Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 10


Afdeling IV. De productie van relatieve meerwaarde

Het begrip relatieve meerwaarde

Tot nu toe hebben wij het deel van de arbeidsdag, dat slechts een equivalent voortbrengt van de door het kapitaal betaalde waarde van de arbeidskracht, beschouwd als een constante grootheid; onder gegeven productievoorwaarden, in een bepaald economisch ontwikkelingsstadium van de maatschappij, gaat dit inderdaad op. Behalve deze noodzakelijke arbeidstijd kon de arbeider 2, 3, 4, 6, enzovoort, uren werken. De meerwaardevoet en de lengte van de arbeidsdag hingen af van de omvang van deze verlenging. Was de noodzakelijke arbeidstijd constant, de totale arbeidsdag daarentegen was variabel. We veronderstellen nu een arbeidsdag, waarvan de lengte en de verdeling in noodzakelijke arbeid en meerarbeid gegeven zijn. De lijn

a——————————b————c

stelt bijvoorbeeld een arbeidsdag voor van 12 uur, waarvan het stuk ab 10 uur noodzakelijke arbeid en het stuk bc 2 uur meerarbeid. Hoe kan nu de productie van meerwaarde worden vergroot, dat wil zeggen de meerarbeid worden verlengd, zonder of onafhankelijk van een verdere verlenging van ac?

Ondanks de gegeven grenzen van de arbeidsdag ac blijkt bc te kunnen worden verlengd, zo niet door verschuiving voorbij het eindpunt c — welk punt tevens eindpunt is van de arbeidsdag ac — dan door verschuiving van het beginpunt b in tegenovergestelde richting, naar a toe. Stel dat in

a————————b’——b————c

het stuk b’-b gelijk is aan de helft van bc, d.w.z. gelijk is aan 1 arbeidsuur. Indien nu in de 12-urige arbeidsdag ac het punt b wordt verschoven naar b’, dan breidt bc zich uit tot b’c, neemt de meerarbeid met de helft toe (van 2 tot 3 uur), terwijl de arbeidsdag 12 uur blijft duren. Deze uitbreiding van de meerarbeid van bc tot b’c, van 2 tot 3 uur, is echter kennelijk onmogelijk zonder een gelijktijdige inkrimping van de noodzakelijke arbeid van ab tot ab’, van 10 tot 9 uur. De verlenging van de meerarbeid gaat dus gepaard met een verkorting van de noodzakelijke arbeid, anders gezegd: een deel van de arbeidstijd dat de arbeider tot dusverre inderdaad voor zichzelf aanwendde, wordt veranderd in arbeidstijd voor de kapitalist. Niet de lengte van de arbeidsdag is veranderd, maar de verdeling van de arbeidsdag in noodzakelijke arbeid en meerarbeid.

Aan de andere kant is het duidelijk dat de omvang van de meerarbeid zelf gegeven is bij een bepaalde lengte van de arbeidsdag en een bepaalde waarde van de arbeidskracht. De waarde van de arbeidskracht, dat wil zeggen de voor haar productie vereiste arbeidstijd, bepaalt de arbeidstijd die noodzakelijk is voor de reproductie van haar waarde. Wanneer een arbeidsuur wordt voorgesteld door een hoeveelheid goud van een 1/2s. of 6d. en wanneer de dagwaarde van de arbeidskracht 5s. is, moet de arbeider dagelijks 10 uur werken ten einde de hem door het kapitaal betaalde dagwaarde van zijn arbeidskracht te vervangen of een equivalent te produceren voor de waarde van zijn dagelijks noodzakelijke bestaansmiddelen. Met de waarde van deze bestaansmiddelen is de waarde van zijn arbeidskracht,[1] met de waarde van zijn arbeidskracht is de lengte van de noodzakelijke arbeidstijd gegeven. De lengte van de meerarbeid wordt echter verkregen door de noodzakelijke arbeidstijd af te trekken van de totale arbeidsdag. Trekken we 10 uur af van de 12 uur, dan blijven 2 uur over en het is niet duidelijk hoe onder de gegeven voorwaarden de meerarbeid tot meer dan de 2 uur kan worden verlengd. Zeker, de kapitalist kan de arbeider in plaats van 5s. slechts 4s. 6d. of nog minder betalen. Voor de reproductie van deze waarde van 4s. 6d. zouden 9 arbeidsuren voldoende zijn, zodat van de 12-urige arbeidsdag 3 in plaats van 2 uur aan de meerarbeid zou toevallen en de meerwaarde zelf zou stijgen van 1s. tot 1s. 6d. Dit resultaat zou echter alleen kunnen worden bereikt door het loon van de arbeider te drukken tot beneden de waarde van zijn arbeidskracht. Met de 4s. 6d., die hij in 9 uur produceert, beschikt hij over 1/10 minder aan bestaansmiddelen dan voorheen en derhalve heeft slechts een gebrekkige reproductie van zijn arbeidskracht plaats. De meerarbeid zou hier alleen maar worden verlengd door overschrijding van haar normale grenzen; haar domein zou slechts worden vergroot door een rechteloze afbrokkeling van het terrein van de noodzakelijke arbeidstijd. Ondanks de belangrijke rol die deze methode in de feitelijke beweging van het arbeidsloon speelt, is zij hier uitgesloten, omdat we ervan uitgingen dat de waren, dus ook de arbeidskracht, tegen hun volle waarde worden gekocht en verkocht. Hiervan uitgaande kan de arbeidstijd, noodzakelijk voor de productie van de arbeidskracht of reproductie van de waarde der arbeidskracht, niet worden verkort door het loon van de arbeider beneden de waarde van diens arbeidskracht te laten dalen, maar alleen door deze waarde zélf te laten dalen. Bij een gegeven lengte van de arbeidsdag moet de verlenging van de meerarbeid voortkomen uit de verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd en niet omgekeerd de verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd uit de verlenging van de meerarbeid. In ons voorbeeld moet de waarde van de arbeidskracht werkelijk met 1/10 dalen opdat de noodzakelijke arbeidstijd met 1/10 van 10 tot 9 uur — afneemt en de meerarbeid wordt verlengd van 2 tot 3 uur.

Een dergelijke daling van de waarde van de arbeidskracht met 1/10 veronderstelt echter dat dezelfde hoeveelheid bestaansmiddelen, die vroeger in 10 uur werden voortgebracht, nu in 9 uur worden geproduceerd. Maar dit is onmogelijk zonder een opvoering van de arbeidsproductiviteit. Met bepaalde middelen kan een schoenmaker bijvoorbeeld in een arbeidsdag van 12 uur een paar laarzen maken. Moet hij in dezelfde tijd twee paar laarzen maken, dan moet zijn arbeidsproductiviteit worden verdubbeld en deze kan niet worden verdubbeld zonder een verandering in zijn arbeidsmiddelen of in zijn arbeidsmethode of in beide. Derhalve moet een omwenteling plaatsvinden in de productievoorwaarden van zijn arbeid, dat wil zeggen in zijn productiewijze en daarom in het arbeidsproces zelf. Onder verhoging van de arbeidsproductiviteit verstaan we hier in het algemeen een verandering in het arbeidsproces, waardoor de voor de productie van een waar maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd wordt verkort en een kleinere hoeveelheid arbeid dus de kracht krijgt een grotere hoeveelheid gebruikswaarde te produceren.[2] Terwijl dus bij de productie van meerwaarde in de tot nu toe behandelde vorm de productiewijze als gegeven werd verondersteld, is het voor de productie van meerwaarde door omzetting van noodzakelijke arbeid in meerarbeid geenszins voldoende dat het kapitaal zich meester maakt van het arbeidsproces in zijn historisch gegroeide of bestaande gedaante en alleen zijn duur verlengt. Het kapitaal moet de technische en maatschappelijke voorwaarden van het arbeidsproces, dus de productiewijze zelf, omwentelen ten einde de arbeidsproductiviteit te verhogen, door de opvoering van de arbeidsproductiviteit de waarde van de arbeidskracht te doen dalen en zodoende het voor de reproductie van die waarde noodzakelijke deel van de arbeidsdag te verkorten.

De door de verlenging van de arbeidsdag geproduceerde meerwaarde noem ik de absolute meerwaarde; de meerwaarde, daarentegen, die voortvloeit uit de verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd en de daarmee gepaard gaande wijziging in de kwantitatieve verhouding van de beide bestanddelen van de arbeidsdag, noem ik de relatieve meerwaarde.

Om de waarde van de arbeidskracht te doen dalen moet de toeneming van het productieve vermogen plaatsvinden in die takken van industrie, waarvan de producten de waarde van de arbeidskracht bepalen; dus producten die hetzij deel uitmaken van de gewone bestaansmiddelen, hetzij deze bestaansmiddelen kunnen vervangen. De waarde van een waar wordt echter niet alleen bepaald door de hoeveelheid arbeid waardoor zij haar eindvorm krijgt, maar eveneens door de hoeveelheid arbeid, die in de productiemiddelen van die waar zijn vervat. De waarde van een laars bijvoorbeeld wordt niet alleen bepaald door de arbeid van de schoenmaker, maar ook door de waarde van leer, pek, draad, enzovoort. Vergroting van de productiviteit en daarmee gepaard gaande prijsdaling der waren in industrieën, die de stoffelijke elementen van het kapitaal — arbeidsmiddel en arbeidsmateriaal — leveren ter voortbrenging van de noodzakelijke bestaansmiddelen, doen dus evenzeer de waarde der arbeidskracht dalen. In de bedrijfstakken, daarentegen, die noch noodzakelijke bestaansmiddelen leveren noch de voor de voortbrenging van die bestaansmiddelen benodigde productiemiddelen, heeft vergroting van de productiviteit geen invloed op de waarde der arbeidskracht.

De goedkoper geworden waar doet de waarde van de arbeidskracht natuurlijk slechts pro tanto dalen, dat wil zeggen alleen in de verhouding, waarmee die waar in de reproductie van de arbeidskracht wordt aangewend. Hemden zijn bijvoorbeeld een noodzakelijk bestaansmiddel, maar slechts één van de vele. Het goedkoper worden van hemden doet alleen de uitgaven van de arbeiders voor hemden verminderen. Het totaal van de noodzakelijke bestaansmiddelen bestaat echter uit verschillende waren, enkel producten van bijzondere industrieën en de waarde van elk van deze waren vormt steeds een evenredig deel van de waarde der arbeidskracht. Deze waarde neemt mét de voor zijn reproductie noodzakelijke arbeidstijd af en de totale verkorting van die arbeidstijd is gelijk aan de som van elk van deze verkortingen in elk van die bijzondere takken van industrie. We behandelen hier het algemene resultaat alsof het ‘t onmiddellijke resultaat en het onmiddellijke doel in ieder afzonderlijk geval was. Wanneer een enkele kapitalist door vergroting van de arbeidsproductiviteit bijvoorbeeld hemden goedkoper maakt, hoeft hem helemaal niet het doel voor ogen te staan de waarde van de arbeidskracht en daarmee de noodzakelijke arbeidstijd pro tanto te doen dalen, maar alleen voor zover hij ten slotte bijdraagt tot het bereiken van dit resultaat, draagt hij bij tot verhoging van de algemene meerwaardevoet.[3] De algemene en noodzakelijke tendenties van het kapitaal dient men van hun verschijningsvormen te onderscheiden.

De manier waarop de immanente wetten van de kapitalistische productie in de uiterlijke beweging van de kapitalen te voorschijn komen, zich als dwangwetten van de concurrentie laten gelden en daardoor als drijvende motieven bij de individuele kapitalist tot bewustzijn komen, zullen we nu nog niet behandelen; maar dit is al direct duidelijk: wetenschappelijke analyse van de concurrentie is alleen mogelijk indien het innerlijke wezen van het kapitaal wordt begrepen, zoals de schijnbare beweging van de hemellichamen alleen begrijpelijk is voor hem, die hun werkelijke, maar met de zintuigen niet waarneembare beweging kent. Nochtans moeten we tot een juist begrip van de productie der relatieve meerwaarde en uitsluitend op grond van de reeds verkregen resultaten het volgende opmerken.

Indien een arbeidsuur wordt uitgedrukt in een hoeveelheid goud van 6d. of een 1/2s., wordt in een 12-urige arbeidsdag een waarde van 6s. geproduceerd. Stel dat met een gegeven arbeidsproductiviteit in deze 12 arbeidsuren 12 stuks van een waar worden vervaardigd. We nemen aan dat de waarde van bij elk van deze exemplaren verbruikte productiemiddelen, grondstoffen enzovoort, 6d. bedraagt. Onder deze voorwaarde kost de waar per stuk 1s., namelijk 6d. voor de waarde van de productiemiddelen en 6d. voor de bij de bewerking van de waar nieuw toegevoegde waarde. Laten we nu eens aannemen dat een kapitalist er in slaagt de arbeidsproductiviteit te verdubbelen en in de 12-urige arbeidsdag 24 in plaats van 12 stuks van deze warensoort produceert. Bij een gelijkblijvende waarde van de productiemiddelen daalt de waarde van de waar tot 9d. per stuk, namelijk 6d. voor de waarde van de productiemiddelen en 3d. voor de door de laatste arbeid nieuw toegevoegde waarde. Ondanks de verdubbelde productiviteit levert de arbeidsdag net als voorheen slechts een nieuwe waarde van 6s., welk bedrag nu echter over twee maal zoveel producten wordt verdeeld. Op elk afzonderlijk product valt dus nog slechts 1/24 in plaats van 1/12 van deze totale waarde, 3d. in plaats van 6d. of — wat hetzelfde is — aan de productiemiddelen wordt bij hun omzetting in product, per stuk gerekend, nu nog slechts een half in plaats van een heel arbeidsuur zoals voordien toegevoegd. De individuele waarde van deze waar ligt nu beneden haar maatschappelijke waarde, dat wil zeggen: zij kost minder arbeidstijd dan de grote massa van hetzelfde artikel, welke onder de maatschappelijk-gemiddelde voorwaarden werd geproduceerd. Per stuk kost de waar gemiddeld 1s. of vertegenwoordigt 2 uur maatschappelijke arbeid; onder de veranderde productiewijze kost de waar per stuk slechts 9d. of bevat slechts 11/2 arbeidsuur. De werkelijke waarde van een waar is echter niet haar individuele, maar haar maatschappelijke waarde; dat wil zeggen deze werkelijke waarde wordt niet gemeten naar de arbeidstijd die zij in ieder afzonderlijk geval de producent in feite kost, maar naar de maatschappelijk voor haar productie vereiste arbeidstijd. Verkoopt de kapitalist, die volgens de nieuwe methode werkt, zijn waar dus tegen de maatschappelijke waarde van 1s., dan verkoopt hij die waar 3d. boven haar individuele waarde en realiseert hij dus een extra-meerwaarde van 3d. Aan de andere kant vertegenwoordigt de 12-urige arbeidsdag voor hem nu 24 stuks waar in plaats van de 12 stuks voordien. Voor de verkoop van het product van een arbeidsdag heeft hij dus een dubbele afzet, een twee keer zo grote markt nodig. Onder overigens gelijkblijvende omstandigheden kunnen zijn waren alleen een grotere markt veroveren door een prijsverlaging. Hij zal die waren dus boven hun individuele, maar beneden hun maatschappelijke waarde verkopen, bijvoorbeeld voor 10d. per stuk. Op deze wijze haalt hij uit ieder exemplaar altijd nog een extra-meerwaarde van 1d. Deze vergroting van de meerwaarde heeft voor hem plaats ongeacht of zijn waar al dan niet tot de noodzakelijke bestaansmiddelen behoort en daardoor medebepalend is voor de algemene waarde van de arbeidskracht. Afgezien van de laatste omstandigheid bestaat dus voor iedere afzonderlijke kapitalist de drijfveer om door opvoering van de arbeidsproductiviteit de waar goedkoper te maken.

Zelfs in dit geval ontstaat echter de gestegen productie van meerwaarde uit de verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd en de overeenkomstige verlenging van de meerarbeid.[3a] Stel dat de noodzakelijke arbeidstijd 10 uur of de dagwaarde van de arbeidskracht 5s. bedraagt, dat de meerarbeid 2 uur is en de dagelijks geproduceerde meerwaarde dus is. Onze kapitalist produceert nu echter 24 stuks, die hij voor 10d. per stuk, dus samen voor 24 x 10d. = 240d. = 20s. verkoopt. Aangezien de waarde van de productiemiddelen 12s. bedraagt, vervangen 14 2/5 stuks van de waar alleen het voorgeschoten constante kapitaal. De 12-urige arbeidsdag is belichaamd in de resterende 93/5 stuks. Daar de prijs van de arbeidskracht 5s. is, vertegenwoordigt het product van 6 stuks de noodzakelijke arbeidstijd en 33/5 stuks de meerarbeid. De verhouding tussen noodzakelijke arbeid en meerarbeid, die onder de maatschappelijk-gemiddelde voorwaarden 5 : 1 was, is nu nog maar 5 : 3. Hetzelfde resultaat krijgen we op de volgende wijze. De productenwaarde van de 12-urige arbeidsdag bedraagt 20s. Daarvan behoren 12s. tot de slechts opnieuw verschijnende waarde van de productiemiddelen. Er blijven dus 8s. over als gelduitdrukking van de waarde, waarin de arbeidsdag werd belichaamd. Deze gelduitdrukking is groter dan die van de maatschappelijk-gemiddelde arbeid van dezelfde soort: daar werd 12 uur in slechts 6s. uitgedrukt. De arbeid met uitzonderlijk productief vermogen werkt als arbeid van hogere macht, brengt in hetzelfde tijdsverloop hogere waarden voort dan maatschappelijk-gemiddelde arbeid van dezelfde soort. Maar onze kapitalist betaalt nog steeds slechts 5s. voor de dagwaarde van de arbeidskracht. Voor de reproductie van deze waarde heeft de arbeider dus nu nog maar 71/5 uur nodig in plaats van 10 uur vroeger. Derhalve neemt zijn meerarbeid met 24/5 uur toe en de door hem geproduceerde meerwaarde van 1s. tot 3s. De kapitalist, die de verbeterde productiewijze toepast, eigent zich dus een groter deel van de arbeidsdag toe voor meerarbeid dan de andere kapitalisten in dezelfde bedrijfstak. Hij doet in zijn eentje wat het kapitaal bij de productie van relatieve meerwaarde in zijn geheel doet. Aan de andere kant echter verdwijnt iedere extra-meerwaarde zodra de nieuwe productiewijze algemeen wordt en het verschil tussen de individuele waarde van de op goedkopere wijze geproduceerde waren en hun maatschappelijke waarde verdwijnt. Dezelfde wet van waardebepaling door arbeidstijd, die de kapitalist met de nieuwe methode ertoe dreef zijn waren beneden hun maatschappelijke waarde te verkopen, drijft zijn concurrenten als dwangwet der concurrentie ertoe de nieuwe productiewijze in te voeren.[4] De algemene meerwaardevoet wordt uiteindelijk alleen dan door het gehele proces beïnvloed, wanneer de opvoering van de arbeidsproductiviteit heeft plaatsgehad in takken van industrie, dus waren goedkoper gemaakt heeft, die behoren tot de noodzakelijke bestaansmiddelen en derhalve bestanddelen vormen van de waarde der arbeidskracht.

De waarde van de waren is omgekeerd evenredig met de arbeidsproductiviteit. Dit geldt ook voor de waarde der arbeidskracht, omdat deze door de waarde der waren wordt bepaald. Daarentegen is de relatieve meerwaarde recht evenredig met de arbeidsproductiviteit. De relatieve meerwaarde wordt groter bij toeneming en kleiner bij afneming van het productieve vermogen. Een maatschappelijk-gemiddelde arbeidsdag van 12 uur levert — uitgaande van een constante waarde van het geld — steeds hetzelfde waardeproduct van 6s., hoe de verdeling van deze waardesom tussen equivalent van de waarde der arbeidskracht en de meerwaarde ook is. Daalt echter ten gevolge van een toegenomen arbeidsproductiviteit de waarde der dagelijks noodzakelijke bestaansmiddelen en derhalve de dagwaarde van de arbeidskracht van 5s. tot 3s., dan stijgt de meerwaarde van 1s. tot 3s. Om de waarde van de arbeidskracht te reproduceren waren eerst 10 en nu nog maar 6 arbeidsuren nodig. Er zijn 4 arbeidsuren vrijgekomen en deze kunnen worden ingelijfd bij het domein van de meerarbeid. Het kapitaal bezit dus een immanente drift en een steeds werkende tendentie om de arbeidsproductiviteit te vergroten ten einde de waar — en door het goedkoper worden van de waar de arbeider zelf — goedkoper te maken.[5]

De absolute waarde der waren is voor de kapitalist, die de waren produceert, op zichzelf van geen belang. Hem interesseert alleen de meerwaarde die er in zit en die hij bij de verkoop kan realiseren. Het realiseren van de meerwaarde sluit vanzelf de vervanging van de voorgeschoten waarde in. Aangezien nu de relatieve meerwaarde recht evenredig toeneemt met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit terwijl de waarde van de waren omgekeerd evenredig met diezelfde ontwikkeling afneemt, aangezien dus hetzelfde, identieke proces de waren goedkoper maakt en de in hen vervatte meerwaarde doet toenemen, is nu het raadsel opgelost waarom de kapitalist — wie het alleen maar te doen is om de productie van ruilwaarde — er voortdurend naar streeft de ruilwaarde van de waren te verlagen; met deze tegenstrijdigheid kwelde Quesnay, één van de grondleggers van de economie, zijn tegenstanders, die hem het antwoord schuldig bleven. ‘U geeft toe,’ zo zegt Quesnay, ‘dat hoe meer men op de kosten of op de kostbare werkzaamheden bij de vervaardiging van industriële producten kan besparen zonder de productie te schaden, des te voordeliger deze besparing is, omdat daardoor de prijs van het geproduceerde artikel wordt verlaagd. En niettemin gelooft u dat de productie van rijkdom, die uit de arbeid der werklieden voortvloeit, bestaat uit de vergroting van de ruilwaarde van hetgeen ze hebben geproduceerd.’[6]

Besparing van arbeid door ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit[7] heeft in de kapitalistische productie dan ook beslist niet tot doel de arbeidsdag te verkorten. Het doel is slechts verkorting van de voor de productie van een bepaalde hoeveelheid waren noodzakelijke arbeidstijd. Dat de arbeider bij opvoering van zijn arbeidsproductiviteit in een uur bijvoorbeeld tien keer zoveel als voordien produceert, dus voor ieder stuk van die waar tien keer zo weinig arbeidstijd nodig heeft, vormt geen enkel beletsel om hem evenals voordien 12 uur te laten werken en hem in die 12 uur 1200 in plaats van vroeger 120 stuks te laten produceren. Ja, zijn arbeidsdag kan zelfs tegelijkertijd worden verlengd, zodat hij bijvoorbeeld nu in 14 uur 1400 stuks produceert. Men kan daarom bij economen van het slag MacCulloch, Ure, Senior e tutti quanti (al die personen) op de ene bladzijde lezen dat de arbeider het kapitaal dank verschuldigd is voor de ontwikkeling van de productieve krachten, omdat daardoor de noodzakelijke arbeidstijd is verkort, en op de volgende bladzijde dat de arbeider van deze dankbaarheid blijk moet geven door in plaats van 10 uur voortaan 15 uur te werken. De ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit heeft binnen het kader van de kapitalistische productie tot doel het deel van de arbeidsdag, waarin de arbeider voor zichzelf moet werken, te verkorten om daardoor het andere deel van de arbeidsdag, waarin hij voor niets voor de kapitalist kan werken, te verlengen. In hoeverre dit resultaat ook is te bereiken zonder de waren goedkoper te maken zal blijken bij de productiemethoden der relatieve meerwaarde, die we nu gaan bekijken.

_______________
[1] De waarde van het gemiddelde dagloon wordt bepaald door hetgeen de arbeider nodig heeft ‘om te leven, te werken en zich voort te planten’. W. Petty, Political Anatomy of Ireland, 1672, p. 64. ‘De prijs van de arbeid wordt altijd gevormd door de prijs van de levensbehoeften.’ De arbeider krijgt niet het hem toekomende loon ‘indien... het loon van de werknemer niet voldoende is om een zo groot gezin — zoals het lot hun veelal toebedeelt — overeenkomstig zijn lage levensstandaard en zijn positie van arbeider te onderhouden’. J. Vanderlint, t.a.p., p. 15. ‘De eenvoudige arbeider, die niets anders bezit dan zijn handen en zijn vaardigheid, heeft alleen dan iets, wanneer hij er in slaagt zijn arbeid aan anderen te verkopen... Voor ieder soort arbeid moet het er op neerkomen en komt het er inderdaad op neer dat het loon zich bepaalt tot hetgeen noodzakelijk is om hem zijn bestaan te verzekeren.’ Turgot, Réflexions sur la Formation et la Distribution des Richesses, in de uitgave van Daire, deel I, p. 10. ‘De prijs van de levensbehoeften vormt in feite de kosten van de productie van arbeid.’ Malthus, Inquiry into the Nature and Progress of Rent, London, 1815, p. 48, noot.
[2] ‘Wanneer de vaardigheden volmaakter worden, wil dat niets anders zeggen dan de ontdekking van nieuwe wegen, waardoor een waar met minder arbeiders of (wat hetzelfde is) in kortere tijd dan voorheen kan worden vervaardigd.’ Galiani, t.a.p., pp. 158, 159. ‘Besparing op de productiekosten kan niets anders zijn dan besparing op de bij de productie gebruikte hoeveelheid arbeid.’ Sismondi, études sur l’économie Politique, deel I, p. 22.
[3] ‘Indien de fabrikant door verbetering van de machines zijn productie verdubbelt... wint hij er (ten slotte) slechts bij voor zover hij daardoor in staat is de arbeiders goedkoper te kleden... zodat een kleiner deel van de totale opbrengst de arbeiders toevalt.’ Ramsay, t.a.p., pp. 168, 169.
[3a] ‘Iemands winst is niet afhankelijk van zijn beschikking over het product van andermans arbeid, maar van zijn beschikking over de arbeid zelf. Indien hij zijn goederen tegen een hogere prijs kan verkopen terwijl de lonen van zijn arbeiders ongewijzigd blijven, trekt hij daar kennelijk voordeel uit... Een kleiner deel van hetgeen hij produceert is dan voldoende om die arbeid in beweging te brengen, zodat een groter deel voor hemzelf overblijft.’ Outlines of Political Economy, London, 1832, pp. 49-50.
[4] ‘Indien mijn buurman door met weinig arbeid veel te doen goedkoop kan verkopen, moet ik proberen even goedkoop als hij te verkopen. Zodat iedere kunst, handwerk of machine, die met minder arbeid en dus goedkoper werkt, bij anderen een soort noodzaak en wedijver doet ontstaan hetzij om dezelfde kunst, handwerk of machine te gebruiken of om iets uit te vinden dat er op lijkt, opdat iedereen op hetzelfde niveau blijft en niemand in staat is goedkoper te verkopen dan zijn buurman.’ The Advantages of the East Indian Trade to England, London, 1720, p. 67.
[5] ‘In welke verhouding de uitgaven van de arbeider ook worden verminderd, zijn loon zal in dezelfde verhouding worden verlaagd indien de beperkingen van de industrie gelijktijdig worden opgeheven.’ Considerations concerning Taking Off the Bounty on Corn exported etc., London, 1753, p. 7. ‘Het is in het belang van de industrie dat graan en alle bestaansmiddelen zo goedkoop mogelijk zijn, want alles wat deze zaken duur maakt zou ook de arbeid duur maken... in alle landen, waar de industrie niet aan beperkingen is onderworpen, zal de prijs van de bestaansmiddelen invloed uitoefenen op de prijs van de arbeid. De laatste zal steeds lager worden wanneer de bestaansmiddelen goedkoper worden.’ T.a.p., p. 3. ‘De lonen dalen in dezelfde verhouding als de productiekrachten groeien. Weliswaar worden de bestaansmiddelen door het gebruik van machines goedkoper, maar het maakt de arbeider ook goedkoper.’ A Prize Essay on the Comparative Mertis of Competition and Cooperation, London, 1834, p. 27.
[6] Quesnay, Dialogues sur le Commerce et sur les Travaux des Artisans, pp. 188-189.
[7] ‘Deze speculanten, die zo zuinig zijn met de arbeid van arbeiders, wanneer zij ervoor moeten betalen.’ J. N. Bidaut, Du Monopole qui s’établit dans les arts Industriels et le Commerce, Paris, 1828, p. 13. ‘De ondernemer zal altijd tot het uiterste op tijd en arbeid besparen.’ Dugald Stewart, Lectures on Political Economy in de door Sir William Hamilton verzorgde uitgave van Works, Edinburgh, 1855, deel III, p. 318, ‘Het is in hun (de kapitalisten -M.) belang dat het productieve vermogen van de arbeiders, die zij in dienst hebben, zo groot mogelijk is. Hun aandacht is vrijwel uitsluitend gericht op opvoering van dat vermogen.’ R. Jones, t.a.p., Lecture III.