Leon Trotski
Resultaten en vooruitzichten


II. De steden en het kapitaal

Stedelijk Rusland is een product van de recente geschiedenis. Om nauwkeuriger te zijn: van de laatste tientallen jaren. Aan het einde van het bewind van Peter de Eerste, in het eerste kwart van de 18e eeuw, bedroeg de stadsbevolking iets meer dan 328.000, d.w.z. ongeveer 3 procent van de totale bevolking van het land. Aan het einde van diezelfde eeuw bedroeg deze 1.301.000, ongeveer 4,1 procent van de totale bevolking. Tegen 1812 was de stedelijke bevolking toegenomen tot 1.653.000, wat gelijk stond aan 4,4 procent van het totaal. Tegen het midden van de 19e eeuw was die nog altijd niet meer dan 3.482.000 — 7,8 procent van het totaal. Ten slotte bedroeg volgens de laatste volkstelling (1897) de bevolking van de steden 16.289.000, d.w.z. ongeveer 13 procent van de totale bevolking. (Deze gegevens komen uit Milyukovs Essays. De stedelijke bevolking van heel Rusland, inclusief Siberië en Finland, werd door de volkstelling van 1897 op 17.122.000 gesteld, oftewel 13,25 procent van het totaal.)

Wanneer we de stad als sociaal-economische eenheid en niet alleen als een administratieve eenheid beschouwen, dan moeten we toegeven dat de bovenstaande getallen geen goed beeld geven van de stedelijke ontwikkeling. De geschiedenis van de Russische staat toont ons talloze gevallen waarin stadsrechten werden verleend of ingetrokken om redenen die verre van wetenschappelijk waren. Niettemin tonen deze cijfers duidelijk de onbetekenendheid van de steden in het Rusland van voor de hervorming en hun koortsachtig snelle groei gedurende het laatste tiental jaren. Volgens de berekeningen van Mikhailovsky was de toename van de stedelijke bevolking tussen 1885 en 1887 gelijk aan 33,8 procent, d.w.z. meer dan tweemaal de toename van de bevolking van Rusland als geheel (15,25 procent) en bijna driemaal de toename van de plattelandsbevolking (12,7 procent). Wanneer we hieraan de industriële dorpen en gehuchten toevoegen, dan blijkt de snelle groei van de stedelijke bevolking (in de betekenis van niet-agrarisch) nog duidelijker.

Maar de moderne Russische steden verschillen niet alleen in aantal inwoners van de oude, maar ook in hun maatschappelijke type: het zijn centra van het commerciële en industriële leven. De meerderheid van onze oude steden speelde nauwelijks een economische rol; ze waren militaire en administratieve centra en forten, hun bewoners waren op de een of andere manier in overheidsdienst en leefden op kosten van de schatkist en in het algemeen was de stad een administratief, militair en belastingscentrum.

Wanneer een niet-ambtelijke bevolking zich vestigde binnen de wijken van de stad of in de buitenwijken ervan voor bescherming tegen vijanden, dan hinderde dat niet in het minst het voortzetten van hun vroegere landbouwactiviteiten. Zelfs Moskou, de grootste stad van het oude Rusland, was volgens M. Milyukov slechts “een koninklijk domein, waarvan een groot deel van de bevolking op de een of andere manier, hetzij als lid van het gevolg, als bewaking, of als dienaar, met het hof verbonden was. Volgens de volkstelling van 1701 waren van de 16.000 huishoudingen er niet meer dan 7.000, dat is 44 procent, kolonisten en handwerkslieden, en zelfs zij woonden in de staatswijk en werkten voor paleis. De overige 9.000 behoorden tot de geestelijkheid (1.500) en de heersende stand.” Zo speelden de Russische steden net als de steden onder het Aziatisch despotisme en in tegenstelling tot de handwerks- en handelssteden van de Europese Middeleeuwen, alleen maar de rol van consumenten. In dezelfde periode bereikten de steden van het Westen met meer of minder succes het principe dat handwerkslieden niet het recht hadden om in de dorpen te wonen, maar de Russische steden hadden die wens volstrekt niet. Waar waren dan de manufacturen en de handwerkslieden? Op het land, verbonden met de landbouw.

Het lage economische peil liet, met het enorme beslag dat de staat erop legde, geen enkele vorm van opeenhoping van rijkdommen of van maatschappelijke arbeidsdeling toe. De in vergelijking met het Westen kortere zomer leidde tot meer vrije tijd in de winter. Vanwege deze factoren werd de manufactuur met de landbouw gescheiden en werd zij niet in de steden geconcentreerd, maar bleef zij op het platteland, als een beroep dat de landbouw aanvulde. Toen in het tweede deel van de 19e eeuw de kapitalistische industrie zich algemeen begon te ontwikkelen, vond zij geen stedelijk handwerk, maar in het algemeen slechts dorpshandwerklieden. “Voor de op zijn hoogst anderhalve miljoen fabrieksarbeiders die er in Rusland zijn”, schrijft M. Milyukov, “zijn er nog steeds niet minder dan 4 miljoen boeren ingeschakeld in hun werkplaatsen thuis in hun eigen dorpen en die tegelijkertijd doorgaan met hun agrarische bezigheden. Dit is dezelfde klasse waaruit (...) de Europese fabrieken ontstonden, maar die niet in het minst deelnam (...) aan het opzetten van Ruslands fabrieken.” Natuurlijk schiep de verdere groei van de bevolking en van haar productiviteit een basis voor de maatschappelijke arbeidsdeling. Dat was vanzelfsprekend ook van toepassing op het stedelijke handwerk. Maar als gevolg van de economische druk van de ontwikkelde landen werd deze basis overgenomen door de grootschalige kapitalistische industrie, zodat het stedelijke handwerk de tijd niet had om zich te ontwikkelen.

De 4 miljoen handwerklieden op het platteland omvatten hetzelfde element dat in Europa de kern van de stadsbevolking vormde, als meesters of gezellen deel uitmaakte van de gilden en zich vervolgens meer en meer buiten de gilden zag staan. Het was precies de klasse van handwerklieden die de meerderheid van de bevolking vormde in de meest revolutionaire delen van Parijs tijdens de Grote Revolutie. Dit feit alleen — de onbetekenendheid van ons stedelijke handwerk — had onmetelijke gevolgen voor onze revolutie.[1]

Het wezenlijke economische kenmerk van de moderne stad ligt in het feit dat zij grondstoffen verwerkt die door het platteland geleverd worden. Om die reden zijn de vervoersfaciliteiten voor haar beslissend. Alleen de invoering van spoorwegen kon de aanvoermogelijkheden voor de stad zo enorm vergroten dat het mogelijk werd om zulke grote massa’s mensen te concentreren. De noodzaak om de bevolking te concentreren ontstond uit de groei van de grote fabrieksindustrie. De kern van de bevolking van een moderne stad, op zijn minst van een stad die enige economische en politieke betekenis heeft, is de sterk gedifferentieerde klasse van loonarbeiders. Het was deze klasse, die tot dan toe in de periode van de Grote Franse Revolutie in wezen onbekend was, die gedoemd was om de beslissende rol te spelen in onze revolutie.

Het industriële stelsel van de fabriek brengt niet alleen de arbeidersklasse op de voorgrond, maar haalt ook de grond weg onder de voeten van de burgerlijke democratie. In voorgaande revoluties vond deze haar steun onder de stedelijke kleinburgerij: handwerklieden, kleine winkeliers, enz.

Een andere reden voor de onevenredig grote politieke rol die door de Russische arbeidersklasse wordt gespeeld, is het feit dat het Russische kapitaal in aanzienlijke mate van buitenlandse oorsprong is. Dit feit leidde volgens Kautsky tot een groei in getal, kracht en invloed van de arbeidersklasse die niet in verhouding stond tot de groei van het kapitalistische liberalisme.

Zoals we hierboven gezegd hebben, ontstond het kapitalisme in Rusland niet uit het handwerkstelsel. Het veroverde Rusland temidden van de economische cultuur van heel Europa als zijn directe concurrent en het had de bijna tot de bedelstaf gebrachte boerenstand als een reserveleger van arbeiders. Het absolutisme hielp op verschillende manieren door het land te kluisteren in de van het kapitalisme.

In de eerste plaats veranderde het de Russische boer in een schuldenaar van de effectenbeurs van de wereld. Het ontbreken van kapitaal in het land en de voortdurende behoefte van de regering aan geld schiepen een terrein voor buitenlandse woekerleningen. Vanaf het bewind van Katharina II tot de regering van Witte en Durnovo, werkten de Amsterdamse, Londense, Berlijnse en Parijse bankiers er stelselmatig aan om het absolutisme te veranderen in een kolossale beursspeculatie. Een aanzienlijk deel van de zogenaamde interne leningen, d.w.z leningen die bij de binnenlandse kredietinstellingen werden geplaatst, onderscheidde zich geenszins van buitenlandse leningen, omdat het in werkelijkheid bij buitenlandse kapitalisten werd geplaatst. De boerenstand door zware belastingen in arbeiders veranderend en tot armoede brengend, zette het absolutisme de miljoenen van de Europese effectenbeurs om in soldaten en oorlogsschepen, in gevangenissen en spoorwegen. Het grootste deel van deze uitgaven was vanuit economisch standpunt volkomen onproductief. Een enorm deel van het nationaal kapitaal werd in de vorm van rente naar het buitenland gezonden en verrijkte en versterkte de financiële aristocratie van Europa. De Europese financiële burgerij, wier politieke invloed gedurende de afgelopen tien jaar in parlementaire landen ononderbroken gegroeid is en die de handels- en industriële kapitalisten naar de achtergrond verdrongen heeft, veranderde weliswaar de tsaristische regering tot haar vazal. Maar zij kon niet deelnemen aan de kapitalistische oppositie in Rusland, en dat wilde zij ook niet. Zij werd in haar sympathieën en antipathieën geleid door de principes die door de Nederlandse bankiers Hope en co werden geformuleerd in de voorwaarden voor de lening aan tsaar Paul in 1789: “rente moet worden betaald los van de politieke omstandigheden”. De Europese effectenbeurs was zelfs rechtstreeks geïnteresseerd in het handhaven van het absolutisme, want geen andere regering kon zo’n woekerrente garanderen. Staatsleningen waren echter niet het enige middel waarmee het Europese kapitaal in Rusland werd ingevoerd. Hetzelfde geld waarvan de betaling een groot deel van de begroting van de Russische staat opslokte, keerde terug op Russisch grondgebied in de vorm van handels-industrieel kapitaal, dat werd aangetrokken door de nog onberoerde natuurlijke rijkdommen van het land en vooral door de ongeorganiseerde arbeidskrachten, die er tot nog toe niet aan gewend waren geraakt om enig verzet te bieden. De laatste periode van onze industriële opleving van 1893-1899 was ook een periode van versterkte immigratie door Europees kapitaal. Zo was het het kapitaal, dat net als tevoren grotendeels Europees bleef en dat zijn politieke macht vorm gaf door de parlementen van Frankrijk en België, dat de arbeidersklasse in Rusland mobiliseerde. Door dit onderontwikkelde land economisch tot slavernij te brengen, tilde het Europese kapitaal zijn voornaamste productie- en communicatievormen over een hele reeks van tussenliggende technische en economische fasen heen waar het zelf in de landen van herkomst doorheen had moeten gaan. Maar hoe minder obstakels het ondervond op het pad van zijn economische overheersing, des te minder bleek zijn politieke rol te betekenen.

De Europese burgerij ontstond uit de Derde Stand van de Middeleeuwen. Zij verhief het vaandel van het protest tegen de plundering en het geweld dat van de eerste twee standen kwam in naam van het volk, dat zij zelf wilde uitbuiten. De standenmonarchie van de Middeleeuwen berustte in haar overgangsproces naar bureaucratisch absolutisme op de bevolking van de steden in haar strijd tegen de aanspraken van de geestelijkheid en van de adel. De burgerij maakte hier gebruik van voor haar eigen opkomst. Zo ontwikkelden zich het bureaucratisch absolutisme en de burgerij tegelijkertijd en toen ze in 1789 met elkaar in conflict kwamen, bleek de burgerij de hele natie achter zich te hebben.

Het Russische absolutisme ontwikkelde zich onder de directe druk van de westerse staten. Het kopieerde hun methodes van regeren veel vroeger dan de economische omstandigheden hier de opkomst van een burgerij toestonden. Het beschikte al over een reusachtig permanent leger en een gecentraliseerde bureaucratische en fiscale machine en was een onaflosbare schuld aangegaan aan de Europese bankiers in een tijd waarin de Russische stad nog altijd een volstrekt onbetekenende economische rol speelde.

Het kapitaal drong binnen vanuit het Westen met de rechtstreekse medewerking van het absolutisme en veranderde in een korte periode een aantal oude primitieve steden in handels- en industriële centra en het schiep zelfs in korte tijd handels- en industriële steden op plaatsen die voorheen onbewoond waren. Dit kapitaal verscheen vaak in de vorm van grote onpersoonlijke vennootschappen.

Gedurende de tien jaren van de industriële opleving van 1893-1902 nam het totale aandelenkapitaal met 2 miljard roebel toe, terwijl het tussen 1854 en 1892 met slechts 900 miljoen roebel was toegenomen. De arbeidersklasse vond zich meteen in enorme massa’s geconcentreerd, terwijl er tussen de massa’s en het absolutisme een burgerij stond die klein in getal was, geïsoleerd van ‘het volk’, half buitenlands, zonder historische tradities en alleen voortgedreven door winsthonger.

_______________
[1] In een periode waarin een kritiekloze vergelijking tussen de Russische revolutie en de Franse Revolutie van 1789 doodgewoon was geworden, zette Parvus heel scherpzinnig uiteen dat dit punt verantwoordelijk is voor het specifieke lot van de Russische revolutie. — Noot van Trotski