Karl Marx

Brieven over de “Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie”


Bron: Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie, Karl Marx, Amsterdam, Pegasus, 1979 (Vert. van: Zur Kritik der politischen ökonomie, 9. Aufl, Berlin, Dietz, 1974), bijlage 2, p. 216-230.
Copyright: Uitgeverij Pegasus (https://www.pegasusboek.nl/) en vertaler
Vertaling: Jacques Meerman
Deze versie: Spelling Nederlands en notenapparaat aangepast
Transcriptie: Wim Seegers
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Beginselen en toepassing van de marxistische economie
Marxistische economische theorie nuttig en noodzakelijk
Kritiek van een radicaal op Karl Marx

Marx aan Ferdinand Lassalle in Düsseldorf (fragment) 22 februari 1858

Marx aan Engels in Manchester (fragment) 2 april 1858

Marx aan Ferdinand Lassalle in Berlijn (fragment) 12 november 1858

Marx aan Engels in Manchester (fragment) (tussen 13 en 15 januari 1859)

Marx aan Engels in Manchester (fragment) 21 januari (1859)

Marx aan Joseph Weydemeyer in Milwaukee (fragment) 1 februari 1859


Marx aan Ferdinand Lassalle in Düsseldorf (fragment), 22 februari 1858

Ik zal je vertellen hoe het met mijn economische werk staat.[1] Ik ben in feite al enkele maanden met de finale uitwerking bezig. Maar de zaak gaat erg langzaam vooruit, omdat onderwerpen, die jarenlang het hoofdobject van iemands studie zijn geweest, steeds weer nieuwe kanten tonen en nieuwe bezwaren oproepen, zodra men er definitief een punt achter moet zetten. Bovendien ben ik geen baas over mijn tijd, maar er eerder de knecht van. Ik heb alleen de nacht voor mezelf, en dit nachtwerk wordt zeer veelvuldig verstoord door aanvallen van een steeds terugkerende leverziekte. Onder al deze omstandigheden zou het voor mij het makkelijkste zijn als ik dit werk in onregelmatig verschijnende afleveringen kon uitgeven. Dat heeft misschien ook het voordeel, dat er eerder een uitgever voor te vinden is, omdat er op die manier minder bedrijfskapitaal in de onderneming gestoken wordt. Je zou me natuurlijk een groot plezier doen met te kijken of er in Berlijn een ondernemer te ontdekken valt. Met ‘afleveringen’ bedoel ik ongeveer die, waarin Vischers Aesthetik bij stukjes en beetjes verschenen is.

Het werk, waar het in eerste instantie om gaat, is een kritiek van de economische categorieën of – als je dat liever hebt – een kritische uiteenzetting van het systeem van de burgerlijke economie. Het is een uiteenzetting van het systeem en tegelijkertijd via de uiteenzetting een kritiek ervan. Het is me nog allerminst duidelijk hoeveel vellen druks het geheel in beslag gaat nemen. Als ik tijd, rust en middelen had om het geheel kant en klaar uit te werken voor ik het aan het publiek presenteer, zou ik het sterk condenseren, want ik hou altijd erg van de condenseringsmethode. Maar als het – misschien beter voor het begrip van het publiek, maar ongetwijfeld schadelijk voor de vorm – in achtereenvolgende deeltjes wordt gedrukt, dijt de zaak noodgedwongen iets uit. Notabene: zodra het je duidelijk is of de zaak al dan niet in Berlijn ondernomen kan worden, wees dan zo goed me te schrijven, want als het daar niet gaat zal ik het in Hamburg proberen. Een ander punt is, dat ik betaald moet worden door de boekhandelaar, die de zaak op zich neemt – een noodzaak, waar de zaak in Berlijn misschien op afspringt.

De uiteenzetting, ik bedoel de manier, is volledig wetenschappelijk, dus niet in normale zin strijdig met de politievoorschriften. Het geheel is in zes boeken verdeeld. 1. Over het kapitaal (bevat enkele inleidende hoofdstukken). 2. Over het grondbezit. 3. Over de loonarbeid. 4. Over de staat. 5. Internationale handel. 6. Wereldmarkt. Ik kan er natuurlijk niet onderuit om me af en toe kritisch bezig te houden met andere economen, vooral polemiek tegen Ricardo, voor zover zelfs hij, als burger, noodzakelijk blunders begaat zelfs vanuit een strikt economisch gezichtspunt. Maar in grote lijnen moeten de kritiek en geschiedenis van de politieke economie en van het socialisme onderwerp zijn van een ander werk. Tenslotte een derde werk met de korte historische schets van de ontwikkeling van de economische categorieën en verhoudingen. Overigens heb ik het voorgevoel dat; nu ik na 15 jaar studie eindelijk zover ben dat ik de handen uit de mouwen kan steken, stormachtige bewegingen van buitenaf waarschijnlijk tussenbeide zullen komen. Niet getreurd. Als ik te laat klaar ben om de wereld voor dergelijke zaken nog belangstellend te vinden, dan ligt de fout blijkbaar bij mezelf.

_______________
[1] Noot redactie Dietz Verlag: In de herfst van 1856 was Marx met zijn jarenlang economisch onderzoek zo ver gevorderd, dat hij kon beginnen aan het systematiseren en veralgemenen van het verzamelde materiaal. Van augustus 1857 tot juni 1858 werkte hij zijn economische manuscript uit, dat het ontwerp was voor het latere Kapitaal. Marx wilde een omvattend economisch werk schrijven, dat de kritiek van de bestaande orde en van de burgerlijke economie zou bevatten. In de zomer en herfst van 1857 zette hij de eerste opzet van dit werk op papier. De hoofdpunten legde hij neer in verschillende brieven aan Engels en anderen, alsmede in het onvoltooide ontwerp van een ‘algemene inleiding’ tot dit werk. Tijdens zijn verdere onderzoek heeft Marx zijn plan herhaaldelijk gewijzigd. Het werd nader uitgewerkt en wezenlijk gepreciseerd; en zo ontstonden het onderhavige werk en Het Kapitaal. Het manuscript van 1857-1858 werd tussen 1939 en 1941 voor het eerst in de oorspronkelijke taal gepubliceerd door het Instituut voor het Marxisme-Leninisme te Moskou onder de titel Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie. In 1953 verscheen een herdruk bij Dietz Verlag te Berlijn.


Marx aan Engels in Manchester (fragment) 2 april 1858

Ik ben zo ziek van die galtoestand, dat ik deze week lezen noch denken, schrijven noch wat dan ook doen kan, behalve de artikelen voor de Tribune. Die mogen natuurlijk niet vervallen, omdat ik zo snel mogelijk van leer moet trekken. Maar mijn ongesteldheid is fataal, omdat ik niet kan beginnen aan de uitwerking van dat ding voor Duncker tot ik me weer beter en kracht en houvast in mijn vingers voel.[2]

Het volgende is een korte schets van het eerste deel. De hele rotzooi moet in zes boeken uiteenvallen: 1. Over het kapitaal. 2. Grondbezit. 3. Loonarbeid. 4. Staat. 5. Internationale handel. 6. Wereldmarkt.

I. Kapitaal is in vier hoofdstukken verdeeld. a) Kapitaal in het algemeen. (Dat is de stof van de eerste aflevering). b) De concurrentie ofwel het inwerken van de vele kapitalen op elkaar. c) Krediet, waarin het kapitaal tegenover de afzonderlijke kapitalen optreedt als algemeen element. d) Het aandelenkapitaal als de meest volmaakte vorm (die omslaat in het communisme), samen met al zijn tegenspraken. De overgang van kapitaal naar grondbezit is tevens historisch, omdat de moderne vorm van het grondbezit resulteert uit de inwerking van het kapitaal op het feodale enz. grondbezit. Op dezelfde manier is ook de overgang van grondbezit naar loonarbeid niet alleen dialectisch, maar ook historisch, omdat het moderne grondbezit als zijn laatste product algemeen de loonarbeid tot gevolg heeft, die dan optreedt als basis van de hele rotzooi.

Zo (het schrijven kost me vandaag moeite), nu komen we bij het corpus delicti.

I. Kapitaal. Eerste hoofdstuk. Het kapitaal in het algemeen. (Dit hele hoofdstuk gaat er steeds van uit, dat het arbeidsloon steeds gelijk is aan zijn minimum. De bewegingen van het arbeidsloon zelf en het dalen of stijgen van het minimum horen thuis in de beschouwing over de loonarbeid. Voorts wordt het grondbezit = 0 gesteld, d.w.z. met het grondbezit als bijzondere economische verhouding hebben we hier nog niet te maken. Alleen bij deze opzet wordt het mogelijk om niet bij alle verhoudingen steeds over alles te moeten praten.)

1. Waarde. Zuiver gereduceerd tot arbeidsquantum; tijd als maatstaf van de arbeid. De gebruikswaarde – subjectief, als nuttigheid van de arbeid, of objectief, als nuttigheid van het product beschouwd – treedt hier alleen op als stoffelijke voorwaarde van de waarde en valt voorlopig helemaal buiten iedere economische vormbepaling. De waarde als zodanig heeft geen andere ‘stof’ dan de arbeid zelf. Deze bepaling van de waarde, het eerst aangeduid bij Petty en zuiver uitgewerkt bij Ricardo, is slechts de meest abstracte vorm van de burgerlijke rijkdom. Veronderstelt op zichzelf al 1. de opheffing van het natuurlijke communisme (India enz.), 2. van alle onontwikkelde, voorburgerlijke productiewijzen, waarin de ruil nog niet overheersend is. Ofschoon abstractie, is het een historische abstractie, die alleen op basis van een bepaalde economische ontwikkeling van de maatschappij kon worden verricht. Alle bedenkingen tegen deze definitie van de waarde zijn ofwel ontleend aan minder ontwikkelde productieverhoudingen of berusten op de verwarring, die ontstaat als de meer concrete economische bepalingen, waarvan de waarde geabstraheerd is en die dus anderzijds ook beschouwd kunnen worden als een verdere ontwikkeling ervan, worden uitgespeeld tegen de waarde in zijn abstracte onontwikkelde vorm. Gezien het feit, dat de heren economen zelf niet begrepen hoe deze abstractie zich verhoudt tot latere concretere vormen van de burgerlijke rijkdom, waren deze bedenkingen min of meer gerechtvaardigd.

Uit de tegenspraak tussen de algemene karaktereigenschappen van de waarde en zijn stoffelijke bestaan in een bepaalde waar enz. – deze algemene karaktereigenschappen zijn dezelfde, die later in het geld naar voren komen – resulteert de categorie van het geld.

2. Geld. Iets over de edele metalen als dragers van de geldverhouding.

a) Geld als maatstaf. Een paar kanttekeningen over de ideale maatstaf bij Stewart, Attwood, Urquhart; in verstandiger vorm bij de predikers van het arbeidsgeld. (Gray, Bray enz. Een paar uithalen, als het uitkomt, naar de proudhonisten.) De waarde van de waar vertaald in geld is haar prijs, die voorlopig nog puur formeel wordt onderscheiden van de waarde. Volgens de algemene waardewet drukt dan een bepaalde hoeveelheid geld alleen een bepaalde hoeveelheid geconcretiseerde arbeid uit. Voor zover het geld maatstaf is, doet de veranderlijkheid van zijn eigen waarde niet ter zake.

b) Het geld als ruilmiddel of de eenvoudige circulatie. Het gaat hier alleen om de eenvoudige vorm van deze circulatie zelf. Alle omstandigheden, die haar verder bepalen, vallen daar buiten, komen dus later pas aan de orde (veronderstellen verder ontwikkelde verhoudingen). Als we de waar W noemen en het geld G, vertoont de eenvoudige circulatie weliswaar de twee kringlopen of conclusies: W-G-G-W en G-W-W-G (deze laatste vormt de overgang naar c), maar uitgangspunt en punt van terugkeer vallen allerminst of alleen toevallig samen. De meeste zogenaamde wetten, die de economen hebben opgesteld, onderzoeken de geldcirculatie niet binnen haar eigen grenzen, maar als ondergeschikt aan en bepaald door hogere bewegingen. Dat moet allemaal weg. (Hoort deels tot de leer van het krediet; maar deels ook te onderzoeken op punten, waar het geld weer opduikt, maar dan nader bepaald.) Hier dus het geld als circulatiemiddel (munt). Maar tegelijk ook als realisering (en niet alleen maar een tijdelijke) van de prijs. Uit de eenvoudige bepaling, dat de waar, als prijs bepaald, al ideëel tegen geld is geruild nog voor het reëel daartegen geruild is, resulteert vanzelf de belangrijke economische wet, dat de massa van het circulerende medium wordt bepaald door de prijzen, en niet omgekeerd. (Hierbij wat historische gegevens over de polemiek op dit punt.) Het blijkt verder, dat de massa kan worden vervangen door snelheid, maar dat een bepaalde massa nodig is voor gelijktijdige ruilhandelingen, voor zover die zich niet zelf tot elkaar verhouden als + en –, een vereffening en afweging, die overigens op dit punt alleen anticiperend kan worden aangestipt. Op de verdere ontwikkeling van dit hoofdstuk ga ik hier verder niet in. Merk alleen nog op, dat het uiteenvallen van W-G en G-W de meest abstracte en oppervlakkige vorm is, waarin de mogelijkheid van crises wordt uitgedrukt. Uit de ontwikkeling van de wet over het bepaald-zijn van de circulerende massa door de prijzen volgt, dat hier sprake is van vooronderstellingen, die allerminst gelden voor alle maatschappijtoestanden; vandaar de dwaasheid om bijv. de toevloed van geld uit Azië naar Rome en de gevolgen voor de prijzen aldaar doodgewoon op dezelfde manier te behandelen als moderne commerciële verhoudingen. De meest abstracte bepalingen verwijzen, nauwkeurig onderzocht, altijd naar een verdere specifieke, concrete historische basis. (Uiteraard, omdat ze, in deze bepaaldheid, daarvan geabstraheerd zijn.)

c) Het geld als geld. Dat is de uiteenzetting van de vorm G-W-W-G. Het geld als tegenover de circulatie zelfstandige bestaan van de waarde; materieel bestaan van de abstracte rijkdom. Blijkt al in de circulatie, voor zover het niet alleen als circulatiemiddel optreedt, maar als prijs-realiserend. In deze eigenschap c), waarin a) en b) slechts als functies verschijnen, is het geld de algemene waar van de contracten (hier wordt de veranderlijkheid van zijn waarde, door de arbeidstijd bepaalde waarde, van belang), voorwerp van schatvorming. (Deze functie blijkt nog steeds belangrijk in Azië en in het algemeen in de Oudheid en de middeleeuwen. Heeft nu nog slechts een ondergeschikte rol in het bankwezen. In tijden van crises opnieuw het belang van het geld in deze vorm. Geld in deze vorm onderzocht met de wereldhistorische zinsbegoochelingen, die het voortbrengt, enz. Destructieve eigenschappen enz.) Als realisering van alle hogere vormen, waarin de waarde zal optreden; definitieve vormen, waarin alle waardeverhoudingen zich uiterlijk afgrenzen. Maar in deze vorm gefixeerd is het geld niet langer een economische verhouding; de vorm gaat onder in zijn materiële drager, goud en zilver. Anderzijds, voor zover het in de circulatie komt en weer wordt geruild tegen W, valt het slotproces, de consumptie van de waar, weer buiten de economische verhouding. De eenvoudige circulatie heeft niet het principe van zelfreproductie in zich en verwijst dus naar iets hogers. In het geld – zoals uit de uiteenzetting van zijn bepalingen blijkt – is de eis geponeerd van de in de circulatie komende en zich daarin handhavende en tegelijk zichzelf ponerende waarde – kapitaal. Deze overgang is tevens historisch. De antediluviale vorm van het kapitaal is het handelskapitaal, dat altijd geld ontwikkelt. Tegelijkertijd ontstaan van het werkelijke kapitaal uit het geld of koopmanskapitaal, dat zich meester maakt van de productie.

d) Uit deze eenvoudige circulatie op zich – en zij is de oppervlakte van de burgerlijke maatschappij, waarin de diepere operaties, waaruit zij voortkomt, zijn uitgewist – blijkt geen verschil tussen de subjecten van de ruil, behalve puur formele en tijdelijke. Dat is het rijk van de vrijheid, gelijkheid en de op ‘arbeid’ gebaseerde eigendom. De accumulatie, die hier optreedt in de vorm van schatvorming, is slechts de grotere spaarzaamheid enz. Enerzijds smakeloosheid van de economische harmoniepredikers, moderne freetraders (Bastiat, Carey enz.), om dit meest oppervlakkige en abstracte als hun waarheid te doen gelden tegenover de hoger ontwikkelde productieverhoudingen en hun antagonismen.[3] Ook smakeloosheid van de proudhonisten en dergelijke socialisten, die de met deze ruil van equivalenten (of wat ze als zodanig beschouwen) samenhangende ideeën van gelijkheid enz. stellen tegenover de ongelijkheden enz., waarop deze ruil teruggaat en waaruit hij voortkomt. De wet van de toe-eigening in deze sfeer is toe-eigening door de arbeid, de ruil van equivalenten, zodanig dat de ruil slechts dezelfde waarde in een andere materiële vorm teruggeeft. Kortom, het is hier allemaal ‘koek en ei’, maar het einde zal verschrikkelijk zijn, en wel vanwege de wet van de equivalentie. We komen nu namelijk aan

3. Het kapitaal. Dat is eigenlijk het belangrijkste van deze eerste aflevering, waarvoor ik het meest behoefte heb aan jouw mening. Maar vandaag kan ik niet verder schrijven. Door die galtroep kan ik mijn pen bijna niet vasthouden, en mijn hoofd over het papier buigen maakt me duizelig. Dus tot de volgende keer.

_______________
[2] Noot redactie Dietz Verlag: Marx was van plan zijn economische werk in afleveringen te publiceren. De eerste aflevering verscheen in 1859 in Berlijn onder de titel Zur Kritik der Politischen ökonomie.
[3] Noot redactie Dietz Verlag: Freetraders (vrijhandelaars) – Aanhangers van de vrijheid van handel en van de niet-inmenging van de staat in het economische leven van het land. Het agitatiecentrum van de freetraders bevond zich in Manchester, waar de Manchester-school was gevormd, een economische richting, die de belangen van de verst voortgeschreden Engelse industriële bourgeoisie vertegenwoordigde. De freetraders, aanhangers van deze richting, vormden de Manchester-partij. Aan het hoofd van de beweging stonden de fabrikanten Cobden en Bright, die in 1838 de Anti-Corn-Law League (Anti-Graanwetliga) hadden opgericht. De graanwetten, die de beperking van, resp. een verbod op de invoer van graan tot doel hadden, waren in 1815 in Engeland van kracht geworden in het belang van de grootgrondbezitters. De Liga eiste volledige handelsvrijheid en streed voor opheffing van de graanwetten, met het doel de arbeidslonen te drukken en de economische en politieke positie van de grootgrondbezitters te verzwakken. In de jaren ’40 en ’50 vormden de freetraders een afzonderlijke politieke groepering en waren de linkervleugel van de Liberalen.


Marx aan Ferdinand Lassalle in Berlijn (fragment) 12 november 1858

Wat de vertraagde zending van het manuscript betreft: eerst kwam mijn ziekte ertussen, daarna moest ik ander werk inhalen om in mijn levensonderhoud te voorzien. Maar de eigenlijke reden is deze: de stof lag voor me; het ging alleen nog om de vorm. Maar in alles wat ik schreef proefde ik uit de stijl mijn leverkwaal. En om een dubbele reden wil ik niet, dat dit geschrift door geneeskundige oorzaken bedorven wordt:

1. Het is het resultaat van 15 jaar onderzoek, dus van de beste tijd van mijn leven.

2. Voor het eerst wordt daarin een belangrijke opvatting van de maatschappelijke verhoudingen wetenschappelijk uiteengezet. Het is dus mijn verantwoordelijkheid tegenover de partij, dat de zaak niet ontsierd wordt door zo’n doffe, houterige manier van schrijven, die eigen is aan een zieke lever.

Ik streef niet naar een elegante presentatie, maar alleen naar mijn gemiddelde manier van schrijven, wat in deze ellendige maanden althans over dit onderwerp onmogelijk was, ofschoon ik in die tijd voor minstens twee dikke delen Engelse hoofdartikelen over alles en nog wat heb moeten schrijven en dus geschreven heb.

Zelfs als iemand, die minder handig is dan jij, deze omstandigheden aan de heer Duncker zou overbrengen, denk ik dat hij mijn handelwijze kan billijken, die er voor hem als boekhandelaar alleen op neerkomt, dat ik hem voor zijn geld de beste waar probeer te leveren.

In ongeveer vier weken ben ik klaar, omdat ik eigenlijk nu pas met schrijven ben begonnen.

Een andere omstandigheid, maar die moet je pas bij aankomst van het manuscript overbrengen: het is waarschijnlijk, dat de eerste afdeling Het kapitaal in het algemeen meteen twee afleveringen in beslag zal nemen, omdat ik bij de uitwerking merk, dat op dit punt, nu juist het meest abstracte deel van de politieke economie uiteengezet moet worden, een al te grote bondigheid de zaak voor het publiek onverteerbaar zou maken. Maar aan de andere kant moet deze tweede afdeling gelijktijdig verschijnen. De innerlijke samenhang vereist dat en het hele effect hangt ervan af.

À propos. In je brief uit Frankfort heb je me niets geschreven over je economische werk.[4] Wat nu onze rivaliteit betreft: ik geloof niet, dat er in dit vak voor het Duitse publiek een embarras des richesses bestaat.[5] De economie als wetenschap in de Duitse zin moet in feite nog geschapen worden, en daar zijn niet alleen wij tweeën, maar een dozijn voor nodig. Hopelijk heeft mijn geschiedenis in ieder geval dit succes, dat een aantal mensen met hersens zich op ditzelfde terrein van onderzoek zal begeven.

_______________
[4] Noot redactie Dietz Verlag: Ferdinand Lassalle, Herr Bastiat-Schulze von Delitzsch, der ökonomische Julian, oder: Capital und Arbeit, Berlijn 1864.
[5] Noot vertaler: een verlegen makende keus; zo grote keus, dat men niet weet te kiezen.


Marx aan Engels in Manchester (fragment) (tussen 13 en 15 januari 1859)

Als het je mogelijk is voor dinsdag (dan zal ik de volgende vrijdag nemen) een artikel te leveren, zou dat voor mij belangrijk zijn, omdat ik voor woensdag mijn manuscript naar Duncker wil kunnen sturen, wat onmogelijk is als ik niet over de dinsdag kan beschikken.[6]

Het manuscript is ongeveer 12 vellen druks dik (drie afleveringen), en – hou je vast – ondanks de titel Het kapitaal in het algemeen bevatten deze afleveringen nog niets over het kapitaal, maar alleen de twee hoofdstukken: 1. Waar, 2. Geld of de eenvoudige circulatie. Je ziet dus, dat het in detail uitgewerkte deel (in mei, toen ik bij je was) nog helemaal niet verschijnt. Dat is om twee redenen goed. Als de zaak goed loopt, kan het derde hoofdstuk over het kapitaal snel volgen.[7] Ten tweede, omdat die honden hun kritiek ten aanzien van het gepubliceerde deel uit de aard der zaak niet kunnen beperken tot louter scheldpartijen vanwege de tendens, en omdat het geheel er buitengewoon serieus en wetenschappelijk uitziet, dwing ik dat canaille om later mijn opvattingen over het kapitaal tamelijk ernstig te nemen. Overigens denk ik, dat, afgezien van alle praktische doeleinden, het hoofdstuk over het geld voor deskundigen interessant zal zijn.

_______________
[6] Noot redactie Dietz Verlag: In de herfst van 1856 was Marx met zijn jarenlang economisch onderzoek zo ver gevorderd, dat hij kon beginnen aan het systematiseren en veralgemenen van het verzamelde materiaal. Van augustus 1857 tot juni 1858 werkte hij zijn economische manuscript uit, dat het ontwerp was voor het latere Kapitaal. Marx wilde een omvattend economisch werk schrijven, dat de kritiek van de bestaande orde en van de burgerlijke economie zou bevatten. In de zomer en herfst van 1857 zette hij de eerste opzet van dit werk op papier. De hoofdpunten legde hij neer in verschillende brieven aan Engels en anderen, alsmede in het onvoltooide ontwerp van een ‘algemene inleiding’ tot dit werk. Tijdens zijn verdere onderzoek heeft Marx zijn plan herhaaldelijk gewijzigd. Het werd nader uitgewerkt en wezenlijk gepreciseerd; en zo ontstonden het onderhavige werk en Het Kapitaal. Het manuscript van 1857-1858 werd tussen 1939 en 1941 voor het eerst in de oorspronkelijke taal gepubliceerd door het Instituut voor het Marxisme-Leninisme te Moskou onder de titel Grundrisse der Kritik der politischen ökonomie. In 1953 verscheen een herdruk bij Dietz Verlag te Berlijn.
[7] Noot redactie Dietz Verlag: Marx bedoelt het deel van zijn economische manuscript, dat hij Het hoofdstuk over het kapitaal noemde (Grundrisse ..., Berlijn 1953, blz. 149-762). Hij schreef dit boek tussen november 1857 en mei 1858. In mei 1858, tijdens zijn verblijf bij Engels in Manchester, werkte hij aan dit hoofdstuk. Marx was van plan Het hoofdstuk over het kapitaal te publiceren als tweede aflevering van zijn economische werk, en begin 1859 nam hij de voorbereiding voor de publicatie ter hand. Hij moest dit werk echter spoedig onderbreken om de lasterlijke aanvallen van de bonapartistische agent Karl Vogt te ontmaskeren en andere dringende zaken te laten drukken. Pas in augustus 1861 kon hij zijn werk hervatten; op dat moment had hij zijn voornemen om het in afleveringen te laten verschijnen al laten varen.


Marx aan Engels in Manchester (fragment) 21 januari (1859)

Het ongelukkige manuscript is klaar, maar ik kan het niet versturen, omdat ik geen cent heb om het te frankeren en te verzekeren. Dat laatste is nodig, omdat ik er geen kopie van heb. Ik moet je daarom verzoeken mij voor maandag wat geld te sturen (Post office in Tottenham Court Road corner). Als je £2 kunt sturen zou me dat bijzonder welkom zijn, daar ik een paar vorderingen van kleine schuldeisers, waar ik absoluut niet meer onderuit kan, uitgesteld heb tot maandag. Je begrijpt, dat ik het allerminst aangenaam vind om je, nu je de wissel aan Freiligrath hebt betaald of betalen moet, opnieuw lastig te vallen. Maar het is harde noodzaak. Ik zal kijken of het me volgende week – omdat ik mezelf acht dagen vakantie geef wat betreft de voortzetting van het manuscript – lukt de een of andere financiële slag te slaan. Ik geloof niet, dat er onder een dergelijk geldgebrek ooit over ‘het geld’ is geschreven. De meeste auteurs over dit onderwerp stonden op de allerbeste voet met het voorwerp van hun onderzoekingen.

Als de zaak in Berlijn goed loopt, is het mogelijk dat ik uit al die rotzooi raak. Dat wordt de hoogste tijd.


Marx aan Joseph Weydemeyer in Milwaukee (fragment) 1 februari 1859

En nu de hoofdzaak. Mijn Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie zal in afleveringen (de eerste deeltjes over 8 à 10 dagen) bij Franz Duncker in Berlijn (Bessersche Verlagsbuchhandlung) verschijnen. Alleen dankzij zijn buitengewone ijver en overredingstalent is het Lassalle gelukt Duncker daartoe te bewegen. Niettemin heeft hij een slag om de arm gehouden. Het definitieve contract hangt af van de verkoop van de eerste deeltjes.

Ik heb de hele politieke economie ingedeeld in zes boeken:

Kapitaal; grondbezit; loonarbeid; staat; buitenlandse handel; wereldmarkt.

Boek I over het kapitaal valt in vier afdelingen uiteen.

Afdeling I: het kapitaal in het algemeen valt uiteen in drie hoofdstukken: 1. de waar; 2. het geld of de eenvoudige circulatie; 3. het kapitaal. 1 en 2, circa 10 vel, vormen de inhoud van de eerst verschijnende deeltjes. Je begrijpt de politieke redenen, die mij ertoe hebben bewogen om het derde hoofdstuk over ‘het kapitaal’ achter de hand te houden tot ik weer voet aan de grond heb gekregen.

De inhoud van de verschijnende afleveringen is als volgt:

Eerste hoofdstuk: de waar.

A. De analyse van de waar, historisch overzicht. (William Petty (Engelsman uit de tijd van Karel II); Boisguillebert (Lodewijk XIV); B. Franklin (eerste jeugdwerk 1729); de fysiocraten, Sir James Steuart; Adam Smith; Ricardo en Sismondi.)

Tweede hoofdstuk: het geld of de eenvoudige circulatie.
1. Waardemaatstaf.

B. Theorieën over de maateenheid van het geld. (Einde van de 17e eeuw Locke en Lowndes, bisschop Berkeley (1750);[8] Sir James Steuart; Lord Castlereagh; Thomas Attwood; John Gray; proudhonisten.)

2. Circulatiemiddel.
a) De gedaanteverwisseling van de waren.
b) De omloop van het geld.
c) Munt. Waardeteken.
3. Geld.
a) Schatvorming.
b) Betaalmiddel.
c) Wereldgeld (money of the world).
4. De edele metalen.

C. Theorieën over circulatiemiddelen en geld. (Monetaire stelsel; Spectator,[9] Montesquieu, David Hume; Sir James Steuart; A. Smith; J-B. Say; Bullion-comité,[10] Ricardo, James Mill; Lord Overstone en zijn school; Thomas Tooke (James Wilson, John Fullarton).)

In deze twee hoofdstukken wordt tegelijk het proudhonistische, tegenwoordig in Frankrijk in de mode zijnde socialisme, dat de privéproductie wil laten bestaan, maar de ruil van privéproducten wil organiseren, dat de waar wil, maar het geld niet wil, met de grond gelijk gemaakt. Het communisme moet zich op de eerste plaats van deze ‘valse broeders’ ontdoen. Maar afgezien van alle polemische bedoelingen is de analyse van de eenvoudige geldvormen het moeilijkste, want meest abstracte deel van de politieke economie, zoals je weet.

Ik hoop een wetenschappelijke overwinning te behalen voor onze partij. Maar zij moet nu zelf laten zien of zij talrijk genoeg is om voldoende exemplaren te kopen en zo de boekhandelaar met zijn ‘scrupules’ gerust te stellen. De voortgang van mijn onderneming hangt af van de verkoop van de eerste afleveringen. Als ik het definitieve contract heb, is alles in orde.

_______________
[8] Noot redactie Dietz Verlag: George Berkeley, The querist, containing several queries, proposed to the consideration of the public, Londen 1750.
[9] Noot redactie Dietz Verlag: The Spectator van 19 oktober 1711.
[10] Noot redactie Dietz Verlag: Marx refereert aan het rapport van het Bullion-comité uit 1810.