Friedrich Engels
De Duitse Boerenoorlog
Hoofdstuk 5


V

De Zwabisch-Frankische boerenoorlog

Vanaf het ogenblik dat Luthers oorlogsverklaring aan de katholieke hiërarchie alle oppositie-elementen in Duitsland in beweging had gebracht, ging er geen jaar voorbij dat de boeren niet eveneens weer met hun eisen naar voren kwamen. Van 1518 tot 1523 volgde in het Zwarte Woud en in Boven-Zwaben de ene plaatselijke boerenopstand op de andere. Sinds het voorjaar van 1524 kregen deze opstanden een stelselmatig karakter. In april van dat jaar weigerden de boeren van de abdij Marchtal de herendiensten en andere feodale plichten; in mei weigerden de boeren van Sankt Blasien de lijfeigenschapsbelastingen te betalen; in juni verklaarden de boeren van Steinheim bij Memmingen geen tienden of andere belastingen meer te zullen betalen; in juli en augustus kwamen de boeren van het kanton Thurgau in opstand, doch werden deels door ingrijpen van de bewoners van Zürich, deels door het brute optreden van het eedgenootschap dat velen liet terechtstellen, weer tot rust gebracht. Tenslotte was er nog een opstand van een meer uitgesproken karakter in het landgraafschap Stühlingen, die als het onmiddellijke begin van de Boerenoorlog beschouwd kan worden.

De boeren van Stühlingen weigerden plotseling alle verplichte diensten aan de landgraaf, schoolden in groten getale samen en trokken onder Hans Müller van Bulgenbach op 24 augustus 1524 naar Waldshut. Daar stichtten zij, in samenwerking met de burgers, een evangelische broederschap. De burgers sloten zich des te gretiger bij dit verbond aan, omdat zij juist in die tijd wegens vervolgingen op religieuze gronden van Balthasar Hubmayer, hun prediker, een vriend en leerling van Thomas Münzer, in conflict waren geraakt met de regering van de Oostenrijkse Voorlanden[70]. Er werd dus een bijdrage voor de Bond van drie kreuzer per week — een enorm bedrag voor die tijd — gevraagd, boodschappers werden naar de Elzas, de Moezel, de gehele Boven-Rijn en Frankenland gezonden om de boeren overal in de Bond te halen, waarbij als doel van de Bond de afschaffing van de feodale heerschappij, de verwoesting van alle kastelen en kloosters, en de afzetting van alle heren, behalve de keizer, werden verkondigd. De bondsvlag was de Duitse driekleur.

De opstand breidde zich spoedig over het gehele tegenwoordige Badense bovenland uit. Een panische schrik beving de adel van Opper-Zwaben, welks troepen voor het merendeel in Italië, in de strijd tegen Frans de Iste van Frankrijk[71] betrokken waren. Er bleef hun niets anders over dan de zaak door onderhandelingen slepende te houden en intussen geld te verzamelen en troepen te werven, tot zij sterk genoeg waren om de boeren voor hun vermetelheid met ‘branden en blaken, plunderen en moorden’[72] te tuchtigen. Vanaf dat ogenblik begonnen het systematische verraad, de consequente woordbreuk en arglist, waardoor de vorsten en adellijken zich gedurende de gehele Boerenoorlog onderscheiden hebben en die tegenover de over het land verspreide en moeilijk te organiseren boeren hun sterkste wapen waren. De Zwabische Bond, die de vorsten, de adel en de rijkssteden van Zuidwest-Duitsland omvatte, trad als bemiddelaar op zonder echter de boeren bepaalde concessies te doen. Dezen bleven dan ook onrustig. Hans Müller van Bulgenbach trok van 30 september tot half oktober door het Zwarte Woud tot Urach en Furtwangen, bracht het aantal van zijn troepen op 3.500 man en nam stelling met hen bij Ewattingen (niet ver van Stühlingen). De adel beschikte over niet meer dan 1.700 man en ook dezen waren niet eensgezind. Zij waren gedwongen over een wapenstilstand te onderhandelen en in de legerplaats bij Ewattingen kwam deze ook werkelijk tot stand. De boeren werd een minnelijke schikking, hetzij direct tussen de betrokken partijen, hetzij door scheidsrechters, alsmede een onderzoek van hun klachten door het landgerecht in Stockach toegezegd. Zowel de troepen van de adel als die van de boeren gingen nu uiteen.

De boeren werden het met elkaar eens over 16 artikelen, waarvan van het landgerecht in Stockach goedkeuring verlangd zou worden. Het waren zeer gematigde eisen. Afschaffing van het jachtrecht, van de herendiensten, van de drukkende belastingen en van de feodale privileges in het algemeen, waarborgen tegen willekeurige inhechtenisneming en tegen partijdige, willekeurige rechtspraak; dat was alles wat zij verlangden.

De adel daarentegen eiste, zodra de boeren weer naar huis waren gegaan, dat alle verplichtingen waarover juist verschil van mening bestond, weer zouden worden nagekomen in afwachting van de beslissing van het landgerecht. De boeren weigerden dit natuurlijk en verwezen de heren naar het gerecht. Opnieuw brak de strijd uit; opnieuw verzamelden de boeren zich en trokken de vorsten en adellijke heren hun troepen samen. Ditmaal breidde de beweging zich nog verder uit, tot over de Breisgau en diep in het Württembergse land. De troepen onder Georg Truchsesz von Waldburg, de Alva van de Boerenoorlog, lagen op de loer, versloegen enkele versterkingen, maar waagden het niet de hoofdmassa van het boerenleger aan te vallen. Georg Truchsesz (drost) onderhandelde met de aanvoerders van de boeren en slaagde erin hier en daar verdragen af te sluiten.

Eind december begonnen de onderhandelingen voor het landgerecht in Stockach. De boeren protesteerden ertegen dat het gerecht uitsluitend uit adellijken was samengesteld. Als antwoord werd hun een aanstellingsbrief van de keizer voorgelezen. De onderhandelingen werden slepende gehouden en intussen maakten de adel, de vorsten, en de Zwabische Bond zich op voor de strijd. Aartshertog Ferdinand, die behalve de tegenwoordige Oostenrijkse erflanden, ook Württemberg, het Badense deel van het Zwarte Woud en het zuidelijke deel van de Elzas beheerste, gaf order met de grootste strengheid tegen de opstandige boeren op te treden. Men moest hen grijpen, folteren en zonder genade doodslaan, men moest hen zonder omslag te gronde richten, hun have en goed verbranden en verwoesten en hun vrouwen en kinderen het land uitjagen. Men ziet hoe de vorsten en adellijke heren zich aan de wapenstilstand hielden en wat zij onder minnelijke schikking en onderzoek naar klachten verstonden. Aartshertog Ferdinand, die van het huis Welser in Augsburg geld in voorschot had gekregen, rustte in allerijl zijn troepen uit; de Zwabische Bond beloofde voor geld en troepen te zullen zorgen, die in drie contingenten zouden worden geleverd.

Al deze opstanden vallen samen met Thomas Münzers verblijf gedurende vijf maanden in Oberland. Wij beschikken weliswaar over geen enkel direct bewijs wat betreft de invloed, die hij op het uitbreken van de opstand en het verdere verloop van de beweging heeft gehad, maar indirect is deze invloed volledig komen vast te staan. De meest vastberaden revolutionairen onder de boeren behoren voor het merendeel tot zijn leerlingen en dragen zijn ideeën uit. Van zowel de twaalf artikelen als van de artikelenbrief van de boeren van Oberland[73] wordt door al zijn tijdgenoten aangenomen dat ze van hem afkomstig zijn, hoewel hij de eerste zeker niet heeft opgesteld. Nog op zijn terugreis naar Thüringen richtte hij een beslist revolutionaire oproep tot de opstandige boeren[74].

Tegelijkertijd deed hertog Ulrich, die sinds 1519 uit Württemberg was verdreven, pogingen om door allerlei intriges met de hulp van de boeren weer in het bezit van zijn land te komen. Het staat vast dat hij na zijn verdrijving de revolutionaire partij heeft trachten te gebruiken en dat hij haar voortdurend steunde. Bij de meeste plaatselijke opstanden die van 1520 tot 1524 in het Zwarte Woud en in Württemberg plaatsvonden, is zijn naam betrokken en nu hield hij openlijk troepen gereed voor een inval vanuit zijn slot Hohentwiel in Württemberg. Intussen werd hij door de boeren slechts gebruikt; hij had nimmer invloed op hen en bezat nog minder hun vertrouwen.

Zo ging de winter voorbij zonder dat een van beide partijen iets beslissends ondernam. De vorstelijke heren hielden zich stil, de boerenopstand breidde zich uit. In januari 1525 gistte het overal in het land tussen Donau, Rijn en Lech en in februari brak de storm los.

Terwijl de troep van het Zwarte Woud en de Hegau onder Hans Müller van Bulgenbach met Ulrich van Württemberg samenspande en gedeeltelijk aan zijn mislukte tocht naar Stuttgart deelnam (februari en maart 1525), kwamen de boeren in Ried, boven Ulm, op 9 februari in opstand, verzamelden zich in een door moerassen beschermde legerplaats bij Baltringen, plantten er het rode vaandel en formeerden onder aanvoering van Ulrich Schmid de troep van Baltringen. Zij waren 10.000 à 12.000 man sterk.

Op 25 februari verzamelde de troep van de Oberallgäü, 7.000 man sterk, zich bij de Schussen naar aanleiding van het gerucht dat de troepen ook tegen de ontevreden boeren van deze streek optrokken. De bewoners van Kempten, die de hele winter door met hun aartsbisschop in conflict waren geweest, verzamelden zich op de 26ste en verenigden zich met hen. De steden Memmingen en Kaufbeuren sloten zich onder bepaalde voorwaarden bij de beweging aan, maar hier trad reeds de tweeslachtigheid van de houding die de steden in deze strijd aannamen aan de dag. Op 7 maart werden de 12 artikelen van Memmingen voor alle boeren van de Oberallgäü in deze stad aangenomen.

Op verzoek van de boeren van de Allgäü vormde zich bij het Meer van Konstanz onder Eitel Hans de troep van het Meer. Ook deze troep nam snel in sterkte toe. Het hoofdkwartier was in Bermatingen.

Op dezelfde wijze kwamen ook de boeren in de Beneden-Allgäu, in de streek van Ocksenhausen en Schellenberg, in de omgeving van Zeil en de Waldburg, bezittingen van Georg Truchsesz, in opstand, en wel reeds in de eerste dagen van maart. Deze troep van de Beneden-Allgäü, 7.000 man sterk, had zijn legerplaats bij Würzach.

Deze vier troepen namen alle de artikelen van Memmingen aan, die trouwens nog veel gematigder waren dan die van de boeren van de Hegau en die ook, wat de houding van de gewapende troepen tegenover de adel en de regeringen betreft, een merkwaardig gemis aan vastberadenheid toonden. De vastberadenheid — waar ze althans aan de dag werd gelegd — trad pas in de loop van de oorlog op nadat de boeren enige ondervinding hadden opgedaan wat betreft het optreden van hun vijanden.

Tegelijk met deze troepen vormde zich een zesde bij de Donau. Uit de gehele streek van Ulm tot Donauwörth, uit de dalen van de Iller, de Roth en de Biber, kwamen de boeren naar Leipheim en sloegen daar hun legerplaats op. Uit 15 plaatsen was iedere weerbare man opgekomen, uit 117 plaatsen waren alleen versterkingen gestuurd. De aanvoerder van de troep van Leipheim was Ulrich Schön, zijn geestelijke leider Jakob Wehe, de predikant van Leipheim.

Zo waren er begin maart, verspreid over zes legerplaatsen, ongeveer 30.000 à 40.000 opstandige boeren uit Boven-Zwaben onder de wapenen. De samenstelling van deze boerentroepen droeg een zeer gemengd karakter. De revolutionaire partij van Münzer was overal in de minderheid. Desondanks vormde zij in alle legerplaatsen de kern en gaf zij de boeren ruggesteun. De grote massa van de boeren was altijd bereid om een schikking met de adellijke heren te treffen, mits hun de concessies gedaan werden die zij door hun dreigende houding hoopten af te dwingen. Bovendien kregen zij, naarmate de zaak langer duurde en de legers van de vorsten naderbij kwamen, genoeg van het oorlogvoeren, en degenen die nog iets te verliezen hadden, gingen merendeels naar huis. Daar kwam bij dat het vagebonderende lompenproletariaat zich in groten getale bij de troepen had aangesloten, waardoor de discipline moeilijker te handhaven was en de boeren gedemoraliseerd werden, terwijl het bovendien even gemakkelijk verdween als het gekomen was. Reeds hieruit laat zich verklaren waarom de boerentroepen aanvankelijk overal in de verdediging bleven, waarom het moreel in de legerplaatsen achteruitging en waarom zij, afgezien van hun onvoldoende tactische kennis en gebrek aan goede aanvoerders in het geheel niet tegen de legers van de vorsten waren opgewassen.

Terwijl de troepen nog bezig waren zich te verzamelen, viel hertog Ulrich met huurlingen en wat boeren uit de Hegau vanuit Hohentwiel Württemberg binnen. De Zwabische Bond zou verloren zijn geweest, als de boeren nu van de andere kant tegen de troepen van Truchsesz von Waldburg opgetrokken waren. Maar daar zij in hun uitsluitend defensieve houding volhardden, gelukte het deze laatste al spoedig een wapenstilstand met de boeren van Baltringen, de Allgäu en het Meer te sluiten, onderhandelingen aan te knopen en als termijn voor de afhandeling van de zaak de 5de zondag van de vasten (2 april) te bepalen. Intussen kon hij tegen hertog Ulrich optrekken, Stuttgart bezetten en hem dwingen Württemberg reeds op 17 maart weer te verlaten. Daarna keerde hij zich tegen de boeren, maar in zijn eigen leger kwamen de landsknechten in verzet en weigerden tegen de boeren te vechten. Het gelukte Truchsesz de muiters te kalmeren en nu marcheerde hij naar Ulm, waar nieuwe versterkingen bezig waren zich te verzamelen. Bij Kirchheim unter Teck had hij een observatieleger achtergelaten.

De Zwabische Bond, die eindelijk de handen vrij en de eerste legerafdelingen bij elkaar had, wierp nu het masker af en verklaarde dat hij ‘besloten had alles wat de boeren zich eigener beweging zouden vermeten te ondernemen, met de wapens en Gods hulp te verhinderen’[75].

De boeren hadden zich intussen streng aan de wapenstilstand gehouden. Zij hadden voor de onderhandelingen op de 5de zondag van de vasten hun eisen opgesteld, de beroemde twaalf artikelen. Zij eisten dat de geestelijken door de gemeente zouden worden gekozen en ook afgezet konden worden, dat de kleine tienden zouden worden afgeschaft en dat de grote tienden na aftrek van de voor de geestelijken bestemde inkomens aan zaken van openbaar belang zouden worden besteed; dat de lijfeigenschap, het vis- en jachtrecht en de belasting op nalatenschappen zouden worden opgeheven, dat de bovenmatig zware herendiensten verlicht en de belastingen en cijnzen zouden worden verlaagd, dat de bossen, weiden en privileges, die de gemeenten en sommige enkelingen met geweld waren ontnomen, zouden worden teruggegeven en dat de willekeur in de rechtspraak en het bestuur zou verdwijnen.

Men ziet het, de gematigde, verdraagzame partij had nog verreweg de overhand in de boerentroepen. De revolutionaire partij had al vroeger in de Artikelenbrief haar program opgesteld. Deze open brief aan alle boerengemeenschappen spoorde hen aan toe te treden tot de ‘christelijke vereniging en broederschap’ om alle lasten af te werpen, hetzij door overreding, ‘wat wel niet mogelijk zou zijn’, hetzij door geweld, en bedreigde tevens allen die dit zouden weigeren met de ‘wereldlijke ban’, d.w.z. dat zij uit de samenleving zouden worden gestoten en op generlei wijze betrekkingen met de leden van de Bond meer zouden onderhouden. Alle kastelen, kloosters en paapse stichten zouden eveneens in de wereldlijke ban worden gedaan, tenzij de adel, de priesters en de monniken ze vrijwillig zouden verlaten, in gewone huizen zouden gaan wonen zoals andere mensen, en zich aan zouden sluiten bij de christelijke vereniging. In dit radicale manifest, dat blijkbaar vóór de opstand in het voorjaar van 1525 was opgesteld, gaat het dus in de eerste plaats om de revolutie, de volkomen overwinning op de nog heersende klassen, en de ‘wereldlijke ban’ wijst slechts de onderdrukkers en verraders aan die verslagen, de kastelen die afgebrand, de kloosters en gestichten die in beslag genomen en waarvan de schatten te gelde gemaakt moesten worden.

Voordat de boeren er echter toe kwamen hun ‘twaalf artikelen’ aan de daartoe aangewezen scheidsrechters voor te leggen, bereikte hen de tijding dat de Zwabische Bond verraad had gepleegd en dat de troepen in aantocht waren. Onmiddellijk troffen zij hun maatregelen. In Geisbeuren werd een algemene vergadering van boeren uit de Allgäu, Baltringen en van het Meer van Konstanz gehouden. De vier troepen werden samengesmolten en er werden vier nieuwe colonnes uit gevormd; er werd besloten tot verbeurdverklaring van de kerkelijke bezittingen, tot verkoop van hun kostbaarheden ten bate van de krijgskas en tot het afbranden van de kastelen. Zo werd, naast de officiële twaalf artikelen, de Artikelenbrief de richtlijn voor hun oorlogvoering en Passiezondag [Passiezondag: tweede zondag vóór Pasen (vert.).], de datum, die voor het sluiten van de vrede was vastgesteld, werd de dag van de algemene opstand.

De overal toenemende opwinding, de voortdurende plaatselijke conflicten van de boeren met de adel, de tijding van de sedert zes maanden voortdurend in omvang toenemende opstand in het Zwarte Woud en de uitbreiding daarvan tot aan de Donau en de Lech, zijn ongetwijfeld voldoende om de snelle opeenvolging van de boerenopstanden in twee derden van Duitsland te verklaren. Maar dat er mensen aan het hoofd van de beweging stonden, die haar door boodschappers van de wederdopers en anderen hadden georganiseerd, wordt door het feit van de gelijktijdigheid van alle afzonderlijke opstanden bewezen. In de tweede helft van maart waren reeds onlusten in Württemberg, aan de Beneden-Neckar, in het Oden Woud en in Neder- en Midden-Frankenland uitgebroken, maar overal was al eerder de tweede april, de Passiezondag, als dag voor het uitbreken van de algemene opstand vastgesteld, overal viel de beslissende slag, de massale opstand, in de eerste week van april. Ook de boeren van de Allgäu, de Hegau en het Meer riepen op 1 april door luiden van de alarmklok en massavergaderingen alle weerbare mannen naar het legerkamp en openden de vijandelijkheden, tegelijk met de boeren van Baltringen, tegen de kastelen en kloosters.

In Frankenland, waar de beweging zich om zes middelpunten had gegroepeerd, brak de opstand overal in de eerste dagen van april uit. Bij Nördlingen kwamen in deze tijd twee boerenkampementen tot stand, met welker steun de revolutionaire partij in de stad, onder leiding van Anton Forner, de overhand behield en wist te bewerkstelligen dat Forner tot burgemeester werd benoemd en de stad zich bij de boeren aansloot. In de streek om Ansbach kwamen de boeren overal tussen 1 en 7 april in opstand, die zich van hieruit tot in Beieren uitbreidde. In het land om Rothenburg waren de boeren al sinds 22 maart onder de wapenen; in de stad Rothenburg werd op 27 maart de heerschappij van de patriciërs door de kleinburgers en plebejers onder Stephan van Menzingen ten val gebracht, maar daar juist de betalingen van de boeren de voornaamste inkomsten van de stad vormden, gedroeg ook de nieuwe regering zich hoogst onzeker en weifelend tegenover hen. In het domkapittel Würzburg kwamen de boeren en alle kleine steden begin april overal in opstand, en in het bisdom Bamberg dwong de algemene opstand de bisschop binnen vijf dagen tot toegeven. En tenslotte verzamelde zich in het noorden bij de Thüringse grens de sterke groep van boeren uit Bildhäusen.

In het Oden Woud, waar Wendel Hipler, een edelman en voormalig kanselier van de graven van Hohenlohe, en Georg Metzler, herbergier te Ballenberg bij Krautheim, aan het hoofd van de revolutionaire partij stonden, brak de opstand reeds op 26 maart los. De boeren trokken van alle kanten naar de Tauber. Ook 2.000 man uit de legerplaats bij Rothenburg sloten zich aan. Georg Metzler nam de leiding en marcheerde, nadat alle versterkingen waren aangekomen, op de 4de april naar het klooster Schöntal aan de Jagst, waar de boeren uit het Neckardal tegelijk met hen aankwamen. Dezen hadden, aangevoerd door Jäcklein Rohrbach, een herbergier in Böckingen bij Heilbronn, op Passiezondag in Flein, Sontheim, enz. de opstand uitgeroepen, terwijl tegelijkertijd Wendel Hipler met een aantal samenzweerders öhringen overrompelde en de omwonende boeren in de beweging meesleepte. In Schöntal werden door deze beide boerencolonnes, die zich tot de zogenaamde ‘Helle Haufen’ hadden verenigd, de twaalf artikelen aangenomen en strooptochten tegen de kastelen en kloosters op touw gezet. De Helle Haufen telde bijna 8.000 man en beschikte over kanonnen en 3.000 haakbussen. Ook Florian Geyer, een Frankische ridder, sloot zich hierbij aan en vormde de ‘Zwarte Schare’, een uitgelezen troep, die voornamelijk uit de landweer van Rothenburg en öhringen gerecruteerd werd.

De Württembergse slotvoogd in Neckarsulm, graaf Ludwig von Helfenstein, opende de vijandelijkheden. Hij liet alle boeren die hem in handen vielen zonder vorm van proces doodslaan. De Helle Haufen trok tegen hem op. Deze slachtingen, alsook de juist ingekomen berichten over de nederlaag van de troep van Leipheim, de terechtstelling van Jakob Wehe en de wreedheden van Truchsesz, verbitterden de boeren. Graaf von Helfenstein, die Weinsberg trachtte in te nemen, werd hier aangevallen. Het slot werd door Florian Geyer bestormd, de stad na een lange strijd ingenomen en graaf Ludwig met vele andere ridders gevangengenomen. De volgende dag, de 17de april, liet Jäcklein Rohrbach, terzijde gestaan door enkelen van de meest vastberaden boeren van de troep, rechtspreken over de gevangenen en veertien van hen, von Helfenstein als eerste, spitsroeden lopen, de smadelijkste dood waartoe hij hen kon veroordelen. De inneming van Weinsberg en de terroristische wraak van Jäcklein op von Helfenstein misten hun uitwerking op de adel niet. De graven van Löwenstein sloten zich bij de boerenbond aan, die van Hohenlohe, die reeds vroeger toegetreden waren, maar nog geen hulp hadden verleend, zonden nu dadelijk het verlangde geschut en kruit.

De hoofdaanvoerders van de boeren beraadslaagden erover of zij Götz von Berlichingen niet tot leider zouden nemen, ‘daar deze de adel tot hen zou kunnen brengen’. Dit voorstel vond bijval, maar Florian Geyer, die in deze stemming van de boeren en hun aanvoerders een begin van tegenwerking zag, scheidde zich met zijn Zwarte Schare af, trok op eigen gelegenheid eerst door de streek van de Neckar, daarna door het Würzburgse, en verwoestte overal de kastelen en papennesten.

De rest van de troep trok nu allereerst naar Heilbronn. In deze machtige vrije rijksstad stonden, zoals bijna overal, een burgerlijke en een revolutionaire oppositie tegenover de patriciërs. De revolutionairen openden in geheim overleg met de boeren tijdens een schermutseling reeds op 17 april de poorten voor Georg Metzler en Jäcklein Rohrbach. De boeren, onder leiding van hun aanvoerders, namen bezit van de stad, die in de broederschap werd opgenomen en 1200 gulden benevens een afdeling vrijwilligers tot hun beschikking stelde. Alleen de geestelijkheid en de bezittingen van de heren van de Duitse Orde[76] werden gebrandschat. Op de 22ste trokken de boeren weer af, na een kleine bezetting te hebben achtergelaten. Heilbronn moest het centrum van de verschillende troepen worden, die ook inderdaad afgevaardigden daarheen stuurden en over gemeenschappelijke actie en gemeenschappelijke eisen van de boeren beraadslaagden. Maar de burgerlijke oppositie en de patriciërs, die zich sinds de inval van de boeren met elkaar verbonden hadden, kregen nu weer de overhand in de stad, verhinderden ieder krachtdadig optreden en wachtten slechts op het naderen van de legers van de vorsten om de boeren definitief te verraden.

De boeren trokken in de richting van het Oden Woud. Op de 24ste april moest Götz von Berlichingen, die zich enkele dagen tevoren eerst aan de keurvorst van de Pfalz, daarna aan de boeren, toen weer aan de keurvorst had aangeboden, tot de Evangelische Broederschap toetreden en het oppercommando over de ‘helle lichte Haufen’ (in tegenstelling tot de zwarte van Florian Geyer) op zich nemen. Tegelijkertijd echter was hij gevangene van de boeren, die hem vol wantrouwen in het oog hielden en hem afhankelijk maakten van de raad van hoofdlieden, zonder welke hij niets beginnen kon. Götz en Metzler trokken nu met het overgrote deel van de boeren over Buchen naar Amorbach, waar zij van 30 april tot 5 mei bleven en het gehele land bij de Main in opstand brachten. De adel werd overal gedwongen zich aan te sluiten om zijn kastelen te mogen behouden, maar de kloosters werden afgebrand en geplunderd. Het moreel van de troep nam zienderogen af, de energieksten waren met Florian Geyer of met Jäcklein Rohrbach weggetrokken. Want ook deze laatste had zich na de inneming van Heilbronn afgescheiden, blijkbaar omdat hij, die graaf von Helfenstein had laten terechtstellen, niet langer bij een troep kon blijven die met de adel wilde samenwerken. Dit aandringen op een vergelijk met de adel was op zichzelf al een teken van demoralisatie. Kort daarop stelde Wendel Hipler een zeer goede reorganisatie van de troep voor: men moest de landsknechten die zich dagelijks aanmeldden in dienst nemen en de troep niet, zoals tot dan toe gebeurde, iedere maand door het aannemen van nieuwe contingenten en het afdanken van oude, vernieuwen. Men moest juist de manschappen die zich reeds onder de wapens bevonden en enigszins geoefend waren, in dienst houden. Maar de algemene vergadering verwierp beide voorstellen; de boeren waren al overmoedig geworden en beschouwden de hele opstand als een rooftocht, waarbij zij de concurrentie van de landsknechten best missen konden en waarbij zij ook de vrijheid moesten hebben om naar huis te trekken zodra hun zakken gevuld waren. In Amorbach kwam het zelfs zover dat de raadsheer van Heilbronn, Hans Berlin, de ‘Verklaring van de twaalf artikelen’, een officieel stuk waarin zelfs de laatste scherpe kanten van de artikelen waren afgevijld en de boeren een deemoedige, smekende toon in de mond was gelegd, bij de hoofdmannen en raadgevers van de troep erdoor trachtte te krijgen. Maar nu werd het de boeren toch te erg; zij verwierpen deze verklaring onder groot tumult en hielden vast aan de oorspronkelijke artikelen.

Intussen had er in de omgeving van Würzburg een beslissende verandering plaatsgegrepen. De bisschop, die zich bij de eerste boerenopstand, begin april, in de vesting Frauenberg bij Würzburg had teruggetrokken en aan alle kanten tevergeefs om hulp had gevraagd, was eindelijk gedwongen geweest voorlopig toe te geven. Op 2 mei werd er een landdag gehouden, waar ook de boeren vertegenwoordigd waren. Maar voordat men tot enig resultaat kon komen, werden er brieven onderschept waaruit de verraderlijke handelwijze van de bisschop kon worden vastgesteld. De landdag ging dadelijk uiteen en de vijandelijkheden tussen de opstandige steden en de boeren en de aanhangers van de bisschop begonnen opnieuw. De bisschop zelf vluchtte op 5 mei naar Heidelberg; de volgende dag reeds kwamen Florian Geyer en zijn Zwarte Schare in Würzburg aan, en met hem de Frankische Tauberhaufen, die door boeren uit Mergentheim, Rothenburg en Ansbach gevormd was. De 7de mei rukte ook Götz von Berlichingen met de helle lichte Haufen op en de belegering van de vesting Frauenberg begon.

In het landschap Limpurg en in de streek van Ellwangen en Hall vormde zich een andere groep, de Gaildorfse groep of gemeine helle Haufen, en wel reeds eind maart en begin april. Deze trad zeer ruw op, bracht de gehele streek in opstand, verbrandde vele kloosters en kastelen, o.a. ook het slot Hohenstaufen, dwong alle boeren mee te trekken en alle adellijken, zelfs de hof schenkers van Limpurg, zich bij de christelijke verbroedering aan te sluiten. Begin mei deed deze groep een inval in Württemberg, maar werd gedwongen terug te trekken. Het particularisme van de kleine Duitse staten maakte het in die tijd, evenals in 1848, onmogelijk dat de revolutionairen van verschillende staten een gemeenschappelijke actie ondernamen.

De boeren van Gaildorf, die op een klein terrein samengedrongen waren, moesten wel in wanorde geraken, nadat zij alle tegenstand in dit gebied overwonnen hadden. Zij sloten een verdrag met de stad Gmünd en gingen met achterlating van slechts 500 gewapenden uiteen.

In de Pfalz hadden zich op beide oevers van de Rijn, tegen eind april, boerentroepen gevormd. Zij verwoestten vele kastelen en kloosters en namen op 1 mei Neustadt aan de Hardt in, nadat de boeren van Bruchrain, die van de overkant gekomen waren, de dag daarvoor Speyer reeds tot een verdrag gedwongen hadden. De maarschalk van Habern kon met de weinige troepen van de keurvorst niets tegen hen uitrichten, en de 10de mei moest de keurvorst met de opstandige boeren een verdrag sluiten, waarbij hij hen toezegde hun bezwaren op een landdag uit de weg te zullen ruimen.

In Württemberg tenslotte was de opstand in sommige streken al vroeg uitgebroken. Op de bergweide van Urach hadden de boeren al in januari een verbond tegen de priesters en de heren gesloten, en eind maart kwamen de boeren uit Blaubeuren, Urach, Münsingen, Balingen en Rosenfeld in opstand. Die uit Gaildorf vielen bij Göppingen, Jäcklein Rohrbach bij Brackenheim, de overblijfselen van de verslagen troep van Leipheim bij Pfullingen, Württembergs gebied binnen en brachten het landvolk in opstand. Ook op andere plaatsen braken ernstige onlusten uit. Reeds op 6 april moest Pfullingen voor de boeren capituleren. De regering van de Oostenrijkse aartshertog verkeerde in de grootste verwarring; zij had absoluut geen geld en heel weinig soldaten. De steden en kastelen bevonden zich in een bijzonder verwaarloosde toestand en beschikten noch over een bezetting, noch over munitie. Zelfs de Asperg was vrijwel zonder verdediging.

De pogingen van de regering om de stadsgarnizoenen tegen de boeren in het geweer te brengen, hadden hun onmiddellijke nederlaag ten gevolge. Op 16 april weigerde het garnizoen van Bottwar op te rukken en trok in plaats van naar Stuttgart naar de Wunnenstein bij Bottwar, waar het de kern van een legerplaats van boeren en burgers vormde, die snel aangroeide. Dezelfde dag brak de opstand in de Zabergäu uit, het klooster Maulbronn werd geplunderd en een aantal kloosters en kastelen volkomen verwoest. Uit het naburige Bruchrain kwamen versterkingen de boeren van de gouw te hulp.

Aan het hoofd van de troep op de Wunnenstein stond Matern Feuerbacber, raadsheer van Bottwar, een van de leiders van de burgerlijke oppositie, die echter voldoende gecompromitteerd was om zich genoodzaakt te zien met de boeren gemene zaak te maken. Intussen echter bleef hij altijd zeer gematigd, verhinderde de tenuitvoerlegging van de Artikelenbrief wat betreft de kastelen en trachtte overal tussen de boeren en de gematigde burgers te bemiddelen. Hij verhinderde dat de Württembergers zich bij de ‘lichte helle Haufen’ aansloten, en wist later eveneens de boeren van Gaildorf te bewegen zich uit Württemberg terug te trekken. Wegens zijn burgerlijke neigingen werd hij de 19de april afgezet, maar de volgende dag reeds weer tot aanvoerder benoemd. Hij was onmisbaar en zelfs toen Jäcklein Rohrbach op de 22ste met 200 vastberaden mannen tegen de Württembergers optrok, bleef dezen niets anders over dan Feuerbacher te handhaven en zich tot een zorgvuldig toezicht op diens doen en laten te bepalen.

Op de 18de april trachtte de regering met de boeren op de Wunnenstein te onderhandelen. De boeren stonden er op dat de regering de twaalf artikelen zou aannemen en dit konden de gevolmachtigden natuurlijk niet. De troep zette zich nu in beweging. De 20ste was hij in Lauffen, waar de afgezanten van de regering voor de laatste maal werden afgewezen. De 22ste stond de troep, 6.000 man sterk, in Bietigheim en bedreigde Stuttgart. Hier was de raad grotendeels gevlucht en een comité van burgers aan het hoofd van het stadsbestuur geplaatst. In de burgerij bestond dezelfde verdeeldheid tussen patriciërs, burgerlijke oppositie en revolutionaire plebejers als overal elders. De laatsten openden op 25 april de poorten voor de boeren en Stuttgart werd gelijk bezet. Hier vond een volledige organisatie van de helle christliche Haufen plaats, zoals de Württembergse opstandelingen zich nu noemden, en er werden vaste regels voor uitbetaling van soldij, verdeling van de buit, verzorging van de manschappen, enz. opgesteld. Een vendel gewapende burgers uit Stuttgart onder Theus sloot zich aan.

Op 29 april trok Feuerbacher met zijn hele troep tegen de boeren van Gaildorf op, die bij Schorndorf Württemberg waren binnengevallen, wist de hele streek op zijn hand te krijgen en dwong daardoor de boeren van Gaildorf terug te trekken. Hij verhinderde op die manier dat het revolutionaire element in zijn troep, waarvan Rohrbach de leiding had, door zich met de niets ontziende Gaildorfers te vermengen op gevaarlijke wijze werd versterkt. Vanuit Schorndorf trok hij op het bericht dat Truchsesz’ troepen naderden, dezen tegemoet en betrok op 1 mei een legerplaats bij Kirchheim onder Teck.

Wij hebben hiermede het ontstaan en de ontwikkeling van de opstand in dat gedeelte van Duitsland beschreven, dat wij als het gevechtsterrein van de eerste lichting van de boerentroepen moeten beschouwen. Voordat wij tot de andere overgaan (Thüringen en Hessen, de Elzas, Oostenrijk en de Alpen), moeten wij over de veldtocht van Truchsesz verslag uitbrengen, tijdens welke hij aanvankelijk alleen, later door verscheidende vorsten en steden ondersteund, deze eerste lichting vernietigde.

Wij lieten Truchsesz bij Ulm achter, waarheen hij eind maart was gegaan nadat hij bij Kirchheim unter Teck onder bevel van Dietrich Spit een observatieleger had achtergelaten. Het leger van de drost, dat na de inlijving van de in Ulm geconcentreerde bondstroepen tegen de 10.000 man sterk was, waarvan 7.200 man infanterie, was het enige dat voor een aanval tegen de boeren ter beschikking stond. De versterkingen kwamen slechts zeer langzaam naar Ulm, deels omdat het werven in de in opstand gekomen landen op moeilijkheden stuitte, deels omdat de regeringen geen geld hadden, en deels omdat overal de weinige troepen die er als bezetting voor vestingen en kastelen nog waren, onmogelijk gemist konden worden. Hoe weinig troepen de vorsten en steden die niet tot de Zwabische Bond behoorden, tot hun beschikking hadden, hebben wij reeds gezien. Van de resultaten, die GeorgTruchsesz met zijn bondsleger zou behalen, hing dus alles af.

De drost wendde zich allereerst tegen de troep van Baltringen, die inmiddels begonnen was kastelen en kloosters in de omgeving van Ried te verwoesten. De boeren, die zich bij het naderen van de bondstroepen hadden teruggetrokken, werden omsingeld en uit de moerassen verdreven; zij staken de Donau over en vluchtten in de ravijnen en wouden van de Zwabische Alpen. De drost vervolgde hen niet verder, omdat hij hier met zijn ruiterij en geschut, de voornaamste kracht van het bondsleger, niets kon uitrichten. Hij trok tegen de boeren van Leipheim op, die zich met 5.000 man bij Leipheim, met 4.000 in het Mindeldal en met 6.000 bij Illertissen ophielden, de hele streek in opstand brachten, kloosters en kastelen verwoestten en’ zich opmaakten om met hun drie colonnes tegen Ulm op te trekken. Ook hier schijnt het moreel van de boeren al enigermate te hebben geleden, en de militaire betrouwbaarheid van de troep ondermijnd te zijn geworden, want Jakob Wehe deed pogingen om al van tevoren met de drost te onderhandelen. Maar deze ging, nu hij over een voldoende troepenmacht beschikte, nergens op in. Integendeel: op 4 april viel hij de kern van de troep bij Leipheim aan en vernietigde ze volkomen. Jakob Wehe en Ulrich Schön met nog twee andere boerenleiders werden gevangengenomen en onthoofd; Leipheim gaf zich over en na nog enige rooftochten in de omgeving was het gehele gebied onderworpen.

Een nieuwe rebellie onder de landsknechten, die het recht op plunderen en extrasoldij eisten, hield Truchsesz opnieuw tot 10 april op. Toen trok hij in zuidwestelijke richting tegen de boeren van Baltringen op, die inmiddels zijn heerlijkheden Waldburg, Zeil en Wolfegg binnengevallen waren en zijn kastelen belegerden. Ook hier vond hij de boeren verdeeld, en hij versloeg hen op 11 en 12 april in snel op elkaar volgende, afzonderlijke gevechten, waarbij de troep van Baltringen eveneens volkomen vernietigd werd. De rest trok onder aanvoering van de priester Florian terug en sloot zich aan bij de troep van het Meer. En tegen deze keerde de drost zich nu. De troep van het Meer, die intussen niet alleen strooptochten had ondernomen, maar ook de steden Buchhorn (Friedrichshafen) en Wollmatingen had overgehaald zich bij de broederschap aan te sluiten, hield op de 13de een grote krijgsraad in het klooster van Salem en besloot tegen Truchsesz op te trekken. Dadelijk werd overal de alarmklok geluid en 10.000 man, waarbij zich bovendien de verslagen boeren van Baltringen aansloten, verzamelden zich in de legerplaats van Bermatingen. Zij leverden op 15 april een gevecht tegen de drost, dat een gunstig verloop had, daar deze zijn leger hier niet in een beslissende slag op het spel wilde zetten, maar er de voorkeur aan gaf te onderhandelen, te meer omdat hij vernam dat ook de boeren van de Allgäu en de Hegau oprukten. Hij sloot dus op 17 april met de boeren van het Meer en van Baltringen te Weingarten een verdrag, dat voor hen tamelijk gunstig leek en waarop de boeren zonder aarzelen ingingen. Hij kreeg bovendien nog gedaan dat de afgevaardigden van de Boven- en Beneden-Allgäu dit verdrag eveneens aannamen, waarna hij naar Württemberg trok.

Deze list van de drost bewaarde hem voor een onvermijdelijke nederlaag. Indien hij er niet in geslaagd was de zwakke, kortzichtige, merendeels al gedemoraliseerde boeren en hun veelal onbekwame, vreesachtige en omkoopbare aanvoerders te bedriegen, dan zou hij met zijn kleine leger tussen vier colonnes, die samen minstens 25 à 30.000 man sterk waren, ingesloten en reddeloos verloren zijn geweest. Maar de kortzichtigheid, die bij de boerenmassa’s nu eenmaal onvermijdelijk was, stelde hem in staat zich juist op dat ogenblik van zijn vijanden te ontdoen toen zij aan de hele oorlog, althans wat Zwaben en Frankenland betreft, met één slag een einde hadden kunnen maken. De boeren van het Meer hielden zich zo zorgvuldig aan het verdrag, waarmee zij tenslotte natuurlijk bedrogen werden, dat zij later tegen hun eigen bondgenoten, de boeren van de Hegau, de wapens opnamen; die van de Allgäu, die door hun aanvoerders in het verraad betrokken waren, verbraken het weliswaar, maar intussen had de drost zich in veiligheid weten te brengen.

Ofschoon de boeren van de Hegau niet aan het verdrag van Weingarten hadden deelgenomen, gaven zij kort daarop opnieuw een bewijs van de grenzeloze bekrompenheid en het eigenzinnige provincialisme, die de hele boerenoorlog op een volkomen mislukking deden uitlopen. Nadat de drost tevergeefs met hen had onderhandeld en met zijn leger naar Württemberg was getrokken, kwamen zij achter hem aan en bedreigden voortdurend zijn flanken. Zij dachten er echter niet aan zich met de ‘helle christliche Hauf en’ van Württemberg te verenigen, en wel om deze reden dat de boeren van Württemberg en het Neckerdal ook eens geweigerd hadden, hen te hulp te komen. Toen de drost dan ook ver genoeg van hun woonsteden verwijderd was, keerden zij rustig terug en trokken naar Freiburg op.

Wij hebben de Württembergers onder Matern Feuerbacher bij Kirchheim unter Teck achtergelaten, vanwaar het door de drost achtergelaten observatieleger onder Dietrich Spit zich naar Urach had teruggetrokken. Na een vergeefse poging om Urach te nemen, wendde Feuerbacher zich naar Nürtingen en zond alle opstandige troepen in de omgeving bericht met verzoek om versterking voor de beslissende slag. Inderdaad kwamen er belangrijke versterkingen, zowel uit het Württembergse lage land als uit de Gäu opdagen. Vooral de boeren van de Gäu, die zich om de resten van de naar het westen van Württemberg teruggeweken troep van Leipheim verzameld hadden, en het gehele bovenste gedeelte van het dal van de Neckar en de Nagold in opstand hadden gebracht, kwamen in twee sterke troepen oprukken en verenigden zich op 5 mei in Nürtingen met Feuerbacher. Bij Böblingen stiet Georg Truchsesz op de verenigde troepen. Hun aantal, hun geschut en hun stellingen schrikten hem af; volgens zijn gewoonte opende hij onmiddellijk onderhandelingen, waarna hij een wapenstilstand met de boeren sloot. Nauwelijks had hij hen daardoor gerustgesteld, of op 12 mei, tijdens de wapenstilstand, viel hij hen onverhoeds aan en dwong hen tot een beslissende slag. De boeren stelden zich lange tijd en dapper te weer, totdat tenslotte Böblingen door verraad van de burgerij aan de drost werd overgegeven. De linkervleugel van de boeren was daardoor zijn steunpunt kwijt, werd teruggeworpen en omsingeld. Daarmee was de slag beslist. De boeren, niet gewend aan discipline, raakten in wanorde en sloegen in paniek op de vlucht; zij die niet door de bondsridders werden afgemaakt of gevangengenomen, wierpen de wapens weg en zochten een goed heenkomen naar huis. Met de ‘helle christliche Haufen’ en daardoor tevens met de hele Württembergse opstand was het volkomen gedaan. Theus Gerber slaagde erin naar Eszlingen te ontkomen, Feuerbacher vluchtte naar Zwitserland, Jäcklein Rohrbach werd gevangengenomen en in boeien geklonken naar Neckargartach gesleept, waar Truchsesz hem aan een paal liet ketenen, rondom hout liet opstapelen en hem zo, bij een zacht vuur levend liet roosteren, terwijl hij zelf onder het genot van dit verheffende schouwspel met zijn ridders een drinkgelag hield.

Vanuit Neckargartach steunde de drost door een inval in de Kraichgau de operaties van de keurvorst van de Pfalz. Deze, die er intussen in geslaagd was troepen bijeen te brengen, verbrak toen hij van de successen van de drost vernam, onmiddellijk het verdrag met de boeren, viel op 23 mei de Bruchrain binnen, veroverde Malsch en stak het in brand na verbeten tegenstand, plunderde een aantal dorpen en bezette Bruchsal. Tegelijkertijd viel de drost Eppingen aan en nam de aanvoerder van de beweging aldaar, Anton Eisenhut, gevangen, die de keurvorst tezamen met een twaalftal andere boerenleiders onmiddellijk liet terechtstellen. De Bruchrain en de Kraichgau waren nu overwonnen en moesten een brandschatting van ongeveer 40.000 gulden betalen. De beide legers — dat van de drost, dat door de veldslagen tot 6.000 man was teruggebracht, en dat van de keurvorst (6.500 man) — trokken nu gezamenlijk tegen de boeren van het Oden Woud op.

De tijding van de nederlaag bij Böblingen had overal schrik onder de opstandelingen teweeggebracht. De vrije rijkssteden, voor zover deze onder de zware druk van de boeren geraakt waren, herademden nu. Heilbronn ondernam als eerste stappen om met de Zwabische Bond tot verzoening te geraken. In Heilbronn zaten de kanselarij van de boeren en de afgevaardigden van de verschillende troepen bijeen om over de voorstellen te beraadslagen, die uit naam van alle opstandige boeren aan keizer en rijk gedaan zouden worden. Tijdens deze besprekingen, die een algemeen, voor geheel Duitsland geldend resultaat moesten opleveren, bleek opnieuw duidelijk dat geen enkele stand, ook die van de boeren niet, vergenoeg ontwikkeld was om in overeenstemming met zijn belangen de algemene toestand in Duitsland nieuwe vormen te geven. Het bleek onmiddellijk dat men tot dat doel de adel en in het bijzonder de burgerij moest zien te winnen. Aan Wendel Hipler werd dan ook de leiding van de onderhandelingen toevertrouwd. Van alle leiders van de beweging bezat Wendel Hipler zonder twijfel het beste inzicht in de omstandigheden van zijn tijd. Hij was geen revolutionair met brede visie, zoals Münzer, en evenmin een vertegenwoordiger van de boeren, zoals Metzler of Rohrbach. Zijn veelzijdige ervaring, zijn praktische kennis van de positie der verschillende stenden ten opzichte van elkaar, beletten hem een van de stenden die bij de beweging betrokken waren, tegenover de andere in het bijzonder te vertegenwoordigen. Zoals Münzer, de vertegenwoordiger van de klasse die geheel buiten de tot dan toe bestaande officiële maatschappij stond — het pas ontstane proletariaat — door een voorgevoel van het communisme gedreven werd, zo kwam Wendel Hipler, de vertegenwoordiger om zo te zeggen van in doorsnee alle vooruitstrevende elementen van het volk, tot een voorgevoel van de moderne burgerlijke samenleving. De grondbeginselen die hij verdedigde, de eisen die hij opstelde, waren wel niet zonder meer te verwezenlijken, maar zij waren het ietwat geïdealiseerde, noodzakelijke resultaat van de ondergang van de feodale maatschappij die zich aan het voltrekken was, en zodra de boeren ertoe wilden overgaan, wetsontwerpen voor het gehele Rijk te maken, moesten zij ze wel erkennen. Zo nam de centralisatie die door de boeren geëist werd hier in Heilbronn een positiever vorm aan, een vorm echter, die hemelsbreed verschilde van de voorstelling die de boeren zich ervan gemaakt hadden. Zij werd bv. door het tot stand brengen van eenheid in munten, maten en gewichten, door het afschaffen van binnenlandse cijnzen, enz., kortom door hervormingen die veel meer in het belang van de stadsburgerij dan van de boeren waren, nader gepreciseerd. Zo werden aan de adel concessies gedaan, die veel overeenkomst met een moderne vorm van afkoop vertoonden, en die tenslotte op het veranderen van het feodale in het burgerlijk grondbezit uitliepen. Kortom, zodra de eisen van de boeren in een ‘rijkshervorming’ samengevat werden, moesten deze ondergeschikt worden gemaakt, niet aan de eisen van het ogenblik, maar aan de algemene belangen van de burgerij.

Terwijl over deze rijkshervorming in Heilbronn nog gediscussieerd werd, begaf de opsteller van de ‘Verklaring van de twaalf artikelen’, Hans Berlin, zich reeds op weg, de drost tegemoet, om in naam van de patriciërs en de burgerij over de overgave van de stad te onderhandelen. Reactionaire bewegingen in de stad steunden het verraad en Wendel Hipler moest met de boeren vluchten. Hij ging naar Weinsberg, waar hij hetgeen er van de troep van Württemberg overgebleven was met de weinige mobiele manschappen van de troep van Gaildorf trachtte te verzamelen. Maar de nadering van de keurvorst van de Pfalz en van Truchsesz verdreef hem ook van hier en zo moest hij naar Würzburg gaan om de ‘helle lichte Haufen’ te mobiliseren. Intussen onderwierpen de troepen van de Bond en van de keurvorst de gehele streek van de Neckar, zij dwongen de boeren tot nieuwe hulde aan hun heren, verbrandden vele dorpen en staken alle vluchtende boeren die zij te pakken konden krijgen, dood of hingen ze op. Weinsberg werd uit wraak voor de terechtstelling van von Helfenstein platgebrand.

De troepen, die zich voor Würzburg verenigd hadden, waren inmiddels tot de belegering van de Frauenberg overgegaan en hadden, nog voor er een bres was geschoten, een dappere maar vergeefse aanval op de vesting gedaan, waarbij 400 van de beste strijders, de meesten uit de troep van Florian Geyer, dood of gewond in de gracht bleven liggen. Twee dagen later, op de 17de, kwam Wendel Hipler en liet krijgsraad houden. Hij stelde voor om niet meer dan 4.000 man voor de Frauenberg te laten en met de hoofdmacht van omstreeks 20.000 man bij Krautheim aan de Jagst, onder Truchsesz’ ogen, een kampement op te slaan, waar alle versterkingen bijeen zouden kunnen worden gebracht. Het was een voortreffelijk plan; slechts door het verzamelen van alle krachten en door een numerieke meerderheid kon men hopen het sterke leger van de vorsten, dat nu bijna 13.000 man telde, te verslaan. Maar de ontmoediging en de demoralisatie onder de boeren waren al te groot geworden om een energiek optreden nog mogelijk te maken. Mogelijk heeft ook Götz von Berlichingen, die kort daarop openlijk verraad pleegde, het zijne ertoe bijgedragen om de troep te weerhouden en zo werd het plan van Wendel Hipler nooit uitgevoerd. In plaats daarvan ontstond er, zoals gewoonlijk, opnieuw verdeeldheid onder de troepen. Eerst op de 23ste mei zette de ‘helle lichte Haufen’ zich in beweging, nadat de Franken beloofd hadden zo spoedig mogelijk te zullen volgen. Op de 26ste werden de vendels van de markgraaf van Ansbach, die in Würzburg gelegerd waren, teruggeroepen op de tijding dat de markgraaf vijandelijkheden tegen de boeren begonnen was. Het overig deel van de belegerende troepen nam met de Zwarte Schare van Florian Geyer stelling bij Heidingsfeld, niet ver van Würzburg.

De ‘helle lichte Haufen’ kwam op 24 mei in Krautheim aan in een toestand, die niet bepaald strijdvaardig was te noemen. Hier vernamen velen dat hun dorpen intussen de drost trouw hadden gezworen, en dit grepen zij als voorwendsel aan om naar huis te gaan. De troep trok verder naar Neckarsulm en opende op de 28ste onderhandelingen met de drost. Tegelijkertijd werden er boodschappers gestuurd naar de Franken, de Elzassers en de boeren van het Zwarte Woud en de Hegau, met het dringend verzoek om zo spoedig mogelijk versterkingen te zenden. Van Neckarsulm marcheerde Götz naar öhringen terug. De troep smolt zienderogen weg; ook Götz von Berlichingen verdween gedurende deze mars; hij was naar huis gereden nadat hij al tevoren, door tussenkomst van zijn vroegere wapenbroeder Dietrich Spät, met de drost over zijn overgang onderhandeld had. Bij öhringen werd de radeloze en moedeloze massa plotseling, naar aanleiding van valse berichten over het naderen van de vijand, door een panische schrik bevangen; de troep ging in de grootste wanorde uiteen en slechts met de grootste moeite konden Metzler en Wendel Hipler ongeveer 2.000 man bij elkaar houden, die zij weer naar Krautheim voerden. Intussen was de Frankische afdeling, 5.000 man sterk, naderbij gekomen, maar door een omweg over Löwenstein naar öhringen, die door Götz blijkbaar met verraderlijke bedoelingen bevolen was, liep zij de ‘helle Haufen’ mis en trok naar Neckarsulm. Dit stadje, dat door een paar vendels van de ‘helle lichte Haufen’ bezet gehouden werd, werd door de drost belegerd. De Franken kwamen in de nacht en zagen de kampvuren van de Bondslegerplaats, maar hun aanvoerders hadden niet de moed een overal te wagen en trokken naar Krautheim terug, waar zij eindelijk de rest van de ‘helle lichte Haufen’ aantroffen. Neckarsulm gaf zich, daar geen hulp kwam opdagen, op 29 mei aan de troepen van de Bond over; de drost liet terstond dertien boeren terechtstellen en trok toen brandend en plunderend, moordend en vernielend, de troep tegemoet. In het gehele dal van de Neckar, van de Kocher en de Jagst gaven puinhopen en aan bomen opgehangen boeren aan, welke weg hij had gevolgd.

Bij Krautheim stiet het Bondsleger op de boeren die door een zijwaartse beweging van Truchsesz op KSnigshofen aan de Tauber hadden moeten terugtrekken. Hier namen zij stelling, 8.000 man met 32 kanonnen. De drost trok naderbij, achter heuvels en bossen verborgen, zond omsingelingscolonnes vooruit en ging op 2 juni met een zo grote overmacht en kracht tot de aanval over dat de boeren, ondanks de hardnekkige tegenstand van verscheidene hunner colonnes die tot in de nacht voortduurde, volkomen verslagen en uiteengejaagd werden. Zoals altijd was het ook hier de ruiterij van de Bond — ‘der boeren dood’ — die in hoofdzaak tot de vernietiging van de opstandelingen bijdroeg, doordat zij zich op de door geschut- en geweervuur en lansaanvallen in wanorde gebrachte boeren wierp, elk verband teniet deed en hen dan de een na de ander afmaakte. Wat voor soort strijd de drost zijn ruiters liet voeren, blijkt uit het lot van de 300 burgers van Königshofen, die zich bij de boeren hadden aangesloten. Zij werden tijdens het gevecht op vijftien na neergehouwen, en van deze vijftien werden er later nog vier onthoofd.

Nadat hij op deze wijze met de boeren van het Oden Woud, het Neckardal en Neder-Frankenland had afgerekend, onderwierp de drost al plunderend, gehele dorpen afbrandend en door talloze terechtstellingen de gehele omgeving, waarna hij tegen Würzburg optrok. Onderweg vernam hij dat de tweede Frankische troep onder Florian Geyer en Gregor von Burgbernheim bij Sulzdorf stond en onmiddellijk keerde hij zich tegen deze.

Florian Geyer, die na zijn vergeefse stormaanval op de Frauenberg[77] hoofdzakelijk met de vorsten en steden, in het bijzonder met Rothenburg en de markgraaf Kasimir von Ansbach onderhandeld had om hen ertoe te bewegen zich bij de Broederschap der boeren aan te sluiten, werd op de tijding van de nederlaag bij Königshofen plotseling weggeroepen. De troep van Ansbach onder Gregor von Burgbernheim sloot zich bij de zijne aan. Deze troep was pas kort geleden ontstaan. Markgraaf Kasimir had op echt Hohenzollernse manier de boerenopstand in zijn gebied, deels door beloften, deels door met grote troepen soldaten te dreigen, in bedwang weten te houden. Hij hield zich volkomen neutraal tegenover alle vreemde troepen, zolang zij geen onderdanen van Ansbach zich bij hen aan lieten sluiten. De haat van de boeren trachtte hij voornamelijk op de eigendommen der geestelijkheid af te leiden, die hij op de duur wilde confisqueren en waarmee hij zich dacht te verrijken. Terzelfder tijd bereidde hij zich voortdurend op de strijd voor, in afwachting van wat er te gebeuren stond. Nauwelijks was de tijding van de slag bij Böhlingen binnengekomen, of hij opende onmiddellijk de vijandelijkheden tegen zijn opstandige boeren, plunderde en verbrandde hun dorpen en liet velen van hen ophangen en terechtstellen. Maar de boeren verzamelden zich snel en versloegen hem, aangevoerd door Gregor von Burgbernheim, op 29 mei bij Windsheim. Terwijl zij hem nog achtervolgden, bereikte hen de hulpkreet van de in het nauw gedreven boeren van het Oden Woud, waarop zij dadelijk in de richting van Heidingsfeld trokken, en vandaar met Florian Geyer weer naar Würzburg (2 juni). Daar zij nog steeds zonder verdere berichten van de boeren van het Oden Woud waren, lieten zij hier 5.000 boeren achter en trokken met 4.000 man — de overigen waren uiteengegaan — de anderen achterna. Daar zij door valse berichten over de afloop van de slag bij Königshofen gerustgesteld waren, werden zij bij Sulzdorf door de drost overvallen en in de pan gehakt. Zoals gewoonlijk richtten de ruiters en landsknechten van de drost een verschrikkelijk bloedbad aan. Florian Geyer hield de rest van zijn Zwarte Schare — 600 man — bij elkaar en wist zich doortocht naar het dorp Ingolstadt te verschaffen. Tweehonderd man bezetten de kerk en het kerkhof, vierhonderd het kasteel. De troepen van de Pfalz achtervolgden hem, een colonne van 1.200 man nam het dorp in en stak de kerk in brand. Wie niet in de vlammen omkwam, werd neergestoken. Daarna schoten de troepen van de Pfalz een bres in de bouwvallige muur van het kasteel en deden een stormaanval. Tot tweemaal toe werden zij door de boeren, die achter een binnenmuur dekking hadden gevonden, teruggeslagen, toen schoten zij ook deze muur in elkaar en deden een derde stormaanval, die ditmaal slaagde. De helft van Geyers manschappen werd in de pan gehakt, hijzelf wist met de andere tweehonderd te ontkomen. Maar zijn wijkplaats werd reeds de volgende dag — Pinkstermaandag — ontdekt. De troepen van de Pfalz omsingelden het bos waarin hij zich verborgen hield en moordden de hele troep uit. In deze twee dagen werden slechts 17 gevangenen gemaakt. Florian Geyer had zich met enkelen van zijn vastberadenste medestrijders er opnieuw doorheen weten te slaan en wendde zich nu tot de boeren van Gaildorf, die zich weer, ten getale van 7.000 man, hadden verzameld. Maar toen hij hen bereikte bemerkte hij dat zij, gedemoraliseerd door de ontmoedigende berichten van alle kanten, weer grotendeels uiteen waren gegaan. Hij deed nog een poging de door de bossen zwervende boeren te verzamelen, maar op 9 juni werd hij bij Hall door troepen verrast, waar hij sneuvelde tijdens het gevecht[78].

De drost, die dadelijk na de overwinning van Königshofen de belegerden op de Frauenberg bericht had laten toekomen, rukte nu naar Würzburg op. De raad maakte in het geheim een afspraak met hem, zodat het bondsleger in de nacht van 7 juni de stad met de 5.000 boeren die zich daarin bevonden kon omsingelen, en de volgende morgen zonder slag of stoot de poorten, die door de Raad waren geopend, kon binnentrekken. Door dit verraad van de aristocratie van Würzburg kon de laatste Frankische boerentroep worden ontwapend, waarbij alle aanvoerders gevangen werden genomen. De drost liet onmiddellijk 81 van hen onthoofden. Hier in Würzburg kwamen nu de een na de ander de verschillende Frankische vorsten aan; de bisschop van Würzburg zelf, die van Bamberg en de markgraaf van Brandenburg-Ansbach. Deze heren verdeelden de rollen onder elkaar. De drost trok met de bisschop van Bamberg mee, die onmiddellijk het verdrag dat hij met zijn boeren had gesloten, verbrak en zijn land aan de razende moordenaarsbenden van het Bondsleger prijsgaf. Markgraaf Kasimir verwoestte zijn eigen land. Deiningen werd in brand gestoken, talloze dorpen werden geplunderd of aan de vlammen prijsgegeven; verder liet de markgraaf in iedere stad bloedige vonnissen voltrekken. In Neustadt aan de Aisch liet hij achttien, in Bergel drieënveertig rebellen onthoofden. Vandaar trok hij naar Rothenburg, waar de patriciërs reeds een contrarevolutie op touw hadden gezet en Stephan von Menzingen in de gevangenis hadden geworpen. De kleine burgerij en de plebejers in Rothenburg moesten er nu zwaar voor boeten dat zij zich tegenover de boeren zo dubbelzinnig hadden gedragen, dat zij hen tot het allerlaatste alle hulp hadden geweigerd, dat zij in hun bekrompen egoïsme op het onderdrukken van de plattelandsnijverheid ten gunste van de stedelijke gilden hadden aangedrongen en dat zij slechts met tegenzin van de inkomsten, die uit de feodale verplichtingen van de boeren voortkwamen, hadden afgezien. De markgraaf liet zestien van hen onthoofden, in de eerste plaats natuurlijk Menzingen. De bisschop van Würzburg trok op dezelfde wijze door zijn gebied, overal plunderend, verwoestend en brandend. Hij liet op zijn zegetocht 256 rebellen terechtstellen en bekroonde zijn werk bij zijn terugkeer in Würzburg met het laten onthoofden van nog dertien burgers.

In het gebied van Mainz herstelde de stadhouder, bisschop Wilhelm von Straszburg, de rust, zonder tegenstand te ontmoeten. Hij liet slechts vier mensen terechtstellen. De Rheingau, waar het ook onrustig was geweest, maar waar nu reeds lang iedereen naar huis was gegaan, werd achteraf door Frowin von Hutten, Ulrichs neef, overvallen en door terechtstelling van twaalf raddraaiers volkomen ‘tot rust gebracht’. Frankfort, dat ook belangrijke revolutionaire bewegingen had meegemaakt, had men eerst door toegeeflijkheid van de Raad, later door aangeworven troepen in toom weten te houden. In de Rheinpfalz hadden nadat de keurvorst zijn woord gebroken had, ongeveer 8.000 boeren opnieuw een bende gevormd die wederom kloosters en kastelen in brand had gestoken, maar de aartsbisschop van Trier riep de maarschalk van Habern te hulp en versloeg hen reeds op 23 mei bij Pfeddersheim. Een reeks van wreedheden — in Pfeddersheim alleen werden 82 boeren terechtgesteld — en de verovering van Weiszenberg op 7 juli maakten hier een eind aan de opstand.

Van alle troepen waren er nu nog slechts twee over die verslagen moesten worden: die van de boeren van de Hegau en het Zwarte Woud en die van de Allgäu. Beide had aartshertog Ferdinand op listige wijze voor zijn doeleinden trachten te gebruiken. Zoals markgraaf Kasimir en andere vorsten pogingen in het werk stelden om door de opstand in het bezit van landerijen van de geestelijkheid en vorstendommen te komen, zo trachte hij de macht van het Oostenrijkse Huis erdoor te vergroten. Hij had met de aanvoerder van de boeren van de Allgäu, Walter Bach, en met die van de boeren van de Hegau, Hans Müller van Bulgenbach, onderhandeld om de boeren ertoe te krijgen zich voor aansluiting bij Oostenrijk uit te spreken. Maar ofschoon beide aanvoerders omkoopbaar waren, konden zij bij hun troepen niet meer bereiken dan dat de boeren van de Allgäu een wapenstilstand met de aartshertog sloten en de neutraliteit tegenover Oostenrijk in acht namen.

De boeren van de Hegau hadden op hun terugtocht uit Württemberg een aantal kastelen verwoest en versterkingen gekregen uit de landen van de markgraaf van Baden. Zij marcheerden op 13 mei naar Freiburg, begonnen de beschieting op de 18de mei en trokken op de 23ste, nadat de stad gecapituleerd had, met vliegende vaandels binnen. Van daaruit trokken zij tegen Stockach en Radolfzell op en voerden een lange, tevergeefse strijd tegen de garnizoenen die deze steden beet hielden. Deze riepen, zoals ook de adel en de omliggende steden, overeenkomstig het verdrag van Weingarten de boeren van het Meer te hulp en de voormalige rebellen van deze troep kwamen ten getale van 5.000 man tegen hun bondgenoten in het geweer. Zo groot was de kortzichtigheid van deze boeren, die slechts hun plaatselijke belangen in het oog hielden. Slechts 600 weigerden, zij wilden zich bij de boeren van de Hegau aansluiten en werden vermoord. De boeren van de Hegau hadden echter op raad van Hans Müller von Bulgenbach het beleg reeds opgeheven en de meesten van hen waren, toen Hans Müller kort daarop de vlucht nam, uiteengegaan. De overgeblevenen verschansten zich bij de Hilzinger Steige, waar zij op 16 juli door de troepen die inmiddels weer beschikbaar waren gekomen, verslagen en vernietigd werden. De Zwitserse steden verleenden hun bemiddeling bij een verdrag met de boeren van de Hegau, hetgeen echter niet verhinderde dat Hans Müller, niettegenstaande zijn verraad, in Laufenberg gevangengenomen en onthoofd werd. In de Breisgau scheidde zich nu ook Freiburg op 17 juli van de Boerenbond af en zond troepen tegen hen op, maar ook hier kwam tengevolge van de zwakte van de strijdkrachten van de vorst op 18 september te Offenburg een verdrag[79] tot stand, waar ook de Sundgau in opgenomen werd. De acht verbonden van de boeren van het Zwarte Woud en de Klettgau, die nog niet ontwapend waren, werden door het tirannieke optreden van de graaf van Sulz opnieuw tot opstand gebracht en in oktober verslagen. Op 13 november werden de boeren van het Zwarte Woud gedwongen een verdrag te sluiten[80] en op 6 december viel Waldshut, het laatste bolwerk van de opstand aan de Boven-Rijn.

De boeren van de Allgäu hadden hun actie tegen de kastelen en kloosters, nadat de drost weggetrokken was, hervat en hadden energieke represaillemaatregelen genomen tegen het Bondsleger voor de verwoestingen die het had aangericht. Zij hadden maar weinig troepen tegenover zich, die slechts kleine, geïsoleerde aanvallen ondernamen, doch hen nooit in de bossen volgen konden. In juni ontstond in Memmingen, dat tot dan toe min of meer neutraal was gebleven, een beweging tegen de aristocratie, die alleen door zich toevallig in de nabijheid bevindende Bondstroepen, die de aristocratie nog juist op tijd te hulp kwamen, kon worden onderdrukt. Schappeler, de prediker en leider van de plebejische beweging, wist naar St. Gallen te ontkomen. De boeren verschenen nu voor de stad en waren juist voornemens een bres in de stadsmuur te schieten, toen zij vernamen dat de drost met zijn troepen uit Würzburg in aantocht was. Op 27 juni marcheerden zij hem in twee colonnes over Babenhausen en Obergünzburg tegemoet. Aartshertog Ferdinand trachtte opnieuw de boeren voor het Oostenrijkse Huis te winnen. Hij beriep zich op de wapenstilstand die hij met hen had gesloten en eiste van de drost dat deze niet verder tegen de boeren zou oprukken. De Zwabische Bond echter beval hem, hen aan te vallen en alleen het plunderen en branden achterwege te laten. Maar Georg Truchsesz was veel te verstandig om van zijn doeltreffenste strijdmiddel af te zien, zelfs al had hij kans gezien de landsknechten, die van het Meer van Constanz tot aan de Main zich aan plunderingen te buiten waren gegaan, in bedwang te houden. De boeren, die ongeveer 23.000 man sterk waren, namen stelling achter de Iller en de Leubas. De drost stond tegenover hen met 11.000 man. De stellingen van beide legers waren sterk; de ruiterij kon op het tussenliggende terrein niets ondernemen en al waren de landsknechten van de drost wat organisatie, militaire uitrusting en discipline betreft, de meerderen van de boeren, zo staat daar tegenover dat zich onder die van de Allgäu vele in de strijd geharde soldaten en aanvoerders bevonden en dat zij over een groot aantal stukken geschut beschikten, dat goed bediend werd. Op 19 juni opende het Bondsleger het geschutvuur, dat van beide kanten ook op de 20ste voortduurde, evenwel zonder resultaat. Op de 21ste wist Georg von Frundsberg met 3.000 landsknechten zich bij de troepen van de drost aan te sluiten. Hij kende velen van de boerenaanvoerders die tijdens de Italiaanse veldtochten onder hem gediend hadden, en knoopte onderhandelingen met hen aan. Het verraad had succes waar de kracht der wapenen had gefaald. Walter Bach, tezamen met verscheidene andere aanvoerders en geschutmeesters, liet zich omkopen. Zij lieten de gehele kruitvoorraad van de boeren in brand steken en wisten de troep ertoe te brengen een omtrekkende beweging uit te voeren. Maar nauwelijks hadden de boeren hun sterke stellingen verlaten, of zij vielen in de hinderlaag die de drost samen met Bach en de andere verraders voor hen gelegd hadden. Zij hadden des te minder kans zich te verdedigen omdat hun aanvoerders, hun verraders, onder voorwendsel van een verkenningstocht te gaan ondernemen, hen verlaten hadden en reeds op weg naar Zwitserland waren. Twee van de boerencolonnes werden volkomen in de pan gehakt, de derde, onder Knopf van Leubas, zag kans zich nog ordelijk terug te trekken. Op de Kollenberg bij Kempten hergroepeerden zij zich, maar zij werden er door Truchsesz ingesloten. Ook hier waagde hij het niet hen aan te vallen; hij sneed hun ravitaillering af en trachtte hen te demoraliseren door ongeveer 200 dorpen in de omgeving in brand te steken. De honger en de aanblik van hun brandende woningen brachten de boeren er tenslotte toe zich over te geven (25 juli). Meer dan twintig van hen werden zonder vorm van proces terechtgesteld. Knopf van Leubas, de enige aanvoerder van deze troep die zijn vaandel niet had verraden, wist naar Bregenz te ontkomen. Hier werd hij echter gevangengenomen en, na lange tijd gevangen te hebben gezeten, opgehangen.

Daarmede was de Zwabische-Frankische boerenoorlog ten einde.

_______________
[70] Voor-Oostenrijk, ook Voorlanden — oude benaming voor de Zuidwest-Duitse gebieden van de Habsburgers. Keizer Maximiliaan I stelde in 1491 het bestuursgebied Voor-Oostenrijk in, dat de Boven-Elzas, de Breisgau, een deel van het Zwarte Woud en de vier woudsteden Rheinfelden, Säckingen, Laufenburg en Waldshut omvatte.
[71] Het gaat hier om de oorlog van 1521 tot 1525, die door Frans 1 van Frankrijk tegen keizer Karel V werd gevoerd om zijn machtspositie in Italië te herkrijgen. In de slag bij Pavia (24 februari 1525) werd Frans I gevangen genomen en op 14 januari 1526 moest hij de Vrede van Madrid aanvaarden.
[72] Uit het ultimatum van 15 februari 1525, dat door de drost, die het bevel voerde over de strafexpeditie van de Zwabische Bond, aan de opstandige boeren van de Hegau werd gesteld, toen de adel reeds de contrarevolutionaire krachten vergaard had. Geciteerd naar Zimmermann: Allgemeine Geschichte..., deel 2, blz. 33/34.
[73] Twaalf artikelen — zie Zimmermann: Allgemeine Geschichte..., deel 2, blz. 99-106 (‘Die gründlichen und rechten Hauptartikel aller Bauernschaft und Hintersassen der geistlichen und weltlichen Obrigkeiten, von welchen sie sich beschwert vermeinen’).
Artikelenbrief — ter zelfder plaatse, blz. 111-113.
De Artikelen van de boeren van de Elzas formuleerden de antifeodale eisen, die in de ‘twaalf artikelen’ van de Zwabische en Frankische boeren waren neergelegd (afschaffing van de lijfeigenschap, teruggave van de door de adel in beslag genomen gemeenschappelijke landerijen enz.), niet alleen scherper, maar gingen in velerlei opzicht verder dan dit program. Ze waren ook tegen de woekeraars gericht (afschaffing van de woekerrente enz.); ze eisten niet alleen de afschaffing van de kleine tiende, maar ook van de grote tiende en verkondigden het recht van de plaatselijke bevolking, ambtelijke personen, die zich het ongenoegen van het volk op de hals hadden gehaald, af te zetten en door anderen te vervangen.
[74] Bedoeld is het begin 1525 in Neurenberg gedrukte anonieme pamflet: An die Versammlung gemeiner Pawerschaft, so in Hochteutsdier Nation und viel anderer Ort, mit empörung und uffruhr entstanden, ob ihr Empörung billicher oder unbillicher gestalt geschehn, und was sie der Oberkeit schuldig oder nicht schuldig seind, gegründet aus der heil. göttlichen Geschrift, von Oberlendischen Mitbrüdern guter maynung ausgangen und beschriben. W. Zimmermann (Allgemeine Geschichte..., deel 2, blz. 113) beschouwde Thomas Münzer als de schrijver van dit pamflet.
[75] Dit besluit werd genomen op een bespreking van de overheden van de Zwabische Bond, in maart 1525 te Ulm, op een tijdstip, waarop zijn vertegenwoordigers nog met de opstandelingen aan het onderhandelen waren. Het is vastgelegd in een document van het archief van Ulm, door Zimmermann geciteerd (Allgemeine Geschichte..., deel 2, blz. 167).
[76] Heren van de Duitse Orde — leden van de Duitse Orde (ook Duitse Ridderorde, Duitse Herenorde, Kruisridderorde genoemd), die in 1190 ten tijde van de Derde Kruistocht in Palestina werd gesticht. De Orde nam in Duitsland en andere landen talrijke bezittingen in beslag. In de XIIIde eeuw veroverde zij Oost-Pruisen — destijds naar het Litause Pruzzen Pruisen genoemd — roeide de inheemse Litause bevolking uit en maakte van het land een agressiesteunpunt tegen Polen, Litauen en de Russische vorstendommen. In 1237 ging de Orde een vereniging aan met een andere Duitse orde, nl. die van de Lijflandse Zwaardbroeders, opgericht in 1202, die Lijfland en Estland had veroverd. In 1242 werd de Duitse Orde aan het Peipusmeer (in de beroemde slag op het ijs) door Alexander Nevski verslagen. Zijn grootste macht bereikte de Orde omstreeks het midden van de XIVde eeuw. Daarna raakte zij in verval, leed in 1410 bij Grunwald (Tannenberg) de nederlaag tegen Jagiello, grootvorst van Litauen en koning van Polen, en kwam in 1466 onder Pools leenheerlijk gezag.
[77] Recente onderzoekingen hebben aan het licht gebracht, dat Florian Geyer niet aan deze mislukte aanval op de Frauenberg heeft deelgenomen, daar hij toen juist met de Raad van Rothenburg in onderhandeling was over de kwestie of deze stad zich bij de boerenopstandelingen zou aansluiten.
[78] Inmiddels is komen vast te staan dat Florian Geyer niet in de strijd tegen de Zwabische Bond is gesneuveld, maar dat hij op verraderlijke wijze te Rimpar bij Wirzburg om het leven is gebracht door zijn zwager Wilhelm von Grumbach (of op diens bevel). Deze was een broer van Barbara von Grumbach, Florian Geyers vrouw.
[79] Het Verdrag van Offenburg werd op 18 september 1525 door de opstandelingen van de Breisgau met de Oostenrijkse regering gesloten en had ten doel de boeren opnieuw de oude verplichtingen op te leggen en strenge voorschriften tegen boerenbonden en ‘ketterijen’ uit te vaardigen. De regering verplichtte zich van haar kant, de gewone deelnemers aan de beweging amnestie te verlenen en zich tot betrekkelijk geringe straffen te beperken. De amnestie gold echter niet voor de leiders van de opstand. Niettemin werd zelfs dit voor de boeren zo nadelige verdrag al gauw door de Oostenrijkse overheid en de plaatselijke feodale heren trouweloos geschonden; ze stelden de opstandelingen aan de meest bloedige vervolgingen bloot, zodra deze de wapens hadden neergelegd.
[80] Krachtens de voorwaarden van dit afgedwongen verdrag moesten de boeren van het Zwarte Woud opnieuw de eed van trouw aan de Habsburgers afleggen, de oude feodale lasten weer op zich nemen en mochten ze zich niet verzetten tegen de bloedige afrekening van de overwinnaars met het centrum van de beweging, de stad Waldshut. De verdedigers van de stad hielden wekenlang stand; pas door verraad van de burgerlijke bovenlaag werd de stad tot overgave gedwongen.