

Dat was hun wapenwacht.

De 18e brengen zij door tromgeroffel en trompetgeschal geheel Parijs te been en de Pruisen op ’t alarm. Voor een uiterste poging kon Trochu slechts 84.000 man bijeenkrijgen: 19 linieregimenten, 32 bataljons mobiele garde en 19 regimenten Nationale Garde. Men bracht de gehele nacht – die koud en regenachtig was – door in de modderige velden van de Mont-Valérien.

Men moest de verdedigingswerken innemen die Versailles langs de kant van la Bergerie dekten. Om tien uur had de Nationale Garden en de mobielen – die de overgrote meerderheid van de linkervleugel en van het centrum uitmaakten[34] – met een aanloop waardig van oude troepen[35] de redoute van Montretout, het park van Buzenval en een deel van St-Cloud ingenomen, waren zelfs tot tegen Garches geraakt, hadden, in één woord, al de aangewezen posten bezet. Generaal Ducrot, die bevel voerde over de linkervleugel, was twee uur te laat en hoewel zijn leger vooral uit linietroepen bestond, kwam hij niet vooruit.

Wij hadden de gewichtigste stellingen ingenomen, doch de generaals wapenden die niet en de Pruisen konden deze hoogten zonder moeite schoonvegen. Te vier uur zonden zij stormcolonnes op. De onzen weken in het begin, vervolgens richtten zij zich op en hielden de beweging in. Rond zes uur werd het vuur van de vijand zwakker. Trochu beval de terugtocht. Er waren nochtans veertigduizend man reserve tussen de Mont-Valérien en Buzenval. Op honderdvijftig stukken geschut had men er slechts dertig gebruikt. Maar de generaals die zich geheel de dag nauwelijks verwaardigd hadden met de Nationale Garde in aanraking te komen, verklaarden dat zij het geen tweede nacht konden uithouden en Trochu liet Montretout en al de veroverde stellingen ontruimen. Terugkerende bataljons schreeuwden van woede. Zij zagen nu in dat men ze enkel buiten Parijs gebracht had met het inzicht ze te laten vermoorden.[36]

Parijs dat op de overwinning ingesluimerd was, ontwaakte op de alarmklok van Trochu. De generaal vroeg een wapenstilstand van twee dagen, om de gekwetsten weg te halen, de doden te begraven en zegde: “Wij moeten tijd, voertuigen en veel dragers hebben.” En nochtans overtrof het cijfer van doden en gewonden de drieduizend niet.

Nu, eindelijk, zag Parijs de afgrond. De verdedigers, overigens, gaven zich de moeite niet meer te huichelen, zij lieten eensklaps het masker vallen. Jules Favre en Trochu riepen de burgemeesters bijeen en Trochu deelde hun mede dat alles verloren en alle verdere weerstand onmogelijk was.[37] Die ongeluksmare verspreidde zich aanstonds in de stad.

Gedurende de vier maanden lange belegering had het vaderlandslievend Parijs alles voorzien, alles op voorhand aangenomen: pest, bestorming, plundering, – doch geenszins capitulatie. Op dat punt was het de 20e januari, ondanks zijn lichtgelovigheid, ondanks zijn zwakheid, nog altijd het Parijs van de 20e september. Ook, als het woord losbarstte, trok het eerst een ongelovig gezicht, als men trekt bij het vernemen van een afschuwelijk, tegennatuurlijk schelmstuk. Al de sedert vier maanden toegebrachte wonden gingen weer open en riepen om wraak. Koude, honger, bombardement, lange nachten in de loopgrachten, kinderen met luizen, van ontbering gestorven, dodende uitvallen – dat alles moest dienen om zich met schande te overladen, om een tweede Metz te worden! Men meende het hoongelach der Pruisen tot in Parijs te onderscheiden. Bij enigen sloeg de verbijstering in woede over. Tot degenen die naar de overgave gezucht hadden, stelden ze zich recht. De bleke kudde burgemeesters steigerde. De 21e, in de avond, werden zij ontvangen door Trochu. Reeds in de morgen waren al de generaals overeengekomen dat een nieuwe uitval onmogelijk was. Trochu bewees geheel filosofisch aan de burgemeesters dat het volstrekt noodzakelijk was met de vijand in onderhandeling te treden, verklaarde echter dat hij er niets wilde mee te doen hebben en moedigde hen aan voor hem te capituleren. Zij trokken een zuur gezicht, protesteerden en beeldden zich nog in dat zij niet verantwoordelijk waren voor deze uitslag.

Als zij vertrokken waren, beraadslaagden de verdedigers. Jules Favre vroeg aan Trochu zijn ontslag. De apostel wilde afgesteld worden, opdat de geschiedenis hem wijden zou als de man die van geen capitulatie wou weten.[38]

Zij geraakten enigszins in vuur, doch te drie uur kwam men hun zeggen dat Flourens en andere politieke gevangenen die in Mazas zaten, verlost waren. Een troep Nationale Garden, aangevoerd door een adjunct van het XVIIIe arrondissement, had zich rond twee uur aan de deur der gevangenis aangeboden. De hoogst onthutste bestuurder had geen weerstand geboden. De Verdedigers die een nieuwe 31e oktober in het verschiet zien, bespoedigen hun beslissingen en stellen Vinoy in de plaats van Trochu.

De andere liet zich bidden. Jules Favre en Leflô toonden hem het volk in opstand, de dreigende losbarsting van het oproer. Op hetzelfde ogenblik – de 22e ’s morgens – bracht de prefect van politie zijn ontslag, met de verklaring dat hij overmand was. De mannen van de 4e september waren zo ver gekomen, die van de 2e december om bijstand te moeten smeken. Vinoy verwaardigde zich aan te nemen en na de keizerlijke gouverneur Trochu, kreeg Parijs een keizerlijke senator, een van de sabelhelden van de staatsgreep, tot gouverneur.

Hij begon met zich te wapenen tegen Parijs, verzwakte zijn linies voor de Pruisen, riep de troepen uit Suresne, Gentilly en les Lilas terug, bracht de cavalerie en de gendarmerie op oorlogsvoet. Een bataljon mobielen uit Finistère, aangevoerd door de kolonel der Nationale Garde Vabre, verschanste zich in het Stadhuis. Clément Thomas vaardigde een verwoede proclamatie uit: “De woelgeesten maken gemene zaak met de vijand; hij bezweert de Nationale Garde u als één man op te staan om ze te verpletteren.” Om de Pruisen te verpletteren, had hij ze niet eens opgeroepen.

Er hingen wel wolken van toorn in de lucht, maar zij voorspelden toch geen erg onweer. Voelende dat alles ten einde was, wilden vele revolutionairen geen beweging toelaten die, in geval van overwinning, de mannen van de Verdediging redden zou, daar de overwinnaars toch in hun plaats hadden moeten capituleren. Anderen, wier vaderlandsliefde niet door het verstand verlicht werd, die nog geheel in vuur waren van de heldendaden van Buzenval, geloofden dat het best was een uitval in massa te wagen. Ten minste, zegden zij, moeten wij onze eer redden. Enige vergaderingen hadden de dag te voren bij stemming besloten dat men zich met het geweld der wapens tegen de capitulatie zou verzetten, en afgesproken vóór het Stadhuis bijeen te komen.

Op de middag slaat de trommel het rappel in de Batignolles. Om half twee verschijnen enige gewapende groepen op de plaats vóór het Stadhuis. De menigte groeit aan. Een afvaardiging aangevoerd door een lid van de Alliance wordt ontvangen door G. Chaudey, adjunct van de burgemeester; andere overheid was er niet aanwezig, want de regering zetelde in het Louvre sedert de 31e oktober. De redenaar legt de grieven van Parijs uiteen, eist de benoeming der Commune. Chaudey antwoordt dat het denkbeeld der Commune een vals denkbeeld is, dat hij het altijd bestreden heeft en altijd bestrijden zal. Een nieuwe afvaardiging – die nog vuriger is dan de eerste – verschijnt. Chaudey ontvangt haar beledigend. De ontroering wordt echter aanstekelijk en verspreidt zich over geheel de plaats. Het 101e komt aan van de linkeroever en roept: “Weg met de verraders!”, als het 207e van de Batignolles, dat door de boulevards getrokken is, door de rue du Temple op de plaats aanrukt en zich komt opstellen vóór het Stadhuis, wiens deuren en vensters gesloten zijn. Andere regimenten vervoegen het. Schoten worden gelost; de vensters van het Stadhuis zijn in rook gehuld; de menigte stuift met een vreselijke kreet uiteen. Achter kandelabers en zandhopen verborgen, doorstaan enige Nationale Garden het vuur van de mobielen. Andere schieten vanuit de huizen op de Avenue Victoria. De fusillade duurde reeds een half uur, toen de gendarmen aan de hoek der avenue te voorschijn komen. Vinoy volgde. De opstandelingen die bijna van alle kanten ingesloten waren, trokken zich terug. Een twaalftal werden gevat en naar het Stadhuis gebracht, waar Vinoy ze op staande voet wilde door de kop schieten. Jules Ferry schrikte echter voor zulke maatregel en deed hen voor een reguliere krijgsraad verschijnen. De manifestanten en de argeloze menigte verloren dertig doden of gekwetsten, waaronder commandant Sapia, een man van zeer veel wilskracht; het Stadhuis had maar één dode en twee gewonden.

De regering sloot dezelfde avond al de clubs en gaf vele mandaten tot inhechtenisneming uit. Drieëntachtig personen, die voor het grootste deel onschuldig waren,[39] werden aangehouden. Men nam die gelegenheid te baat, om Delescluze – niettegenstaande zijn 65 jarige ouderdom en de longontsteking die hem ondermijnde – bij de opgeslotenen van de 31e oktober te steken, die in het vochtig slot van Vincennes allen ondereen lagen. Le Réveil en le Combat werden afgeschaft.

Een verontwaardigde proclamatie verklaarde dat de oproerlingen “de partijgangers van de vreemdeling waren”, hulpmiddel waartoe de mannen van de 4e september in hun schandelijke crisissen steels hun toevlucht namen. Allen hierin waren zij jacobijnen.

Wie inderdaad diende de vreemdeling, een regering die altijd tot onderhandelen bereid was, of mannen die de weerstand ten allen prijzen wilden doordrijven? De geschiedenis zal verkondigen hoe een talrijk, voortreffelijk, goed onderwezen leger van oude soldaten zich liet overleveren, zonder dat één maarschalk, één korpsoverste, één regiment opstond om het uit de klauwen van Bazaine te redden,[40] terwijl de Parijse revolutionairen, zonder leiders, zonder organisatie, vóór 240.000 soldaten en mobielen die de vrede genegen waren, drie maanden de capitulatie tegenhielden en haar met hun bloed wreekten.

Die verraders-verontwaardiging deed walgen. De regering van de Verdediging stonk naar capitulatie. Haar naam zelf was een tegenstrijdigheid. De dag zelf van de schermutseling, speelde zij haar laatste klucht. Jules Simon had de burgemeesters en een twaalftal hoofdofficieren bijeengeroepen en bood het opperbevelhebberschap aan hem, die een plan zou voorstellen. Dat Parijs dat de mannen van de 4e september vol levenskracht ontvangen hadden, wilden zij, nu zij het uitgeput, bloedeloos gemaakt hadden, aan anderen overlaten. Geen van de aanwezigen dacht er aan die eerloze spotternij aan de kaak te stellen. Zij vergenoegden zich met dat wanhopige erfdeel van de hand te wijzen. Dáár wilde Jules Simon hen hebben. Iemand sprak: “Wij moeten capituleren.” Het was generaal Lecomte. De burgemeesters begrepen waarom men hen bijeengeroepen had en enigen wisten een traan.

Van dat ogenblik leefde Parijs in de toestand van de kranke die de afzetting van een van zijn ledematen verwacht. Het kanongebulder weergalmde nog altijd aan de forten, doden en gekwetsten werden nog altijd binnengebracht, maar men wist dat Jules Favre te Versailles was. De 27e te middernacht zweeg het kanon. Bismarck en Jules Favre hadden zich op de eer verstaan.[41] Parijs was overgegeven.

De volgende dag maakte de Commissie van Verdediging de grondslagen van de onderhandelingen bekend: wapenstilstand van veertien dagen, onmiddellijke bijeenroeping van een vergadering, bezetting der forten, ontwapening van alle soldaten en mobielen, behalve een afdeling. De stad bleef doods. Die angstvolle dagen hadden allen toorn verstikt; slechts enige bliksemstralen flikkerden door Parijs. Een bataljon der Nationale Garde kwam voor het Stadhuis roepen: “Weg met de verraders!” ’s Avonds tekenden vierhonderd officieren een overeenkomst van weerstand, kozen tot hoofd de bevelhebber van het 107e, Brunel, een oud-officier die onder het Keizerrijk om zijn republikeinse gedachten uit het leger gejaagd was, en besloten te marcheren op de oostelijke forten, gecommandeerd door admiraal Saisset, die de dagbladen aan een tweede Beaurepaire vergeleken. Te middernacht riep het tromgeroffel en de stormklok het Xe, XIIIe en XXe arrondissement op. Maar die nacht was het verschrikkelijk koud en de Nationale Garde te ontzenuwd om een hopeloze uitval te wagen. Slechts twee of drie bataljons kwamen naar de verzamelplaats. Brunel werd twee dagen nadien aangehouden.

De 29e januari wapperde de Duitse banier op de forten. Alles was de dag te voren getekend. Vierhonderdduizend met geweren en kanonnen gewapende mannen capituleerden voor tweehonderdduizend man. De forten, de omheining werden ontwapend. Geheel het leger, tweehonderd veertigduizend soldaten, mariniers en mobielen, werd krijgsgevangenen gemaakt. Parijs moest binnen de veertien dagen 200 miljoen betalen. De regering verhief er zich op dat de Nationale Garde de wapens mocht behouden, doch zij vergat dat men Parijs had moeten bestormen om haar te ontwapenen. Ten slotte vergenoegde de regering van Nationale Verdediging zich niet met Parijs over te geven, zij gaf geheel Frankrijk over. De wapenstilstand strekte zich over al de legers van de provincie uit, behalve op dat van Bourbaki, het enige dat er voordeel zou bij gehad hebben.

De volgende dagen vernam men enig nieuws uit de provincie. Men wist dat Bourbaki, door de Pruisen achtervolgd, na een zelfmoordkomedie, geheel zijn leger in Zwitserland had gebracht. Het karakter van de Verdediging in de provincie en de zwakte van de Afvaardiging kwamen te voorschijn, als Rochefort, die ten gevolge van de 31e oktober zijn ontslag als lid der regering gegeven had, in zijn kort te voren gestichte Mot d’Ordre de proclamatie van Gambetta, waarin een schandelijke vrede gebrandmerkt werd, alsmede een gehele reeks radicale decreten liet verschijnen, als: onverkiesbaarheid van alle grote ambtenaren en officiële afgevaardigden van het Keizerrijk; ontbinding van de algemene raden; afstelling van al de magistraten die deel uittmaakten van de gemengde Commissies van de 2e december.[42] Men wist niet dat, gedurende de oorlog, de Afvaardiging in strijd met haar laatste decreten gehandeld had, dat die decreten zelf, daar zij van een ondergaande macht kwamen, niets anders dan kiespropaganda was, en Gambettas naam stond op het merendeel van de kieslijsten.

Want men moest in allerhaast een Vergadering kiezen, die alleen tot mandaat had om zich uit te spreken over vrede of oorlog, geenszins om een constituerend lichaam te zijn. Enige bourgeoisbladen ondersteunden Jules Favre en Picard die zo slim geweest waren te doen geloven dat zij de lievelingen van de regering geweest waren; geen enkel waagde het echter voor Trochu, Simon, Ferry op te komen. De republikeinse partij vermenigvuldigde haar lijsten die haar onmacht gedurende de belegering verklaarden. De mannen van 48 weigerden Blanqui toe te laten, maar zij namen meerdere leden van de Internationale op, ten einde uit hun namen voordeel te trekken en aan hun bonte lijst van nieuw-jacobijnen en socialisten gaven zij de titel van: lijst der Vier-Comités. De clubs en de arbeidersgroepen maakten krachtdadige lijsten op: een van haar stelde de Duitse socialistische afgevaardigde Liebknecht voor. De meest opmerkelijke kwam van de Corderie.

De Internationale en de Federale Kamer der arbeidersverenigingen die gedurende de belegering ontzenuwd waren en geen teken van leven gegeven hadden, namen haar programma weer op en verklaarden: “Er moeten ook werklieden onder de mannen van het gezag zetelen.” Zij verstonden zich met het Comité der twintig arrondissementen en de drie groepen gaven een zelfde manifest uit. “Hier is, zo luidde het, de lijst der kandidaten welke de partij der niet-bezitters in naam van een nieuwe wereld voorgesteld heeft... Frankrijk moet zich opnieuw samenstellen; de arbeiders hebben het recht, in de herinrichting die zich voorbereidt een plaats te zoeken en te nemen. De socialistisch-revolutionaire kandidaten beduiden: Verbod aan wie het ook zij, de republiek in bespreking te leggen; bevestiging der noodzakelijkheid van de opkomst der arbeiders tot de regering; omverwerping der regerings-oligarchie en van de nijverheids-feodaliteit.” Buiten enige algemeen gekende mannen als Blanqui, Gambon, Garibaldi, Félix Pyat, Ranvier, Tridon, Longuet, Lefrancais, Vallès, waren die socialistische kandidaten slechts in de volkswijken gekend: mecaniciens, schoenmakers, metaalbewerkers, kleermakers, schrijnwerkers, koks, meubelmakers, graveurs.[43]

Zij hadden maar weinig plakbrieven uitgehangen. Die onterfden waren te arm om mededinging te doen aan de bourgeoisondernemingen. Eerst binnen enige weken zal hun uur slagen, als de twee derden de gekozenen van de Commune zullen zijn. Heden krijgen slechts die een mandaat welke door de bourgeoisbladen aangenomen worden, vijf in het geheel: Garibaldi, Gambon, Félix Pyat, Tolain en Malon.

De lijst die de 8e februari uitkwam, was een mengelmoes van alle republikeinse schakeringen en alle politieke luimen, Louis Blanc – die gedurende de belegering zijn best gedaan had om iedereen te bevredigen en die door alle Comités, behalve door de Corderie, voorgedragen was, – kwam aan het hoofd met 216.530 stemmen, gevolgd door Victor Hugo. Gambetta, Garibaldi, Delescluze, die men vroeger had moeten voorstellen, behaalde 154.142 stemmen. Dan kwam een zootje jacobijnse antiquiteiten, radicalen, officieren, burgemeesters, journalisten, uitvinders. Een enkel lid der regering sloop er tussen: Jules Favre, hoewel Millière, die ook gekozen was, zijn privéleven bekend gemaakt had.[44] Door een wrede onrechtvaardigheid vond Blanqui, de waakzame schildwacht, de enige journalist die gedurende de belegering altijd scherpzinnigheid aan de dag gelegd had, maar 52.000 stemmen – ongeveer het aantal tegenstanders van het plebisciet – terwijl Félix Pyat er 145.872 kreeg voor zijn trompetgeblaas in le Combat.[45]

Die verwarde, ongerijmde stemming getuigde toch van het republikeins gedacht. Het uitgemergeld, door het Keizerrijk en de liberalen neergeworpen Parijs kwam terug tot de Republiek, die hem de toekomst weer opende. Maar, reeds vóór het de uitslag van zijn stemming had zien uitroepen, hoort het uit de stembussen der provincie een woeste kreet van reactie opstijgen. Vóór een van zijn gekozenen de stad verlaten had, ziet het een hoop boeren, adellijk gespuis, zwarte klerikale geesten van 1815 en 1830, hoge en lage knechten van de reactie, als woedende kalkoenen naar Bordeaux strompelen en, namens het algemeen stemrecht, bezit nemen van Frankrijk. Wat beduidt die akelige maskerade? Hoe had die ondergrondse plantengroei tot de oppervlakte der aarde kunnen schieten en in het midden van het land kunnen bloeien ?

Parijs en de provincie moesten neergeveld zijn, de Pruisische Shylock moest ons onze miljarden uitzuigen en twee stukken uit ons lichaam snijden, de staat van beleg moest vier jaar lang tweeënveertig departementen gekneld houden, honderdduizend mannen moesten aan het leven of aan de vaderlandse bodem onttrokken zijn, de kakkerlakken moesten met hun optochten geheel Frankrijk door trekken, vóór dat men wilde aannemen dat dit alles een reusachtige kuiperij der behoudsgezinden was, die de revolutionairen van Parijs en van de provincie aan de verraderlijke of zwakke machten, van het eerste ogenblik tot de uiteindelijke uitbarsting, met onvermoeibare ijver ter kennis gebracht hadden.

In de provincie waren het slagveld, de tactiek dezelfde niet. De samenzwering was er niet in, maar rondom de regering. Gedurende heel de maand september hielden de reactionairen zich in hun spelonk verscholen. De regering der Nationale Verdediging had maar één element van verdediging vergeten, namelijk: de provincie, zesenzeventig departementen. Deze bewoog zich nochtans en gaf bewijs van leven, door onder haar alleen de reactie in toom te houden. Lyon had zelfs, vóór Parijs zijn plicht begrepen, want de 4e september, in de morgen, had het de Republiek uitgeroepen, de rode vlag uitgestoken en een Comité van Openbare Veiligheid benoemd. Marseille, Toulouse richtten gewestelijke commissies in. De mannen der Verdediging begrepen niets van die vaderlandslievende koorts, meenden dat Frankrijk aan het verbrokkelen was en zonden twee liberale pruiken, die zelf niet meer volledig aaneen hingen, Crémieux en Glais-Bizoin – waarbij een gewezen gouverneur van Cayenne, de bonapartistische admiraal Fourichon toegevoegd werd – om het weer ineen te zetten.

De 18e september kwamen zij te Tours aan. Terstond stroomden de patriotten daarheen samen. In het westen en in het zuiden hadden zij reeds Bonden gesticht, om eenparig de departementen tegen de vijand te groeperen en goed te maken wat de regering verzuimde. Zij omringden de afgevaardigden van Parijs, vroegen een ordewoord, krachtdadige maatregelen, het sturen van commissarissen en beloofden een volkomen hulp. De lammelingen antwoordden: “Wij zijn onder ons, laat ons rechtuit spreken. Wel, wij hebben geen leger meer en alle weerstand is onmogelijk. Als wij weerstaan, is het om betere voorwaarden te krijgen.” Hij die dit schrijft was zelf oorgetuige hiervan.[46] Een kreet van algemene verontwaardiging brak los. “Hoe! Dat is uw antwoord, terwijl duizenden Fransen hun goed en bloed aanbieden!”

De 28e stonden de inwoners van Lyon op. Die stad was nauwelijks door vier departementen gescheiden van de vijand die ze alle ogenblikken kon komen rantsoeneren. En sedert de 4e september vroegen de inwoners wapens. De gemeenteraad, de 16e gekozen in de plaats van het Comité van Openbare Veiligheid, deed niets dan harrewarren met de prefect Challemel-Lacour, een aanmatigende jacobijn. De 27e had de raad, voor alle verdedigingswerken, Cluseret generaal “in partibus” benoemd van een leger vrijwilligers dat nog moest samengesteld worden[47] en met 50 centiemen het dagloon der aan de vestingen gebruikte werklieden verminderd.

De republikeinse comités van de stadswijken Brotteaux, la Guillotière, la Croix-Rousse, het centraal comité der Nationale Garde besloten bij het Stadhuis aan te dringen en de 28e een krachtdadig verdedigingsplan te gaan voorleggen. De werklieden der vestingen, aangevoerd door Saigne, ondersteunden deze stap door een betoging. Zij vulden de place des Terreaux en, met behulp der redevoeringen en der algemene vervoering, namen zij het Stadhuis in. Saigne stelde voor een revolutionaire commissie te benoemen en, Cluseret ontwarende, benoemde hem commandant van de Nationale Garde. Cluseret, wie zijn toekomstige lotsbestemmingen zeer aan het hart lagen, verscheen maar op het balkon om zijn plan uiteen te leggen en kalmte aan te bevelen. Daar de commissie echter tezelfdertijd gevormd werd, dorst hij niet meer te weerstaan en hij ging terstond op zoek naar zijn troepen. Aan de deur werd hij door de burgemeester Hénon en de prefect aangehouden. Zij waren langs de place de la Comédie in het Stadhuis gedrongen. Saigne vloog naar het balkon, bracht het nieuws aan de menigte, die nogmaals het Stadhuis overrompelde, de generaal zonder troepen verloste en burgemeester en prefect op hun beurt aanhield.

Weldra verschenen de bourgeoisbataljons op de place des Terreaux. Kort nadien rukten ook die van la Croix-Rousse en van la Guillotière aan. Het eerste schot kon grote onheilen met zich slepen; daarom parlementeerde men. De commissie verdween en de generaal was verzwonden.

Dat was een verwittiging. In verscheidene steden vertoonden zich tekenen van die aard. De prefecten zelf vormden bonden en riepen elkaar samen. In het begin van oktober had de admiraal van Cayenne slechts 25.000 man te been kunnen brengen en van Tours kwam niets dan een decreet, dat de kiezers op de 16e bijeenriep.

Als Gambetta de 9e aankwam, klopte het hart van al de patriotten. De behoudsgezinden die reeds uit hun schelp begonnen te kruipen, trokken zich schielijk terug. Het wonderlijke van zijn aankomst, de opgewektheid, de krachtdadigheid van de eerste proclamaties waren aangrijpend, meeslepend. Gambetta was heer en meester in Frankrijk, vermocht alles.

Hij had Frankrijks ongehoorde hulpmiddelen voor zich: talloze strijdvaardige mannen; Bourges, Brest, Lorient, Rochefort, Toulon als arsenalen; Rijsel, Nantes, Bordeaux, Toulouse, Marseille, Lyon als werkplaatsen; de zeeën vrij; honderdmaal meer dan in 93 gelijktijdig tegen de vreemdeling en de Vendéërs strijden. En een schone gloed in de grote steden. De gemeenteraden stemden gelden, sloten leningen. De buiten vertoonde nog geen sporen van weerstand. De nationale reserve was nog niet aangeroerd. Er was niets anders te doen dan het gloeiende metaal in de vorm te gieten.

De afgevaardigde debuteerde met een grove fout. Hij voerde het decreet van Parijs uit, dat de verkiezingen verschoof. Deze zouden naar alle schijn republikeins en oorlogsgezind uitgevallen zijn. Bismarck zelf had aan Jules Favre gezegd dat hij geen vergadering wilde, daar deze zich voor de strijd zou verklaren. Krachtdadige omzendbrieven, enige maatregelen tegen de intriganten, uitdrukkelijke onderrichtingen aan de prefecten hadden die weerstandsvlam aangewakkerd en tot volle brand doen overslaan. Een sterke, uit al de republikeinse krachten samengestelde Vergadering, in een volkrijke stad zetelend, kon de nationale wilskracht verhonderdvoudigen, ongekende talenten opwekken, alles eisen van het land: goed en bloed. Zij had de Republiek uitgeroepen en in geval van nederlaag, gedwongen te onderhandelen, had zij deze uit de schipbreuk gered, ons van de reactie bewaard. Doch de onderrichtingen van Gambetta waren uitdrukkelijk. “Verkiezingen te Parijs zouden Junidagen verwekken,” zegde hij. “Wij zullen Parijs ter zijde laten” werd hem geantwoord. Alles was te vergeefs. Verscheidene prefecten die onbekwaam waren hun omgeving in vervoering te brengen, voorspelden overigens vredesgezinde verkiezingen. Hij beriep zich op hun lafheid en, bij gebrek aan wilskracht, maakte hij zich dictator.

Bracht hij ten minste een groot politiek begrip mee? Geenszins. Zijn geheel programma luidde: Orde en vrijheid in stand houden, en tot de oorlog aanzetten.”[48] Crémieux had de bonapartisten verdwaalde republikeinen genoemd. Gambetta geloofde of veinsde te geloven aan de vaderlandsliefde der reactionairen. Enige pauselijke zoeaven die hun diensten aanboden, de lage onderwerping der bonapartistische generaals, de arglistige flemerij der bisschoppen waren voldoende om hem te verblinden.[49] Hij hield het ordewoord van de lammelingen: iedereen ontzien in ere. Hij ging zoverre zelfs de ambtenaren te ontzien. In de Financiën, in het Openbaar Onderwijs, was het verboden een titularis af te zetten, ja schier onmogelijk hem te verplaatsen. De burelen van het ministerie van Oorlog bleven lang onder de hoge leiding van een bonapartist en voerden altijd een geheime strijd tegen de Verdediging. In zekere prefecturen liet hij dezelfde beambten in dienst die de verbanningslijsten voor de 2e december opgemaakt hadden. Behalve enige vrederechters en een klein getal magistraten, werd slechts het politiek personeel vervangen, geheel het bestuur bleef.

Ontbrak het Gambetta aan gezag? Zijn collega’s van de raad dorsten zelfs de ogen niet opslaan, de prefecten kenden slechts hem, de generaals namen in zijn tegenwoordigheid een schooljongens-houding aan. Ontbrak het hem aan personeel? De bonden behelsden goede elementen uit de kleine burgerij en het proletariaat die kaders konden vormen. Gambetta zag in hen slechts onruststokers, wanorde en federalisme, zond hun afgevaardigden zeer ruw weg. Elk arrondissement bezat groepen van gekende, beproefde republikeinen aan wie men, onder het toezicht van commissarissen, het bestuur en de last van de verdediging aan te prediken kon toevertrouwen. Bijna overal weigerde Gambetta er te benoemen en bond degenen die hij aanstelde de handen. Alle macht stond hij af aan de prefecten, voor het grootste deel overblijfselen van 1848 of collega’s van hem in de conférence Moli, weekhartige, laffe woordenkramers, die eerst en vooral bezorgd waren om van zich zelf te doen spreken of ook nog om zich een kiescollege in hun departement samen te stellen.

De Verdediging had in de provincie niets om zich recht te houden dan deze twee krukken: de burelen van Oorlog en de prefecten. Op dit verkeerd bemiddelingsgedacht werd geregeerd. Bleef er de nieuwe afgevaardigde ten minste een sterk militaristisch gedacht over? “Niemand van de regering, noch generaal Trochu, noch generaal Leflô, niemand had het minste woord over een militaire verrichting gesproken.[50] Bezat hij die vlugge blik die de ervaring kan vervangen? Nadat hij twintig dagen in de provincie doorgebracht had, had hij nog even weinig begrip van de militaire stellingen als te Parijs. De capitulatie van Metz ontrukte hem verontwaardigde proclamaties, doch niet meer dan zijn collega’s van het Stadhuis begreep hij dat het gepaste ogenblik gekomen was om een geweldige, uiterste poging te wagen.

Om de belegering van Parijs te bewerkstelligen, hadden de Duitsers al hun troepen – behalve drie afdelingen (30.000 man) – benevens het grootste deel van hun cavalerie moeten aanwenden. Er bleef hun geen reserve. De drie afdelingen waren in Orleans en Châteaudun door onze strijdkrachten van de Loire verlamd. De cavalerie die zich in het oosten, in het noorden en in het westen over een grote streek moest uitspreiden, kon het niet tegen de infanterie uithouden. Rond het einde van oktober was het belegeringsarmee dat vóór Parijs stond, tegen de stad sterk verschanst en buitenwaarts geheel ongedekt. Had men een leger van 50.000 man, al bestond het maar uit jonge troepen, laten aanmarcheren, dan waren de Pruisen gedwongen geweest de blokkade op te heffen.

Moltke was verre van het gevaar te ontkennen. Hij had besloten in geval van nood de blokkade op te heffen, de belegering die in Ville-Coublay stelling had, op te offeren, zijn strijdkrachten voor een gevecht in het vlakke veld bijeen te brengen, en eerst na de overwinning, dat is na de aankomst van het leger van Metz, de blokkade weer aan te leggen. “Alles was tot afmarcheren bereid, men moest nog enkel de paarden inspannen,” zegt een ooggetuige, de Zwitserse overste von Erlach.

Al was ze ook maar tijdelijk, toch had de opheffing der belegering van Parijs, onder de drang van Europa, tot een eervolle vrede kunnen leiden. In alle geval moest zij – wanneer Parijs en Frankrijk hun reddende aandrift weervonden, wanneer de grote stad opnieuw bevoorraad was – door de voor de organisatie van het provincieleger gewonnen uitstel, een verlenging van de weerstand bewerken.

Einde oktober telde ons Loire-leger dat te Salbris (15e korps) en te Blois (16e korps) in stelling was, reeds 80.000 man. Had het zich tussen de Beieren (in Orleans) en de Pruisen (in Châteaudun) ingeschoven, had het – wat gezien zijn meerdere getalsterkte gemakkelijk was – zijn vijanden afzonderlijk verslagen, dan was de weg naar Parijs vrij en is het bijna zeker dat Parijs zou ontzet geworden zijn.

De afvaardiging van Tours streefde naar zulk hoog doel niet; zij beperkte haar wens tot de wederverovering van Orleans, om daar een verschanst kamp op te slagen en de 26e kreeg generaal d’Aurelles de Paladine, die door Gambetta commandant van beide legerkorpsen benoemd geworden was, het bevel de stad aan Beieren te ontnemen. Deze was een gewezen senator van kwezelachtige richting, een verbitterde reactionair, hoogstens een zoeavenofficier, die in stilte de verdediging verwenste. De aanval moest uit Blois plaats grijpen. In plaats van het 15e korps dat over Romorantin in achtenveertig uren kon aankomen, te voet te doen gaan, liet de afvaardiging hetzelfde op de baan van Vierzon naar Tours en Mer een reis doen welke vijf dagen vereiste en aan de vijand niet verborgen kon blijven. D’Aurelles, die voor Blois stond, beschikte echter de 28e, over minstens 40.000 man en de volgende dag zou men naar Orleans afmarcheren.

De 28e, ’s avonds te negen uur, liet de commandant der Duitse troepen hem de tijding geworden dat Metz gecapituleerd had. D’Aurelles nam dit voorwendsel te baat en telegrafeerde naar Tours dat hij zijn beweging uitstelde.

Een generaal van enig talent en enige goede wil had integendeel de verrichting bespoedigd. Daar het leger van Metz vrij werd en zich naar het binnenste van Frankrijk ging wenden, zo mocht hij geen dag verliezen om het vóór te zijn. Elk uur viel in de waagschaal, want nu was het beslissend ogenblik van de oorlog gekomen.

De afvaardiging van Tours gedroeg zich zo dom als d’Aurelles. In plaats van hem af te zetten, vergenoegde zij zich een gejammer aan te heffen en hem het bevel tot concentreren te geven. Deze concentratie was de 3e november gedaan.[51] d’Aurelles had dan 70.000 man die tussen Mer en Marchenoir stonden; hij kon handelen en de omstandigheden waren hem gunstig. De dag tevoren had een gehele Pruisische cavalerie brigade Mantes moeten verlaten en nu week zij voor vrijschutterslijnen achteruit; Franse strijdkrachten waren op de mars van Courville naar Chartres gezien geweest. D’Aurelles verroerde zich niet en de afvaardiging deelde die werkeloosheid. “Heer Minister”, schreef op 4e november de afgevaardigde van Oorlog,[52] “sedert enige dagen zijn de legers en ik zelf in de onzekerheid of de regering de vrede of de oorlog wil. – Op het ogenblik waarop wij op het punt zijn, zorgvuldig voorbereide ontwerpen uit te voeren, worden onze generaals door de geruchten van een wapenstilstand verontrust. Ik zelf, wanneer ik hun wilskracht opwek en zoek ze voorwaarts te doen dringen, weet niet of ik morgen niet onbevoegd verklaard word.” Gambetta schreef nog dezelfde dag terug: “Ik bestatig met u de verwerpelijke invloed die de politieke besluiteloosheid der regering uitoefent. Wij moeten van heden af alle verder voorwaarts rukken uitstellen”[53] en de 7e was d’Aurelles nog immer onbeweeglijk. De 8e marcheerde hij eindelijk, legde ongeveer 15 kilometers af en sprak ’s avonds weer van halt te maken. Zijn gezamenlijke krachten bedroegen meer dan 100.000 man. De 9e maakte hij eindelijk aanstalten om Coulmiers aan te vallen. De Beieren ruimden terstond Orleans, doch verre van ze te vervolgen, kondigde d’Aurelles aan dat hij vóór de stad ging legeren. De afvaardiging liet hem begaan en gaf hem volstrekt geen bevel op te rukken tegen de vijand.[54] Drie dagen na de slag kwam Gambetta naar het hoofdkwartier en keurde Aurelles’ plan goed. De Beieren hadden zich ondertussen nabij Toury geconcentreerd en twee afdelingen, die van Metz per spoor aangevoerd waren, kwamen vóór Parijs. Moltke kon op alle gemak de 17e Pruisische afdeling naar Toury dirigeren, waar zij de 12e aankwam. Drie andere korpsen van het leger van Metz naderden de Seine met geforceerde marsen. De onwetendheid der afvaardiging, Trochus’ terugtocht en de onbekwaamheid alsmede de slechte wil van d’Aurelles lieten de enige gelegenheid om Parijs te redden onbenuttigd.

De 19e dekte de armee van Metz de belegering in het noorden en in het zuiden. Nu bleef er aan de afvaardiging maar één taak meer over: voor het vaderland bekwame legers bijeen te brengen die in staat waren te manoeuvreren en voor dat doel had zij, als vroeger de Romeinen en hedendaags nog de Amerikanen, de nodige tijd moeten nemen. Zij dacht echter onzinnige handelingen uit, om door wapengekletter de openbare mening te bedriegen en beeldde zich in ook de Pruisen daardoor te kunnen misleiden. Zij zond manschappen op hen af die de dag te voren gelicht waren, die geen opleiding, geen tucht, geen oorlogswerktuigen bezaten en die door het lot aan de uitmoording geofferd waren. Hun prefecten, belast met de organisatie van de mobielen en der mobiel gemaakten en met het lichten van de buiten, lagen bestendig in twist met de militaire overheid en verloren zich in uitrustingskwesties. De generaals van het staande leger die met die slecht toegeruste contingenten niets konden aanvangen, weigerden op te marcheren en gingen slechts vooruit met de dolk in de lenden.[55] Gambetta had in de proclamatie bij zijn aankomst verklaard: “Wij zullen jonge aanvoerders maken.” Nochtans waren alle bevelhebberplaatsen in handen van oude, onbekwame generaals van het Keizerrijk die niet eens wisten wat een vaderlandslievende oorlog was.

Aan de jonge rekruten die men door verheven woorden had moeten in vervoering brengen, gaf d’Aurelles sermoenen over de goede God of over de dienstplicht.[56] Bourbaki, Bazaine’s medeplichtige,[57] van Engeland teruggekeerd, kreeg het bevelhebberschap over het Oostelijke leger. De zwakheid van de afgevaardigde moedigde alle misnoegden tot de weerstand aan. Gambetta vroeg aan de officieren of zij geneigd waren onder Garibaldi te dienen, liet zich hun ontkennend antwoord welgevallen[58] en stelde een paap in vrijheid die van op de preekstoel de generaal vogelvrij verklaard had. Hij bracht de koningsgezinde officieren ootmoedig aan het verstand dat het er niet op aankwam de Republiek, maar wel het grondgebied te verdedigen. Hij liet aan de pauselijke zoeaven toe, de banier van “het heilig hart” op te steken. Hij dulde dat admiraal Fourichon de Marine aan het Comité van Verdediging betwistte.[59] Ieder voorstel van gedwongen lening wees hij af en weigerde die, welke enige departementen gesloten hadden, goed te keuren. Hij liet de spoorwegmaatschappijen – van welke al het vervoer afhing – in de handen van reactionairen, die steeds bereid waren bezwaren op te werpen. Reeds van het einde van november bewezen deze geruchtmakende, elkaar steeds tegensprekende bevelen, deze ophoping van onuitvoerbare decreten, deze verleende en weer ingetrokken volmachten, dat geheel de verdediging maar een hol lawaai was.

Het land gehoorzaamde, volbracht alle bevelen met een blinde lijdelijkheid. De contingenten werden zonder moeilijkheid gelicht. Op de buiten waren geen achterblijvers, hoewel de gendarmerie nu bij het leger was. De Bonden hadden aan de eerste opmerking gehoor gegeven. Er was maar beweging de 31e oktober. De revolutionairen van Marseille, verontwaardigd over de slaperigheid van de gemeenteraad, riepen de Commune uit. Cluseret die van uit Genève aan de “Pruis” Gambetta het bevelhebberschap van een legerkorps gevraagd had, verscheen te Marseille, deed zich generaal noemen, verdween opnieuw en keerde naar Zwitserland terug, daar zijn waardigheid hem verbood als eenvoudig soldaat te dienen. Te Toulouse verjaagde het volk de generaal. Saint-Etienne had een uur de Commune. Maar overal was een woord voldoende om het gezag terug in de handen der afvaardiging te geven, zo zeer vreesde men overal haar de minste moeilijkheid aan te doen.

Die zelfverloochening kwam enkel de reactionairen ten goede. De jezuïeten spanden hun kuiperijen onder de bescherming van Gambetta, die ze terug in Marseille had doen komen, van waar zij door het verontwaardigde volk verjaagd waren. De opheffing van twee dagbladen die brieven van pretendenten, Chambord en d’Aumale, opgenomen hadden, verklaarde hij nietig. Hij beschermde de magistraten van de gemengde commissies, daar hij de man die het departement le Var ontvolkt had, vrij liet, en zette de prefect van Toulouse af, omdat hij de magistraat van de Haute-Garonne geschorst had. De bonapartisten hergroepeerden zich.[60] Toen de prefect van Bordeaux, een ultragematigde liberaal, vergunning vroeg om enkele van die onruststokers aan te houden, antwoordde Gambetta streng: “Zo handelt men onder het Keizerrijk, maar niet onder de Republiek.” Evenzo zegde Crémieux: “De Republiek is de heerschappij der wet.”

Dan stond het behoudsgezinde Vendée op. Monarchisten, klerikalen, kapitalisten, wachtten geborgen in hun kastelen, hun onaangeroerde seminaries, hun magistraturen, hun algemene raden – die de afvaardiging lang weigerde in blok te ontbinden – het gunstige ogenblik af. Zij waren zo slim zich een weinig op de slagvelden te laten vertegenwoordigen, om aanspraak te kunnen maken op de naam van patriot. In weinige weken hadden zij Gambetta in het ware daglicht gesteld, de liberaal onder de tribuun ontdekt.

Hun veldtocht was afgetekend en van het begin af geleid door de enige staatkundige tactici van belang die in Frankrijk bestaan, de jezuïeten, de meesters der geestelijkheid. Door de aankomst des heren Thiers kregen zij ook hun politieke aanvoerder.

De mannen van de 4e september hadden er hun gezant van gemaakt. Frankrijk, dat sedert Talleyrand schier zonder diplomaten was, had er nooit een die gemakkelijker om de neus te leiden was dan dat manneken. Heel naïef was hij naar Londen, Petersburg, Wenen, ja naar dat door hem zo gehate Italië gegaan om voor het overwonnen Frankrijk bondgenootschappen te zoeken, die men het geweigerd had als het nog gaaf was. Hij werd overal uitgelachen, verkreeg niets dan een audiëntie bij Bismarck, onderhandelde over de ten gevolge van de 31e oktober verschoven wapenstilstand. Als hij in de eerste dagen van november te Tours aankwam, wist hij dat alle vrede onmogelijk was en dat de strijd nu op leven en dood was. Doch in plaats er zich moedig in te schikken, zijn ondervinding ten dienste der afvaardiging te stellen, had hij maar één doel: de Verdediging te begraven.

Deze kon geen grotere vijand hebben dan hij. Overal elders dan bij de Franse bourgeoisie was het die gedachtelozen man, zonder regeringsbeginsel, zonder vooruitgangsbegrip, zonder moed, onmogelijk geweest zulk een geluk te hebben. Doch hij was altijd ter plaats, daar waar men een liberaal nodig had om in het volk te schieten, en hij is een voortreffelijke kunstenaar in parlementaire kuiperijen. Niemand als hij verstond het een regering aan te vallen, af te zonderen, de vooroordelen, de haat, de belangen bijeen te brengen, zijn kuiperijen als vaderlandsliefde en gezond verstand te doen doorgaan. De veldtocht van 1870-71 zal stellig zijn meesterstuk blijven. Hij had de Pruisen, in zijn geest, sedert lang hun buit toebedeeld en hij bekommerde er zich niet meer om, alsof zij weer de Moezel overgetrokken waren. De vijand, voor hem, was de Verdediging. Als onze arme mobielen, zonder kaders, zonder militaire opleiding, onder een hemel rondzwierven die zo moordend was als die van 1812, zegepraalde M. Thiers over hun rampen. Zijn huis was het hoofdkwartier van de behoudsgezinde notabelen geworden. Te Bordeaux vooral, had men het voor het echte ministerie genomen.

De Parijse reactionaire drukpers had een dienst in de provincie ingericht en van het eerste ogenblik de afvaardiging aangevallen. Na Thiers’ aankomst was het een oorlog in regel. De aanvallen, de beschuldigingen namen geen einde, de kleinste fouten werden aangehaald, veel minder om wijzer te maken dan om te lasteren. Hun besluit was: “de strijd is een waanzin, de ongehoorzaamheid is gewettigd. Die door alle bladen der partij trouw opgevolgde consigne was reeds eind december in de landbouwbevolking gedrongen.

Voor de eerste maal vonden de landjonkers de weg tot het oor van de boeren. De oorlog, zegden zij, ging nu ook de mobiel gemaakten oproepen, en kampen werden in gereedheid gebracht om ze te ontvangen; in de Duitse gevangenissen staken tweehonderd zestigduizend mannen; Parijs, de Loire, het Oostelijke leger hadden er driehonderd vijftigduizend; er waren dertigduizend doden en duizenden vulden de gasthuizen; sedert augustus had Frankrijk ten minste zevenhonderdduizend man gegeven. Waar ging men heen? In al de hutten weergalmde de kreet: “Het is de Republiek die de oorlog wil! Parijs is in handen van verdelers!” Wat weet de Franse boer van vaderland en hoeveel kunnen er zeggen waar de Elzas ligt? Het is op hem dat de bourgeoisie het oog heeft, als zij zich tegen verplichtend onderwijs verzet. Sedert tachtig jaar pogen zij om de kleinzonen van de vrijwilligers van 92 in koelies te veranderen.

Weldra waaide een wind van opstand over de bijna overal door gekende reactionairen aangevoerde mobielen. Stalmeesters van de Keizer, verwoede koningsgezinden voerden de bataljons aan. In het Loire-leger zegde men: “Wij willen niet vechten voor M. Gambetta.”[61] Officieren van mobiel gemaakten beroemden er zich op nooit het leven van hun manschappen gewaagd te hebben.

In de aanvang van het jaar 1571 was de provincie geheel en al omgewoeld. Enkele ontbonden algemene raden kwamen openlijk bijeen, verklaarden dat zij zich als gekozen beschouwden. De afvaardiging ging de vooruitgang van die vijand na, en verwenste Thiers in stilte, zonder hem echter te remmen. De revolutionairen welke kwamen zeggen hoe hoog de vloed gestegen was, werden ruwweg aan de deur gezet. Gambetta, over belast, aan de verdediging niet meer gelovend, dacht er slechts aan de invloedrijke personaliteiten te ontzien en zich in de toekomst mogelijk te maken.

En als het ogenblik van de verkiezingen daar was, kwam geheel het zo ijverig bereide werk te voorschijn, zag men de dicht aaneengesloten behoudsgezinden op de been, met hun lijsten in de hand. Men was ver van oktober, toen zij in vele departementen geen kandidaten hadden durven stellen. Het decreet over de onverkiesbaren trof slechts schaduwen. De versleten mannen van het Keizerrijk versmadend, had de coalitie zorgvuldig een eigen personeel gevormd uit ouderwetse edelen, dikke veefokkers, nijverheidsspeculanten, lieden die hun zin willen doordrijven, zonder zich om de politiek te bekommeren. De geestelijkheid had geheel behendig de orleanisten en de legitimisten op de lijsten bijeengebracht, misschien de grondslagen van samensmelting gelegd. De stemming ging door als een plebisciet. De republikeinen beproefden het nog van een eervolle vrede te spreken. De boeren hadden slechts oor voor de vrede ten allen prijze. Zelfs de steden beveiligden zich met moeite, kozen hoogstens liberalen. Enkel enige toppen bleven boven de reactionaire overstroming uitsteken. Op 750 leden telde de nationale vergadering 450 monarchisten van geboorte. De algemeen erkende leider van de veldtocht, de koning der liberalen, M. Thiers, werd in drieëntwintig departementen gekozen.

_______________
[1] Spotnaam van de slaafse aanhangers van de Bonaparten. (NvdV)
[2] De Prefect van Politie Piétri getuigt het: “Zeker is het dat, die dag, de omwenteling lukken kon, want de menigte die de 9e augustus het Wetgevend Lichaam omringde, was samengesteld uit dezelfde elementen als die welke de 4e september zegepraalden.” Onderzoek over de 4e september, deel I, blz. 253.
[3] Het is wel te verstaan dat ik schrijf met de werken van onze tegenstrevers in de hand: parlementaire onderzoeken, gedenkschriften, verslagen, geschiedenissen dat ik hun geen woord, geen daad toeschrijf die door hen, hun schriften of hun vrienden niet bekend werd. Als ik zeg: M. Thiers zag. M. Thiers wist, dan is het dat M. Thiers gezegd heeft: ik zag. blz. 6, ik wist, blz. 11, deel 1 van het Onderzoek over de daden van de regering der nationale verdediging. Evenzo voor al de daden en woorden der personages – uit de officiële wereld als uit de tegenpartij – die ik inroep.
[4] Zie de verklaring van markies de Talhouet, verslaggever van de Commissie die belast was met het nazicht van de beruchte depêche die de stemming van de oorlog bespoedigde. Onderzoek over de 4e september, deel 1, blz. 121-124.
[5] Verslag van de 31e oktober, door Millière.
[6] Wat hem toch niet belette gedurende de Krimoorlog een geheime zending te aanvaarden. Hij werd door Napoleon III belast aan de Engelsen voor te stellen Turkije te verraden, door de oorlog te beperken tot de verdediging van Constantinopel.
[7] Onderzoek over de 4e september. Jules Brame, deel I, blz. 201.
[8] Onderzoek over de 4e september. Petelin, d. II, blz. 194.
[9] Ibidem. De Larenty, d. II, blz. 313.
[10] Ibidem. Jules Favre, d. 1, blz. 330.
[11] Om de regering uit de slag te trekken, verklaarde Jules Favre, in het officieel verslag, dat hij geheel alleen verantwoordelijk was voor deze stap, die hij, naar hij zegde, buiten weten van zijn collega’s gedaan had.
[12] Onderzoek over de 4e september, Garnier-Pagès, d. I, blz. 445.
[13] Gedurig in aanraking met een uiterst angstige bevolking, die ons dringend vroeg wat er omging, wat de regering dacht en deed, zagen wij ons verplicht haar te dekken door te verklaren dat zij handelde ten beste van de verdediging, dat zij zich geheel wijdde aan de strijd, dat de legeroversten vol verknochtheid en aan de ijverigste arbeid bezig waren. Wij zegden dit zonder het te weten, zonder het te geloven.” Corbon, een van de burgemeesters. Onderzoek over de 4e september, d. IV, blz. 375. Men kan niet naïever zijn. En deze verstandige bourgeois beeldt zich in dat hij het Comité van Verdediging beschuldigt!
[14] Onderzoek over de 4e september, Jules Ferry, deel II, blz. 395. Hij heette de wapenstilstand zelfs een “vergoeding”.
[15] Onderzoek over de 4e september, Jules Ferry, deel I, blz. 432.
[16] Onderzoek over de 4e september, deel 1, blz. 395. De altijd even naïeve getuigenis van die domkop is des te meer afdoende.
[17] Wij konden een veertigtal duizend man bijeenbrengen, als wij zegden dat het Blanqui en Flourens waren, die het Stadhuis bezetten. Die twee namen hebben gewoon hun uitwerking niet gemist”. Onderzoek over de 18e maart, Ed. Adam, deel II, blz. 157. – “Was de naam van Blanqui niet uitgesproken geweest, dan hadden de nieuwe verkiezingen, in de plakbrief Dorian-Schoelcher aangekondigd, plaats gegrepen.” Onderzoek over de 4e september, Jules Ferry, deel 1, blz. 396-431.
[18] Zie de bevestiging van Dorian, Onderzoek over de 4e september, deel I, blz. 527-528.
[19] “Alles af branden! Deze woorden heb ik gehoord in de mond van de redelijkste en deugdzaamste mensen”. Onderzoek over de 18e maart. Verklaring van J. Favre, deel II, blz. 42.
[20] Zelfs Félix Pyat werd aangehouden. Hij trok zich uit het gevang met een bokkensprong en schreef aan Emmanuel Arago: “Hoe jammer dat ik uw gevangene ben, ik had u voor mijn advocaat genomen.” Men liet hem los.
[21] De minister van oorlog Leflô, die natuurlijk alles verkleint, zegt: “Dat liet, na de verrichtingen van verdediging tegen de Pruisen verzekerd te hebben, een beschikbare macht van 230 tot 240 duizend man”.
[22] Zie Aanhangsel 1.
[23] Onderzoek over de 18e maart, Cresson, deel II, blz. 135.
[24] Zie het boek van Jules Simon. Het zijn zijn eigen woorden.
[25] Onderzoek over de 18e maart, Jules Favre, deel II, blz. 43.
[26] Na de ramp van Orleans die ons in twee gesneden heeft, luidde Gambetta’s depêche: “Het Loire-leger is verre van vernietigd; het is gescheiden in twee legers van gelijke kracht”.
[27] Een tiental stoutmoedigen kwamen met enige adjuncten op het gemeentehuis van het IIIe arrondissement samen. Geheel hun pogen beperkte zich tot het zoeken van een plaatsvervanger voor Trochu. Een van hun, M. Corbon, heeft gezegd (Onderzoek over de 18e maart, deel II, blz. 613): “Hoe ontevreden zij ook waren over de gang der verdediging, toch wilden zij voor niets ter wereld de regering omverwerpen of verzwakken.”
[28] Onderzoek over de 4e september, Jules Ferry, deel I, blz. 406.
[29] Die plakbrief was opgesteld door Tridon en Vallès.
[30] “Ziende, zegden zij, welke zedelijke verantwoordelijkheid op hen zou kunnen vallen, als zij langer toestemden de lijdelijke werktuigen te blijven van een door de belangen van Frankrijk en de Republiek veroordeelde staatkunde.”
[31] Zie de processen-verbaal van het Comité van Verdediging, die natuurlijk zo verontschuldigend mogelijk opgesteld zijn door M. Dréo, schoonzoon van Garnier-Pagès.
[32] Onderzoek over de 18e maart, Ducrot, deel III. blz. XX.
[33] Zie de processen-verbaal van het Comité van Verdediging.
[34] Het korps van Vinoy dat Montretout nam had 5 regimenten en 1 bataljon infanterie, 9 bataljons mobielen en 5 regimenten Nationale Garden. Dat van generaal Bellemare, dat Buzenval bemachtigde, had 5 linieregimenten, 17 bataljons mobielen en 8 regimenten Nationale Garden.
[35] Wie getuigt die dapperheid van de Nationale Garden? Militairen zelf. Zie in het Onderzoek over de 18e maart, generaal Leflô, viceadmiraal Pothuau, kolonel Lambert; Trochu verklaarde op de tribune: “Vreesde ik niet mijzelf hier ten tonele te voeren, ik zou aantonen hoe ongeoefende Nationale Garden tot aan de avond met de krachtdadigheid van oude troepen onder een vreselijk vuur verloren stellingen telkens en telkens bestormden. Men moest ze ten allen prijzen houden om de aftocht van de in het centrum vechtende troepen te kunnen laten geschieden; ik had het hun gezegd en zij offerden zich zonder aarzelen op”.
[36] Een kolonel van de infanterie, die hierover zeer lastig was, zegde: “Wij gaan dus de Nationale Garde een weinig in de pan laten hakken, omdat zij het zo hebben wil.” Onderzoek over de 4e september, Colonel Chaper, deel II, blz. 281.
[37] Hij zegde, om zich te troosten, dat hij reeds de avond van de 4e september verklaard had: “dat het een waanzin was de belegering door de Pruisische troepen te willen uithouden.” Onderzoek over de 4e september, Corbon, deel IV, blz. 389.
[38] Hij legde daarbij een onvergelijkelijk jezuïtisme aan de dag: “In het aanschijn van de honger de wapens neerleggen heet sterven, niet capituleren”. Jules Simon. Souvenirs du 4 Septembre, blz. 299.
[39] Verklaring van generaal Soumain. Onderzoek over de 4e september, deel II, blz. 215.
[40] Welke schande! 175.000 mannen die zeggen dat zij door één enkele verkocht zijn. Als in de Zevenjarige oorlog te Minden, in Westfalen, generaal Morangies zich op de capitulatie voorbereidde, weigerden 1500 man – opgehitst door een korporaal – zich over te geven, baanden zich al vechtend een uitweg en vervoegden het leger van graaf van Clermont.
[41] Onderzoek over de 4e september, Arnaud de l’Ariége, deel II, blz. 320-321.
[42] “Ik kom van Versailles terug; ik ben in akkoord gevallen met M. von Bismarck... en er werd tussen ons op de eer overeengekomen dat het vuur zou eindigen”. Order door Jules Favre gezonden de 27e, 7 uur ’s avonds (Vinoy, l’Armistice et la Commune, blz. 67).
[43] Het decreet offerde vijftien van hen, terwijl het er vierentwintig verschoonde.
[44] A. Arnaud, Avrial, Besley, Blanqui. Demay, Dereure, Dupas, E. Dupont, J. Durand, E. Duval, Eudes, Flotte, Frankel, Gambon. Goupil, Granger, Humbert, Jaclard, Jarnigon, Lacambre, Lacord, Langevin, Lefrançais, Leverdays, Longuet, Macdonell, Malon, Meilet, Minet, Oudet, Pindy, Félix Pyat, Ranvier, Rey, Roullier, Serraillier, Theiss, Tolain, Tridon, Vaillant, Vallès, Varlin. De namen van dezen die leden van de Commune werden staan in cursief gedrukt.
[45] Hij bewees in le Vengeur, die le Combat vervangen had, met stukken in de hand dat Jules Favre zich sedert vele jaren aan schriftvervalsing, veelwijverij en verduistering van de staat had schuldig gemaakt.
[46] Na de vijf gekozenen, verenigden zestien kandidaten van de Corderie, 65.000 tot 22.000 stemmen; Tridon 65.707, Duval, 22.499.
[47] De hr. Marc-Duffraife vertelt overigens dit toneel in het Onderzoek over deze 4e september, d. IV, blz. 428.
[48] Cluseret, een oud-officier, in 1848 gedecoreerd voor zijn moedige houding tegenover de Juniopstandelingen, bij de Arabische burelen aangesteld, ontslaggever na de Krimoorlog, had, daar hij in Europa niet kon opkomen, dienst genomen in de Amerikaanse successieoorlog. Hij was korte tijd brigadier, trok zich terug te New York en vocht met de pen in de hand. Onbegrepen door de bourgeois der beide werelden, vatte hij opnieuw de politiek aan, maar deze maal langs het andere eind. Hij bood zijn diensten aan de Ierse opstandelingen, landde bij hen aan, dreef hen tot het oproer en liet hen op zekeren nacht aan hun lot over. De Internationale zag bij haar opkomst die machtige generaal komen aangelopen. Hij schreef vele brochuren en gaf zich voor het zwaard van het socialisme uit: “Wij of niets”, sprak hij tot de zonen van hen die hij in juni liet neerschieten. Daar de regering van de 4e september ook al zijn genie miskend had, noemde hij Gambetta: de Pruis en liet zich door de Corderie, waar de lang door hem bedrogen Varlin hem geïntroduceerd had, naar Lyon afvaardigen. Hij stelde aan de raad van Lyon voor, een leger vrijwilligers samen te stellen, dat aan de flank van de vijand zou opereren.
[49] Het zijn zijn eigen woorden. Onderzoek over de 4e september, deel I, blz. 561.
[50] De jood Crémieux woonde te Tours in bij de ultramontaanse aartsbisschop Guibert, naderhand aartsbisschop van Parijs, at dagelijks aan zijn tafel en deed daarvoor de kleine diensten welke de bisschop van hem verlangde.
[51] Onderzoek over de 4e september, Gambetta, deel I, blz. 561.
[52] D’Aurelles de Paladine. La première Armee de la Loire, blz. 93.
[53] De Freycinet. La guerre en province, blz. 86, 87.
[54] Idem, blz. 91.
[55] De 11e telegrafeerde de afgevaardigde van Oorlog aan d’Aurelles: “Wij keuren de schikkingen volkomen goed die gij voor uw troepen rond Orleans genomen hebt. – Gij zult weldra onderrichtingen ontvangen. – Verdubbel ondertussen uw waakzaamheid in het vooruitzicht van een offensieve terugkeer”. – Verre dus van te spreken van aanvallende, dacht de afvaardiging maar aan verdedigende bewegingen.
[56] “Het was maar als zij geen andere uitweg meer zagen dat zij er toe besloten vooruit te rukken.” Zegde Gambetta in het Onderzoek over de 4e september. In zijn mond is die bekentenis kostelijk.
[57] Hij bespotte Trochu, zonder te bemerken dat hij even belachelijk was. In zijn verklaring (Onderzoek over de 4e september, deel III, blz. 201 heet het: “Ik legde geen plan of geen testament bij mijn notaris neer, ik bepaalde mij er bij aan de bisschop van Orleans te schrijven: “Eerwaarde Eminentie, het Loire-leger marcheert heden af, om het leger van generaal Ducrot te vervoegen. – Bid voor het heil van Frankrijk”.
[58] Verdient de generaal, die zijn post op het slagveld verliet om te gaan onderhandelen met de uit Frankrijk gejaagde keizerin, een andere naam?
[59] Onderzoek over de 4e september, deel III, blz. 456.
[60] Onderzoek over de 4e september, Dalloz, deel IV, blz. 398.
[61] Als men generaal Boyer, die de brief zelf gezien heeft, geloven mag, heeft de afvaardiging van Tours de 24e november een officieuze stap bij de keizerin laten doen en de zaakgelastigde in Londen opdracht gegeven, haar voor haar bewezen vaderlandsliefde te bedanken, daar zij weigerde met Bismarck te onderhandelen. Onderzoek over de 4e september, deel IV, blz. 253.
[62] Onderzoek over de 4e september, Jaureguiberry, deel III, blz. 297.