Friedrich Engels

Karl Marx, Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie

[recensie]


Bron: Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie, Karl Marx, Amsterdam, Pegasus, 1979 (Vert. van: Zur Kritik der politischen Ökonomie, 9. Aufl, Berlin, Dietz, 1974), bijlage 1, p. 203-215. Oorspronkelijk verschenen in Das Volk, nr. 14 van 6 augustus 1859 en nr. 16 van 20 augustus 1859
Copyright: Uitgeverij Pegasus (https://www.pegasusboek.nl/) en vertaler
Vertaling: Jacques Meerman
Deze versie: Spelling Nederlands en notenapparaat aangepast
Transcriptie: Wim Seegers
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie
• Het Kapitaal, deel 1, deel 2, deel 3
Over ‘Het Kapitaal’ van Karl Marx

 

I

(Das Volk,[1] nr. 14 van 6 augustus 1859)

Op alle gebieden van de wetenschap hebben de Duitsers allang hun gelijkwaardigheid en op de meeste zelfs hun superioriteit tegenover de andere beschaafde naties bewezen. Slechts één wetenschap telde geen Duitse naam onder haar coryfeeën: de politieke economie. De oorzaak daarvan ligt voor de hand. De politieke economie is de theoretische analyse van de moderne burgerlijke maatschappij en veronderstelt dus ontwikkelde burgerlijke verhoudingen, verhoudingen, die in Duitsland sinds de Reformatie- en de Boerenoorlogen en vooral sinds de Dertigjarige Oorlog eeuwenlang niet konden ontstaan. Doordat Holland zich losmaakte van het Rijk,[2] werd Duitsland afgesneden van de wereldhandel en werd zijn industriële ontwikkeling van meet af aan beperkt tot de meest bekrompen verhoudingen; en terwijl de Duitsers zich langzaam en moeizaam herstelden van de verwoestingen, die de burgeroorlogen hadden aangericht, terwijl al hun burgerlijke energie – die nooit bijzonder groot was – werd verspild in de vruchteloze strijd tegen de tolbarrières en de krankzinnige handelsvoorschriften, die elke kleine dwergvorst en rijksbaron de industrie van zijn onderdanen oplegde, terwijl de rijkssteden wegkwijnden in het stoffige gilde- en patriciërswezen, veroverden Holland, Engeland en Frankrijk intussen de voorste plaatsen in de wereldhandel, stichtten de ene kolonie na de andere en ontwikkelden de manufactuurindustrie tot haar hoogste bloei,[3] totdat tenslotte Engeland door de toepassing van stoom, die zijn kolen- en ijzervoorraden pas hun werkelijke waarde gaf, de eerste plaats veroverde in de moderne burgerlijke ontwikkeling. Maar zolang nog strijd moest worden gevoerd tegen de belachelijk verouderde resten middeleeuwen, die de materiële burgerlijke ontwikkeling van Duitsland tot 1830 geketend hielden, was er geen Duitse politieke economie mogelijk. De stichting van de tolunie stelde de Duitsers pas in staat enig begrip van politieke economie te krijgen.[4] Van dat moment af begon inderdaad de import van Engelse en Franse economie ten bate van de Duitse burgerij. Al snel maakte de geleerden- en bureaucratenkaste zich van de geïmporteerde stof meester en verwerkte die op een manier, die weinig eer doet aan de ‘Duitse geest’. Uit de mengelmoes van schrijflustige industrieridders, kooplieden, schoolmeesters en bureaucraten ontstond vervolgens een Duitse economische literatuur, die in onnozelheid, slapheid, gebrek aan denkkracht, breedsprakigheid en letterdieverij slechts door de Duitse roman wordt geëvenaard. Onder degenen met praktische oogmerken ontwikkelde zich allereerst de protectionistische school van industriëlen, welker autoriteit (List) nog steeds het beste is wat de Duitse burgerlijk-economische literatuur heeft voortgebracht, ofschoon heel diens roemrijke werk is overgeschreven van de Fransman Ferrier, de theoretische vader van het continentale stelsel. Tegenover deze richting ontstond in de jaren ’40 de vrijhandelsschool van de kooplieden uit de Oostzeeprovincies, die in kinderlijk geloof en welbegrepen eigenbelang de Engelse freetraders nakletsten. Tenslotte waren er onder de schoolmeesters en bureaucraten, op wie de theoretische kant van deze discipline rustte, dorre herbariumhouders zonder kritiek, zoals de heer Rau, gewichtig doende speculanten, die de buitenlandse stellingen in onverteerd hegeliaans vertaalden, zoals de heer Stein, of schoonschrijvende sprokkelaars op ‘cultuur-historisch gebied’, zoals de heer Riehl. Wat daaruit tenslotte tevoorschijn kwam was kameralistiek, een brei van allerhande allotria, aangelengd met een eclectisch-economische saus, nuttige wetenswaardigheden voor een regeringsreferendaris bij zijn staatsexamen.[5]

Terwijl de burgerij, schoolmeesters en bureaucraten in Duitsland nog steeds druk doende waren de eerste elementen van de Engelse en Franse economie als onaantastbare dogma’s uit het hoofd te leren en enigermate te begrijpen, betrad de Duitse proletarische partij het toneel. Haar hele theoretische bestaan kwam voort uit de studie van de politieke economie, en met haar optreden begint ook de wetenschappelijke, zelfstandige Duitse economie. Deze Duitse economie berust fundamenteel op de materialistische opvatting van de geschiedenis; de grondslagen daarvan zijn kort uiteengezet in het voorwoord van het genoemde boek. In grote lijnen is dit voorwoord al verschenen in Das Volk, reden waarom wij naar deze publicatie verwijzen. Niet alleen voor de economie, maar voor alle historische wetenschappen (en alle wetenschappen, behalve de natuurwetenschappen, zijn historisch) was het een revolutionerende ontdekking, deze stelling: dat ‘de productiewijze van het materiële leven het hele sociale, politieke en geestelijke levensproces bepaalt’; dat alle maatschappelijke en staatkundige verhoudingen, alle religieuze en juridische systemen, alle theoretische opvattingen, die in de geschiedenis opduiken, slechts dan te begrijpen zijn, wanneer de materiële levensvoorwaarden van het desbetreffende tijdperk begrepen zijn en als deze systemen, opvattingen en verhoudingen worden afgeleid uit deze materiële voorwaarden. ‘Niet het bewustzijn van de mensen bepaalt hun zijn, maar hun maatschappelijke zijn bepaalt hun bewustzijn.’ Deze stelling is zo eenvoudig, dat iedereen, die niet gevangen zit in een web van idealistische zwendel, haar vanzelf zou moeten begrijpen. Maar niet alleen voor de theorie, ook voor de praktijk heeft deze zaak hoogst revolutionaire consequenties: ‘Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling komen de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de voorhanden productieverhoudingen of, wat niets anders dan een juridische uitdrukking ervoor is, met de eigendomsverhoudingen, waarbinnen zij zich tot dusverre hadden bewogen. Van vormen van ontwikkeling der productiekrachten veranderen deze verhoudingen in kluisters ervan. Er begint dan een tijdperk van sociale revoluties. Met de verandering van de economische grondslag ondergaat de gehele reusachtige bovenbouw een in mindere of meerdere mate snelle ingrijpende verandering ... De burgerlijke productieverhoudingen zijn de laatste antagonistische vorm van het maatschappelijke productieproces, antagonistisch niet in de zin van een individueel antagonisme, maar van een antagonisme dat voortkomt uit de maatschappelijke levensvoorwaarden van de individuen; de productiekrachten, die zich in de schoot van de burgerlijke maatschappij ontwikkelen, scheppen echter tegelijkertijd de materiële voorwaarden om dit antagonisme op te lossen.’ Bij een verdere uitwerking van onze materialistische stelling en haar toepassing op de werkelijkheid opent zich dus direct het uitzicht op een geweldige, de geweldigste revolutie aller tijden.

Bij nadere beschouwing blijkt echter ook onmiddellijk, dat de schijnbaar zo eenvoudige stelling, dat het bewustzijn van de mensen afhangt van hun zijn en niet omgekeerd, al meteen in haar eerste consequenties ieder idealisme, ook het meest verhulde, direct voor het hoofd stoot. Deze stelling negeert het hele samenstel van vertrouwde, traditionele opvattingen over alles wat historie is. De traditionele politieke redeneerwijze valt volledig ineen; tegen zo’n trouweloze opvatting komt alle vaderlandslievende edelmoedigheid verontwaardigd in verzet. De nieuwe zienswijze gaf dan ook noodzakelijkerwijs aanstoot, niet alleen bij de vertegenwoordigers van de burgerij, maar ook bij het grootste deel van de Franse socialisten, die de wereld wilden omwentelen met de toverformule vrijheid, gelijkheid en broederschap. Maar zij wekte vooral grote woede bij de Duitse vulgair-democratische schreeuwers. Niettemin hebben zij met grote voorliefde geprobeerd de nieuwe ideeën plagiërend uit te buiten, zij het ook met een zeldzaam gebrek aan begrip.

Het ontwikkelen van de materialistische opvatting aan ook maar een enkel historisch voorbeeld was een wetenschappelijke taak, die jarenlange ongestoorde studie zou hebben vereist, want het is duidelijk, dat pure frasen ons hier geen stap verder brengen; alleen een massaal, kritisch geordend en volledig verwerkt historisch materiaal kan ons in staat stellen zo’n taak te volbrengen. De Februarirevolutie bracht onze partij op het politieke toneel en maakte iedere zuiver wetenschappelijke arbeid voor haar onmogelijk. Desondanks loopt de grondgedachte als een rode draad door alle literaire voortbrengselen van de partij. Daarin wordt steeds bij ieder geval afzonderlijk aangetoond hoe elke actie is voortgekomen uit directe materiële stimulansen en niet uit de daarmee gepaard gaande frasen, en hoe integendeel de politieke en juridische frasen evenzeer uit de materiële stimulansen zijn voortgekomen als de politieke actie en de resultaten daarvan.

Na de nederlaag van de revolutie van 1848/1849 kwam er een moment, waarop het steeds minder mogelijk werd om vanuit het buitenland op Duitsland in te werken; onze partij liet daarom het terrein van de emigrantenruzies – want dat restte nog als enige actiemogelijkheid – aan de vulgair-democraten over. Terwijl die naar hartenlust tekeergingen, elkaar vandaag in de haren vlogen om zich morgen weer te verbroederen en overmorgen weer de hele vuile was voor iedereen te kijk te hangen, terwijl zij bedelend door Amerika trokken om direct daarna weer herrie te schoppen over de verdeling van de paar daalders buit – was onze partij blij weer enige rust tot studeren te hebben. Zij had het grote voordeel van een nieuwe wetenschappelijke opvatting als theoretische grondslag, en aan de uitwerking daarvan had zij haar handen vol; alleen al daarom kon zij nooit zo diep afzakken als de ‘grote mannen’ van de emigratie.

De eerste vrucht van deze studies is het boek dat voor ons ligt.

II

(Das Volk, nr.16 van 20 augustus 1859)

In een boek als dit kan het niet gaan om een onsystematische kritiek van afzonderlijke hoofdstukken uit de economie of om een op zichzelf staande behandeling van deze of gene economische strijdvraag. Het mikt juist van meet af aan op een systematische samenvatting van het hele complex van de economische wetenschap, op een samenhangende uiteenzetting van de wetten van de burgerlijke productie en de burgerlijke ruil. Omdat de economen niets anders zijn dan de tolken en apologeten van deze wetten, is zo’n uiteenzetting tegelijkertijd een kritische beschouwing van de hele economische literatuur.

Sinds de dood van Hegel heeft nauwelijks iemand geprobeerd een wetenschap in haar eigen innerlijke samenhang te ontwikkelen. De officiële hegeliaanse school had van ’s meesters dialectiek slechts het manipuleren met de allereenvoudigste kunstgrepen overgenomen, die vaak met belachelijke onhandigheid op van alles en nog wat werden toegepast. De hele erfenis van Hegel was voor haar beperkt tot een pure sjabloon, waarmee elk onderwerp in model werd geperst, en tot een register van woorden en zinswendingen, die voor niets anders meer dienden dan tijdig bij de hand te zijn wanneer gedachten en positieve kennis ontbraken. Vandaar dat deze hegelianen, zoals een hoogleraar uit Bonn zei, nergens iets van begrepen, maar over alles konden schrijven. Het was er dan ook naar. Niettemin waren deze heren zich, ondanks hun zelfgenoegzaamheid, toch zo zeer bewust van hun zwakte, dat ze de echt grote taken bij voorkeur uit de weg gingen; de oude bepruikte wetenschap wist meester op haar terrein te blijven door een overmacht aan positieve kennis; en pas toen Feuerbach korte metten had gemaakt met het speculatieve begrip, sliep de hegelarij langzaam in en leek het alsof het rijk van de oude metafysica met haar vaste categorieën in de wetenschap een nieuw leven was begonnen.

Dat had een natuurlijke reden. Het regime van Hegels diadochen,[6] dat in pure frasen was verdwaald, werd natuurlijkerwijze gevolgd door een periode, waarin de positieve inhoud van de wetenschap weer de overhand had boven de formele kant ervan. Maar Duitsland stortte zich tegelijkertijd ook met buitengewone energie op de natuurwetenschappen, wat samenhing met de geweldige burgerlijke ontwikkeling sinds 1848; en terwijl deze wetenschappen, waarin de speculatieve richting nooit een vooraanstaande rol had kunnen spelen, in de mode kwamen, schoot ook de oude metafysische denkwijze tot aan de meest extreme platitudes van Wolff weer wortel. Hegel was verdwenen; wat zich nu ontwikkelde was het nieuwe natuurwetenschappelijke materialisme, dat theoretisch vrijwel niet verschilt van het materialisme van de 18e eeuw en meestal slechts de voorsprong heeft van een rijker natuurwetenschappelijk, vooral chemisch en fysiologisch materiaal. De geborneerde denkwijze van vóór Kant vindt men, tot in de meest extreme platitude gereproduceerd, terug bij Büchner en Vogt; zelfs Moleschott, die bij Feuerbach zweert, raakt elk ogenblik op de meest lachwekkende manier klem tussen de meest eenvoudige categorieën. Het stramme karrenpaard van het banale burgerlijke verstand houdt natuurlijk verlegen halt voor de greppel, die het wezen scheidt van de verschijningsvorm en de oorzaak van het gevolg; maar wie met alle geweld uit jagen wil gaan op het zeer geaccidenteerde terrein van het abstracte denken, moet nu eenmaal geen karrenpaard berijden.

Nog een ander probleem, dat met de politieke economie op zichzelf niets te maken heeft, vroeg hier dus om een oplossing. Hoe moest de wetenschap worden behandeld? Aan de ene kant had je Hegels dialectiek, in de volledig abstracte, ‘speculatieve’ vorm, waarin Hegel die heeft nagelaten; aan de andere kant de ordinaire, nu weer in de mode gekomen metafysische methode, die in wezen teruggaat op Wolff en volgens welke methode ook de burgerlijke economen hun onsamenhangende dikke boeken hebben geschreven. Deze methode was door Kant en vooral door Hegel theoretisch dusdanig vernietigd, dat alleen traagheid en gebrek aan een andere eenvoudige methode haar praktische voortbestaan mogelijk konden maken. Anderzijds was Hegels methode in de bestaande vorm absoluut onbruikbaar. Zij was in wezen idealistisch, en het ging nu juist om de ontwikkeling van een wereldbeschouwing, die materialistischer was dan alle voorgaande. Hegels methode ging uit van het zuivere denken, maar hier kon slechts worden uitgegaan van de meest hardnekkige feiten. Een methode, die, naar ze zelf toegaf, ‘van niets via niets tot niets kwam’, was in deze vorm hier geenszins op z’n plaats.[7] Desondanks was zij van al het aanwezige logische materiaal althans het enige aanknopingspunt. Zij was niet gekritiseerd, niet overwonnen; geen enkele tegenstander van de grote dialecticus had een bres kunnen slaan in haar trotse bouwwerk; zij was verdwenen, omdat de hegeliaanse school er niets mee had weten aan te vangen. Het was dus allereerst zaak Hegels methode aan een diepgaande kritiek te onderwerpen.

Wat Hegels denkwijze van die van alle andere filosofen onderscheidde was het enorme gevoel voor het historische, dat eraan ten grondslag lag. Hoe abstract en idealistisch de vorm ook was, toch liep de ontwikkeling van zijn gedachten parallel met de ontwikkeling van de wereldgeschiedenis, en in feite moet deze laatste slechts de proef op de som zijn van eerstgenoemde. Ook al werd daarmee de werkelijke verhouding omgekeerd en op haar kop gezet, toch drong de reële inhoud overal in de filosofie door, temeer daar Hegel zich van zijn leerlingen onderscheidde doordat hij niet als zij prat ging op onwetendheid, maar een van de knapste koppen aller tijden was. Hij was de eerste, die in de geschiedenis een ontwikkeling, een innerlijke samenhang probeerde aan te tonen, en hoe vreemd sommige dingen uit zijn geschiedenisfilosofie ons tegenwoordig ook in de oren mogen klinken, toch is de grootsheid van zijn grondopvatting ook nu nog bewonderenswaardig, als men die vergelijkt met zijn voorgangers of zelfs met diegenen, die zich na hem algemene bespiegelingen over de geschiedenis hebben veroorloofd. In de Phänomenologie, de ästhetik, de Geschichte der Philosophie – overal vinden we die grootse opvatting van de geschiedenis en overal wordt de stof historisch, in een bepaalde, zij het ook abstract verwrongen samenhang met de geschiedenis behandeld.

Deze grootse, nieuwe opvatting van de geschiedenis was de directe theoretische voorwaarde voor de nieuwe materialistische opvatting, en alleen al daardoor was ook een aanknopingspunt gegeven voor de logische methode. Als deze verdwenen dialectiek al vanuit het ‘zuivere denken’ zulke resultaten had opgeleverd en bovendien spelenderwijs was klaar gekomen met de hele vroegere logica en metafysica, dan moest er meer in zitten dan alleen sofismen en haarkloverijen. Maar het kritiseren van deze methode, waar de hele officiële filosofie voor terugschrok en nog steeds terugschrikt, was geen kleinigheid.

Marx was en is de enige, die de taak op zich kon nemen om van Hegels logica de kern bloot te leggen, die Hegels werkelijke ontdekkingen op dit gebied omvat, en de dialectische methode, ontdaan van haar idealistische omhulsel, de eenvoudige vorm te geven, waarin zij de enig juiste vorm van het denkproces wordt. De uitwerking van de methode, die aan Marx’ Bijdrage tot de kritiek op de Politieke Economie ten grondslag ligt, achten wij een resultaat van nauwelijks geringere betekenis dan de eraan ten grondslag liggende materialistische opvatting.

Maar ook toen de methode eenmaal ontwikkeld was, kon de bijdrage tot de kritiek op de economie nog op twee manieren worden opgezet: historisch of logisch. Omdat in de geschiedenis, net als in de literaire weerspiegelingen daarvan, de ontwikkeling in grote lijnen ook verloopt van de eenvoudigste naar de meer ingewikkelde verhoudingen, bood de literair-historische ontwikkeling van de politieke economie een natuurlijke leidraad als aanknopingspunt voor de kritiek, en globaal gezien zouden de economische categorieën daarbij in dezelfde volgorde aan bod komen als in de logische ontwikkeling. Deze vorm heeft schijnbaar het voordeel van meer duidelijkheid, omdat men dan immers de werkelijke ontwikkeling nagaat, maar in feite zou zij daardoor hoogstens populairder worden. De geschiedenis verloopt vaak sprongsgewijs en in zigzagvorm en zou daarin overal gevolgd moeten worden, zodat men niet alleen veel materiaal van minder belang zou moeten opnemen, maar ook de gedachtegang vaak zou moeten onderbreken; bovendien kan men geen geschiedenis van de economie schrijven zonder die van de burgerlijke maatschappij, en daarmee zou het een taak zonder einde worden, omdat ieder voorbereidend materiaal op dit gebied ontbreekt. Alleen de logische behandeling kwam dus in aanmerking. Die is evenwel in feite niets anders dan de historische, alleen ontdaan van de historische vorm en van storende toevalligheden. Het begin van de geschiedenis moet ook het begin van de gedachtegang zijn, en het verdere verloop zal slechts in abstracte en theoretisch consequente vorm een weerspiegeling zijn van het historische verloop; een gecorrigeerde weerspiegeling, maar gecorrigeerd volgens wetten, die het werkelijke historische verloop ons in handen geeft, doordat ieder moment onderzocht kan worden op het ontwikkelingspunt van zijn volledige rijpheid, zijn klassieke vorm.

Bij deze methode gaan wij uit van de eerste en eenvoudigste verhouding, die historisch, feitelijk, voorhanden is, hier dus van de eerste economische verhouding die wij aantreffen. Deze verhouding ontleden wij. Dat hier sprake is van een verhouding duidt al aan, dat er twee kanten zijn, die zich tot elkaar verhouden. Beide kanten worden afzonderlijk onderzocht, en daaruit wordt duidelijk op welke manier zij zich wederzijds verhouden, hun wisselwerking. Er zullen tegenspraken blijken, die opgelost moeten worden. Maar omdat het hier geen abstract denkproces betreft, dat zich alleen in onze hoofden afspeelt maar een werkelijke gebeurtenis, die zich op een bepaald moment werkelijk heeft afgespeeld of zich nog steeds afspeelt, zullen deze tegenspraken zich ook in de praktijk ontwikkeld hebben en daar ook zijn opgelost. Wij zullen de aard van die oplossing nagaan en ontdekken, dat die tot stand is gekomen doordat er een nieuwe verhouding is ontstaan, en nu zullen we de twee tegengestelde kanten van deze nieuwe verhouding moeten ontwikkelen, enz.

De politieke economie begint met de waar, met het moment, waarop producten – hetzij door enkelingen, hetzij door natuurlijk ontstane gemeenschappen – tegen elkaar worden geruild. Het product, dat geruild wordt, is een waar. Maar het is slechts daarom een waar, omdat aan het ding, het product, een verhouding tussen twee personen of gemeenschappen is gekoppeld, de verhouding tussen producent en consument, die hier niet meer in één persoon zijn verenigd. Hier hebben we al meteen een voorbeeld van een eigenaardig feit, dat men overal in de economie terugvindt en dat in de hoofden van de burgerlijke economen de ergste verwarring heeft gesticht: de economie gaat niet over dingen, maar over verhoudingen tussen personen en in laatste instantie tussen klassen; deze verhoudingen zijn echter altijd aan dingen gebonden en verschijnen als dingen. Af en toe hebben sommige economen deze samenhang weliswaar vermoed, maar Marx heeft als eerste de geldigheid ervan voor de hele economie blootgelegd en daardoor de moeilijkste problemen zo helder en duidelijk gemaakt, dat nu zelfs de burgerlijke economen ze zullen kunnen begrijpen.

Als wij nu de waar in haar verschillende aspecten onderzoeken – en wel de volledig ontwikkelde waar, niet de waar die zich in de natuurlijke ruilhandel tussen twee oorspronkelijke gemeenschappen nog pas moeizaam ontwikkelt –, komt zij naar voren onder de twee gezichtspunten van gebruikswaarde en ruilwaarde, en hier betreden we al direct het terrein van de economische discussie. Wie een treffend voorbeeld wil van het feit, dat de Duitse dialectische methode zich op haar huidige ontwikkelingsniveau even ver boven de platte tinnegieterij van de oude metafysische methode verheft als de spoorwegen boven de transportmiddelen van de middeleeuwen, leze bij Adam Smith of een andere befaamde officiële econoom na, welk een narigheid de ruilwaarde en de gebruikswaarde voor deze heren betekenden en hoeveel moeite het hun kost om beide behoorlijk uit elkaar te houden en elk afzonderlijk in zijn kenmerkende bepalingen te begrijpen, en vergelijke dat met de heldere, eenvoudige uiteenzetting bij Marx.

Nadat nu ruilwaarde en gebruikswaarde uiteengezet zijn, wordt de waar behandeld als de directe eenheid van beide, zoals zij het ruilproces betreedt. Welke tegenspraken zich hier voordoen, kan men op blz. 20 en 21 lezen. Wij merken hier slechts op, dat deze tegenspraken niet alleen theoretisch en abstract van belang zijn, maar tevens de moeilijkheden en onmogelijkheden weerspiegelen, die uit de aard van de directe ruilverhouding, de eenvoudige ruilhandel, voortvloeien en het noodzakelijke resultaat zijn van deze eerste grove ruilvorm. De oplossing van deze onmogelijkheden ligt hierin, dat de eigenschap, de ruilwaarde van alle waren te vertegenwoordigen, wordt overgedragen op een speciale waar – het geld. Het geld ofwel de eenvoudige circulatie wordt in het tweede hoofdstuk uiteengezet, en wel: 1. het geld als waardemaatstaf, waarbij de in geld gemeten waarde, de prijs, nader gedefinieerd wordt; 2. als circulatiemiddel, en 3. als eenheid van beide bepalingen, als reëel geld, als vertegenwoordiger van de hele materiële burgerlijke rijkdom. Daarmee eindigt het betoog van de eerste aflevering; de overgang van geld naar kapitaal is aan de tweede voorbehouden.

Men ziet hoe de logische ontwikkeling bij deze methode allerminst gevangen zit in de zuivere abstractie. Integendeel, zij heeft historische illustratie nodig, het voortdurende contact met de werkelijkheid. Dit soort bewijsmateriaal is er dan ook veelvuldig doorheen gevlochten, verwijzingen zowel naar het werkelijke historische verloop op verschillende niveaus van de maatschappelijke ontwikkeling, als naar de economische literatuur, van meet af aan met het doel de bepalingen van de economische verhoudingen helder uit te werken. De kritische beschouwing van afzonderlijke, min of meer eenzijdige of verwarde opvattingen is dan in wezen al gegeven in de logische ontwikkeling zelf en kan bondig zijn. In een derde artikel zullen wij ingaan op de economische inhoud van het boek zelf.[8]

_______________
[1] Noot redactie Dietz Verlag: Das Volk – Duitstalig weekblad, dat tussen 7 mei en 20 augustus 1859 in Londen verscheen. Het werd gesticht als officieel orgaan van de Duitse Ontwikkelingsvereniging voor Arbeiders te Londen onder redactie van de Duitse publicist en kleinburgerlijke democraat Elard Biscamp. In nummer 6 (11 juni 1859) maakte de redactie de medewerking van Marx, Engels, Freiligrath, Wilhelm Wolff en Heinrich Heine officieel bekend, nadat Marx reeds vanaf nummer 2 onofficieel aan het blad had meegewerkt. Van dat moment af was Marx praktisch redacteur van de krant, die toen een orgaan werd van de proletarische revolutionairen. Begin juli nam Marx de algehele leiding op zich. Das Volk weerspiegelde de door Marx en Engels uitgewerkte revolutionaire theorie en tactiek van de proletarische strijd, schreef over de klassengevechten van het proletariaat en streed onverzoenlijk tegen de vertegenwoordigers van de kleinburgerlijke ideologie. Er verschenen in totaal 16 nummers van het blad. Op 20 augustus 1859 moest de uitgifte van het blad wegens geldgebrek worden beëindigd.
[2] Noot redactie Dietz Verlag: Holland behoorde van 1477 tot 1555 tot het Heilige Roomse Rijk van de Duitse Natie. Bij de deling van het Rijk in oktober 1555 kwam Holland aan Spanje. Tijdens de burgerlijke revolutie in de tweede helft van de 16e eeuw, de Tachtigjarige Oorlog, bevrijdde Holland zich van de Spaanse heerschappij en werd een onafhankelijke burgerlijke republiek. Doordat Holland werd losgemaakt van het Heilige Roomse Rijk verloor Duitsland zijn belangrijkste handelswegen over zee en werd afhankelijk van de Hollandse tussenhandel, wat negatieve gevolgen had voor de economische ontwikkeling van Duitsland.
[3] Noot redactie Dietz Verlag: Manufactuurindustrie – Productiestelsel, waarbij een aantal arbeiders in een werkplaats of atelier van een ondernemer werkt onder verhoudingen van arbeidsdeling, doch zonder moderne machines.
[4] Noot redactie Dietz Verlag: Tolunie (Pruisisch-Duitse Tolvereniging) – Een politiek-economische vereniging van afzonderlijke Duitse staten onder Pruisische leiding ter afschaffing van de binnenlandse tolheffingen en voor een gemeenschappelijke regeling van het buitentarief. De Tolunie werd op 1 januari 1834 gesticht en omvatte 18 Duitse staatjes met een bevolking van meer dan 23 miljoen. Oostenrijk en enkele Zuid-Duitse staten sloten zich er niet bij aan.
[5] Noot redactie Dietz Verlag: Kameralistiek – Leer op het gebied van de bestuurskunde, het geldwezen en de economie, die aan de middeleeuwse en later ook de burgerlijke universiteiten van diverse Europese landen werd onderwezen; de kameralistiek was een ‘mengelmoes van kennis, een vagevuur, waar de hoopvolle kandidaat van de Duitse bureaucratie doorheen moest’ (Marx).
[6] Noot redactie Dietz Verlag: Hegels diadochen – Ironische toespeling op de rechtse hegelianen, die in de jaren ’30 en ’40 van de 19e eeuw veel leerstoelen aan de Duitse universiteiten bekleedden en hun positie gebruikten om aanvallen te doen op vertegenwoordigers van een radicalere richting in de filosofie; de rechtse hegelianen interpreteerden Hegels leer in reactionaire zin. Diadochen heetten de veldheren van Alexander de Grote, die na diens dood een verbitterde onderlinge strijd voerden om de verdeling van het rijk.
[7] Noot redactie Dietz Verlag: Hegel, Wissenschaft der Logik, deel 1, afd. 2.
[8] Noot redactie Dietz Verlag: De recensie door Engels van de Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie bleef onvoltooid. Het derde deel, waarin Engels wilde ingaan op de economische inhoud van het boek, is niet verschenen; er is ook geen manuscript van gevonden.