John Stuart Mill
Over vrijheid
Hoofdstuk 5


Toepassingen

De principes in deze bladzijden ontwikkeld, moeten algemeen genomen worden als grondslag voor een onderzoek van bijzonderheden, alvorens men met enige kans van welslagen kan pogen ze toe te passen op de verschillende gedeelten van regering en moraal.

De weinige aanmerkingen, welke ik mij voorneem te maken over bijzonderheden, zijn veeleer bestemd om de principes op te helderen, dan wel om ze te onderzoeken tot in hun gevolgen. Ik geef niet zozeer toepassingen als voorbeelden van toepassing. Deze kunnen dienen om beter de betekenis en de omvang te doen uitschijnen van de twee stellingen, die tezamen het gehele leerstelsel van deze verhandeling uitmaken en tevens het oordeel te vergemakkelijken, door de schaal tussen beiden te houden, in zulke omstandigheden waar het twijfelachtig schijnt, welke van beide toepasselijk is op het geval.

De stellingen zijn vooreerst, dat het individu voor zijn daden niet verantwoordelijk is jegens de maatschappij, in zoverre zij niemand anders belangen dan zijn eigen betreffen. Raad, onderrichting, overtuiging en vermijding van omgang vanwege andere lieden, wanneer zij het nodig oordelen voor hun eigen welzijn, ziedaar de enige middelen waardoor de maatschappij met recht haar afkeer voor of haar afkeuring van zijn gedrag kan uitdrukken. Ten tweede, dat voor daden welke de belangen van anderen krenken, het individu verantwoordelijk is, en kan onderworpen worden hetzij aan maatschappelijke, hetzij aan wettelijke bestraffing, wanneer de maatschappij oordeelt dat het ene of andere nodig is voor haar bescherming.

In de eerste plaats mag men hoegenaamd niet veronderstellen dat, omdat nadeel of de waarschijnlijkheid van nadeel aan de belangen van anderen, alleen de tussenkomst van de maatschappij kan rechtvaardigen, het altijd zulke tussenkomst wezenlijk verrechtvaardigt. In vele gevallen veroorzaakt iemand, door het vervolgen van een wettig doel, noodzakelijk en daarom wettelijk, verdriet of schade aan anderen, ofwel belet het enig goed dat zij redelijkerwijze mochten verhopen te verwerven. Dergelijke tegenstellingen van belangen tussen personen ontspruiten dikwijls aan slechte maatschappelijke instellingen, maar zijn onvermijdelijk, zolang zulke instellingen duren. En sommige zouden zelfs onvermijdelijk zijn onder welke instellingen ook.

Al wie ook gelukt in een overlastig beroep, of in een onderzoek van mededingers; al wie de voorkeur geniet op een ander in een strijd over een voorwerp dat beiden wensen, zoekt voordeel uit het verlies van anderen, uit hun nutteloze inspanning en uit hun teleurstelling. Maar het is door iedereen erkend dat het beter is voor de algemene belangen van het mensdom, indien de mensen hun doel vervolgen, zonder zich te laten afschrikken door deze soort van gevolgen. In andere woorden, de maatschappij kent aan teleurgestelde mededingers geen rechten toe, noch wettige, noch morele, tot schadeloosstelling voor dergelijke soort van nadeel en acht zich dan alleen geroepen tussen te komen, wanneer er, om te gelukken, middelen gebruikt zijn die het algemeen belang verbiedt aan te wenden – namelijk bedrog, list of geweld.

Nogmaals, de handel is een maatschappelijke daad. Al wie zich gelast koopwaren, van welke aard ook, aan de man te brengen, doet iets wat de belangen van anderen en van de maatschappij, in het algemeen, aangaat. Zo valt zijn gedrag, in principe, binnen de rechtspraak van de maatschappij. Dientengevolge werd het eertijds als een plicht van de regering beschouwd – in alle gevallen welke men oordeelde van belang te zijn – prijzen te bepalen en de werkwijze van fabrieken te regelen. Maar nu wordt het erkend – alhoewel niet dan na een lange tijd, dat de lage prijzen en goede kwaliteit van levensmiddelen meer bevorderd worden wanneer men productie en verkopers volkomen vrij laat, met enige bemerking nochtans, dat het kopers evenzeer vrij moet staan zich elders te voorzien.

Dit is de zogenoemde leer van vrijhandel, welke berust op grondslagen die volkomen verschillen van het principe van persoonlijke vrijheid, in deze verhandeling uiteengezet.

Beperking aan de handel of aan de voortbrenging ten behoeve van de handel, zijn inderdaad beletselen; en alle beletsel is als zodanig een kwaad. Maar de beletselen in kwestie treffen enkel dit deel van het gedrag, welk de maatschappij bevoegd is te beperken, en zijn alleen verkeerd omdat zij niet werkelijk de uitslagen teweegbrengen die men wenst er door te bereiken.

Evenmin als het principe van persoonlijke vrijheid betrokken is in de leer van vrijhandel, evenmin is dit het geval in het merendeel der vraagstukken die kunnen opgeworpen worden tegen de grenzen van die leer. Zoals bijvoorbeeld de vraag in hoeverre het openbaar toezicht aanvaardbaar is voor het beletten van bedrog door vervalsing; in hoeverre men aan de industriëlen voorzorgen van gezondheid of schikkingen tot bescherming van het werkvolk, dat in gevaarlijke bedrijven werkt, kan opdringen.

Dergelijke vraagstukken sluiten maar overwegingen van vrijheid in zich, voor zover het altijd beter is de mens aan zijn eigen over te laten, ceteris paribus, dan hem perken te stellen. Doch, dat er hem te dien einde wettig perken zouden kunnen gesteld worden, is in principe onloochenbaar.

Langs een andere kant zijn er vraagstukken gerelateerd aan de handel, die uit hun aard vraagstukken van vrijheid zijn. Zoals de reeds vermelde Maine-wet. Het verbod tot invoer van opium in China, de beperking aan de verkoop van vergif. Met één woord, alle gevallen waarin de bemoeiing voor doel heeft het verkrijgen van zekere koopwaren onmogelijk of moeilijk te maken. Dergelijke bemoeiing is afkeurenswaardig, niet als inbreuk op de vrijheid van de voortbrenger of verkoper, maar op die van de koper.

Een van deze voorbeelden, dit van de verkoop van vergif, brengt een nieuw vraagstuk, namelijk te weten waar de limieten zijn, van wat de functies van de politie zijn. In hoeverre men met recht de vrijheid mag te kort doen, met het doel om een misdaad of een ongeluk te verhinderen.

Het is een van de onbetwiste ambtsplichten van de regering voorzorgen te nemen tegen de misdaad, voordat zij begaan wordt, evenzeer als die te ontdekken en te straffen nadat zij gepleegd is. De preventieve werking van de regering kan echter veel gemakkelijker misbruikt worden ten nadele van de vrijheid, dan de repressieve. Want er is bezwaarlijk een deel van de legitieme vrijheid van handelen, dat men niet – en wel op eerlijke wijze, zou kunnen beschouwen als een vermeerderende kans, om de ene of andere misdaad te begaan. Niettemin, wanneer een openbare macht, of zelfs een bijzonder persoon, iemand ziet die blijkbaar een misdaad voorbereidt, dan zijn zij niet gedwongen passief te zijn tot de misdaad begaan is. Zij mogen tussenkomen om ze te beletten.

Indien er nooit vergif gekocht of gebezigd werd voor een ander doel dan het plegen van een misdaad, dan zou het een recht zijn te beletten dat er vergif bereid en verkocht wordt. Maar men kan vergif nodig hebben, niet alleen voor onschuldig, maar zelfs voor nuttig gebruik. En er kan geen verbod opgelegd worden in het ene geval, zonder dat het in het andere geval werkt.

Nogmaals, het is een plicht voor de openbare macht te waken opdat er geen ongelukken gebeuren. Indien een ambtenaar, of iemand anders, een persoon over een brug ziet gaan, die niet sterk genoeg is en indien er geen tijd meer is om hem te waarschuwen, dan zouden zij hem mogen vatten en doen terugkeren, zonder dat daardoor een wezenlijke inbreuk op zijn vrijheid gedaan is. Immers, de vrijheid bestaat in te doen wat men begeert. En niemand begeert toch in het water te vallen.

Niettemin, wanneer er geen zekerheid is en enkel een gevaar van misdaad, kan niemand dan de persoon zelf oordelen over de waarde der beweegreden, welke hem kan aanzetten om het gevaar te lopen. In dit geval dus (ten ware hij een kind of een waanzinnige zou wezen, of verkeren in een staat van opgewondenheid of ongeconcentreerdheid, die niet overeenkomt met het volle gebruik van het denkvermogen), zou hij alleen moeten gewaarschuwd worden voor het gevaar, maar niet met geweld verhinderd er zich aan bloot te stellen. Dergelijke overtuigingen toegepast op een zaak als de verkoop van vergif, kunnen ons in staat stellen te beslissen welke onder de mogelijke wijzen van regeling al dan niet strijden tegen het principe.

Een voorzorg als bijvoorbeeld het geneesmiddel te voorzien van een label dat voor de gevaarlijke eigenschappen waarschuwt, zou kunnen opgelegd worden, zonder inbreuk te maken op de vrijheid. De koper kan toch niet verlangen niet te weten dat het ding welk hij begeert, vergiftigende eigenschappen heeft. Doch, in alle gevallen het bewijsschrift van een geneeskundige eisen, zou het somtijds onmogelijk en altijd kostelijk maken de waar voor een gewettigd gebruik te verkrijgen. De enige wijze, volgens mij, waardoor er hinderpalen kunnen opgeworpen worden tegen het begaan van misdaden met deze middelen, zonder enige meldenswaardige inbreuk op de vrijheid van dezen die de vergiftigende zelfstandigheid voor andere doeleinden begeren, bestaat in het verbieden van wat in de zo geëigende taal van Bentham genoemd wordt vooraf geëiste getuigenis. Met deze voorzorg is iedereen, die in het geval is contracten te sluiten, bekend. Het is nuttig en rechtvaardig dat de wet, wanneer er een overeenkomst aangegaan wordt, als voorwaarde tot haar geldigheid eist dat er zekere formaliteiten zouden worden vervuld, als daar zijn handtekeningen, verklaringen van getuigen en dergelijke, opdat er, in geval van een later misverstand, een schijn zou bestaan om te bewijzen dat de overeenkomst wezenlijk gesloten was en dat er zich in de omstandigheden niets voordeed van aard om die overeenkomst wettig ongeldig te maken. Het uitwerken van die voorzorg kan maar zijn, grote hinderpalen op te werpen tegen geveinsde overeenkomsten, of overeenkomsten gesloten in omstandigheden welke, zo zij gekend waren, er de geldigheid zouden van verbreken.

Voorzorgen van dergelijke aard zouden kunnen opgelegd worden, bij de verkoop van waren, geschikt om moordtuigen te worden. Men zou bijvoorbeeld van de verkoper kunnen eisen dat hij in een boek nauwkeurig de datum aantekent wanneer de koop gesloten is, de naam en de woonst van de koper, de nauwkeurige hoedanigheid en hoeveelheid van het verkochte; ook zou men kunnen eisen dat hij vragen tot welk doel het verkochte bestemd was en het hem gegeven antwoord mee optekenen. Indien de koper geen voorschrift van een geneesheer vertoonde, dan zou de tegenwoordigheid van een derde persoon kunnen geëist worden, ten einde de koper te kunnen herkennen, ingeval er nadien redenen zouden bestaan om te vermoeden dat de gekochte waar gebezigd werd tot het bereiken van een misdadig doel.

Dergelijke voorzorgen zouden in het algemeen geen materieel beletsel wezen voor het verkrijgen van de waar, doch daarentegen een zeer grote hinderpaal om er een ongeoorloofd gebruik van te maken, zonder dat zulks aan het licht komt.

Het recht aan de maatschappij gegeven om misdaden tegen haarzelf af te weren door voorafgaande maatregelen, brengt blijkbaar beperkingen mee aan de stelregel dat men zich niet kan bemoeien met wangedrag dat enkel persoonlijk is. En namelijk zich niet bemoeien bij middel van voorkoming of bestraffing. Dronkenschap bijvoorbeeld, is in gewone gevallen geen zaak die de tussenkomst wettigen kan, maar ik zou het volkomen billijk vinden dat iemand, welke eens overtuigd is geweld jegens anderen te hebben gepleegd, onder de invloed van drank, geplaatst werd onder een bijzondere wettelijke beperking, persoonlijk voor hem. Ik zou wensen dat, zo hij nadien dronken bevonden werd, hij strafbaar zou zijn en dat daarbij, indien hij in zulke toestand een nieuwe misdaad pleegt, de straf voor deze nieuwe misdaad strenger ware.

Het feit van zich in drank te vergeten is – vanwege iemand die dronkenschap aanhitst om anderen kwaad te doen – een misdaad jegens anderen. Zo ook kan men de luiheid, tenzij bij iemand die openbare onderstand geniet, of als zij de schending van een overeenkomst teweegbrengt, niet zonder dwingelandij aan wettige bestraffing onderwerpen. Maar wanneer iemand, hetzij uit luiheid, hetzij uit enige andere oorzaak die kan vermeden worden, in gebreke blijft om zijn wettelijke plichten jegens anderen te vervullen – zoals bijvoorbeeld te zorgen voor zijn kinderen – is het geen dwingelandij hem te noodzaken die verplichting na te leven en dit door gedwongen arbeid, wanneer men geen andere middelen bij de hand heeft.

Zo ook zijn er menige daden welke, alleen rechtstreeks nadelig zijnde voor degenen zelf die ze begaan, niet bij wet dienen belet te worden, maar die, wanneer zij in het openbaar gepleegd worden, de betamelijkheid schenden en, aldus vervallende tot de soort van beledigingen jegens anderen, terecht mogen verboden worden. Van zulke aard zijn vergrijpen tegen de zedelijkheid, waarbij het onnodig is stil te blijven, des te min daar zij enkel onrechtstreeks in verband zijn met ons onderwerp en er weinig andere daden bestaan, tegen welk openlijk bedrijven er sterkere tegenwerpingen kunnen gemaakt worden. Alhoewel die daden op zich niet te veroordelen zijn, noch voor strafbaar worden gehouden.

Er is een andere vraag waarop een antwoord moet gevonden worden, consistent met de hier uiteengezette principes. In gevallen van persoonlijk gedrag, verondersteld laakbaar te wezen, maar welke de maatschappij uit eerbied voor de vrijheid niet mag voorkomen noch bestraffen, omdat het kwaad dat er rechtstreeks uit voortspruit geheel neerkomt op hem die het begaat; mogen dan andere personen vrijelijk aanraden of aanstoken wat iemand vrijstaat te doen? Die vraag is niet vrij van moeilijkheid. Wanneer iemand een ander verzoekt een daad te begaan, dan is zulks, op de keper beschouwd, geen geval van individueel gedrag. Iemand raad verschaffen of aanleiding geven tot iets, is een maatschappelijke daad en zou daarom, evenals alle daden in het algemeen die anderen aangaan, kunnen verondersteld worden vatbaar te zijn voor maatschappelijk toezicht.

Doch een weinig overweging zal de eerste indruk verbeteren, door aan te tonen dat, ligt het geval niet volkomen binnen de perken der individuele vrijheid, de redenen waarop het principe van individuele vrijheid berust, er toch op toepasselijk zijn.

Indien men de mensen moest toelaten in alles wat alleen henzelf aangaat te handelen zoals het hun goeddunkt, op eigen risico, dan zouden zij even vrij moeten zijn om anderen te raadplegen over hetgeen voor hen betamelijk is te verrichten. Om gedachten te wisselen, voorstellen te doen en te ontvangen. Immers, alles wat mag uitgevoerd, mag ook aangeraden worden. De kwestie is alleen twijfelachtig wanneer de raadgever een persoonlijk voordeel uit zijn raad trekt. Wanneer hij er zich een bezigheid van maakt voor zijn bestaan of voor geldelijke winst aan te bevelen wat de maatschappij en de staat als kwaad beschouwen. Dan inderdaad, wordt er een nieuwe grondstof van verwikkeling bijgebracht, namelijk het bestaan van klassen van personen wier belang het tegenovergestelde is van wat beschouwd wordt als openbaar welzijn, en wier levenswijze gegrond is op het tegenwerken daarvan. Moet men zich daarmee bemoeien of niet? Ontucht bijvoorbeeld, moet gedoogd worden en evenzo het spel. Maar zou het iemand vrijstaan koppelaar te zijn of een speelhol te houden? Het geval is er een dat op de uiterste grens van twee principes ligt en het is niet zeer duidelijk tot welk van beiden het behoort. Er zijn bewijsgronden aan beide zijden.

Ten voordele van het gedogen kan men inbrengen dat het feit van iets als een bezigheid te verrichten en te leven of winst te maken met de uitoefening van die bezigheid, niet tot misdaad kan maken wat anders aannemelijk ware, dat de daad ofwel bepaald toegelaten of bepaald verboden zou moeten worden, dat, indien de principes welke wij tot hiertoe verdedigd hebben, waar zijn, de maatschappij als maatschappij er zich niet hoeft mee in te laten om te beslissen of iets slecht is, wanneer het maar een enkele persoon betreft. Dat zij niets meer kan doen dan afraden, en dat de ene persoon zo vrij zou moeten wezen om te overtuigen, als de andere om af te raden.

In tegenstelling hiermee zou kunnen aangevoerd worden dat, alhoewel het publiek of de staat, in zaken van beteugeling of bestraffing, geen recht hebben om als overheid te beslissen, als zou dit of dat gedrag, die alleen de belangen van het individu raakt, goed of slecht zijn, zij ten volle gerechtigd zijn, wanneer zij het als slecht beschouwen, te beweren dat de kwestie om te weten of het zo is of niet, ten minste betwistbaar is. Dat zulks verondersteld wordende, zij niet verkeerd kunnen handelen wanneer zij pogen de invloed te vernietigen van bemoeiingen die niet onbaatzuchtig zijn, of van aanstokers die onmogelijk onpartijdig kunnen zijn, die een rechtstreeks persoonlijk belang hebben langs de ene kant en wel langs die enige kant welke de staat gelooft slecht te zijn, en die het onweersprekelijk aanraden, alleen uit persoonlijk belang. Daarenboven, men mag zeggen dat er stellig niets verloren, geen goed opgeofferd kan worden, door de zaken zodanig te schikken dat de mensen wijs of dwaas, volgens eigen ingeving, hun keuze doen, zoveel mogelijk bevrijd van de listen van lieden die hun neigingen prikkelen voor eigen doeleinden.

Aldus (kan men zeggen) alhoewel de wetten op ongeoorloofde kansspelen hoegenaamd niet te verdedigen zijn – alhoewel iedereen vrij zou moeten wezen om in zijn eigen huis of in dit van anderen te spelen, of in een plaats of vereniging door hun eigen inschrijvingen ingericht en slechts open voor de leden of hun gasten – toch zouden openbare speelhuizen niet mogen geduld worden. Weliswaar, het verbod is nooit doeltreffend en welke tirannieke macht er ook aan de politie toegekend wordt, er kunnen altijd speelhuizen onderhouden worden onder een andere dekmantel. Maar men zou ze kunnen dwingen hun werking in zekere mate geheim te houden, zodat niemand van die huizen kennis heeft, dan zij die ze bezoeken, op meer dan dit heeft de maatschappij geen aanspraak te maken.

Deze redenen zijn van een aanzienlijke kracht. Ik wil het niet wagen uit te maken of zij voldoende zijn om de morele onregelmatigheid te rechtvaardigen, welke bestaat in het straffen van bijzaken, wanneer de hoofdzaak ongestraft blijft en ongestraft moet blijven, namelijk het beboeten of gevangen zetten van de koppelaar, niet de ontuchtige – de houder van het speelhuis, maar niet de speler. Nog veel minder zou men om dergelijke redenen zich mogen bemoeien met de gewone bezigheden van kopen en verkopen.

Bijna alle zaken die gekocht of verkocht worden, kunnen in overdaad worden gebruikt en de verkopers hebben er een geldelijk belang bij om die overdaad aan te moedigen; maar geen bewijsvoering kan hierop gegrond worden, bijvoorbeeld ten voordele van de Maine-wet. Want de groep van verkopers van sterke drank alhoewel belang hebbende in het misbruik ervan, zijn onontbeerlijk ter zake van het wettige gebruik der dranken. Echter is het belang dat die verkopers hebben bij het bevorderen van onmatigheid een wezenlijk kwaad en rechtvaardigt de staat wanneer hij beperkingen toepast en waarborgen eist welke, behalve die reden van rechtvaardiging, een inbreuk zouden zijn op de wettige vrijheid.

Een andere vraag is, of de staat, al gedoogt hij een gedrag dat hij in strijd acht te wezen met de beste belangen van hem die het leidt, het niettemin niet onrechtstreeks zou moeten tegenwerken. Of hij bijvoorbeeld geen maatregelen zou moeten nemen ten einde de middelen tot dronkenschap duurder te maken, of de moeilijkheid om zich die middelen aan te schaffen niet zou moeten vergroten, door het beperken van het aantal drankhuizen.

In dit opzicht, evenals ten aanzien van meest alle andere praktische vraagstukken, moeten er vele onderscheidingen gemaakt worden. Sterke dranken belasten met enkel het doel ze moeilijker om verkrijgen te maken, is een maatregel welke slechts in zekere mate verschilt van een volledig verbod en is niet te rechtvaardigen wanneer het verbod zelf niet kan gerechtvaardigd worden. Alle verzwaring van lasten is een verbod voor degenen wier middelen niet opwegen tegen de vermeerderde prijs. En voor dezen die de vermeerderde prijs besteden kunnen, is het een straf. Hun opgelegd voor de bevrediging van een bijzondere smaak. De keus van hun vermaken en de wijze om hun inkomen te verteren – nadat zij voldaan hebben aan hun wettelijke en morele plichten jegens de staat en hun medemensen – gaat hen alleen aan en moet aan hun eigen oordeel overgelaten worden.

Deze overwegingen kunnen, op het eerste zicht, een veroordeling schijnen van de keuze van sterke dranken tot bijzonder voorwerp van belasting in het belang der schatkist. Maar het dient herinnerd te worden dat belasting ten voordele van de schatkist volstrekt onvermijdelijk is. Dat het in bijna alle landen nodig is een aanzienlijk deel van die belasting onrechtstreeks te maken; dat de staat dus niet anders kan doen dan belastingen heffen op het gebruik van enkele voorwerpen, wat voor sommige personen met een wezenlijk verbod gelijk staat. Daarom is het de plicht van de staat, bij het opleggen van belastingen, te overwegen welke koopwaren de verbruikers best kunnen derven en a fortiori bij voorkeur diegene uit te kiezen waarvan het gebruik – tenzij in een zeer gematigde hoeveelheid – geacht wordt schadelijk te zijn. Het is dus niet alleen aannemelijk, het is zelfs aanbevelenswaardig, sterke dranken zo hoog mogelijk te belasten, in de veronderstelling dat de staat geheel het inkomen, wat die belasting opbrengt, nodig heeft.

De vraag om te weten of er van de verkoop van die voorwerpen een min of meer uitsluitend voorrecht dient te worden gemaakt, moet verschillend opgelost worden, volgens het doel welk men zich voorstelt door de beperking te bereiken. Alle plaatsen van openbare vereniging vereisen het toezicht der politie. En voornamelijk plaatsen van die aard, omdat in het bijzonder daar misdaden tegen de maatschappij kunnen worden beraamd. Het is dus goed enkel de toelating tot verkoop van die voorwerpen (ten minste wat het verbruik ter plaatse betreft) te verlenen aan personen van een gekend en bewezen voortreffelijk gedrag. Zodanig de uren van openen en sluiten te regelen als het openbare toezicht eist en de toelating in te trekken indien er herhaaldelijk rustverstoringen gebeuren, door de medewerking of onbekwaamheid van de houder des huizes, of wanneer het huis een vergaderplaats wordt voor het bespreken en beramen van aanslagen tegen de wet.

Ik geloof niet dat enige andere beperking in principe te rechtvaardigen is. Bijvoorbeeld de beperking van het aantal bier- of jeneverhuizen, met het uitdrukkelijke doel er de toegang van te bemoeilijken en de gelegenheden tot bekoring te verminderen, stelt niet slechts iedereen bloot aan ongelegenheden, omdat er velen zijn die van de kans zouden misbruik maken, maar is enkel geschikt voor een soort van maatschappij waarvan de werkende klassen openlijk behandeld worden als kinderen of wilden en onder een voogdij staan, ten einde hen in staat te stellen later aan de voordelen der vrijheid deelachtig te worden. Het is niet volgens dergelijk principe dat de werkende klassen in een vrij land bestuurd worden en niemand die de vrijheid bemint, zou zijn toestemming willen geven aan zulk bestuur, tenzij alles te vergeefs uitgeput was om de werkende klassen tot de vrijheid op te leiden en ze te besturen als vrije mensen, of dat het bepaald is uitgemaakt dat zij enkel kunnen bestuurd worden als kinderen.

Het eenvoudig tonen van het alternatief zegt reeds genoeg hoe ongerijmd het zou zijn te veronderstellen dat dergelijke pogingen reeds aangewend werden. Het is enkel omdat de instellingen van Engeland een hoop tegenstrijdigheden uitmaken, dat er in Engeland dingen uitgevoerd worden welke tot het despotische of zogezegd vaderlijke bestuur behoren. Want de algemene vrijheid van de Engelse instellingen verhindert het nodige toezicht uit te oefenen, om de dwang waarlijk krachtdadig te maken als morele opvoeding.

Hierboven in deze verhandeling is aangetoond dat de individuele vrijheid, in zaken waarin de persoon alleen betrokken is, een daarmee verwante vrijheid voor een aantal personen veronderstelt, om, bij onderlinge overeenkomst, zaken te regelen die hen gezamenlijk en niemand anders aangaan. Dit punt levert geen moeilijkheden op, zolang de wil van al de betrokken personen onveranderd blijft. Maar aangezien die wil kan veranderen is het dikwijls nodig – zelfs in dingen welke hen alleen betreffen – dat zij met elkaar verbintenissen zouden sluiten. En doen zij zulks, zo geldt het voor algemene regel dat deze verbintenissen nageleefd worden.

Echter zijn er, waarschijnlijk in de wetten van ieder land, enige uitzonderingen op die algemene regel. Niet alleen is niemand gehouden aan verbintenissen welke de rechten van derden schenden, maar het feit dat een verbintenis voor hen schadelijk is, wordt soms als een voldoende reden beschouwd om hen ervan te ontslaan. In Engeland – en in meestal de beschaafde landen – zou bijvoorbeeld een verbintenis waarbij iemand zich zou verkopen of toestemmen om verkocht te worden als slaaf, nietig en van geen waarde zijn. Noch de wet, noch de openbare mening zou kunnen dwingen dergelijke verbintenis uit te voeren. De reden van deze beperking van de macht om vrij over zijn eigen levenslot te beschikken, is zonneklaar en zeer duidelijk in dit uiterste geval. De reden waarom men zich niet mag bemoeien – tenzij in het belang van anderen – met iemands vrijwillige daden, is de eerbied die men voor zijn vrijheid koestert. Zijn vrijwillige keuze bewijst dat wat hij aldus verkiest wenselijk is, of ten minste draaglijk voor hem. En zijn welzijn bevordert men best door hem toe te laten de hem goeddunkende middelen om het te bewerken aan te wenden. Maar wanneer iemand zich als slaaf zou verkopen, doet hij afstand van zijn vrijheid. Hij loopt alle toekomend gebruik van zijn vrijheid, na het begaan van deze enige daad, vooruit. Dus vernietigt hij, in zijn eigen geval, de ware reden die de enige rechtvaardiging is van het vermogen om over zichzelf te beschikken. Hij is niet langer meer vrij, maar verkeert voortaan in een toestand welke niet langer meer de veronderstelling ten zijn voordeel heeft, dat hij er uit eigen beweging zou in blijven. Het principe van vrijheid kan niet eisen dat het hem zou vrijstaan niet vrij te wezen. Ook is er geen vrijheid gelegen in het vermogen om zijn vrijheid te verkopen.

Deze redenen, waarvan de kracht zozeer in het oog valt in dit bijzonder geval, zijn blijkbaar van veel bredere toepassing. Toch wordt er overal perk aan gesteld door de levensbehoeften, welke gestadig eisen, niet dat wij eigenlijk onze vrijheid zouden afstaan, maar toestemmen ze hier en daar te laten beperken. Het principe echter, welke onbeperkte vrijheid van handelen eist in alles wat maar de persoon alleen aangaat, vergt ook dat degenen die jegens een ander verbonden zijn – in dingen welke geen derden aangaan – bekwaam moeten zijn om elkaar van de verbintenis te ontslaan. En juist zonder zulke vrijwillige terugtreding zijn er wellicht geen overeenkomsten of verbintenissen, tenzij degene met betrekking tot geld of geldwaarde, ten opzichte waarvan men zeggen mag dat geen hoegenaamde vrijheid van terugtreding zou mogen bestaan. Baron Wilhelm von Humboldt drukt, in het uitmuntende essay waarvan ik reeds gewaagd heb, als zijn overtuiging uit dat verbintenissen, begrijpende individuele betrekkingen of diensten, nooit wettig verbindend zouden mogen wezen, buiten een beperkte duur van tijd. En dat de belangrijkste van die verbintenissen, namelijk het huwelijk, welke deze bijzonderheid oplevert dat haar doel geschonden wordt, zodra de gevoelens van beide partijen niet meer overeenkomen – niets verders zou vereisen dan de uitdrukkelijke wil van elke partij, om ontbonden te worden.

Dergelijk onderwerp is al te belangrijk en te zeer ingewikkeld om terloops te worden behandeld. Ook raak ik het slechts aan in zoverre het nodig is tot opheldering van wat ik aanvoer. Had de beknoptheid en algemeenheid van baron von Humboldts verhandeling hem, in deze gelegenheid, niet genoodzaakt zich te bepalen bij het aanbieden van zijn gevolgtrekkingen, zonder de bewijsgronden te onderzoeken, hij zou ongetwijfeld erkend hebben dat het vraagstuk niet kan opgelost worden, om zulke eenvoudige redenen als degene waarbij hij zich bepaalt. Immers, wanneer iemand door uitdrukkelijke belofte, of door zijn gedrag iemand heeft aangemoedigd erop te rekenen dat hij zal voortgaan te handelen op een gegeven wijze – verwachtingen te koesteren en berekeningen te maken; enig deel van zijn levensplan te schikken naar die veronderstelling – dan ontstaat er een nieuwe reeks morele verplichtingen van zijnentwege jegens die persoon, welke verplichtingen mogelijkerwijze kunnen worden over het hoofd gezien, doch waarvan men niet onwetend kan blijven. Overigens, wanneer de betrekking tussen twee verbintenis sluitende partijen gevolgen heeft gehad voor anderen; wanneer zij derden in een uitzonderlijke toestand gebracht of – zoals in geval van huwelijk – zelfs derde partijen in het leven heeft geroepen, dan ontstaan er vanwege beide partijen jegens deze derde personen verplichtingen waarvan de vervulling, of in alle geval de wijze van vervulling, ernstig aangedaan moet worden door de voortduring of afbreking der betrekking tussen de oorspronkelijk verbintenis sluitende partijen. Daaruit volgt nu niet – en ik kan niet aannemen dat deze verplichtingen zover reiken – dat zij de vervulling van de overeenkomst eisen ten koste van het geluk van de tegenstrevende partij. Maar zij vormen een noodzakelijk bestanddeel van het vraagstuk; zelfs wanneer, zoals Humboldt staande houd, zij geen onderscheid zouden moeten maken in de wettige vrijheid der partijen om elkaar van de verbintenis te ontslaan (en ik ook houd het er voor dat wij niet veel onderscheid zouden moeten maken), dan toch noodzakelijk een groot verschil maken in de morele vrijheid. Men is verplicht rekenschap te houden van al deze omstandigheden, alvorens te besluiten tot een stap die zulke gewichtige belangen van anderen kan in het spel brengen. En kent iemand geen voldoende gewichtigheid toe aan die belangen, dan is hij zedelijk verantwoordelijk voor de kwade gevolgen.

Deze duidelijke aanmerkingen heb ik gemaakt tot nadere toelichting van het algemeen principe van vrijheid, niet omdat zij enigszins nodig zijn voor het bijzondere vraagstuk, welke, integendeel, gewoonlijk in die zin onderzocht wordt alsof de belangen van kinderen alles, en die van grote mensen niets zouden zijn.

Reeds heb ik aangemerkt dat, dank aan het gebruik van enig algemeen erkend principe, de vrijheid dikwijls wordt verleend waar zij zou moeten geweigerd worden en geweigerd waar zij zou moeten verleend worden. En een der gevallen waarin bij de hedendaagse Europese wereld het gevoel van vrijheid sterkst is, is juist een geval waarin, mijns inziens, dit gevoel volkomen misplaatst is. Een mens zou moeten vrij wezen te doen wat hij begeert in zaken welke hem persoonlijk aangaan. Maar hij zou niet vrij moeten zijn wanneer hij werkt voor een ander, te doen wat hij wil, onder voorwendsel dat de zaken van anderen ook zijn eigen zaken zijn.

Terwijl de staat de vrijheid van allen eerbiedigt, in hetgeen iedereen persoonlijk betreft, is hij verbonden om een wakker toezicht te houden over de wijze waarop de macht uitgevoerd wordt, die hij aan de ene over anderen toestaat. Deze verplichting wordt schier geheel over het hoofd gezien in zake van familiebetrekkingen, een geval dat in zijn rechtstreekse invloed op het menselijk geluk, veel gewichtiger is dan alle andere tezamen genomen.

Het is niet nodig hier uit te weiden over de schier despotische macht van mannen op hun vrouwen, immers, er is niets anders nodig om het kwaad te doen ophouden, dan aan de vrouwen dezelfde rechten toe te kennen als aan mannen en ze door de wet op dezelfde wijze als alle andere personen te doen beschermen, ook omdat in deze zaak, verdedigers der bestaande onrechtvaardigheid zich niet bedienen van het pleit der vrijheid, maar openlijk opstaan als voorvechters der overmacht.

Het is ten opzichte van kinderen dat slecht toegepaste begrippen van vrijheid een ware hinderpaal zijn voor de staat, bij de vervulling van zijn plichten. Men zou soms kunnen denken dat iemands kinderen gerekend worden in letterlijke en niet in overdrachtelijke zin een deel van hemzelf uit te maken, zo ijverzuchtig is de openbare mening op de kleinste tussenkomst van de wet in zijn volstrekt en uitsluitend toezicht over hen; veel ijverzuchtiger inderdaad, dan op enige andere bemoeiing met zijn eigen vrijheid van handelen. Des te geringer schatten de mensen in het algemeen de vrijheid dan de macht.

Zie bijvoorbeeld wat gebeurt inzake opvoeding. Is het niet altijd een evident axioma dat de staat zou moeten eisen en dwingen dat alle mensen, als vrij burger geboren, in zekere graad opvoeding geniet? Nochtans, waar is degene die niet vreest deze waarheid te erkennen en te verkondigen? Niet licht zal inderdaad, iemand loochenen dat het een van de heiligste plichten van de ouders is (of naar de tegenwoordige toestand van gewoonte of wet, des vaders), na een menselijk wezen in de wereld gebracht te hebben, aan dit wezen een opvoeding te geven, van aard om het geschikt te maken tot vervulling van zijn plichten jegens anderen en jegens zichzelf. Doch, terwijl het eenparig wordt erkend dat zulks de plicht des vaders is, zal er bezwaarlijk iemand in Engeland willen van horen dergelijke verplichting te vervullen. In plaats van te eisen dat iemand zich enige inspanning of enige opoffering oplegt om aan zijn kind een opvoeding te verzekeren, wordt het aan zijn keuze overgelaten die opvoeding aan te nemen of te weigeren. Zelfs wanneer zij kosteloos verstrekt wordt. Het blijft tot hiertoe nog altijd niet erkend dat het feit van een kind ter wereld te brengen, zonder een eerlijk vooruitzicht dat men in staat zal wezen, niet alleen voedsel voor zijn lichaam te bezorgen, maar ook onderwijs en voedsel voor zijn geest, een morele misdaad is, beiden jegens de ongelukkige spruit en jegens de maatschappij, dat wanneer de vader deze verplichting niet vervult, de staat zou moeten zorgen ze zo goed mogelijk te doen vervullen ten laste van de vader.

Was de verplichting om een algemene opvoeding op te dringen aangenomen, dan zou er een einde komen aan de moeilijkheid over de kwestie om te weten wat de staat zou moeten onderwijzen, en hoe hij zou moeten onderwijzen. Een punt dat thans als onderwerp ontaardt in een echte strijd van sekten en partijen en teweegbrengt dat de tijd en het werk, die zouden moeten besteed zijn aan de opvoeding, verspild worden in twisten over opvoeding. Wil de regering het besluit nemen om voor ieder kind een goede opvoeding te eisen, dan zou het zich de moeite kunnen sparen er zelfs een te moeten bezorgen. Het zou aan de ouders mogen overlaten de opvoeding te verkrijgen waar en hoe zij het verkiezen en zich vergenoegen het schoolgeld van arme kinderen te helpen betalen, zelfs de gehele schoolkosten te dragen voor die kinderen welke niemand anders hebben om deze kosten voor hen te betalen.

De tegenwerpingen, welke niet zonder reden gemaakt worden tegen opvoeding vanwege de staat, zijn niet toepasselijk op het dwingen van opvoeding door de staat, maar wel op het feit dat de staat zich wil gelasten die opvoeding te besturen, wat iets geheel anders is. Ik keur net als iemand anders af dat geheel of een groot deel van de opvoeding van het volk in de handen van de staat zou moeten berusten. Alles wat gezegd is over de belangrijkheid van het persoonlijk karakter en het verschil in meningen en gedragregels, veronderstelt vanzelf dat het verschil van opvoeding hetzelfde ontegensprekelijk gewicht heeft. Een algemene opvoeding door de staat is een blote berekening om de mensen allen in een zelfde vorm te gieten, opdat zij allen aan elkaar zouden gelijken, daar de vorm waarin hij hen giet deze is die bevalt aan de overheersende macht in de regering – deze moge een monarchie, een priesterheerschappij, een aristocratie of de meerderheid van de huidige generatie zijn. Naarmate zij actief en succesvol is, richt zij een despotisme over de geest in, dat door een natuurlijke tendens leidt tot de lichamelijke dwang. Een opvoeding, ingericht en bestuurd door de staat, zou alleen mogen bestaan – aangenomen dat zij bestaat – als een proefneming onder vele mededingers, ingevoerd om te dienen tot voorbeeld en prikkel, ten einde anderen te brengen tot een peil van voortreffelijkheid. Dan alleen inderdaad, wanneer de maatschappij in het algemeen in een zo achterlijke toestand verkeert dat zij geen geschikte opvoedingsgestichten zou kunnen of willen aanschaffen, indien de regering die zaak niet op zich neemt, – dan alleen kan de regering, als het minste van twee kwaden, zich gelasten met het inrichten van lagere en hogere scholen, evenals het handelsmaatschappijen kan in het leven roepen wanneer er geen bijzondere instellingen in het land zijn, geschikt om grote industrieën te ondersteunen. Maar over het algemeen, indien het land een voldoende aantal personen bevat, bevoegd voor de opvoeding te zorgen, onder de bescherming van de regering, dan zouden diezelfde personen bekwaam en bereid zijn een even goede opvoeding te verstrekken onder het principe der vrijheid, wanneer zij de zekerheid hebben een bezoldiging te genieten, hun toegekend door een wet welke de opvoeding tot een verplichting maakt en dat de staat tevens hulp zal verlenen aan hen die onbekwaam zijn om de kosten van de onderneming te dragen.

Het middel om de wet kracht bij te zetten, zou geen ander kunnen zijn dan openbaar onderzoek, toegepast op alle kinderen, te beginnen met de jongste. Men zou een ouderdom kunnen bepalen waarop ieder kind moet onderzocht worden om te bewijzen of het lezen kan of niet. Blijkt een kind onbekwaam te zijn, dan zou de vader – ten ware hij voldoende redenen tot verschoning inbrengt – kunnen onderhevig zijn aan een lichte boete, welke hij desnoods met zijn werk zou betalen en het kind zou kunnen naar school gaan op zijn kosten. Het onderzoek zou ieder jaar moeten vernieuwd worden, met trapsgewijs uitbreiding van de reeks onderwerpen, ten einde het aanleren – en wat meer is – het onthouden van een zeker minimum van algemene kennis, werkelijk tot verplichting te maken. Buiten dit minimum zou men vrijwillige onderzoeken kunnen instellen, over alle onderwerpen, ten gevolge waarvan al degenen die blijk geven van zekere voortgang, een getuigschrift zouden mogen eisen.

Om de staat te beletten met dergelijke schikkingen een ongeoorloofde invloed op de openbare mening uit te oefenen, zou de vereiste kennis om een onderzoek te ondergaan (buiten de eenvoudig werktuigelijke gedeelten van kennis, zoals het verstaan en gebruiken van talen) zelfs in de hogere klassen van onderzoek, uitsluitend moeten beperkt worden tot feiten en stellige wetenschap. Het onderzoek over godsdienst, politiek of andere betwiste onderwerpen, zou niet mogen lopen over de waarheid of valsheid van meningen, maar over het feit dat zo en zo een mening aanhangers heeft, om die en die redenen, bij die schrijvers, scholen of kerken.

Onder dergelijk stelsel zou de opkomende generatie, met betrekking tot alle betwiste waarheden, er niet slechter bij varen dan het tegenwoordige. Het zou opgeleid worden als gelovigen of vrijdenkers, zoals zij nu zijn. De staat zou er alleen voor zorgen dat zij geleerde gelovigen of geleerde vrijdenkers zijn. Niets zou beletten hen te onderwijzen in de godsdienst, wanneer hun ouders het verkiezen en zulks in dezelfde scholen waar men hun andere dingen leert.

Alle pogingen van de staat om invloed uit te oefenen op de opinie van zijn burgers, is een kwaad. Maar de staat mag zeker aanbieden te verzekeren en te betuigen dat iemand de vereiste kennis heeft om zich een opinie te vormen over een gegeven onderwerp dat de aandacht verdient. Een student wijsbegeerte zou er te beter bij varen wanneer hij bekwaam is tot een examen over Locke en Kant, om het even welke van hen hij bijtreedt, of zelfs als hij het met geen van hen opheeft. En er is geen redelijke tegenwerping te maken op het onderzoek van een godloochenaar over de waarheden van het christendom, op voorwaarde nochtans men van hem niet vergt te belijden dat hij daaraan gelooft. Echter, ik beken het, zouden de onderzoeken in de hogere vakken van kennis volkomen vrij moeten zijn. Men zou een te gevaarlijke macht in handen van een bestuur geven, indien men het vrij liet iemand te beletten een beroep aan te nemen, zelfs dit van onderwijzer, wegens een voorgewend gebrek aan bekwaamheid. En met Wilhelm von Humboldt denk ik dat graden, of andere openbare bewijzen van wetenschappelijke of beroepshoedanigheden, zouden moeten verleend worden aan allen die zich voor het openbaar onderzoek aanbieden en de proef doorstaan. Maar ik denk ook dat zulke getuigschriften geen ander voordeel op mededingers zouden moeten verlenen, dan het belang welk de openbare mening eraan toekent.

Het is niet alleen inzake opvoeding dat misplaatste begrippen van vrijheid, bij de ouders, verhinderen dat deze morele verplichtingen aannemen en zich wettige verplichtingen laten opleggen, daar waar altijd de grootste redenen bestaan voor de eersten en in menige gevallen ook voor de laatsten. Het feit zelf van het leven te schenken aan een mens, is een van de daden waarvoor men in de loop van een mensenleven meest aan verantwoordelijkheid onderhevig is. Dergelijke verantwoordelijkheid op zich nemen – een leven verwekken dat zowel een vloek als een zegen kan zijn – het kind zonder de gewone kansen van een wenselijk bestaan te geven, is een misdaad jegens dit kind. En in een land dat overbevolkt is, of dreigt het te worden, is kinderen verwekken, boven een klein aantal, met het gevolg dat door de mededinging het loon van het werk verlaagd wordt, een ernstig vergrijp tegen al degenen die leven van het loon van hun arbeid. De wetten, welke in vele landen van Europa het huwelijk verbieden, tenzij man en vrouw kunnen aantonen dat zij de middelen bezitten om voor een gezin te zorgen, gaan de wettige macht van de staat niet te buiten. En hetzij die wetten doeltreffend zijn of niet (een vraagstuk dat voornamelijk afhangt van plaatselijke omstandigheden en gevoelens), men kan er niet tegen te velde trekken als schending der vrijheid. Zulke daden zijn louter een tussenkomst van de staat om een noodlottige daad te beletten – een daad welke schadelijk is voor anderen, welke een voorwerp van afkeer zou moeten wezen en het brandmerk van de maatschappij verdient, zelfs dan wanneer men niet doelmatig oordeelt dat men er wettelijke straffen op toepast.

Nochtans zouden algemene opinies over vrijheid – welke zo gemakkelijk aanleiding geven tot wezenlijke schending der vrijheid van het individu, in zaken die maar alleen hemzelf betreffen – hoogstens afkeuren dat er enige beperking gebracht werd aan zijn neigingen. Zelfs al moet het toegeven daaraan, tot gevolg hebben, dat een of meerdere levens in ellende en verdorvenheid voor het nageslacht verwekt worden.

Wanneer men de zonderlinge eerbied van de mensen voor de vrijheid vergelijkt met hun zonderling gebrek aan eerbied ervoor, dan zou men kunnen veronderstellen dat iemand een onmiskenbaar recht heeft om anderen kwaad te doen en hoegenaamd geen recht om naar eigen zin te handelen, indien hij niemand een nadeel toebrengt.

Tot slot heb ik een lange reeks vragen behouden betreffende de grenzen van tussenkomst van de regering, welke, hoewel in nauw verband staande met het onderwerp van dit essay, er strikt genomen niet bij horen.

Het zijn gevallen waarin de redenen tegen bemoeiing geen betrekking hebben op het principe van de vrijheid en waar de kwestie niet is om te weten of de daden van personen moeten beperkt, maar wel of zij moeten ondersteund worden. De vraag is, of de regering iets zou moeten doen, of helpen iets te doen, tot hun voordeel, in plaats van hun die zaak persoonlijk of met gemeenschappelijk en vrij overleg te laten verrichten.

De opwerping tegen de tussenkomst van de regering, wanneer zij geen inbreuk op de vrijheid maakt, kunnen van drieërlei aard zijn.

Ten eerste, wanneer de zaak waarschijnlijk beter kan worden uitgevoerd door individuen dan door de regering. Algemeen gesproken is niemand zo goed in staat om een zaak te verrichten of te bepalen hoe en door wie zij moet verricht worden, als zij die er persoonlijk in betrokken zijn. Dit principe veroordeelt de vroeger zo algemene tussenkomst van wetgevers of beambten van de regering, in de gewone industriële processen. Maar dit deel van het onderwerp is breedvoerig genoeg behandeld door politici en behoort niet in het bijzonder tot de grondslagen van deze verhandeling.

De tweede tegenwerping staat nauwer in verband met ons onderwerp. In menige gevallen, alhoewel individuen een bepaalde zaak naar evenredigheid niet zo goed zullen verrichten als de beambten van de regering, is het niettemin wenselijk dat zij door die individuen verricht wordt, als een middel om de eigen verstandelijke opvoeding te doen, een wijze om hun werkvermogens te versterken, hun oordeel te oefenen en hen vertrouwd te maken met de onderwerpen welke aldus aan hun beraadslaging zijn overgelaten.

Dit is de voornaamste, ofschoon niet de enige aanbeveling voor het stelsel der gezworenen (in andere dan politieke gevallen); voor vrije en volksgeliefde plaatselijke en gemeentelijke instellingen; voor het bestuur van nijverheids- of menslievende ondernemingen van vrijwillige verenigingen. Dit zijn geen vraagstukken van vrijheid en zij staan slechts van terzijde met dit onderwerp in verband. Maar het zijn kwesties van ontwikkeling. Het komt met deze gelegenheid niet te pas bij deze dingen stil te staan als delen van nationale opvoeding. Als zijnde, in waarheid, de bijzondere oefening van elke burger, het praktische gedeelte van de politieke opvoeding van een vrij volk, dat de mensen onttrekt aan de enge kring van persoonlijke en huislijke zelfzucht en ze gewoon maakt te denken aan het verzorgen van gezamenlijke belangen, van gezamenlijke aangelegenheden, te handelen om openbare of half openbare redenen, hun gedrag te leiden door inzichten welke hen nader tot elkaar brengen, in plaats hen van elkaar te verwijderen. Zonder die gewoonten en macht kan er nooit een vrije grondwet toegepast of onderhouden worden. Dit is bewezen door de te dikwijls overgankelijke aard van politieke vrijheid in landen waar zij niet gevestigd is op een hechte grondslag van plaatselijke vrijheden.

Het verzorgen van uitsluitend plaatselijke zaken door gemeenten en grote nijverheidsondernemingen door degenen die vrijwillig de geldelijke middelen bijeenbrengen, wordt daarenboven aanbevolen door al de voordelen welke in dit essay zijn uiteengezet, als behorende tot individuele ontwikkeling en verschil van werkwijze. Handelingen van het bestuur, zullen schier overal gelijk zijn. Met persoonlijke en vrijwillige verenigingen daarentegen, heeft men verschillende experimenten en een oneindige verscheidenheid van ervaring. Wat de staat nuttig kan doen, is zich aanstellen als bewaarder, als uitdeler en verspreider van de ervaring, dat de uitslag is van menigvuldige proeven. Zijn werk is, elke proefnemer in staat te stellen voordeel te trekken uit de proefnemingen van anderen, in plaats van geen andere proefnemingen te gedogen dan degene welke door de staat zelf worden gedaan.

De derde en dringendste reden tot beperking van tussenkomst van de regering, is het grote kwaad gelegen in de nutteloze vermeerdering van de macht.

Elke functie, bij deze welke het reeds uitoefent, breidt zijn invloed op hoop en vrees meer uit en verandert meer en meer het werkzame en eerzuchtige deel van het publiek in afhankelijkheid van de regering of een partij, welke er naar streeft om aan de regering te komen.

Indien wegen, spoorwegen, banken, verzekeringskantoren, grote handelsmaatschappijen, hogescholen en openbare liefdadigheid delen van de regering waren; indien daarbij gemeenteoverheden en plaatselijke besturen, met alles wat er nu van afhangt, delen van het middenbestuur werden; indien de bedienden van al deze verschillende ondernemingen aangesteld en bezoldigd werden door de regering en tot de regering moeten opkijken om een bevordering te krijgen, dan zou een volledige vrijheid van drukpers en de meest volksgeliefde grondwettelijke inrichting niet in staat zijn om Engeland, of enig ander land, anders vrij te maken dan in naam. En het kwaad zou des te groter wezen, hoe doeltreffender en wetenschappelijker de bestuurlijke machine gebouwd ware. Hoe behendiger de schikkingen zouden wezen, voor het verkrijgen van de bekwaamste handen en hoofden waardoor zij in werking moet gebracht worden.

In Engeland heeft men onlangs voorgesteld al de leden van de burgerlijke dienst van de regering te verkiezen bij onderzoek van mededingers, ten einde voor deze betrekkingen de verstandigste en geleerdste personen te vinden. – Er is veel gezegd en geschreven tegen dit voorstel. Een van de bewijsredenen waarop de tegenstanders van de voorgestelde maatregel meest hebben aangedrongen, is dat de betrekking van een bestendige ambtenaar van de staat geen voldoende uitzicht levert op bezoldiging en belangrijkheid om de grootste talenten te lokken, aangezien deze altijd in staat zullen zijn een meer belovende loopbaan te vinden in het uitoefenen van beroepen of ten dienste van verenigingen of openbare korpsen. Het ware niet te verwonderen geweest, indien de voorstanders van het voorstel deze opwerping hadden gebezigd als een antwoord op zijn voornaamste moeilijkheid. Maar komende van de kant van tegenstrevers, klinkt zij zonderling genoeg. Wat men als tegenwerping wil aanvoeren, is de veiligheidsklep van het voorgestelde stelsel. Immers, indien al de grote talenten van het land in dienst van de regering konden genomen worden, dan zou een voorstel om dergelijke uitslag te verwekken wel een onaangename indruk kunnen teweegbrengen. Indien al de gedeelten van het werk der maatschappij, welke een goed ingerichte samenwerking of een ruime en veel omvattende zienswijze vereisen, in de handen van de regering berustten, indien al de functies in de regering door de bekwaamste mannen vervuld werden, dan zou alle uitgebreide beschaving en praktische geest in het land – uitgezonderd de geest van speculatie – samengevat zijn in een talrijke bureaucratie, naar welke alleen al de overige leden der gemeenschap zouden moeten opzien voor alle zaken. De menigte zou bij haar moeten om raad gaan, voor alles wat zij te verrichten heeft. De bekwame en vooruitstrevende zou zich voor alle bevordering tot haar moeten wenden. Opgenomen worden in de reien van deze bureaucratie en eenmaal er in opgenomen zijnde, er bevordering in krijgen, zouden de enige punten van eerzucht zijn.

Onder dergelijk stelsel is niet alleen het buitenstaande publiek, bij gebrek aan praktische ervaring, onbekwaam om de handelswijze van de bureaucratie te beoordelen of te onderzoeken, maar zelfs wanneer de toevallige werking van despotisme, of de natuurlijke werking van volksgeliefde instellingen, bij gelegenheid aan het hoofd van de regering een of meer mannen brengen, bezield met de geest van hervorming, dan kan er geen hervorming gedaan worden welke zou strijden met de belangen van de bureaucratie. Dit is de treurige toestand van het Russische rijk, zoals blijkt uit de berichten van deze welke voldoende gelegenheid tot observatie hebben gehad. De tsaar zelf is machteloos tegen het bureaucratisch korps. Hij kan wel een van de bureaucraten naar Siberië zenden, maar niet besturen zonder hen of tegen hun wil. Over ieder van zijn decreten hebben zij een stilzwijgend veto, eenvoudig hierdoor, dat zij nalaten het decreet uit te voeren.

In meer beschaafde landen, waar een grotere geest van tegenkanting heerst, maakt het publiek – dat er zich aan gewend heeft alles voor zich door de staat te laten verrichten, of ten minste niets voor zijn eigen te doen, zonder aan de staat de toelating en inlichting over de wijze waarop het moest uitgevoerd worden te vragen – maakt het publiek, zeggen wij, natuurlijk de staat verantwoordelijk voor alle aangedane kwaad. En wanneer het kwaad de maat van zijn geduld overtreft, dan staat het publiek op tegen de regering en maakt wat men een omwenteling noemt. Dan komt iemand anders, met of zonder de legitieme toelating van de natie, aan de regering, vaardigt zijn bevelen uit aan de bureaucratie en alles gaat nog erger dan tevoren. Daar de bureaucratie onveranderd blijft en niemand anders in staat is haar plaats in te nemen.

Heel anders is het schouwspel geleverd door een volk, gewoon zijn eigen zaken te verrichten. Omdat in Frankrijk een groot deel van het volk in de krijgsdienst geweest is, waarin velen tenminste de graad van onderofficier bekleden, treft men bij alle volksoplopen vele personen aan die bekwaam zijn om het oproer te leiden en een redelijk plan te beramen. Wat de Fransen zijn in krijgszaken, zijn de Amerikanen in alle soort van burgerlijke bezigheden. Laat hen zonder bestuur, dan zal ieder korps van Amerikanen in staat zijn er een te vinden en deze of andere openbare werkzaamheden uit te voeren met genoeg kennis, orde en vastberadenheid.

Zo zou alle vrij volk moeten zijn. En een volk hiertoe in staat, is zeker van de vrijheid. Nooit zal het zich door iemand of door enig korps, omdat deze bekwaam zijn de teugels van de regering te grijpen of te voeren, tot slaven laten maken. Geen bureaucratie mag ooit verhopen het zover te brengen dat dergelijk volk iets doet of laat doen wat het niet verkiest. Doch, waar alles gedaan wordt door de bureaucratie, kan niets verricht worden waar de bureaucratie vijandig aan is.

De inrichting van zulke landen als Amerika, is een ingerichte vereniging van de ervaring en praktische bekwaamheid der natie, in een goed geordend korps, ten einde de overigen te regeren. En hoe volmaakter die inrichting op haar zelf is, hoe beter zij er in lukt al de bekwame mannen uit al de klassen van de gemeenschap tot zich te lokken en voor haar op te leiden, hoe vollediger de gehechtheid van allen, de leden der bureaucratie niet uitgezonderd. Want de regeerders zijn zozeer de slaven van hun inrichting en tucht, als de bestuurden de slaven van de bestuurders zijn. Een Chinese mandarijn is zowel de speelbal en de slaaf van het despotisme als de geringste boer. Een jezuïet is, in de hoogste graad van vernedering, de slaaf van zijn orde, hoewel de orde zelf bestaat voor de gezamenlijke macht en de invloed van haar leden.

Ook mag het niet vergeten worden dat de opslorping van alle bekwaamheid in het land door het regerende korps, vroeg of laat noodlottig is voor de mentaliteit en vooruitgang van het korps zelf. Gebonden als het is – een stelsel dat, evenals ieder stelsel, noodzakelijkerwijze te werk gaat volgens vaste regels – staat het korps onder de gestadige verzoeking om in gewoonten te vervallen. En zo het nu en dan al eens daar uit geraakt – welke gelijkt aan deze van een paard dat de molen draait – dan valt het met drift op het een of ander half onderzocht stelsel, welk de verbeelding van een der leiders van het korps heeft getroffen. De enige hinderpaal tot deze verbonden tendensen, alhoewel schijnbaar tegenstrijdig, de enige prikkel welke de bekwaamheid van het korps zelf tot een betamelijke hoogte kan brengen, is verantwoordelijkheid jegens de onpartijdige beoordeling van even bekwame lieden buiten het korps. Daarom is het ook volstrekt nodig dat er middelen bestaan, onafhankelijk van de regering, om zulke bekwaamheid te vormen en er de nodige gelegenheid en ervaring aan te verschaffen tot een nauwkeurig oordeel over grote praktische zaken.

Willen wij gestadig een korps bekwame en krachtdadige ambtenaren hebben – en vooral een korps dat in staat is om verbeteringen te plannen en gewillig om ze aan te nemen, willen wij onze bureaucratie niet zien ontaarden in een pedantocratie, dan moet dit korps niet alle functies opslorpen welke de bekwaamheden vormen en beschaven, nodig tot de regering van het mensdom.

Het punt aantonen waar de voor de menselijke vrijheid en ontwikkeling zo vreselijke kwalen aanvangen, of liever waar zij beginnen de bovenhand te krijgen op de weldaden die men mag verwachten van de gezamenlijke aanwending der krachten van de maatschappij, onder haar erkende leiders, ten einde de hinderpalen te overwinnen, welke haar welzijn in de weg staan; zoveel mogelijk de voordelen verzekeren van gecentraliseerde macht en kennis, zonder een al te groot deel van de algemene werkzaamheid af te leiden in de kanalen van de regering – ziedaar een van de moeilijkste en meest ingewikkelde vraagstukken der kunst van regeren. Het is grotendeels een kwestie van bijzonderheden, waarbij menigvuldige en uiteenlopende overwegingen moeten in het oog gehouden, waarbij geen volstrekte regels kunnen voorgeschreven worden. Maar ik geloof dat het praktische principe waarin de veiligheid gelegen is, het ideaal welke men moet in het oog houden, de steen waaraan alle schikkingen om de moeilijkheden te boven te komen moeten getoetst worden, in deze enkele woorden samen te vatten is: de grootst mogelijke verdeling der macht, consistent met de efficiëntie van de macht. Maar de grootst mogelijke centralisatie van inlichtingen en verspreiding vanuit het centrum.

Aldus zou er in het gemeentelijke bestuur – evenals in de staten van Nieuw-Engeland – onder de verschillende ambtenaren, welke door de gemeenten gekozen worden, een zeer nauwkeurige verdeling moeten gebeuren van alle bezigheden welke niet gevoeglijk kunnen overgelaten worden aan de rechtstreeks betrokken personen. Maar behalve dit zou er in iedere afdeling van plaatselijke zaken een midden-toezicht moeten zijn, dat een tak van het algemeen bestuur uitmaakt. Het orgaan van dit toezicht zou, als in één brandpunt, de verschillende inlichtingen en ervaringen verzamelen, afgeleid uit de regering van die tak van openbare functies in iedere gemeente, ook uit alle dergelijke zaken verricht in vreemde landen en uit de algemene principes van de politieke wetenschap. Dit middenorgaan zou het recht hebben om alles te weten wat gedaan wordt en zijn voornaamste plicht zou zijn de kennis, op de ene plaats verkregen, voor anderen tot nut te maken. Door zijn hogere stelling en zijn uitgebreide waarneming, vrij van de kleingeestige vooroordelen en bekrompen zienswijze van plaatselijke belangen, zou zijn raad van groot gezag zijn; maar zijn uitvoerende macht, als bestendige instelling, zou moeten beperkt blijven tot dwang aan plaatselijke bedienden opgelegd om te gehoorzamen aan de wetten die tot hun leiding zijn voorgeschreven. In alle dingen, niet voorzien door algemene voorschriften, zouden die beambten aan hun eigen oordeel overgelaten worden, mits verantwoordelijkheid jegens hun lastgevers. Voor het overtreden van de ene of andere regel zouden zij verantwoordelijk zijn jegens de wet en de regels zelf zouden door de wetgeving moeten voorschreven worden. De overheid gelast met het middenbestuur, zou slechts te waken hebben over de uitvoering van die regels en worden zij niet naar behoren uitgevoerd, dan zou zij zich volgens de aard van het geval, moeten beroepen op rechtbanken ten einde de wet toe te passen. Of op de lastgevers, ten einde dat zij die beambten zouden afstellen welke de voorschriften niet volgens hun geest uitvoeren.

Algemeen is dit het wat het toezicht van de Raad der Armenwet (Poor Law Board) in geheel Engeland bedoelt uit te oefenen over de bestuurders van de armentaks. De macht, welke de Raad buiten deze grens uitoefent, zou noodzakelijk en rechtvaardig zijn in het bijzonder geval van de uitroeiing van ingewortelde gewoonten van slecht bestuur, in zaken die niet alleen grotendeels enkele plaatsen, maar ook de gehele gemeenschap aanbelangen. Immers, geen lokaliteit heeft het morele recht om zich door slecht bestuur tot een nest van verarming te maken. Een verarming die noodzakelijk van invloed moet zijn op andere plaatsen en de morele en natuurlijke toestand van de gehele arbeidende gemeenschap in gevaar brengen.

De macht, welke de Raad der Armenwet bezit, om bestuurlijke dwang uit te oefenen en de wet voor te schrijven (maar welke hij met veel gematigdheid toepast uit hoofde van de toestand der opinie nopens dit punt) alhoewel volkomen te rechtvaardigen in het geval van nationaal belang, zou geheel misplaatst zijn bij het toezicht op louter plaatselijke belangen. Maar een middenorgaan van inlichting en onderricht, voor alle plaatsen, is van evenveel nut in al de delen van de regering. Trouwens, een regering kan niet teveel van deze soort van activiteit bezitten, welke de individuele inspanning en ontwikkeling niet belemmert, maar wel ondersteunt en prikkelt. Het kwaad begint wanneer de regering, in plaats van de activiteit en de krachten van personen of korpsen in het leven te roepen, zijn eigen activiteit in de plaats van de hunne stelt. Wanneer het, in plaats van ze in te lichten, te onderrichten en bij gelegenheid aan te klagen, hen laat werken met boeien aan, of hen beveelt zich opzij te houden en hun werk in hun plaats verricht. Immers, de waarde van een staat is de waarde der individuen welke hem samenstellen. En een staat die de belangen van hun verstandsontwikkeling en verheffing achterstelt tot bestuurlijke behendigheid, of de schijn van behendigheid verkiest, een staat die zijn leden tot dwergen maakt, opdat zij werktuigen in zijn handen zouden wezen, al zij het zelfs voor nuttige ontwerpen – zal ondervinden dat men onmogelijk met kleine mensen groot werk kan verrichten en dat de volmaaktheid van het raderwerk – waaraan de staat alles heeft opgeofferd – hem op den duur tot niets zal dienen, omdat er gebrek is aan levenskracht, aangezien hij goed gevonden heeft die kracht te dempen, opdat het raderwerk des te gemakkelijker zou draaien.