Leo Michielsen
Van nul opnieuw beginnen
Hoofdstuk 2


Staatskapitalisme

In vorig hoofdstuk werd gesteld dat de Sovjet-Unie geen socialisme is. Terloops: dat geldt voor alle gewezen “volksdemocratieën” van Oost-Europa, voor China, Noord-Korea, Vietnam, Cuba...

Socialisme is niet mogelijk zonder een zeer ruime democratie, d.i. zonder verkozen instanties, vrije meningsuiting, politiek pluralisme, mensenrechten, vrijheid van vereniging, vrijheid van godsdienst, syndicale rechten, recht op informatie ... het lijstje kan nog worden uitgebreid.

Natuurlijk volstaat het niet dat in een maatschappij deze vrijheden formeel voorhanden zijn, opdat men haar als socialistisch zou kunnen kenmerken. Maar zonder deze vrijheden is er geen socialisme. Ze zijn niet de voldoende maar wel de noodzakelijke voorwaarden voor de uitbouw van een socialistisch bestel.

Socialisme veronderstelt ook staatsbezit en -planning. Maar staatsbezit en -planning volstaan niet om een regime als socialistisch te kunnen bestempelen. Ook in deze kunnen we over een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde spreken.

Als de staat uitsluitend door één partij wordt geleid,
-als die partij het zogenaamde “democratisch centralisme” huldigt;
-als dit democratisch centralisme ook in de vakbonden en de andere massaorganisaties geldt;
-als deze massaorganisaties dan nog in één richting functioneren, nl. als “transmissieriemen” van de partij naar de bevolking;
-kortom, als het democratisch centralisme tot de hele staat en de hele bevolking wordt uitgebreid;
-als de partij niet enkel aanspraak maakt op het monopolie inzake de politieke opvoeding van de geesten, maar zich ook nog direct bemoeit met de dagelijkse administratie van het openbare leven;
-dan wordt geen socialisme maar staatskapitalisme gevestigd.

De Sovjet-Unie heeft zich, onder leiding van Stalin, tot een staatskapitalistisch regime ontwikkeld, tot een dictatuur waarin zich een bureaucratie heeft genesteld, de zogenaamde “nomenclatuur” met haar aanzienlijke privilegies. De privilegies die de bureaucraten zich toe-eigenen, worden geput uit de maatschappelijke meerwaarde. Er is dus uitbuiting.

Marx ontleedde destijds het mechanisme van de uitbuiting door het kapitaal in het kapitalistisch stelsel. Die analyse blijft onverminderd geldig. Maar Marx heeft nooit beweerd dat hij daarmee het enig mogelijke systeem van uitbuiting heeft beschreven. Hij wees er o.m. op dat in de prekapitalistische tijden bv. slaven en lijfeigenen werden uitgebuit, zij het op een andere manier.

In het stelsel van het staatskapitalisme wordt langs de machtsposities in het staatsapparaat meerwaarde onttrokken aan de arbeidende bevolking. Niet alleen in het klassieke kapitalisme, ook in het staatskapitalisme zijn uitbuitingsmechanismen werkzaam.

In het staatskapitalisme wordt de planeconomie vanuit een sterk gecentraliseerde administratie met bevelen geregeld, bevelen die uiteraard van boven naar beneden gaan en de activiteiten aan de basis meer gedetailleerd voorschrijven. In een eerste periode, met Stalins vijfjarenplannen, werd een aanzienlijke industriële “take-off” verwezenlijkt. Het volstond (met welk woord geen onderschatting van de enorme moeilijkheden wordt bedoeld) fabrieken, steeds nieuwe fabrieken te bouwen; de groei was extensief; op het verbruik van grondstoffen werd niet gezien; inschakeling van steeds grotere massa’s arbeiders was geen zwaar probleem. De productie betrof overwegend sector I van Marx’ schema (productiemiddelen), betrof dus vooral de zware industrie (kolen, petroleum, ijzer, staal, machines). Men werkte toen nog met relatief eenvoudige technieken. De productiviteit was laag, maar toch was er aanzienlijke groei, want steeds meer boeren werden arbeiders. Het waren geen erg goede arbeidskrachten, maar ze waren overvloedig voorhanden. Er was verspilling van grondstoffen, maar men had er genoeg. De productie van verbruiksmiddelen (sector II in Marx’ schema) werd verwaarloosd en het distributienet bleef onderontwikkeld. De bevolking bleef armoedig, maar ze was niet veel gewoon en Stalin zorgde ervoor dat ze totaal geïsoleerd bleef van de buitenwereld.

Naarmate de verscheidenheid van de voortbrengselen toenam, naarmate de complexiteit van het economisch leven groeide, de toevloed van arbeidskrachten afnam en de grondstoffen schaarser werden of van verder moesten worden aangevoerd, kwam het erop aan over te schakelen naar een meer intensieve ontwikkeling, met snellere technologische vernieuwing en hogere arbeidsproductiviteit.

Die eis werd dringender naarmate in de naoorlogse tijd de technologie in de kapitalistische wereld een steeds hogere vlucht nam. Meer nog, vanaf het begin der jaren ‘60 kende het kapitalisme (althans in de industrielanden) een snelle economische groei, waaraan voor ruime bevolkingslagen een aanzienlijke verhoging van de levensstandaard was verbonden. De uitstalramen van het Westen puilden uit van rijkdommen, terwijl die van het Oosten een eerder povere aanblik vertoonden.

Tegelijkertijd was het niet langer mogelijk de bevolking van de Sovjet-Unie geïsoleerd te houden. Zekere prestaties van het Westen geraakten bekend langs het toerisme, met het binnendringen van allerlei publicaties, maar vooral langs radio en tv. De vergelijking van de consumptiepakketten begon de ogen uit te steken. Bij het zien van het luxueuze Westerse aanbod begon de bevolking in het Oosten te kwijlen. Begeerte had haar aangeraakt. Dat het leven in de Westerse landen ook negatieve kanten vertoonde, dat ook de Derde Wereld tot het kapitalistische complex behoorde, kwam niet in aanmerking. Men werd in de Sovjet-Unie enkel gebiologeerd door de glitter en de glamour van West-Europa en de USA. De ideologische stroom die voor de oorlog van het Oosten naar het Westen ging, liep weldra in omgekeerde richting, van West naar Oost. Dat was bv. zeer duidelijk bij de grote meerderheid van de “dissidenten”.

De “superioriteit van het socialisme” werd totaal ongeloofwaardig. Er was geen ontkomen aan: het ganse economische proces moest in de Sovjet-Unie gerationaliseerd en gedynamiseerd worden.

Blijven proclameren dat de arbeiders meer gedisciplineerd moesten optreden, dat ze verspillingen moesten vermijden, dat ze de kwaliteit van de producten moesten verbeteren, oproepen om de modernste technologie op grote schaal in te voeren ... kortom, moraliseren bracht geen aarde aan de dijk. Dat deed men al tientallen jaren en dat pakte geen verf meer.

Een commando-economie waarin slechts bevelen van hogerhand moeten worden uitgevoerd is niet van aard motiverend te werken. Een bedrijfsleiding die zich amper moet bekommeren om de financiële rendabiliteit, die weet dat de onderneming toch niet failliet gaat, vermits de verliezen wel uit de staatskas worden bijgepast ... zulke bedrijfsleiding voelt zich niet al te zeer verantwoordelijk. Arbeiders die weten dat ze toch niet worden afgedankt (én een verworvenheid van de revolutie én een concessie aan arbeiders die nog onlangs boeren waren) en overigens meer roebels verdienen dan ze nodig hebben voor het karige goederenaanbod in de staatsmagazijnen ... zulke arbeiders voelen zich ook niet gemotiveerd om hard en nauwgezet te werken.

Kortom, binnen de bureaucratisch gecentraliseerd commando- economie op grond van hiërarchisch-administratieve methodes kon geen innerlijke dynamiek tot ontwikkeling komen. Het kwam er derhalve op aan bestuurlijke beschikkingen te vervangen door economische drijfveren.

Om economische drijfveren op een juiste wijze te kunnen inzetten, dient men te onderzoeken welke wetmatigheden zich in een regime laten gelden. De centrale vragen in casu luiden:
-is de Sovjeteconomie nog een warenproductie?
-geldt de waardewet nog in dit bestel?

Het stalinistische antwoord kwam ongeveer hierop neer: alvast in de staatssector hebben de producten hun warenkarakter verloren; de warenwet werd vervangen door “de wet van het plan”.

Marxistisch bekeken is dat een ketterij. Marx bepaalt het begrip waar als volgt:
-een product van menselijke arbeid;
-dat een gebruikswaarde heeft, dus aan een menselijke behoefte beantwoordt;
-en bestemd is voor de verkoop op de markt.

De waarde van de waar bepaalt Marx aldus:
-de hoeveelheid arbeid nodig om die waar te produceren;
-of preciezer uitgedrukt: de gemiddelde of sociaal noodzakelijke hoeveelheid arbeid om een waar te produceren en te reproduceren (opnieuw voort te brengen).

Wareneconomie bestond reeds voor het kapitalisme en verdwijnt niet zomaar met de afschaffing van dat systeem. Dat is heel duidelijk het geval in de Sovjet-Unie. Als die staat handel drijft met het buitenland, dan worden waren gekocht en verkocht. Als de arbeiders een loon verdienen en daarmee consumptiegoederen kopen, dan kopen zij waren. Als de boer de gewassen van zijn privé-exploitatie op de markt aanbiedt, dan biedt hij waren aan. Ook de producten die de staatsbedrijven aan mekaar en uiteindelijk aan de staatswinkels verkopen, zijn waren. Het is inderdaad niet zo dat bedrijven slechts administratieve onderdelen van één grote onderneming zouden zijn. De verkoop van bedrijf tot bedrijf is een reële verkoop. Kortom, de sovjeteconomie is nog een waren- en geldeconomie.

Zolang er wareneconomie is, moet men ook marktmechanismen behouden, moet er ruimte voor concurrentie zijn, moet men winst maken.

Sinds enige tijd schijnt men daarover algemeen akkoord te zijn in de Sovjet-Unie. Maar toen ik die gedachte in 1966 in het Vlaams Marxistisch Tijdschrift formuleerde, was dat geenszins het geval. Ik ben zo vrij die tekst hier aan te halen: “De geschiedenis van de toepassing van de waardewet is wel een zonderling avontuur. Alhoewel ze geloochend wordt door de economisten van de kapitalistische wereld, toch vindt de waardewet er bestendig toepassing. Omgekeerd is het gegaan in de Sovjet-Unie. Alle handboeken aldaar brengen ons een uitvoerige ontleding van Marx’ waardewet. Eén ding heeft men echter vergeten: ze toe te passen.” (VMT, 1966, pp. 54-55)

Invoering van marktmechanismen, dat was het opzet van Gorbatsjov. Aanvankelijk kon hij dat nog niet duidelijk zeggen. In april 1985 (verslag aan Centraal Comité) ging het slechts over: decentralisatie van de planeconomie, grotere autonomie en verantwoordelijkheid voor de bedrijven, controle door en inspraak van de arbeiders in de ondernemingen. De voornaamste economische raadgever van Gorbatsjov, Agangbegian, deed kort daarop een voorstel waarin “plan en markt” als economisch perestrojka werden aangeboden. Hij noemde dat een “socialistische planeconomie”. Oogmerk was een grondige hervorming binnen het regime. Zoals reeds meegedeeld in vorig hoofdstuk, werd het een mislukking over heel de lijn. De hervormingen werden niet reëel aangepakt. Er was het hardnekkig verzet, de tegenwerking van de gevestigde bureaucratie. Maar er speelde ook de afwijzing aan de basis. Het bleek dat de arbeiders die decennia lang bevoogd werden door de partij en niets dan officiële waarheden te horen kregen, hun vertrouwen in de overheid verloren hadden en zich nu meestal afzijdig, onverschillig en sceptisch opstelden. Feit is dat miljoenen arbeiders in de Sovjet-Unie zich sinds lang “geïnstalleerd” hadden in het systeem en erin geslaagd waren, mits toevlucht tot allerlei gesjoemel, hun consumptiepakket wat ruimer te stofferen. Anderdeels vonden ze het meer dan rustige arbeidstempo niet onaangenaam. Een proces van verloedering was sinds lang op gang gekomen.

Als raadgevers van Gorbatsjov kwamen, naast Agenbegian, eerst Abalkin en dan Sjatalin meer op het voorplan. Met ieder van deze namen ging men een stap verder op de weg van het liberalisme en de privatisering. Naast Gorbatsjov won Jeltsin steeds meer politieke invloed. Van een socialistisch bestel waarin markt- en planeconomie tot één systeem zouden gestructureerd worden, is eigenlijk geen sprake meer. De hoge toon wordt vandaag door de vrije marktkramers aangeslagen. De baan naar het herstel van het klassieke kapitalisme is vrij in de Sovjet-Unie.

De overgang zal zwaar zijn: grootschalige armoe, schrijnende ongelijkheid, schaamteloze woeker, massale werkloosheid zijn onvermijdelijk. Een periode van zwarte miserie staat voor de deur. Wat het achteraf zal worden, is niet te voorspellen. Mogelijk dat de Sovjet-Unie en Cie zich op langere termijn bij het peloton van de hoogontwikkelde naties (zeggen we de 24 OESO-landen) kunnen aansluiten. Mogelijk worden ze een deel van de Derde Wereld. Mogelijk ook bereiken zij een positie tussenin. Wat er ook van zij, het klassieke kapitalisme heeft het gehaald op het stalinistische staatskapitalisme.

Het is geen kleine historische ervaring.