Friedrich Engels
De Duitse Boerenoorlog
Hoofdstuk 6


VI

De Thüringer, Elzasser en Oostenrijkse boerenoorlog

Dadelijk bij het uitbreken van de eerste oproerige bewegingen in Zwaben was Thomas Münzer wederom in allerijl naar Thüringen gegaan en had sinds einde februari of begin maart verblijf in de vrije rijksstad Mühlhausen gekozen, waar zijn partij het sterkst was. Hij hield de draden van de gehele beweging in handen; hij wist welk een donderwolk boven geheel Zuid-Duitsland hing en had zich voorgenomen, Thüringen tot het centrum van de beweging voor Noord-Duitsland te maken. Hij vond er een zeer vruchtbare bodem. Thüringen zelf, het voornaamste centrum van de Hervorming, bevond zich in een bijzonder opgewonden toestand; de materiële nood van de onderdrukte boeren had niet minder dan de rondgaande revolutionaire, godsdienstige en politieke leerstellingen ook de naburige landen Hessen, Saksen en de Harz voor een algemene opstand voorbereid. Vooral in Mühlhausen stond de gehele kleine burgerij achter de uiterst linkse richting van Münzer en kon nauwelijks het ogenblik afwachten waarop zij haar overmacht tegenover de hoogmoedige patricische geslachten kon laten gelden. Münzer zelf zag zich genoodzaakt, om te voorkomen dat voortijdig tot actie werd overgegaan, kalmerend op te treden; maar zijn leerling Pfeifer, die hier de leiding van de beweging had, was reeds zo ver gegaan dat hij het uitbreken van de opstand niet meer kon verhinderen, en reeds op 17 maart 1525, nog vóór de algemene opstand in Zuid-Duitsland, begon de revolutie in Mühlhausen. De oude patricische Raad werd gedwongen af te treden, het stadsbestuur werd in handen van de nieuwgekozen ‘Eeuwige Raad’ gelegd, waarvan Münzer voorzitter was[81].

Het ergste wat de leider van een extreme partij kan overkomen is dat hij gedwongen wordt het bewind over te nemen in een tijd dat de beweging nog niet rijp is voor de heerschappij van de klasse die hij vertegenwoordigt, noch voor het uitvoeren van de maatregelen, die voor de heerschappij van deze klasse noodzakelijk zijn. Wat hij doen kan, hangt niet af van zijn wil, maar van het stadium waarin de tegenstellingen tussen de verschillende klassen zijn geraakt, van de graad van ontwikkeling van de materiële bestaansvoorwaarden en van de productie en handelsverkeersomstandigheden, die op ieder gegeven ogenblik voor de graad van ontwikkeling der klassentegenstellingen bepalend zijn. Wat hij doen moet, wat zijn eigen partij van hem verlangt, hangt ook alweer niet van hem af, evenmin als van de graad van ontwikkeling van de klassenstrijd en de omstandigheden daarvan; hij is gebonden aan de leerstellingen die hij tot dan toe heeft verkondigd en aan de eisen die hij gesteld heeft, die wederom niet uit de gegeven positie van de maatschappelijke klassen en de meer of minder toevallige stand van de verhoudingen van productie en handelsverkeer voortvloeien, maar afhankelijk zijn van zijn meerder of minder inzicht in de algemene resultaten van de maatschappelijke en politieke beweging. Hij ziet zich aldus noodzakelijkerwijs voor een onoplosbaar dilemma geplaatst; wat hij doen kan is in tegenspraak met zijn gehele vroegere optreden, met zijn beginselen en met de directe belangen van zijn partij; en wat hij doen moet is onuitvoerbaar. In één woord, hij is gedwongen niet zijn partij en zijn klasse te vertegenwoordigen, maar de klasse waarvan in de beweging blijkt, dat zij rijp is om te heersen. Hij moet in het belang van de beweging zelf voor de belangen van een hem vreemde klasse opkomen, zijn eigen klasse met lege praatjes en beloften afschepen en met de verzekering, dat de belangen van die vreemde klasse ook de hare zijn. Wie in deze scheve positie geraakt, is reddeloos verloren. In de laatste tijd hebben wij daar voorbeelden van beleefd; wij herinneren slechts aan de houding die de vertegenwoordigers van het proletariaat in de laatste Franse voorlopige regering aannamen, ofschoon zijzelf slechts een zeer lage ontwikkelingstrap van het proletariaat vertegenwoordigden. Wie na de ondervindingen van de februariregering — om maar niet te spreken van onze edele Duitse voorlopige regering en rijksregentschappen — nog op officiële standpunten rekenen durft, moet óf uitermate kortzichtig zijn, óf alleen maar met de mond tot de extreme revolutionaire partij behoren.

De positie van Münzer aan het hoofd van de ‘Eeuwige Raad’ van Mühlhausen was echter nog veel gewaagder dan die van de een of andere moderne revolutionaire regeerder. Niet alleen de toenmalige beweging, maar de gehele eeuw zelf waarin zij plaatsvond was nog niet rijp voor het verwerkelijken van de denkbeelden die hijzelf nog pas vaag voorvoelde. De klasse die hij vertegenwoordigde was nog lang niet volkomen ontwikkeld, noch in staat de gehele maatschappij te overheersen en te hervormen; zij was nog maar pas ontstaan. De maatschappelijke omwenteling die in zijn verbeelding leefde, steunde nog zo weinig op de materiële omstandigheden van het ogenblik, dat deze zelfs een maatschappelijke orde voorbereidden die precies het tegenovergestelde was van de orde die hij zich droomde. Bovendien bleef hij gebonden aan zijn vroegere preken van christelijke gelijkheid en evangelische goederengemeenschap, hij moest op zijn minst een poging doen om deze in de praktijk door te voeren. De gemeenschap van alle goederen, de gelijke verplichting voor allen om te werken en de afschaffing van iedere overheid werden verkondigd. Maar in werkelijkheid bleef Mühlhausen een republikeinse rijksstad met een min of meer gedemocratiseerde grondwet, een door algemene verkiezingen tot stand gekomen senaat, die onder controle van het Forum stond, en met een inderhaast in elkaar gezette armenverzorging in natura. De maatschappelijke omwenteling die de protestantse burgerlijke tijdgenoten zo verschrikkelijk leek, ging inderdaad nooit verder dan een zwakke en onbewuste poging om de latere burgerlijke samenleving voorbarig tot stand te brengen.

Münzer zelf schijnt de diepe kloof tussen zijn theorieën en de werkelijkheid van het ogenblik te hebben aangevoeld, een kloof, die hem te minder verborgen kon blijven naarmate zijn geniale opvattingen zich verwrongener in het ruwe brein van de massa van zijn aanhangers weerspiegelden. Hij wierp zich met een ijver, die zelfs bij hem voor buitengewoon gold, op de uitbreiding en organisatie van de beweging, hij schreef brieven en zond boodschappers en afgezanten in alle richtingen. Zijn schrifturen en preken ademen een revolutionair fanatisme, dat zelfs na zijn vroegere geschriften verbazing wekt. De naïeve jeugdige humor van de revolutionaire pamfletten van Münzer is geheel verdwenen; de rustige bespiegelende taal van de denker, die hem vroeger niet vreemd was, komt niet meer voor. Münzer is nu geheel de profeet van de revolutie; hij wakkert voortdurend de haat tegen de heersende klasse aan, hij prikkelt de wildste hartstochten en drukt zich nog slechts uit in de gewelddadige bewoordingen, die de oudtestamentische profeten in hun godsdienstige en nationale razernij gebruikten. Men bemerkt uit de stijl die hij zich nu moest eigen maken, op welke trap van ontwikkeling de mensen die hij moest beïnvloeden, stonden.

Het voorbeeld van Mühlhausen en het optreden van Münzer vonden overal weerklank. In Thüringen, in de vlakte van Eichsfeld, in de Harz, in de Saksische hertogdommen, in Hessen en Fulda, in Boven-Frankenland en in Vogtland kwamen overal boeren in opstand die troepen vormden en kloosters en kastelen in brand staken. Münzer werd min of meer als de leider van de gehele beweging erkend en Mühlhausen bleef het centrum, terwijl in Erfurt een zuiver burgerlijke beweging de overhand kreeg en de daar heersende partij voortdurend een dubbelzinnige houding tegenover de boeren aannam.

Aanvankelijk stonden de vorsten in Thüringen precies even radeloos en machteloos tegenover de boeren als in Frankenland en Zwaben. Eerst in de laatste dagen van april gelukte het de landgraaf van Hessen een afdeling soldaten bijeen te brengen — dezelfde landgraaf Philipp, over wiens vroomheid de protestantse en burgerlijke geschiedschrijvers van de Hervorming met zoveel lof weten te vertellen en over wiens schanddaden jegens de boeren wij zo dadelijk nog een boekje zullen opendoen. Landgraaf Philipp wist spoedig door enkele snelle veldtochten en zijn voortvarende optreden het grootste deel van zijn land te onderwerpen, hij mobiliseerde nieuwe troepen en keerde zich toen naar het gebied van de abt van Fulda, zijn toenmalige leenheer. Hij versloeg de boeren van Fulda op 3 mei bij de Frauenberg, onderwierp de gehele streek en maakte van de gelegenheid gebruik zich niet alleen van het gezag van de abt los te maken, maar hij wist zelfs de abdij Fulda tot een leengoed van Hessen te maken — onder voorbehoud vanzelfsprekend dit later te zullen seculariseren. Daarna veroverde hij Eisenach en Langensalza en trok, na zijn troepen met die van de hertog van Saksen te hebben verenigd, tegen het voornaamste centrum van de opstand, Mühlhausen op. Münzer verzamelde zijn strijdkrachten, ongeveer 8.000 man met wat geschut, bij Frankenhausen. De boeren van Thüringen beschikten bij verre na niet over de strijdvaardigheid die de troepen van Boven-Zwaben en Frankenland voor een deel tegenover Truchsesz aan de dag legden; zij waren slecht gewapend en hadden weinig discipline, er bevonden zich weinig geharde soldaten onder hen en zij hadden geen enkele aanvoerder. Münzer zelf bezat blijkbaar niet de geringste militaire kennis. Toch gaven de vorsten er de voorkeur aan ook hier de tactiek toe te passen, die de drost zo menigmaal de overwinning had verzekerd: de woordbreuk. Op 16 mei openden zij onderhandelingen, sloten een wapenstilstand en overvielen toen onverhoeds de boeren nog voordat de wapenstilstand was afgelopen.

Münzer bevond zich met de zijnen op de Schlachtberg, zoals deze ook thans nog wordt genoemd, en had zich daar achter een wagenburcht verschanst. De ontmoediging onder de troep had reeds een grote omvang aangenomen. De vorsten beloofden amnestie als men hen Münzer levend zou uitleveren. Münzer liet een kring vormen om over de voorstellen van de vorsten te beraadslagen. Een ridder en een priester waren voor capitulatie; Münzer liet beiden onmiddellijk in het midden van de kring komen en onthoofden. Deze daad van terroristische energie, die door de vastberaden revolutionairen met gejuich werd ontvangen, bracht de troep weer enig zelfvertrouwen, maar tenslotte zouden de boeren toch zonder weerstand te bieden voor het grootste deel uit elkaar zijn gegaan, als zij niet hadden bemerkt dat de landsknechten van de vorst de hele berg omsingeld hadden en, ondanks de wapenstilstand in gesloten colonnes oprukten. Snel werd er achter de wagens front gevormd, maar reeds werden de slecht gewapende, niet aan de strijd gewende boeren door de kogels van de kanonnen en buksen getroffen, reeds waren de landsknechten tot voor de wagenburcht doorgedrongen. Na een kort gevecht werd de wagenbarrière doorbroken, de kanonnen van de boeren werden veroverd en zijzelf uiteengejaagd. Zij vluchtten in wilde wanorde, maar vielen juist daardoor de omsingelingscolonnes en ruiterij in handen, die een ontzettend bloedbad onder hen aanrichtten. Van de 8.000 boeren werden er 5.000 gedood, de overigen vluchtten naar Frankenhausen en kwamen daar tegelijk met de ruiterij van de vorsten aan. Münzer, die aan het hoofd gewond was, werd in een huis ontdekt en gevangengenomen. De 25ste mei gaf ook Mühlhausen zich over; Pfeifer, die daar gebleven was, wist te ontvluchten, maar werd in de buurt van Eisenach gegrepen.

Münzer werd in tegenwoordigheid van de vorsten op de pijnbank gelegd en daarna onthoofd. Hij begaf zich naar het schavot met dezelfde moed als waarmee hij geleefd had. Hij was, toen hij werd terechtgesteld, hoogstens 28 jaar oud. Ook Pfeifer, met nog zeer vele anderen, werd onthoofd. In Fulda was Philipp van Hessen, de man Gods, met zijn bloedige rechtspleging begonnen; hij en de Saksische vorsten lieten onder andere in Eisenach 24, in Langensalza 41, na de slag bij Frankenhausen 300, in Mühlhausen meer dan 100, bij Görmar 26, bij Tüngeda 50, bij Sangerhausen 12 en in Leipzig 8 rebellen met het zwaard terechtstellen, om van verminkingen en andere lichtere straffen zoals plundering en brandschatting van dorpen en steden maar te zwijgen.

Mühlhausen verloor zijn privilege van vrije stad en werd bij de Saksische landen ingelijfd, op dezelfde wijze als de abdij Fulda bij het landgraafschap Hessen.

De vorsten trokken nu door het Thüringer Woud, waar de Frankische boeren uit de legerplaats Bildhausen zich met de Thüringse boeren verbonden en vele kastelen in brand gestoken hadden. Voor Meiningen kwam het tot een gevecht; de boeren werden verslagen en trokken zich naar de stad terug. Deze hield echter plotseling haar poorten voor hen gesloten en dreigde hen in de rug aan te vallen. De troep, door dit verraad van haar bondgenoten in het nauw gedreven, capituleerde voor de vorsten en ging, zonder de afloop der onderhandelingen af te wachten, uiteen. De legerplaats van Bildhausen was allang ontbonden en zo waren door de verspreiding van deze troep de laatste overblijfselen van de opstandelingen uit Saksen, Hessen, Thüringen en Boven-Frankenland vernietigd.

In de Elzas was de opstand later uitgebroken dan op de rechter Rijnoever. Eerst tegen midden april kwamen de boeren in het bisdom Straatsburg in opstand, en kort daarop die van de Boven-Elzas en de Sundgau. Op 18 april plunderde een troep boeren uit de Beneden-Elzas het klooster Altorf; andere troepen vormden zich bij Ebersheim en Barr en in de dalen van de Willer en de Urbis. Deze troepen verenigden zich al spoedig tot de grote troep van de Beneden-Elzas en gingen ertoe over steden en dorpen te veroveren en kloosters te vernielen. Overal werd van iedere drie mannen er een voor het leger aangeworven. De twaalf artikelen van deze troep zijn veel radicaler dan die van de boeren van Zwaben en Frankenland [82???].

Terwijl zich begin mei een colonne van boeren uit de Neder-Elzas bij St. Hippolyte verzamelde die, na een vergeefse poging om de stad te veroveren op 10 mei Barken, op 13 mei Rappoltsweiler en op de 14de Reichenweier na een overeenkomst met de burgerij in haar macht kreeg, trok een tweede onder Erasmus Gerber er op uit om Straatsburg te overrompelen. De poging mislukte, de colonne wendde zich nu in de richting van de Vogezen, verwoestte het klooster Maursmünster en belegerde Zabern, dat zich op 13 mei overgaf. Van hier trok zij naar de grens van Lotharingen en bracht het daaraan grenzende deel van het hertogdom in opstand, terwijl zij tegelijkertijd de bergpassen versperde. Bij Herbitzheim aan de Saar en bij Neuburg werden grote legerplaatsen gevormd, bij Saargemünd verschansten zich 4.000 Duits-Lotharingse boeren; twee vooruitgeschoven troepen, die van de boeren van Kolben in de Vogezen bij Stürzelbronn en die van de boeren van Kleeburg bij Weissenburg, dekten de voorlinie en de rechterflank, terwijl de linkerflank op de boeren van de Boven-Elzas steunde.

Deze waren sinds 20 april in beweging en hadden op 10 mei Sulz, op de 12de Gebweiler en op de 15de Sennheim en omgeving gedwongen zich bij de Broederschap der boeren aan te sluiten. De Oostenrijkse regering en de omliggende rijkssteden sloten weliswaar een verbond tegen hen, maar waren te zwak om ernstige tegenstand te bieden en zeker om hen aan te vallen. Zo bevond zich omstreeks half mei de hele Elzas, op enkele steden na, in handen van de opstandelingen.

Maar reeds naderde het leger dat een eind zou maken aan de overmoed van de Elzasser boeren. Het waren Fransen die hier de heerschappij van de adel herstelden. Hertog Anton van Lotharingen zette zich al op 6 mei met een leger van 30.000 man in beweging, waaronder het puikje van de Franse adel en Spaanse, Piemontese, Lombardische, Griekse en Albanese hulptroepen. De 16de mei stiet hij bij Lützelstein op 4.000 boeren, die hij zonder veel moeite versloeg en reeds op de 17de dwong hij Zabern, dat nog door de boeren bezet gehouden werd, tot capitulatie. Maar op het ogenblik zelf dat de Lotharingers de stad binnentrokken en de boeren ontwapenden, werd de capitulatie verbroken; de weerloze boeren werden door de landsknechten overvallen en de meesten van hen gedood. De overige colonnes van de Beneden-Elzas verspreidden zich en hertog Anton trok nu de boeren van de Boven-Elzas tegemoet. Dezen hadden geweigerd de boeren van de Beneden-Elzas in Zabern te hulp te komen en werden nu bij Scherweiler door de gezamenlijke strijdkrachten van de Lotharingers aangevallen. Zij verdedigden zich zeer moedig, maar de geweldige overmacht — 30.000 tegen 7.000 — en het verraad van een aantal ridders, in het bijzonder van de landvoogd van Reichenweier, waren er de oorzaak van dat al hun dapperheid tevergeefs was. Zij werden volkomen verslagen en uiteengejaagd. De hertog onderwierp nu de gehele Elzas met de gebruikelijke wreedheden. Slechts de Sundgau bleef van zijn aanwezigheid verschoond. De Oostenrijkse regering haalde hier begin juni de boeren over, onder bedreiging dat zij hem anders het land zou binnenhalen, tot het sluiten van het verdrag van Ensisheim. Maar zijzelf verbrak dit verdrag reeds spoedig en liet de predikers en aanvoerders van de beweging in groten getale ophangen. De boeren kwamen toen opnieuw in opstand, die tenslotte ermee eindigde dat de boeren van de Sundgau zich bij het verdrag van Offenburg (18 september) aansloten.

Nu rest ons nog iets mede te delen over de boerenoorlog in de Oostenrijkse Alpenlanden. Deze streken waren, evenals het daaraan grenzende aartsbisdom Salzburg, sinds de stara prawa in voortdurende oppositie tegen de regering en de adel, en de leerstellingen van de Hervorming hadden ook hier een vruchtbare bodem gevonden. Godsdienstvervolgingen en willekeurige belastingheffingen waren de oorzaak van het uitbreken van de opstand.

De stad Salzburg, die de steun van de boeren en jonge mijnwerkers had, bevond zich reeds sinds 1522 in voortdurend conflict met de aartsbisschop over hun stadsrechten en de godsdienstoefening. Eind 1524 overviel de aartsbisschop de stad met gehuurde landsknechten, bedreigde haar met de kanonnen van het kasteel, en vervolgde de ketterse predikers. Tegelijkertijd legde hij nieuwe drukkende belastingen op en tergde de bevolking daarmee tot het uiterste. In het voorjaar van 1525, tegelijk met de opstanden in Zwaben, Frankenland en Thüringen, ontstond er oproer onder de boeren en mijnwerkers van het gehele land, zij verenigden zich in troepen onder de aanvoerders Praszler en Weitmoser, bevrijdden de stad en belegerden het kasteel Salzburg. Zij sloten, evenals de West-Duitse boeren, een christelijke bond, en vatten hun eisen in artikelen samen, in dit geval veertien.

Ook in Stiermarken, Boven-Oostenrijk, Karinthië en Krain, waar nieuwe willekeurige belastingen, cijnzen en verordeningen de eerste bestaansmogelijkheden van het volk hadden aangetast, kwamen de boeren in het voorjaar van 1525 in verzet. Zij veroverden een aantal kastelen en versloegen de overwinnaar van de stara prawa, de oude legeraanvoerder Dietrichstein, bij Grysz. Ofschoon de regering erin slaagde door valse voorspiegelingen een deel van de opstandelingen tot kalmte te,,brengen, bleef het merendeel toch bijeen en sloot zich bij de opstandelingen van Salzburg aan, zodat de gehele streek om Salzburg en het grootste deel van Boven-Oostenrijk, Stiermarken, Karinthië en Krain zich in handen van de boeren en mijnwerkers bevond.

In Tirol hadden de leerstellingen van de Hervorming eveneens grote aanhang gevonden; hier waren zelfs, meer nog dan in de andere Oostenrijkse Alpenlanden, afgezanten van Münzer met succes aan het werk geweest. Aartshertog Ferdinand vervolgde de predikers van de nieuwe leer ook hier en tastte tegelijkertijd de rechten van de bevolking door willekeurige financiële regelingen aan. Dit had, als overal, in het voorjaar van hetzelfde jaar 1525 een opstand ten gevolge. De opstandelingen, die door een aanhanger van Münzer, Geismaier — het enige militaire talent van betekenis onder de gezamenlijke boerenaanvoerders — werden aangevoerd, namen een groot aantal kastelen in en traden vooral in het zuiden, in het gebied van de Etsch, krachtdadig tegen de priesters op. Ook de boeren van Vorarlberg kwamen in verzet en sloten zich bij de boeren van de Allgäu aan.

De aartshertog, van alle kanten in het nauw gedreven, deed de rebellen die hij nog kort tevoren te vuur en te zwaard, door plundering en doodslag had willen uitroeien, de ene concessie na de andere. Hij riep de landdagen van de erflanden bijeen en sloot een wapenstilstand met de boeren totdat zij zouden bijeenkomen. Intussen bereidde hij zich zoveel als in zijn vermogen was op de strijd voor om zo spoedig mogelijk een andere toon tegen de schelmen te kunnen aanslaan.

Aan de wapenstilstand hield men zich natuurlijk niet lang. In de hertogdommen begon Dietrichstein, wiens geld opraakte, brandschattingen op te leggen. Zijn Slavische en Magyaarse troepen begingen bovendien de schandelijkste wreedheden tegenover de bevolking. De boeren van Stiermarken kwamen opnieuw in opstand, overvielen in de nacht van 2 op 3 juli de legeraanvoerder Dietrichstein in Schladming en maakten iedereen af die geen Duits sprak. Dietrichstein zelf werd gevangengenomen; in de ochtend van de 3de stelden de boeren een rechtbank van gezworenen in en 40 Tsjechische en Kroatische edelen onder de gevangenen werden ter dood veroordeeld en onmiddellijk onthoofd. Dit miste zijn uitwerking niet; de aartshertog willigde dadelijk alle eisen van de stenden in de vijf hertogdommen (Boven- en Beneden-Oostenrijk, Stiermarken, Karinthië en Krain) in.

Ook in Tirol werd aan de eisen van de landdag gehoor gegeven en daardoor de rust in het noorden hersteld. Maar het zuiden, dat op zijn oorspronkelijke eisen tegenover de gematigder besluiten van de landdag bleef staan, bleef onder de wapenen. Eerst in december kon de aartshertog hier de orde met geweld herstellen. Hij liet niet na een groot aantal van de in zijn handen gevallen leiders en aanstichters van de opstand ter dood te laten brengen.

In augustus trokken nu 10.000 Beierse soldaten onder Georg van Frundsberg tegen Salzburg op. Zowel deze indrukwekkende troepenmacht als de onenigheden die onder de boeren waren uitgebroken, brachten de Salzburgers ertoe een verdrag met de aartsbisschop te sluiten, dat op 1 september tot stand kwam en eveneens door de aartshertog aanvaard werd. Beide vorsten, die inmiddels hun troepen voldoende versterkt hadden, verbraken dit verdrag echter spoedig en dreven daardoor de Salzburger boeren opnieuw tot een opstand. De opstandelingen hielden de gehele winter stand; in het voorjaar voegde Geismaier zich bij hen en begon een bijzonder succesvolle campagne tegen de troepen die van alle kanten kwamen oprukken. In een reeks schitterende gevechten versloeg hij — in mei en juni 1526 — na elkaar Beierse, Oostenrijkse, Zwabische Bondstroepen en de landsknechten van de aartsbisschop van Salzburg, terwijl hij lange tijd de verschillende corpsen belette, zich aaneen te sluiten. Daartussendoor vond hij nog tijd om Radstadt te belegeren. Toen hij tenslotte van alle kanten door een overmacht was ingesloten, moest hij wel aftrekken; hij sloeg zich er doorheen en voerde de overblijfselen van zijn troep dwars over de Oostenrijkse Alpen naar Venetiaans gebied. De republiek Venetië en Zwitserland verschaften de onvermoeibare boerenleider aanknopingspunten voor nieuwe intriges; hij stelde nog een jaar lang pogingen in het werk hen in een oorlog tegen Oostenrijk te betrekken, hetgeen hem de gelegenheid zou hebben verschaft opnieuw een boerenopstand te verwekken. Maar tijdens de onderhandelingen daarover trof hem de hand van een moordenaar; aartshertog Ferdinand en de aartsbisschop van Salzburg waren niet gerust zolang Geismaier nog in leven was. Voor geld huurden zij een bandiet en deze gelukte het, de gevaarlijke rebel in het jaar 1527 uit de weg te ruimen.

_______________
[81] Door latere onderzoekingen is komen vast te staan, dat Münzer geen officiële post in de ‘Eeuwige Raad’ van Mühlhausen bekleedde. Daar hij echter wel aan de zittingen van de raad deelnam en leiding gaf aan de werkzaamheden daarvan, stond hij in feite aan het hoofd van de nieuwe revolutionaire regering.