John Stuart Mill
Over vrijheid
Hoofdstuk 4


Over de grenzen van het gezag der maatschappij over het individu

Wat is dan de rechtmatige grens van het gezag van het individu over zichzelf? Waar begint het gezag van de maatschappij? In hoeverre mag de mens meester zijn over de eigen persoon en in hoeverre moet de maatschappij meester over hem zijn?

Ieder zal zijn juiste deel ontvangen, indien elk gehad heeft wat hem in het bijzonder toekomt. Aan de individualiteit moet dit deel van het leven toegekend worden dat voornamelijk het individu betreft. Aan de maatschappij dit gedeelte wat haar voornamelijk aanbelangt.

Alhoewel de maatschappij niet ingericht is bij contract en alhoewel het tot niets dient een overeenkomst uit te vinden om er maatschappelijke plichten uit op te maken, toch heeft iedereen, die bescherming van de maatschappij geniet, haar een vergelding te doen voor die weldaad. En het feit van in een maatschappij te leven, maakt het onontbeerlijk dat iedereen verbonden is een zekere gedragslijn ten aanzien van anderen te volgen. Dit gedrag bestaat hierin:

Ten eerste, niet de belangen van anderen krenken; of liever zekere belangen die, hetzij door uitdrukkelijke wetsbepalingen, hetzij door stilzwijgende overeenkomst, als rechten moeten beschouwd worden.

Ten tweede, dat iedereen zijn aandeel draagt (welk volgens een rechtvaardige grondregel moet bepaald worden) in de werkzaamheden en opofferingen, gevergd bij de bescherming van de maatschappij of van haar leden tegen belediging of benadeling.

De maatschappij is gerechtigd om deze voorwaarden ten allen prijzen op te leggen, aan allen die trachten zich eraan te onttrekken.

Dit is niet alles wat de maatschappij mag doen. Iemands daden kunnen nadelig zijn aan anderen, of soms onvoldoende rekenschap houden met anders welzijn, zonder eigenlijk één van hun grondwettelijke rechten te schenden. De belediger mag dan terecht gestraft worden door de opinie, alhoewel niet door de wet. Zodra een deel van iemands gedrag de belangen van anderen krenkt, heeft de maatschappij er rechtsmacht over en de vraag of het algemeen welzijn ja dan neen zal bevorderd worden door de bemoeiing met dit gedrag, staat dan open voor onderzoek. Maar er is geen gelegenheid om dergelijk vraagstuk te berde te brengen, wanneer iemands gedrag niemands belangen behalve het eigen krenkt, of de anderen niet krenkt in de mate dat zij het niet willen (verondersteld dat al de betrokken personen meerderjarig zijn en de gewone mate van begrip bezitten). In al deze gevallen zou er volkomen vrijheid moeten zijn, vanwege de wet als vanwege de maatschappij, om een daad te verrichten en er de gevolgen van af te wachten.

Men zou zich een gans verkeerd denkbeeld van deze leer vormen, indien men veronderstelde dat zij een leer van zelfzuchtige onverschilligheid is, welke beweert dat menselijke wezens niets te stellen hebben met elkaars levensgedrag, en dat zij zich niet moeten bekommeren met elkaars weldoen of welvaren, tenzij hun eigen belang in het spel is. In plaats van enige vermindering, is er behoefte aan een grotere vermeerdering van onbaatzuchtige druk om het welzijn van anderen te bevorderen. Maar onbaatzuchtige welwillendheid kan andere werktuigen dan zwepen en roeden, zowel in letterlijke als figuurlijke zin, vinden, om de mens van zijn welzijn te overtuigen.

Ik ben de laatste om individuele deugden te minachten. Maar zij zijn slechts van tweede belang, als ze zelfs wel van tweede belang zijn, vergeleken bij de maatschappelijke deugden. Het is evenzeer het werk der opvoeding beiden aan te kweken. Maar zelfs de opvoeding werkt door overtuiging en overreding, zowel als door dwang en het is alleen door overtuiging dat, wanneer de tijd voor de opvoeding voorbij is, de individuele deugden moeten ingeprent worden.

De menselijke wezens moeten elkaar helpen om het goede van het kwade te onderscheiden en elkaar aanmoedigen om het eerste te verkiezen en het laatste te vermijden. Zij zouden elkaar steeds moeten prikkelen om hun hogere begaafdheden meer en meer te beoefenen, hun gevoelens en begeerten meer en meer te richten naar verstandige, in plaats van dwaze, naar verheffende, in plaats van verlagende voorwerpen en beschouwingen. Maar geen enkele persoon, of een aantal personen, is het veroorloofd aan een ander volwassen mens te zeggen dat hij met zijn eigen leven, tot eigen voordeel, niet zou mogen doen wat hij verkiest er mee te doen. Hijzelf is de persoon die meest belang heeft in het eigen welzijn. Het belang welk enig andere persoon, uitgezonderd in gevallen van sterke individuele gehechtheid, er kan in stellen, is onbeduidend, vergeleken bij wat hijzelf erin heeft. Het belang dat de maatschappij in hem persoonlijk heeft (behalve in zijn gedrag jegens anderen), is maar gedeeltelijk en in alle geval onrechtstreeks. Want met betrekking op hun eigen gevoelens en de eigen omstandigheden waarin zij verkeren, hebben de meest gewone man of vrouw middelen tot beoordeling, welke oneindig deze overtreffen die iemand anders zou kunnen bezitten. De tussenkomst van de maatschappij om iemands oordeel en voornemens – in wat enkel hemzelf aangaat – te regelen, moet gegrond zijn op algemene veronderstellingen; deze, weliswaar, kunnen volkomen onjuist zijn en zelfs al zijn zij juist, zij zullen zo gemakkelijk slecht als goed kunnen toegepast worden in individuele gevallen, door personen welke niet beter bekend zijn met de omstandigheden van zulke gevallen dan degenen die ze enkel oppervlakkig beschouwen. In dit vak van menselijke zaken heeft daarom de individualiteit haar eigen veld te bewerken.

In het gedrag van menselijke wezens tegenover elkaar is het nodig dat er grotendeels algemene regels zouden gevolgd worden, opdat de mensen zouden kunnen weten wat zij te verwachten hebben. Maar in elk zijn eigen aangelegenheden, heeft iedereen het recht om zijn individuele zelfwerkzaamheid onbelemmerd uit te oefenen. Beschouwingen om iemands oordeel te staven, vermaningen om iemand wil te versterken, zouden hem wel verstrekt, ja zelfs opgedrongen kunnen worden door anderen, maar hijzelf blijft in alle geval zijn opperste rechter. Alle dwalingen die hij mogelijks zou kunnen begaan, niettegenstaande alle raadgevingen en waarschuwingen, wegen ruimschoots op tegen het kwade dat men doet, wanneer men anderen toelaat hem te dwingen tot wat zij oordelen voor hem best te wezen.

Ik meen dat de gevoelens waarmee iemand door anderen beoordeeld wordt, in zekere mate onder de invloed staan van zijn individuele hoedanigheden of gebreken. Het tegenovergestelde ware noch mogelijk, noch wenselijk. Is hij uitstekend in een van de hoedanigheden welke tot zijn eigen goed leiden, dan is hij, voor zoverre, een geschikt voorwerp tot bewondering. Hij komt des te meer de ideale volmaaktheid van de menselijke natuur nabij. Is hij grotendeels ten achter in deze hoedanigheden, dan zal er een gans ander gevoel dan bewondering voor hem ontstaan. Er is een trap van dwaasheid en een trap van hetgeen (alhoewel de benaming niet onberispelijk is) laagheid of verdorvenheid van smaak kan genoemd worden, welke, alhoewel niet kunnende verrechtvaardigen dat er kwaad gedaan wordt aan de persoon die ze aan de dag legt, hem noodzakelijk en natuurlijkerwijze tot een voorwerp van afkeer, of in uiterste gevallen, zelfs van verachting maken. Niemand zou de tegenovergestelde hoedanigheden in behoorlijke mate kunnen bezitten, zonder dergelijk gevoel te ondervinden.

Alhoewel eigenlijk niemand kwaad doende, kan een mens toch zo handelen, dat hij ons noodzaakt hem te beoordelen en jegens hem te gevoelen als jegens een dwaas of een wezen van lagere rang. En daar die beoordeling en dit gevoelen een feit zijn welk hij liever zou ontwijken, bewijst men hem een dienst wanneer men er hem op voorhand voor waarschuwt, evenals voor elke andere onaangename gevolgen waaraan hij zich blootstelt. Het ware inderdaad goed dat deze goede dienst veel openhartiger bewezen werd dan onze gewone begrippen over beleefdheid het tegenwoordig toelaten en dat iemand beleefd een ander kon doen inzien dat hij zijn gedrag meent verkeerd te zijn, zonder dat zulks beschouwd wordt als ongemanierdheid of aanmatiging. Wij hebben ook het recht om op verschillende wijze te handelen, volgens de ongunstige mening die wij over iemand hebben opgevat, niet ter onderdrukking van zijn individualiteit, maar in de uitvoering van de onze. Wij zijn bijvoorbeeld niet gedwongen om zijn gezelschap te zoeken; wij hebben het recht hem te schuwen (alhoewel niet het recht om dit al te sterk te doen uitschijnen), want wij hebben het recht het gezelschap te zoeken dat ons het best bevalt. Wij hebben het recht, het kan zelfs onze plicht worden, anderen tegen hem te waarschuwen, wanneer wij denken dat zijn voorbeeld of zijn taal mogelijks een schadelijke invloed zouden kunnen uitoefenen op degenen met wie hij verkeert. Wij mogen de voorkeur geven aan anderen, als wij goede diensten te bewijzen hebben, maar toch mogen wij hem deze laatste niet onthouden, wanneer zij kunnen strekken tot zijn verbetering.

Op die verschillende wijzen kan iemand zeer streng bestraft worden door anderen, voor fouten die enkel hemzelf rechtstreeks aangaan. Maar hij ondergaat die straffen enkel in zoverre zij de natuurlijke en, als het ware, de consequenties zijn van die fouten zelf, niet omdat zij hem opzettelijk opgelegd zijn ter zake van bestraffing.

Iemand die overijling, koppigheid, eigenzinnigheid aan de dag legt; niet kan leven met beperkte middelen; zich niet kan onthouden van schadelijke neigingen te volgen; dierlijke vermaken najaagt, ten nadele der vermaken van gevoel en verstand – moet er zich aan verwachten dat hij zal dalen in de achting van anderen en maar een gering aandeel houden in hun welwillende gevoelens. Maar hij heeft geen recht zich hierover te beklagen, tenzij hij hun gunst verdiend heeft door bijzondere uitmuntendheid in zijn maatschappelijke omgang en dus een recht verworven heeft op hun dienstwilligheid, welk recht niet weggenomen wordt door zijn onverdienstelijkheid jegens zichzelf.

Wat ik betwist is, dat de aangelegenheden welke volstrekt onafscheidbaar zijn van het ongunstig oordeel van anderen, de enige zijn waaraan iemand ooit zou mogen onderhevig zijn, voor dit deel van zijn gedrag en karakter welk zijn eigen welzijn aangaat, maar dat niet de belangen van anderen, in hun betrekkingen met hem, krenkt. Daden die voor anderen schadelijk zijn, vereisen een geheel verschillende behandeling. Inbreuk maken op hun rechten, hun enig verlies of enige schade berokkenen, die niet gerechtvaardigd is door eigen recht; valsheid of dubbelzinnigheid in de omgang met hen; oneerlijk of onedelmoedig gebruik van voordelen die anderen niet bezitten; zelfs baatzuchtige verwaarlozing om hen te verdedigen tegen onrecht, dit zijn geschikte onderwerpen tot morele afkeuring en, in zekere gevallen, tot morele verantwoordelijkheid en bestraffing. En niet alleen deze daden, maar ook de neigingen die er toe leiden, zijn eigenlijk onzedelijk en geschikte voorwerpen tot afkeuring, ja zelfs kan die afkeuring tot afkeer groeien. Wreedheid van aard; arglistigheid en kwaadwilligheid; nijd – de meest antisociale en hatelijke van alle driften – geveinsdheid en onoprechtheid; opvliegendheid voor onbeduidende redenen en wrok die niet evenredig is naar de belediging; zucht om over anderen te heersen; de wens om meer dan zijn rechtmatig aandeel van voordelen op te stapelen (De afbeelding van het Griekse woord van de Grieken); hoogmoed, die genoegen smaakt in de vernedering van anderen; egoïsme, die zichzelf en haar belangen voor gewichtiger houdt dan iets anders ter wereld en over alle twijfelachtige vraagstukken in haar eigen voordeel beslist; ziedaar morele ondeugden welke een slecht en hatelijk karakter uitmaken. Zij verschillen van de hiervoor vermelde individuele fouten, welke eigenlijk geen onzedelijkheden zijn en, tot welke graad zij ook gebracht mogen worden, niet voor boosaardigheid kunnen gelden. Zij kunnen bewijzen zijn van zekere dwaasheid of mangelen aan individuele waardigheid en zelfeerbied; maar dan alleen zijn zij een voorwerp van morele afkeuring, wanneer zij inbreuk maken op de plichten van anderen, in wier belang het individu gedwongen is zorg te dragen voor zichzelf. Wat men plichten jegens onszelf noemt, zijn geen maatschappelijke verplichtingen, tenzij de omstandigheden ze ook tot plicht voor anderen maken. Betekent de uitdrukking plicht jegens onszelf iets meer dan “voorzichtigheid” dan is het “zelfeerbied” of “zelfontwikkeling”; en voor geen van beiden is iemand verantwoordelijk jegens zijn medemensen, omdat het niet tot het welzijn van het mensdom zou strekken, indien men er hem verantwoordelijk voor maakte.

Het onderscheid tussen het verlies van achting, waaraan iemand terecht blootgesteld is door zijn gebrek aan voorzichtigheid of individuele waardigheid en de afkeuring die hem toekomt voor een inbreuk op de rechten van anderen, is geen eenvoudig verschil van woorden. Het maakt een groot onderscheid beide in onze gevoelens en in ons gedrag jegens hem, of hij ons mishaagt in dingen waarin wij het recht menen te hebben over hem toezicht te houden, ofwel in dingen waarin wij weten dit recht niet te bezitten. Mishaagt iemand ons, dan mogen wij ons ongenoegen laten blijken en wij mogen een persoon schuwen, juist zoals wij dingen schuwen die ons mishagen. Maar daarom zullen wij ons niet geroepen achten om hem het leven lastig te maken. Wij zullen overwegen dat hij reeds de straf van zijn dwaling draagt of zal dragen. Bederft hij zijn leven door wangedrag, wij moeten om die reden niet pogen dit leven nog meer te bederven en in plaats van hem te willen straffen, moeten wij eerder trachten zijn straf te verzachten, door hem aan te tonen hoe hij de kwalen zou kunnen vermijden of genezen, die hij zich door zijn gedrag op de hals zal halen. Dergelijke persoon kan voor ons een voorwerp van medelijden, misschien van afkeer zijn, maar niet van toorn of wrok. Wij mogen hem niet behandelen als een vijand van de maatschappij. Het ergste wat wij mogen menen ons te kunnen veroorloven is, hem aan zichzelf over te laten, wanneer wij niet welwillend tussen willen komen door hem belangstelling te tonen.

Heel anders is het gesteld indien hij de regels overschreden heeft die noodzakelijk dienen in acht genomen te worden voor de bescherming van zijn medemensen, hetzij persoonlijk, hetzij gezamenlijk. De kwade gevolgen van zijn daden vallen dan niet op hem zelf, maar wel op anderen. En de maatschappij, als beschermster van al haar leden, moet weerwraak op hem nemen, hem straf opleggen, met het uitdrukkelijk doel om hem te straffen. Daarbij zorgend dat die straf streng genoeg is. In het ene geval is hij een schuldige, die voor ons terechtstaat en zijn wij niet alleen geroepen om over hem vonnis te spreken, maar zelfs in de een of andere zin het door ons gevelde vonnis te voltrekken. In het andere geval komt het ons niet toe hem enige straf op te leggen, uitgezonderd zulke die mogelijk zou kunnen voortspruiten uit het gebruik dat wij – voor de regeling van eigen belangen – maken van dezelfde vrijheid die wij hem toestaan in zijn belang.

Het hier aangetoonde onderscheid tussen het gedeelte van iemands leven dat hemzelf en dit wat ook anderen aangaat, zullen velen weigeren aan te nemen. Wellicht zal men ons vragen: hoe kan enig deel van het gedrag van een lid der maatschappij een onverschillige zaak zijn voor de andere leden? Niemand is een geheel afgezonderd wezen. Het is onmogelijk dat iemand iets doet wat hem ernstig en gestadig schaadt, zonder dat het kwaad ook tenminste zijn naaste verwanten en dikwijls veel anderen treft. Beschadigt hij zijn eigendom, dan doet hij kwaad aan degenen welke recht- of onrechtstreeks door hem ondersteund worden en vermindert gewoonlijk, in grotere of kleinere mate, de algemene hulpmiddelen van de gemeenschap. Krenkt hij zijn lichamelijke of verstandelijke vermogens, dan doet hij niet alleen kwaad aan allen die voor enig gedeelte van hun geluk van hem afhangen, maar hij maakt zich ook onbekwaam om de diensten te bewijzen die hij aan zijn medemensen in het algemeen verschuldigd is; misschien wordt hij een last voor hun genegenheid of welwillendheid. En indien dit gedrag menigvuldig voorkwam, dan zou er bezwaarlijk een kwaad gevonden worden dat meer zou afnemen van de algemene som van het goede. Uiteindelijk, wanneer iemand door zijn ondeugden of dwaasheden geen rechtstreekse schade aan anderen toebrengt, zo is hij niettemin, kan men zeggen, aan anderen schadelijk door zijn voorbeeld en moet hij gedwongen worden zich te bedwingen, ten behoeve van dezen welke door het zien of het kennen van zijn gedrag zouden kunnen verdorven of verleid worden.

En zelfs (zal men er wellicht bijvoegen) indien de gevolgen van wangedrag konden beperkt worden tot de ondeugende of onberedeneerde lieden, zou dan de maatschappij degenen die blijkkaar onbekwaam zijn om zichzelf te leiden, aan zichzelf moeten overlaten? Indien er, volgens het algemeen gevoelen, bescherming tegen zichzelf moet verleend worden aan kinderen en minderjarigen, is dan de maatschappij niet evenzeer verplicht die ook te verlenen aan lieden van oudere jaren, welke insgelijks onbekwaam zijn zichzelf te besturen? Indien verkwisting, dronkenschap, onmatigheid, luiheid of onzindelijkheid zo schadelijk zijn voor het geluk en een hinderpaal aan vooruitgang, als vele of het merendeel der daden welke de wet verbiedt, waarom (zou men mogen vragen) zou de wet, voor zoverre zulks uitvoerbaar is en strookt met de maatschappelijke betamelijkheid, dan niet mogen trachten ook bovengemelde gebreken te beteugelen? En, om te voorzien in de onvermijdelijke onvolmaaktheden der wet, zou dan tenminste de openbare mening niet een krachtig toezicht over deze ondeugden moeten inrichten en maatschappelijke straffen toepassen op degenen die gekend zijn er mee bevlekt zijn?

Men zou ons kunnen tegenwerpen dat hier geen spraak is van het beperken der persoonlijke vrijheid, of te beletten dat er een proef genomen wordt om nieuwe en oorspronkelijke levensregels in te voeren. De enige dingen welke men tracht te beletten, zijn juist diegene welke beproefd en veroordeeld werden, van in het begin der wereld tot nu, dingen die de ervaring heeft bewezen niet nuttig of gepast te zijn voor iemands individualiteit. Er moet een zekere tijd verlopen en een zekere som aan ervaring opgedaan zijn, alvorens een morele of van levenswijsheid getuigende waarheid als gevestigd kan beschouwd worden. Men wenst alleen te beletten dat generaties in dezelfde afgrond vallen, welke zo noodlottig is geweest voor hun voorgangers.

Ik neem volkomen aan dat de misdaad, welke iemand jegens zichzelf begaat, degenen die met hem nauw verwant zijn – en in een mindere graad de samenleving in het algemeen – ernstig kan schaden, beide in hun genegenheden en belangen. Wanneer door zulk een gedrag iemand aangedreven wordt om een bepaalde en duidelijke verplichting jegens een of verscheidene personen te schenden, dan houdt het geval op persoonlijk te zijn en wordt vatbaar voor morele afkeuring in de volle zin van het woord.

Wanneer, bijvoorbeeld, iemand door onmatigheid of buitensporigheid onbekwaam wordt om zijn schulden te betalen, ofwel, de morele verantwoordelijkheid over een gezin op zich genomen hebbende, door dezelfde oorzaak onbekwaam wordt om dit gezin te onderhouden of op te voeden, dan verdient hij terecht afkeuring en bestraffing, doch alleen voor het schenden van zijn plichten jegens zijn gezin of zijn schuldeisers, niet voor de buitensporigheid zelf. Waren de gelden die er aan moesten besteed worden, hen onthouden om gebruikt te worden, zelfs tot de meest voordelige belegging, dan nog zou de morele schuld even groot zijn. George Barnwell vermoordde zijn oom om geld te hebben voor zijn minnares; doch had hij het feit bedreven om met het geld handel te drijven, hij zou evenzeer opgehangen zijn. Zo ook, wanneer iemand – zoals het dikwijls gebeurt – zijn familie bedroeft, door zich over te geven aan slechte gewoonten, dan verdient hij verwijten voor zijn ongevoeligheid of ondankbaarheid. Maar hij kan die ook verdienen voor het kweken van gewoonten welke, uit hun aard niet slecht zijnde toch verdriet veroorzaken aan hen met wie hij zijn leven doorbrengt, of welke, door individuele banden, voor hun eigen welzijn van hem afhankelijk zijn. Al wie te kort schiet aan de inachtneming, welke in het algemeen verschuldigd is aan de belangen en gevoelens van anderen, zonder door een meer dringende plicht daartoe gedreven te worden, of zonder gerechtvaardigd te zijn door rechtmatige zelfvoorkeur, is een voorwerp van morele afkeuring voor dit vergrijp, maar niet voor de oorzaak ervan, niet voor de hem louter persoonlijke dwalingen, die er de eerste aanleiding toe geweest kunnen zijn. Zo ook, wanneer iemand zich door een geheel zelfzuchtig gedrag, onbekwaam maakt tot het vervullen van een bepaalde plicht, die hij jegens het publiek heeft, dan is hij plichtig aan een maatschappelijk vergrijp. Niemand moet gestraft worden, enkel en alleen omdat hij dronken is; maar een soldaat en een politiedienaar zouden moeten gestraft worden als zij dronken zijn gedurende hun dienst. Met één woord, overal waar er een bepaald nadeel of een bepaald gevaar van nadeel, hetzij voor een persoon, hetzij voor het publiek, voorhanden is, behoort het geval niet langer tot het gebied der vrijheid, maar wordt op dit der zedelijkheid of der wet overgebracht.

Maar, wat betreft het louter gebeurlijke of, zoals men het noemen mag, het afgeleide onrecht dat iemand de maatschappij aandoet, door een gedrag welk geen bepaalde plicht jegens het publiek schendt, noch gevoelig nadeel berokkent aan iemand anders dan hemzelf, dit ongemak is een van dezen die de maatschappij in staat zou zijn te verdragen, ter zake van het grotere goed der menselijke vrijheid. Moeten volwassen lieden gestraft worden, omdat zij niet naar behoren zorg dragen over zichzelf, dan zou ik liever hebben dat die bestraffing opgelegd werd uit liefde tot de lieden zelf, dan wel onder voorwendsel hen te beletten hun geschiktheid te verminderen om de maatschappij voordelen aan te brengen, welke voordelen de maatschappij niet beweert enig recht te hebben van hen te vorderen. Maar ik kan niet aannemen dat men beweert als zou de maatschappij geen andere middelen bezitten, om haar zwakkere leden te verheffen tot het gewone peil van redelijk gedrag, dan te wachten tot zij iets onredelijks doen en ze er dan wettelijk of zedelijk voor te straffen. De maatschappij heeft een volstrekte macht over hen gehad, gedurende gans het eerste deel van hun bestaan. Zij heeft het hele tijdvak van de kindsheid en minderjarigheid gehad om te beproeven of zij hen kon in staat stellen een redelijk levensgedrag te leiden.

De bestaande generatie is zowel meester van de opvoeding als van de gehele toekomst van de volgende. Weliswaar kan het dit niet perfect verstandig en wijs maken, omdat het zelf zo betreurenswaardig gebrekkig is in zaken van wijsheid en verstand. En zijn beste pogingen zijn niet altijd, in individuele gevallen, zijn gelukkigste. Maar toch is de huidige generatie perfect in staat om de komende beter te maken dan zij zelf is.

Laat de maatschappij een enigszins aanzienlijk getal van haar leden louter als kinderen opgroeien, die onbekwaam zijn om door redelijke overweging of onrechtstreekse beweeggronden bestuurd te worden, zo heeft de maatschappij zichzelf te laken voor de gevolgen. Dat de maatschappij, gewapend als zij is met niet slechts al de macht van de opvoeding, maar ook met het overwicht dat het gezag van een algemeen aangenomen mening altijd uitoefent op de gemoederen welke minst bekwaam zijn voor zichzelf te oordelen, geholpen door de natuurlijke straffen welke onvermijdelijk moeten vallen op hen die zich blootstellen aan de afkeer of aan de verachting van degenen die hen kennen; dat de maatschappij, zeg ik, niet beweren benevens dit alles ook nog de macht nodig te hebben om bevelen op te dringen, gehoorzaamheid af te persen in individuele aangelegenheden, waarbij, volgens alle principes van rechtvaardigheid en billijkheid, de beslissing moet overgelaten worden aan hen die er de gevolgen moeten van afwachten. Er is ook niets dat meer strekt om betere middelen tot het uitoefenen van invloed op het menselijk gedrag te verlammen en te verijdelen, dan een beroep op slechte middelen. Is er in degenen welke men wil pogen te dwingen tot voorzichtigheid of gematigdheid, een weinig van het materiaal waaruit krachtige en onafhankelijke karakters gevormd worden, dan zullen zij onvermijdelijk opstaan tegen het juk. Dergelijke mens zal nooit willen aannemen dat anderen het recht bezitten om hem te bewaken in dingen welke hemzelf aangaan, zoals zij het hebben om hem te beletten hen in hun eigen zaken te schaden. En zeer gemakkelijk wordt het als een bewijs van geest en van moed beschouwd, wanneer iemand aanmatigend gezag in het aanzicht durft te vliegen en met snoeverij juist het tegenovergestelde van wat het opdringt verricht. Een voorbeeld daarvan vindt men in de grofheid, die, ten tijde van Karel II, in Engeland volgde op de fanatieke morele onverdraagzaamheid van de puriteinen.

Betreffende wat gezegd wordt over de noodzakelijkheid om de maatschappij te beschermen tegen het slechte voorbeeld, aan anderen gegeven door ondeugende of voor zichzelf al te toegevende lieden, het is waar dat het slechte voorbeeld een verderfelijke uitwerking kan hebben en wel voornamelijk het voorbeeld van anderen kwaad te doen, zonder dat de kwaaddoener gestraft wordt. Maar nu spreken wij van het gedrag dat, geen kwaad aan anderen doende, verondersteld wordt groot nadeel toe te brengen aan hem die zulk gedrag leidt. En ik begrijp niet hoe degenen die zulks geloven, anders kunnen denken dan dat het voorbeeld, over het geheel beschouwd, meer heilzaam dan nadelig moet zijn en zulks om de reden dat, zo het iemands wangedrag aan het licht brengt, het ook de pijnlijke of vernederende gevolgen aantoont. Die – wordt het gedrag rechtvaardig beoordeeld – moeten verondersteld worden in alle of de meeste gevallen eraan verbonden te zijn.

Maar de sterkste van alle bewijsgronden tegen de tussenkomst van het publiek in het uitsluitend individuele gedrag, is deze dat, zo het tussenkomt, er kans is dat het zulks verkeerd doet en op de verkeerde plaats. In zaken van maatschappelijke moraal, van plicht jegens anderen, zal de openbare opinie – het is te zeggen de mening van een overheersende meerderheid – alhoewel dikwijls verkeerd, toch dikwijls juist zijn, omdat het publiek in zulke zaken alleen te oordelen heeft over zijn eigen belangen, over de manier waarop sommige wijzen van gedrag – indien men toeliet het te leiden – het publiek zou bevallen. Maar de opinie van dergelijke meerderheid, als wet aan de minderheid opgedrongen, in zaken van persoonlijk gedrag, kan zowel verkeerd als juist zijn. Want in dergelijke zaken betekent “openbare opinie” op zijn best de opinie van enigen over wat goed of slecht is voor anderen, zeer dikwijls betekent het dan ook dit nog niet, aangezien zij met volkomen onverschilligheid heenstappen over het genoegen of het welgevallen van dezen wier gedrag zij beoordelen en enkel hun eigen voorkeur in het oog houden. Velen zijn er die het als een krenking beschouwen wanneer iemand zich gedraagt op een wijze waarvoor zij een afkeer hebben, die zulks opvatten als een belediging van hun gevoelens. Als voorbeeld dient een kwezelaar die, beschuldigd dat hij de gevoelens van anderen minacht, tot verontschuldiging inbrengt dat ook zij zijn gevoelens verachten, door te volharden in hun verfoeilijk ongeloof. Maar er bestaat geen overeenkomst tussen de gevoelens van iemand voor zijn eigen mening en de gevoelens van een andere; welke zich beledigd voelt omdat de eerste aan die gevoelens houdt. Daar is niet meer overeenkomst dan tussen de wens van een dief om een beurs te roven en de wens van de wettige eigenaar om zijn geld te behouden. Iemands smaak is, zowel als zijn mening of zijn beurs, iets dat hem persoonlijk aangaat.

Het is gemakkelijk voor iemand, zich een openbaar ideaal voor te stellen welk aan iedereen vrije keuze laat in alle twijfelachtige dingen en alleen eist dat elk zich onthoudt van zulke soort van gedrag die door de algemene ervaring veroordeeld is. Doch waar heeft men ooit een publiek gezien dat zulke beperking aan zijn censorschap stelt? Of wanneer bekreunt het publiek zich met algemene ervaring? In zijn bemoeiingen met het persoonlijk gedrag denkt het zelden aan iets anders dan aan de enormiteit van anders te handelen of te voelen dan het zelf doet. En deze nauwelijks verbloemde maatstaf van beoordeling wordt, door negen tienden van alle deskundige en wijsgerige schrijvers, aan het mensdom voorgehouden als het voorschrift van godsdienst en wijsbegeerte. Dezen leren ons dat dingen goed zijn omdat zij goed zijn, omdat wij voelen dat zij goed zijn. Zij zeggen ons dat wij in onze eigen geest of in ons eigen hart moeten zoeken naar gedragsregels, verplichtend voor ons en voor alle anderen. Wat kan het arme publiek anders doen, dan deze leringen toepassen en zijn individuele begrippen over goed en kwaad -wanneer het daar nagenoeg eenparig in is, verplichtend maken voor iedereen?

Het hier aangeduide kwaad bestaat niet alleen in theorie. En men verwacht misschien dat ik de gevallen zal aanhalen, waarin het publiek nu in dit land ten onrechte zijn eigen voorkeur met het karakter van morele wetten bekleedt. Maar ik schrijf geen verhandeling over de dwalingen van bestaande morele gevoelens. Dit is een te gewichtig onderwerp om oppervlakkig en tussen haakjes, of bij middel van voorbeelden onderzocht te worden. Toch zijn er voorbeelden nodig om aan te tonen dat het principe dat ik ondersteun van ernstig en praktisch belang is, dat ik geenszins tracht om een slagboom op te richten tegen ingebeelde kwalen. En het is niet moeilijk om met talrijke voorbeelden te tonen dat uitbreiding van wat zedelijk toezicht kan genoemd worden, voor zoverre het geen inbreuk maakt op de meest onbetwistbare wettelijke vrijheid van het individu, een van de meest algemene menselijke neigingen is.

Als eerste voorbeeld beschouwen men de afkeer die sommige mensen voelen, om geen betere redenen dan dat personen wier godsdienstige meningen van de hunne verschillen, hun godsdienstige voorschriften en voornamelijk hun godsdienstige onthoudingen niet naleven. Om een misschien wat triviaal voorbeeld aan te halen, er is in de belijdenis of de gewoonten van christenen niets dat meer de haat aanvuurt welke de moslims jegens hen koesteren, dan het eten van varkensvlees. Er zijn weinig daden van christenen en Europeanen die hen met meer ondubbelzinnige afkeer bejegenen, vanwege de moslims, dan deze wijze om de honger te stillen. Het is vooreerst een belediging jegens hun godsdienst. Maar deze omstandigheid legt hoegenaamd niet de graad of de aard van hun afkeer uit. Want wijn wordt ook verboden door de leer van Mohamed en wijn gebruiken wordt door alle moslims wel voor slecht gehouden, maar verwekt toch geen afkeer zoals het gebruik van varkensvlees. De walg van moslims voor het vlees van het ‘onreine dier’ is integendeel van die aard welke gelijkt aan de ingeboren afkeer die het denkbeeld van onreinheid – wanneer het eens diep in de gevoelens doordringt – altijd schijnt aan te hitsen, zelfs bij diegenen wier individuele gewoonten alles zijn behalve nauwlettende reinheid. Daarvan is het gevoel van godsdienstige reinheid, zo sterk bij de hindoes, een merkwaardig voorbeeld.

Veronderstel nu dat bij een volk, waarvan de meerderheid moslims zijn, die meerderheid zou aandringen opdat er niet toegelaten werd dat er varkensvlees gegeten wordt binnen de grenzen van het land. Dit zou in mohammedaanse landen niets nieuws zijn.[9] Zou het een wettige uitoefening zijn van de morele macht van de openbare opinie? Zo niet, waarom niet? Het gebruik is waarlijk stotend voor zulk een publiek. Ook gelooft het oprecht dat het door de godheid verboden en verafschuwd wordt. Ook zou het verbod niet kunnen beschouwd worden als godsdienstige vervolging. Het kan godsdienstig geweest zijn in den beginne, maar eigenlijk zou het geen godsdienstige vervolging zijn, omdat niemands godsdienst hem als plicht oplegt varkensvlees te eten. De enige houdbare reden tot afkeuring van het verbod zou zijn, dat in zaken van individuele smaak en levenswijze van het individu, het publiek zich niet te bemoeien heeft.

Om wat dichter bij huis te komen. De meerderheid van de Spanjaarden houdt het voor een grote goddeloosheid, in de hoogste graad beledigend voor het opperwezen, hem op een andere wijze te aanbidden dan de rooms-katholieke godsdienst voorschrijft en geen andere openbare godsdienst is gewettigd op Spaanse bodem.[10]

De volkeren van gans Zuid-Europa beschouwen het huwelijk onder de geestelijken niet alleen als ongodsdienstig, maar zelfs als onkuis, onzedelijk, grof, walgelijk. Wat denken de protestanten over deze oprechte gevoelens en over de poging om die aan niet-katholieken op te dringen? Nochtans, zo het mensdom gemachtigd is om zich te bemoeien met een ander zijn vrijheid, in zaken die de belangen van anderen niet raken, volgens welk principe is het dan mogelijk deze gevallen uit te sluiten? Of wie kan iemand laken, omdat hij wenst af te schaffen wat hij beschouwt als een ergernis in de ogen van God en de mensen? Om iets te beletten dat voor een individuele onzedigheid gehouden wordt, kan geen sterkere beweegreden opgegeven worden dan dat ze als goddeloos is. En zo wij niet genegen zijn om met de redenering van de vervolgers in te stemmen en met hen te zeggen dat wij anderen mogen vervolgen omdat wij gelijk hebben en dat zij ons niet mogen vervolgen omdat zij in het ongelijk zijn, dan moeten wij ons onthouden een principe aan te nemen, waarvan wij de toepassing op onszelf door anderen als een grote onrechtvaardigheid zouden noemen.

Men zou tegen de bovenstaande voorbeelden – alhoewel ten onrechte – kunnen inbrengen dat zij afgeleid zijn uit omstandigheden welke zich bij ons onmogelijk kunnen voordoen. Want in Engeland is het onwaarschijnlijk dat de openbare mening iemand zou willen dwingen zich te onthouden van zekere spijzen, of dat zij zich zou bemoeien met een andere eredienst, ofwel met het feit dat zijn geloof of zijn neiging meebrengen dat hij trouwt of niet.

Het volgende voorbeeld zal echter ontleend worden aan een bemoeiing met de vrijheid van anderen, waarvan wij het gevaar nog hoegenaamd niet achter de rug hebben. Overal waar de puriteinen machtig genoeg geweest zijn, zoals in Nieuw-Engeland en in Groot-Brittannië, ten tijde van het gemenebest – hebben zij gepoogd, met zeer goede uitslag, om alle openbare en schier alle bijzondere vermaken af te schaffen, voornamelijk muziek, dans, openbare spelen of andere verenigingen tot ontspanning, alsmede de schouwburgen. In Engeland zijn er thans nog vele massa’s mensen wier morele en godsdienstige begrippen deze ontspanningen veroordelen. En daar deze lieden voornamelijk behoren tot de middenklasse – welke de overwegende macht uitmaakt in de tegenwoordige maatschappelijke en politieke toestand van het koninkrijk – is het geenszins onmogelijk dat lieden met dergelijke gevoelens bezield, op een gegeven ogenblik een meerderheid in het parlement zouden krijgen. Hoe zal het aan het overige deel der gemeenschap bevallen, wanneer de vermakelijkheden welke men eraan toestaat zullen geregeld worden naar de godsdienstige en morele gevoelens van de strenge calvinisten en methodisten? Zou het niet, met bijzondere nadruk, deze aanmatigende godsdienstige leden der samenleving verzoeken zich met hun zaken te bemoeien? Dat is het ook juist wat zou moeten gezegd worden aan elk bestuur en aan alle publiek, welke de verwaandheid heeft te beweren dat niemand zich mag overgeven aan enig vermaak welk zulk publiek of bestuur voor slecht houden. Maar werd het principe van die aanname aangenomen, dan zou niemand er zich met enig recht kunnen tegen verzetten dat het uitgevoerd wordt in de zin der meerderheid, of van een andere overwegende macht. En iedereen zou moeten bereid zijn zich te gedragen volgens het denkbeeld van een christelijk gemenebest, zoals het begrepen werd bij de vroegere kolonisten van Nieuw-Engeland – wil een godsdienstige belijdenis, aan de hunne gelijk, er ooit in gelukken haar verloren grond weder te winnen, zoals men trouwens zo dikwijls heeft zien gebeuren met godsdiensten welke men meende tot verval geraakt te zijn.

Veronderstellen wij nu een ander geval, dat wellicht meer kans heeft om verwezenlijkt te worden dan het laatst vermelde. Er bestaat onbetwistbaar in de hedendaagse wereld een sterke neiging naar een democratische inrichting van de maatschappij, al of niet gepaard met volksgeliefde politieke instellingen. Het is uitgemaakt dat in het land waar deze neiging het meest verwezenlijkt is – waar maatschappij en regering meest democratisch zijn – de Verenigde Staten namelijk – het gevoelen van de meerderheid, aan wie alle schijn van een meer schitterende of kostbare wijze van leven dan zij kan hopen te evenaren onaangenaam is, werkt als een tamelijk krachtdadige wet op de weelde en dat het in vele delen van de Unie oprecht moeilijk is, voor iemand die een groot inkomen bezit, enige wijze om het te verteren te vinden, welke niet door het volk wordt afgekeurd.

Alhoewel zulk betoog, als een voorstelling van bestaande feiten beschouwd, ongetwijfeld zeer overdreven is, toch is de zakentoestand welke het beschrijft niet allen begrijpelijk en mogelijk, maar ook een waarschijnlijk gevolg van democratische gevoelens, gepaard met het denkbeeld dat het publiek een recht van veto heeft, over de wijze waarop de mensen hun inkomen moeten verteren. Stellen wij ons verder slechts voor dat er een aanzienlijke uitbreiding gegeven wordt aan socialistische meningen, en dadelijk zullen wij het in de ogen der meerderheid schandelijk zien worden, meer dan tot een zeer gering bedrag eigendommen te bezitten, of een vermogen dat niet door handenarbeid verworven is. Onder de werkende klasse hebben reeds denkbeelden, die in principe aan deze gelijk zijn, grotendeels de bovenhand gekregen en zij wegen drukkend op degenen die hoofdzakelijk afhangen van de mening van deze klasse, namelijk haar eigen leden. Het is bekend dat de slechte werklieden – welke in menige nijverheidstakken de meerderheid der arbeiders uitmaken – bepaald van mening zijn dat slechte werklieden hetzelfde loon zouden moeten genieten als goede en dat men niemand zou mogen toelaten, in stukwerk of anderszins, door grotere bekwaamheid of behendigheid, meer te verdienen dan anderen, welke deze gaven niet bezitten. En zij oefenen een morele politie uit, welke bij gelegenheid een fysieke wordt, om behendige werklieden te verhinderen een groter loon te ontvangen en de meesters te beletten het te geven voor nuttigere diensten. Heeft het publiek enig recht van toezicht over bijzondere aangelegenheden, dan zie ik niet in waar dit publiek in gebreke is, of dat iemands bijzonder publiek kan gelaakt worden, indien het zich hetzelfde gezag over zijn persoonlijk gedrag als het algemeen publiek op de mensen over het algemeen aanmatigt.

Maar zonder stil te blijven bij veronderstelde gevallen, er worden, momenteel, werkelijk grove inbreuken op de vrijheid van leven gedaan. En nog veel grotere bedreigen ons met enige kans van welslagen. Er worden meningen vooropgezet welke voor het publiek een onbeperkt recht eisen, niet alleen om door de wet alles te verbieden wat het meent slecht te wezen, maar ook om met het doel wat het voor slecht houdt te keer te gaan, een aantal dingen te verbieden, die het zelf aanneemt onschuldig te zijn.

Onder voorwendsel de onmatigheid te beletten, heeft men aan de bevolking van een Engelse kolonie en van bijna de helft van de Verenigde Staten bij wet verboden gebruik te maken van sterke dranken, tenzij voor geneeskundige doeleinden. Want verbod van verkoop is, in feite, zoals het bedoeld werd, verbod van gebruik. En alhoewel de onuitvoerbaarheid van de wet haar heeft doen intrekken in verschillende staten die haar aangenomen hadden, er bij begrepen de staat waaraan zij haar naam ontleent (Maine), er is niettegenstaande dit toch een poging aangewend – en zeer ijverig wordt zij voortgezet door verscheidene gekende filantropen – om ook een dergelijke wet in Engeland te verkrijgen. De vereniging, of “Alliance” zoals zij zich noemt, welke met dit doel gesticht is, heeft enige vermaardheid gekregen door de publicatie van een briefwisseling tussen haar secretaris en een van de zeer weinige Engelse staatslieden, welke beweren dat de denkbeelden van een staatsman op principes moeten gevestigd zijn. Het aandeel dat lord Stanley in deze briefwisseling heeft, is berekend om de hoop te versterken op hem gebouwd, door hen die weten hoe zeldzaam hoedanigheden als deze in openbare handelingen, in het politieke leven, zijn.

De secretaris van de Alliance, die het “grotendeels zou betreuren indien er enig principe erkend werd, waaraan men zou kunnen ten laste leggen geestdrijverij en vervolging te verrechtvaardigen”, onderneemt de taak om de “grote en onoverkomelijke kloof” te doen uitschijnen, welke zulke principes van die der vereniging onderscheidt. “Alle zaken betreffende gedachte, mening, geweten, komen mij voor,” – zegt de tolk van de “Alliance” – “als liggende buiten de werkkring van de wetgeving. Alles wat behoort tot maatschappelijke daden, gewoonten, betrekkingen, schijnen mij alleen van aard om onderworpen te worden aan macht gevestigd in de staat zelf, maar niet in het individu dat in de staat verblijft.”

Er wordt geen melding gemaakt van een derde klasse, verschillend van beiden, te weten de daden en gewoonten die niet maatschappelijk, maar persoonlijk zijn, alhoewel het voorzeker tot die klasse is, dat de daad van geestrijke dranken te gebruiken, behoort. Sterke dranken verkopen is nochtans wel handel drijven, en handel drijven is een maatschappelijke daad. Maar de belemmering waarover men klaagt drukt niet op de vrijheid van de verkoper, maar wel op die van de koper en verbruiker. Want de staat zou deze laatste evenzogoed kunnen beletten wijn te drinken, als het hem opzettelijk onmogelijk maken zich die aan te schaffen.

De secretaris zegt echter: “Als burger eis ik het recht van wetgeving, telkens mijn maatschappelijke rechten geschonden worden door de maatschappelijke handelwijze van een ander.”

Wat nu de verklaring van die maatschappelijke rechten aangaat, hij zegt: “Zo iets inbreuk maakt op mijn maatschappelijke rechten, dan is het stellig wel de handel in sterke drank. Hij vernietigt vooreerst mijn recht op veiligheid, omdat hij gestadig maatschappelijke wanorde verwekt en aanmoedigt. Hij maakt inbreuk op mijn recht van gelijkheid, omdat hij voordeel trekt uit het verwekken van een ellende, voor welker leniging mij belasting wordt opgelegd. Hij maakt inbreuk op mijn recht tot vrije morele en verstandelijke ontwikkeling, doordat hij mijn pad omringt met gevaren, de maatschappij verzwakt en ontzedelijkt, van welke ik het recht heb onderlinge hulp en bijstand te eisen.”

Ziedaar een leer van “maatschappelijke rechten”, wier gelijke waarschijnlijk nooit te voren in duidelijke taal werd uitgedrukt. Zij zegt niet minder dan dat het een volstrekt maatschappelijk recht is voor ieder individu, te eisen dat elke andere persoon, in alle opzichten, zal handelen zoals het behoort. Dat al wie daar in de minste bijzonderheid aan te kort schiet, mijn maatschappelijk recht schendt en mij het recht geeft om aan de wetgeving de verwijdering van die grief te vragen.

Zo monsterachtig een grondbeginsel, is veel gevaarlijker dan een eenvoudige bemoeiing met de vrijheid. Er is geen schending der vrijheid die er niet zou door gerechtvaardigd worden; het kent geen recht toe op enige hoegenaamde vrijheid, uitgezonderd misschien op die om meningen geheim te houden, zonder ze ooit aan de dag te laten komen. Want van het ogenblik af dat een mening, welke ik als nadelig beschouw, van iemands lippen komt, maakt zij inbreuk op al de maatschappelijke rechten, mij toegekend door de “Alliance”.

Deze leer kent aan geheel het mensdom een bepaalde belangstelling toe in een ander zijn morele, verstandelijke en zelfs lichamelijke ontwikkeling, die door iedereen naar zijn eigen maatstaf wordt begrepen.

Een ander gewichtig voorbeeld van onwettige bemoeiing met de rechtmatige vrijheid van een mens, die niet alleen meer dreigt, maar reeds sedert lang tot een zegevierende uitwerking heeft geleid, is de wetgeving op het zondagvieren.

Ongetwijfeld is het een zeer weldadige gewoonte, zich een dag in de week – voor zover de levensbehoeften het toelaten – te onthouden van dagelijkse bezigheid, alhoewel dit geenszins door een andere godsdienst dan de joodse verplichtend is gemaakt. En in zoverre het zondagvieren niet kan worden gevolgd zonder de algemene goedkeuring van de werkende klassen – daarom, in zoverre sommige lieden door te werken dezelfde noodzakelijkheid aan anderen zouden kunnen opleggen – kan het aannemelijk en rechtvaardig zijn dat de wet aan anderen zou waarborgen dat de gewoonte door anderen gevolgd wordt, door het opschorten van de grote nijverheidszaken op een bepaalde dag. Maar die rechtvaardiging, gegrond op het rechtstreekse belang welk anderen er in hebben dat iedereen de gewoonte volgt, is niet toepasselijk op de geliefkoosde werkzaamheden, waaraan iemand goed vindt zijn vrije uren te besteden; ook is zij het niet, zelfs niet in de minste graad, voor de wettige beperking van vermakelijkheden.

Het is waar dat het vermaak van enigen, anderen gedurende de feestdagen doet werken. Maar het vermaak – om niet te zeggen de nuttige ontspanning – van menigeen, is wel het werken van enkelen waard, op voorwaarde dat het werk naar vrije keuze gedaan wordt en vrij kan geweigerd worden. De werklieden hebben volkomen gelijk te denken dat, indien iedereen op zondag arbeid, men het werk van zeven dagen zou moeten verrichten voor het loon van zes. Maar zolang de grote massa van werk opgeschort blijft, krijgen het kleine getal van dezen die voor het vermaak van anderen moeten werken, een evenredige vermeerdering van loon en zij worden niet verplicht deze werkzaamheden te verrichten wanneer zij ontspanning boven winst willen stellen. Wil men een ander hulpmiddel zoeken, dan zou men het kunnen vinden in het inrichten, bij gewoonte, van een rustdag op een andere dag van de week, voor deze bijzondere groep van mensen.

De enige reden waarom men de beperking van zondagvermaak zou kunnen aannemen, zou dus moeten zijn dat zij slecht zijn in godsdienstig opzicht. Maar tegen zulke reden om een wet te maken, kan men niet krachtig genoeg opkomen. Deorum injuriae Diis curae (Vergrijpen tegen de goden zijn een zaak die alleen de goden aangaat).

Het blijft nog steeds te bewijzen dat de maatschappij of haar ambtenaren vanuit de hemel de last hebben gekregen om alle veronderstelde belediging jegens de Almachtige – die niet tevens een kwaad is jegens onze medemens – te wreken. De mening dat het iemands plicht is te zorgen dat een ander godsdienstig is, was de grondslag van alle godsdienstige vervolgingen die ooit gedaan werden. En werd zulke mening aangenomen, dan zou zij die vervolgingen ten volle rechtvaardigen.

Alhoewel de gevoelens, die zich lucht geven bij de herhaalde pogingen om het spoorwegvervoer op zondag te doen ophouden, het openen van museums en dergelijke te beletten, niet de wreedheid van de vroegere vervolgingen hebben, toch is in de grond de er in doorstralende bedoeling gelijk. Het is een vastberadenheid om aan anderen niet toe te laten iets te doen wat door hun godsdienst geduld wordt, omdat het verboden is door de godsdienst van de vervolger. Het is een overtuiging dat God niet alleen de daad van de ongelovige verfoeit, maar ons niet voor onschuldig zal houden, wanneer wij die ongelovige met rust laten.

Ik kan niet nalaten bij de voorbeelden van het weinige respect tot de vrijheid, te gewagen van de taal van blijkbare vervolging, die zich lucht geeft in de drukpers van dit land, telkenmale zij zich geroepen acht te spreken over het wonderlijke verschijnsel van de mormonen.

Veel kan gezegd worden over het onverwachte en leerzame feit, dat een zogezegde nieuwe openbaring en een daarop gegronde godsdienst – het voortbrengsel van tastbaar bedrog, die zelfs niet ondersteund wordt door het prestige van buitengewone hoedanigheden bij haar stichter – dat zulke openbaring door honderdduizenden geloofd wordt en tot grondslag gediend heeft voor het stichten van een maatschappij, in deze eeuw van dagbladen, spoorwegen en telegrafie. Wat hier voor ons van belang is, is dat deze godsdienst, evenals andere en betere godsdiensten, zijn martelaars heeft. Dat zijn profeet en stichter voor zijn lering ter dood werd gebracht door het grauw; dat anderen van zijn aanhangers om het leven kwamen bij dergelijk wetteloos geweld; dat zij met geweld en in massa verdreven werden uit het land waar zij eerst opgroeiden; terwijl, nu de mormonen naar een eenzame schuilplaats, midden in een woestenij, verjaagd zijn, velen in Engeland openlijk verklaren dat het rechtvaardig zou wezen (doch dat het niet betamelijk is) een tocht tegen de mormonen in te richten, teneinde hen met geweld te dwingen zich te gedragen aan de meningen van andere mensen. Het artikel van de mormoonse leer, welk voornamelijk de afkeer verwekt, die aldus de gewone grenzen van godsdienstige verdraagzaamheid doorbreekt, is de bekrachtiging van veelwijverij, welke, alhoewel toegelaten aan moslims, hindoes en Chinezen, een onverzoenlijke vijandschap schijnt op te wekken wanneer zij wordt uitgeoefend door lieden die Engels spreken en belijden een soort van christenen te zijn.

Niemand keurt meer dan ik de mormoonse instelling af, om meer dan één reden, voornamelijk omdat zij, verre van enigszins bestaanbaar te zijn met het principe van vrijheid, er een rechtstreekse inbreuk op maakt, aangezien zij eenvoudig de ketenen van de helft der gemeenschap nog nauwer toehaalt en de andere helft van alle onderlinge verplichting jegens de eerste ontslaat. Maar toch moet het herinnerd worden, dat die betrekking zozeer vrijwillig is van de kant der betrokken vrouwen – en welke men zou mogen zeggen er het lijdende deel in te zijn – als onder welke andere vorm ook van het huwelijk het geval is. En hoe verbazend dit feit ook mag schijnen, het vindt zijn verklaring in de algemene denkbeelden en gewoonten der wereld, die de vrouwen het huwelijk leren beschouwen als de enige zaak welke noodwendig moet verricht worden en het verklaarbaar maken dat vele vrouwen verkiezen de echtgenote te worden van een man die meer dan één vrouw heeft, dan wel in het geheel niemands echtgenote te wezen. Er wordt niet gevraagd dat andere landen dergelijke echtverenigingen zouden erkennen, of enig deel van hun inwoners ontslaan van het naleven van hun eigen wetten, om hen die van de mormoonse leer te laten volgen. Maar wanneer de andersdenkenden, aan de vijandige gevoelens van anderen veel meer hebben toegegeven dan met rede van hen kan verlangd worden; wanneer zij de landen verlaten hebben waar hun leerstelsels onaannemelijk waren en zich gevestigd in een afgelegen hoek van de aarde, welke zij dan nog eerst voor menselijke wezens bewoonbaar hebben moeten maken, dan is het moeilijk om begrijpen volgens welke andere grondregels dan die van dwingelandij, men de mormonen zou kunnen beletten in die ver verwijderde streken te leven, onder wetten die zij verkiezen, wel te verstaan nochtans dat zij geen aanval tegen andere volkeren zullen doen en volle vrijheid om heen te gaan verlenen aan hen die niet meer tevreden zouden zijn over hun manier van leven.

Een schrijver van deze tijd – onder sommige opzichten van aanzienlijke verdienste – stelt voor (het zijn zijn eigen woorden) geen kruistocht, maar een tocht van beschaving te ondernemen, tegen deze in veelwijverij levende gemeenschap, om een einde te stellen aan hetgeen hem voorkomt als een terugwerkende stap op de weg der beschaving. Zo komt het mij ook voor; maar ik ben er niet zeker van dat er een gemeenschap is die het recht heeft een andere te dwingen zich te laten beschaven. Zolang zij die lijden onder een slechte wet bij geen andere gemeenschappen hulp inroepen, kan ik niet aannemen dat personen, welke met hen hoegenaamd niets te stellen hebben, zouden moeten tussenkomen en eisen dat aan een staat van zaken, waarmee allen die er rechtstreeks in betrokken zijn vrede schijnen te hebben, een einde zou gesteld worden, om reden dat hij ergernis geeft aan mensen welke op duizenden mijlen afstand wonen, en die er hoegenaamd toch niets mee te stellen hebben. Als men het raadzaam oordeelt, dat men dan zendelingen stuurt om er tegen te prediken en door alle eerlijke middelen (de leraars tot zwijgen brengen is geen eerlijk middel) de uitbreiding van dergelijke leringen onder zijn eigen volkeren te keer ga.

Heeft de beschaving de overhand behaald op de barbaarsheid, toen deze laatste meester van de wereld was, evenwel is het een overdrijving te zeggen dat men zou vrezen als zou de barbaarsheid, nadat zij op eerlijke wijze is ten onder gebracht, zou kunnen herleven en de overhand op de beschaving krijgen. Een beschaving die kan bezwijken in de strijd tegen een door haar overwonnen vijand, moet eerst zozeer ontaard zijn, dat noch haar erkende priesters en leraars, noch iemand anders, de bekwaamheid of de wil heeft om de last op zich te nemen ervoor op de bres te springen. Indien dit zo is, hoe eerder zulke beschaving aanzegging krijgt om op te breken, hoe beter. Zij kan enkel van kwaad tot erger vervallen, ten ware zij vernietigd en heropgebeurd werd (zoals het Westerse rijk) door krachtdadige barbaren.

_______________
[9] Het geval der Parsen van Bombay is een merkwaardig voorbeeld van dit slag. Toen deze nijvere en ondernemende volkstam – nakomelingen van Perzische vuuraanbidders – voor de kaliefen uit hun geboortestreek vluchtend, in West-Indië kwamen, werden zij geduld door de hindoe vorsten, op voorwaarde dat zij geen vlees zouden eten. Toen die streken later onder de heerschappij van mohammedaanse veroveraars vielen, werden de Parsen door hen ook verder geduld, op voorwaarde dat zij zich zouden onthouden van varkensvlees. Wat eerst gehoorzaamheid aan de overheid was, werd een tweede natuur, en tot de dag van heden onthouden de Parsen zich zowel van rund- als van varkensvlees. Alhoewel deze dubbele onthouding niet door hun godsdienst vereist wordt, toch heeft zij tijd gehad om onder hun stam tot een gewoonte te groeien en in het oosten is de gewoonte een godsdienst.
[10] De omwenteling van september 1868 heeft verandering aan die stand van zaken gebracht. Door de val van de Bourbon dynastie is het zegevieren van vrijzinnige denkbeelden op het schiereiland vergemakkelijkt geworden. Reeds in de maand januari 1869 is de vrijheid van eredienst in Spanje uitgeroepen. (Nota van de vertalers).